Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat slenterde op zijn gemak over het brede trottoir van het Damrak. Om hem heen flaneerden vrouwen en meisjes in fleurige jurkjes. Zo nu en dan blikte de grijze speurder knipperend omhoog naar de gulle zon, die zich ondanks allerlei aangekondigde depressies niet wenste te verschuilen achter het grauw van een wolkendek, maar nu al vele dagen achtereen blij en onbekommerd straalde in een strakblauwe hemel.
De Cock genoot intens. Het humeur van de oude rechercheur had de wispelturige eigenschappen van een attente barometer. Bij kou, natte sneeuw en regen stond zijn gezicht op storm, maar in de koestering van het milde zonlicht fleurde het op. Dan dansten grillige accolades een zoete glimlach om zijn mond, dan jubelde zijn hart als van een jonge vent en hing zijn oude hoedje scheef op één oor.
Op de hoek van de Oudebrugsteeg bleef hij even besluiteloos staan. Een moment kwam de gedachte bij hem op om voor die dag de Warmoesstraat en de misdaad te laten voor wat ze waren en door te wandelen naar het Rokin, de stad uit, langs de Amstel met de zon weerspiegelend in het water, verder, langs groene weilanden met vredig grazende koeien en onschuldige schapen.
De grijze speurder trok een brede grijns tegen zichzelf in het spiegelend glas van een reclamezuil. Hij stak de rijbaan van het Damrak over, sprintte roekeloos voor een aanstormende tram langs, slofte traag, bijna bedaagd aan de schippersbeurs voorbij en sjokte de oude Warmoesstraat in.
Voor de ingang van het politiebureau bleef de oude rechercheur opnieuw staan. De blauwstenen stoep werd scherp op zijn netvlies geprojecteerd; in het bijzonder de uitholling door duizenden voetstappen van politiemensen en kleine en grotere zondaars.
Zo starend, ervoer hij die stenen stoep ineens als een barrière, een drempel, die hem vrees aanjoeg, die hem verkilde en alle zonnewarmte van het Damrak uit zijn botten joeg. Hij werd gegrepen door een onberedeneerbare angst. Het was alsof een vreemde inwendige stem hem influisterde om die dag uit zijn ambtelijke leven te schrappen, een sprong te maken in de tijdeen sprong van vierentwintig uur tot een lachende nieuwe morgen. Huiverend duwde hij die benauwende onrust uit zijn hart en stapte de brede hal in.
Aangekomen in de grote recherchekamer op de tweede etage, keek Vledder, zijn jonge assistent, onderzoekend naar hem op.
“Wat is er?” vroeg hij bezorgd.
“Ben je geschrokken?”
“Hoezo?”
De Cock hijgde van de klim langs de stenen trap.
“Je ziet bleek.”
De Cock zwiepte zijn oude hoedje naar de kapstok en trok zijn regenjas uit. Hij hing hem over de rugleuning van zijn bureaustoel en met een diepe zucht ging hij zitten.
“Geloof jij in omen?” vroeg hij Vledder toen hij op adem was gekomen. Vledder grinnikte.
“Welke ome…ome Jannes, ome Kees, ome Piet?”
De Cock schudde misprijzend zijn hoofd.
“Doe niet zo lollig. Met dergelijke zaken moet je niet spotten,” sprak hij ernstig.
“Omen zijn onverklaarbare voortekenen, aanwijzingen dat er iets zal gaan gebeuren…iets ernstigs of iets schokkends, iets wat aangrijpt.”
De grijze speurder staarde enige seconden zwijgend voor zich uit.
“Een paar minuten geleden ervoer ik zo’n omen,” ging hij verder.
“Het was voor de tweede keer in mijn leven. Op precies zo’n zelfde zomerse zonnige dag en op hetzelfde tijdstip. Destijds stond ik, net als nu, voor de stoep van het bureau, toen ik plotseling het gevoel kreeg dat ik deze dag niet naar binnen moest gaan. Het was alsof die uitgesleten blauwstenen stoep tegen mij sprak, me waarschuwde voor een naderend onheil.”
Vledder keek of De Cock een flauwe grap had verteld.
“Wat een onzin,” bromde hij.
“Baarlijke nonsens. Lariekoek, De Cock. Blauwstenen stoepen spreken niet. Dat is geklets. Geen enkele stoep spreekt.”
Hij hield zijn hoofd iets schuin.
“Ik denk dat jij een klein zomergriepje onder je leden hebt. Dat heerst erg op het moment. Rillingen en koorts. Enweet je…koortsige mensen hebben vaak de vreemdste fantasieën.”
De Cock reageerde nukkig.
“Ik ben niet grieperig en ik heb ook geen koorts.”
Het klonk korzelig.
“Je mag dat omen van mijn part rustig vergeten.”
De oude rechercheur voelde hoe de huivering wegtrok en de kleur op zijn gezicht terugkeerde.
“Maar je vroeg mij waarom ik zo bleek binnenkwam.”
Vledder glimlachte gemaakt liefjes.
“Omen.”
“Precies. En omina sunt aliquid.”
“Latijn?” vroeg Vledder wantrouwend. Daar heb je hem weer, dacht hij. De Cock knikte.
“Een oude Latijnse spreuk: omina sunt aliquid,” herhaalde hij, “voortekenen bedriegen niet.”
Vledder trok berustend zijn schouders op.
“Het is maar wat je gelooft,” opperde hij rustig.
“Je kunt elke gebeurtenis, elke opdoemende gedachteflits wel als een voorteken interpreteren. Nonsens. Laat jij nou gewoon je nuchtere verstand werken. Je bent een rechercheur van politie, en niet van gisteren, denk daar maar aan.”
De Cock knikte instemmend.
“Je hebt gelijk, maar mijn omen was vanmorgen duidelijk en indringend,” mokte hij.
Er werd op de deur van de recherchekamer geklopt. Vledder wachtte. Hij riep niet onmiddellijk ‘binnen’, zoals gewoonlijk. Het kloppen herhaalde zich. De jonge rechercheur keek met een schalkse blik naar De Cock.
“Jouw omen?”
De grijze speurder glimlachte.
“Het zou mij niets verbazen.”
Na het vertraagde en wat geïrriteerde ‘binnen’ door Vledder, ging de deur langzaam open en in de deuropening verscheen de gestalte van een vrouw. De Cock schatte haar op een leeftijd van achter in de dertig. Ze droeg een lichtgroen mantelpakje van ruige wollen stof, een fraaie combinatie met haar lange blonde haren, die tot op haar schouders reikten. De oude rechercheur bleef gebiologeerd naar het fenomeen kijken. Ze was mooi, vond hij. Zij etaleerde de schoonheid van een naar rijpheid lonkende vrouw. Haar rokje hing een handbreedte onder de knie. Haar gebruinde benen waren lang en slank. Aan een riempje over haar schouder bungelde een zwartleren tasje. In een trage, wat slepende tred liep ze op de beide mannen toe.
Een mooie vrouw fascineerde De Cock altijd weer, zeker wanneer ze de kille, grauwe recherchekamer betrad. Dan was het voor hem alsof de zon doorbrak in een politiecel. Hij zag dat ze zich bewust was van het effect dat ze op mannen had. Voor het bureau van de grijze speurder bleef ze staan. Met haar helblauwe ogen nam ze hem nauwkeurig op. Koel, schattend, haar hoofd iets schuin.
“U…eh, u bent rechercheur De Cock?” vroeg ze liefjes. De oude rechercheur schudde de betovering van zich af en kwam beleefd uit zijn stoel overeind.
“De Cock met…eh, met ceeooceekaa,” reageerde hij haast automatisch.
Hij wees met een breed gebaar voor zich uit.
“En dit hier is mijn jonge collega Vledder, met wie ik al eeuwen mijn geheimen deel.”
De jonge vrouw lachte.
“U acteert zoals mij was voorspeld.”
“Door wie, als ik vragen mag?”
“Iemand die mij aanraadde om mij met u in verbinding te stellen.”
De Cock wuifde als een ware cavalier naar de stoel naast zijn bureau.
“Gaat u zitten.”
Ze bleef even weifelend staan.
“Mag mijn vriend erbij zijn?” vroeg ze wat aarzelend.
“Ik durfde vanmorgen niet alleen naar het bureau in de Warmoesstraat te komen. Hij heeft mij begeleid.”
Ze duimde over haar schouder.
“Hij zit bij de deur op de bank.”
De Cock glimlachte.
“Ik weet nog niet wat u mij gaat vertellen.”
Ze zuchtte diep en trok een ernstig gezicht.
“Ik ben mijn broer kwijt. Mijn jongere broer. Hij is al zeker een dag of vier niet thuis in zijn woning geweest. Ik maak mij zorgen en wil u verzoeken hem voor mij op te sporen.”
De Cock wees naar de deur.
“Uw vriend kent uw verdwenen broer?”
De vrouw knikte.
“Zeker.”
De Cock glimlachte opnieuw.
“Dan praat ik straks ook nog wel even met hem.”
De oude speurder nam weer plaats en keek hoe de vrouw met licht trillende vingers het jasje van haar getailleerde mantelpakje losknoopte. Voorzichtig liet zij zich op de stoel zakken en zette haar tasje op haar schoot. Vragend keek ze in de richting van Vledder.
“Spreekt u vrijuit, mijn collega Vledder en ik zijn een team. Wij vormen als het ware een twee-eenheid,” zei De Cock met een knipoog naar Vledder.
De vrouw boog zich iets naar hem toe. Op haar gezicht lag een ernstige trek. Wat gehaast begon ze te praten.
“Sinds de dood van mijn ouders heb ik altijd een beetje over Jean-Baptiste gemoederd. Ik hield zijn woning schoon en zorgde ervoor dat hij op tijd te eten kreeg. Jonge mannen hebben niet de ervaring om…”
De Cock maakte een afwerend gebaar.
“Voor u…eh, voor u verdergaat…wie bent u en wie is de verdwenen Jean-Baptiste?”
Er gleed een lichte blos over haar gezicht.
“Dom. Vreselijk dom…ik had mij moeten voorstellen. Mijn naam is Gabriëlle…Gabriëlle van de Kraaienhoek.”
De Cock schoof zijn onderlip iets naar voren.
“Gabriëlle van de Kraaienhoek,” herhaalde hij langzaam.
“Een mooie naam.”
De vrouw knikte instemmend.
“Ik ben weduwe. Sinds mijn man is verongelukt, blijf ik zijn naam dragen. Kraaienhoek schijnt een gehucht te zijn ergens in Noord — Brabant. Daar kwam mijn man vandaan.”
“En?” vroeg De Cock.
Gabriëlle van de Kraaienhoek keek vragend.
“Wat bedoelt u?”
“Mijn tweede vraag. Wie is de verdwenen Jean-Baptiste?”
Gabriëlle maakte haar leren tasje open en nam daaruit een foto van een jongeman.
“Jean-Baptiste. Jean-Baptiste de Boyer heet hij voluit, een Franse naam. Onze familie stamt af van de hugenoten.”
Ze reikte de foto aan De Cock over.
“Jean-Baptiste is hier op de foto enige jaren jonger, maar ik heb geen ander portret van hem. Hij is nu vijfendertig jaar.”
Ze liet haar hoofd iets zakken.
“Als hij nog leeft.”
Het klonk uiterst somber. De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Waaraan ontleent u het idee dat uw broer niet meer zou leven?”
Gabriëlle antwoordde niet direct. Ze liet haar hoofd iets zakken. Haar lange blonde haren gleden als een gordijn voor haar gezicht.
Na luttele seconden keek ze op.
“Zijn gedrag,” antwoordde ze benepen.
“Jean-Baptiste is zo’n pietje-precies. Altijd uiterst punctueel. Als jochie had hij al een onwrikbaar vaste dagindeling. Daar wijkt hij nooit van af. Hij heeft zijn ritme. Dat geeft hem een gevoel van veiligheid, en het behoedt hem voor onzekerheden.”
De Cock keek haar onderzoekend aan.
“En dat levensritme van uw broer is verstoord?”
Gabriëlle keek van De Cock naar Vledder.
“Ja, daar is hij duidelijk van afgeweken.”
“Hebt u daar aanwijzingen voor?” vroeg Vledder. Gabriëlle zuchtte.
“Zeker,” Ze knikte in de richting van Vledders computer.
“Ik heb zijn pc opgestart. Zijn laatste aantekeningen zijn van vier dagen geleden. Sindsdien heeft hij het apparaat niet meer aangeraakt.”
“Wat is hij van beroep?” vroeg De Cock. Gabriëlle van de Kraaienhoek maakte een vaag gebaar.
“Ik weet niet of je het een beroep kunt noemen. Jean-Baptiste is auteur…schrijver.”
“Wat schrijft hij?”
“Detectiveromans.”
De Cock plukte aan zijn neus.
“Schrijvers houden zich in de regel toch niet aan een strikte dagindeling.”
Het klonk alsof de oude rechercheur daar alles van wist.
Gabriëlle trok haar gezicht strak.
“Jean-Baptiste wel,” reageerde ze scherp.
“Hij hield zich aan zijn schema! Hij schreef drie pagina’s per dag, absoluut. Daar week hij niet vanaf. Ook als het niet zo best lukte, bleef hij net zo lang worstelen met zijn tekst tot hij tevreden was.”
De Cock nam een kleine pauze. Hij gunde zich even de tijd om heimelijk de fraaie lijn van haar buste te bewonderen. Het ontging hem niet dat Vledder hem met een geamuseerde blik gadesloeg.
“Waarom,” ging hij verder tegen Gabriëlle, “meldt u de vermissing van Jean-Baptiste?”
Ze keek hem met grote ogen aan.
“Ik ben zijn zuster,” zei ze, verbaasd over de vraag van De Cock. De oude rechercheur glimlachte.
“Jean-Baptiste is niet getrouwd?” vroeg hij.
“Nee.”
“En zijn er ook geen vrienden of kennissen die zijn vermissing hebben opgemerkt?”
Gabriëlle schudde haar hoofd.
“Jean-Baptiste leidde een nogal solitair bestaan,” sprak ze traag.
“Hij leefde voor zijn werk en bemoeide zich verder praktisch met niemand. Eenmaal in de week ging hij naar zijn club. Dat was, geloof ik, zijn enige vertier.”
De Cock boog zich over de foto van Jean-Baptiste de Boyer. Zijn gezicht met een wat weke kin had, zo vond hij, een melancholische, zwaarmoedige uitstraling. Hij schoof de foto van zich af en keek op.
Gabriëlle keek hem verwachtingsvol aan, maar De Cock kwam weer met een vraag.
“U hebt bij hem thuis geen afscheidsbrief van hem gevonden?”
Gabriëlle deinsde bijna achteruit.
“Afscheidsbrief?” vroeg ze in opperste verbazing. De Cock knikte.
“Dat bedoel ik. Misschien had hij plannen om afscheid te nemen van het leven.”
“Nee!”
Ongeloof klonk door in haar stem.
“U heeft niets vreemds in zijn woning gezien? Er zijn ook geen koffers gepakt?”
“Nee…”
“Deze foto van Jean-Baptiste mag ik voor mijn onderzoek gebruiken?”
“Zeker.”
Ze schoof de foto met een triest gebaar terug over het bureau.
De Cock stond op van zijn stoel en wenkte Gabriëlle om hem te volgen.
“Nu ga ik even met uw vriend praten. Wilt u zo vriendelijk zijn en buiten deze kamer op de bank wachten tot ik daarmee klaar ben? Daarna roep ik u weer naar binnen en dan geeft u aan mijn collega uw adres en telefoonnummer. En we willen graag een signalement van Jean-Baptiste; bijvoorbeeld welke kleding hij gewoonlijk droeg. Ook zijn adres, geboorteplaats en — datum. Bijzondere kenmerken. Mijn collega, rechercheur Vledder, zal u daarbij helpen.”
Vledder begeleidde de vrouw tot de bank in de gang naast de deur van de recherchekamer. Hij knikte vriendelijk naar haar en met lenige sprongen daalde hij de trap af naar de hal. De Cock kon hem wel even missen. Hij zou de draad van de ondervraging snel genoeg weer oppakken.
De vriend van Gabriëlle van de Kraaienhoek bleek een goedgebouwde veertiger, gekleed in een onberispelijk lichtgrijs kostuum. De Cock liet hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen en nam hem nauwkeurig in zich op. De vriend was het type van een knappe man met een fraai gevormd uiterlijk, een lichtbruin getinte huid, zwart, enigszins golvend haar en glanzende donkerbruine ogen.
“Wie bent u?” vroeg De Cock. De man glimlachte.
“Ik neem aan dat u beroepshalve elk gesprek met deze vraag begint?”
De Cock knikte.
“Wij willen nu eenmaal graag weten met wie wij spreken.”
De man glimlachte opnieuw.
“Ik ben Felix…Felix de Waard. Ik ben tweeënveertig jaar, al meer dan zeven jaar weduwnaar, van beroep zakenman. Ik woon op de Keizersgracht 953. Ik ben de vriend van Gabriëlle van de Kraaienhoek en als ik mijn zaken aan het eind van het jaar goed heb geregeld, vraag ik haar ten huwelijk.”
De Cock lachte om het jeugdig enthousiasme van de man.
“En ik hoop oprecht dat zij onmiddellijk ‘ja’ roept,” reageerde hij spontaan.
Felix de Waard trok een olijke grijns.
“Daar ga ik vanuit.”
“Voor de volledigheid,” zei De Cock toen, “mijn naam is De Cock, met ceeooceekaa.”
Hij werd nu serieus en wees naar de foto voor zich op zijn bureau.
“U hebt kennisgemaakt met Jean-Baptiste de Boyer?”
De Waard knikte.
“Nog voor ik Gabriëlle had ontmoet.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Waar was dat dan?”
“In de club.”
“Wat voor een club?”
“De club van de Gouden Harten.”
De Cock schoot in de lach.
“De Gouden Harten?”
De Waard knikte.
“Het is een vriendenclub die zich ten doel heeft gesteld fondsen te werven om goede doelen te steunen. Een idealistisch groepje dat probeert het goede in de mensen te ontdekken en dat te verheffen.”
“Gouden Harten?”
“Inderdaad. En ik heb mij door de doelstelling van de club laten verleiden en ben ooit lid geworden.”
“U bent dat nog?”
Het gezicht van Felix de Waard versomberde.
“Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Onder dat motto liet men ook jonge mannen tot de club toe, zelfs tieners en soms nog jongeren. Ik vond dat geen goede ontwikkeling en heb de club verlaten.”
“Wat weet u van Jean-Baptiste?”
“Voor zover ik weet is hij nog steeds lid.”
De Cock keek hem onderzoekend aan.
“Wat denkt u van de verdwijning van Jean-Baptiste de Boyer?”
De Waard zuchtte.
“Jean-Baptiste is een nogal gesloten man. Het is moeilijk om een relatie met hem op te bouwen.”
“U had die wens?”
Om de lippen van De Waard krulde een grijns.
“Ik ontmoette Jean-Baptiste eens in gezelschap van Gabrièlle, zijn zuster.”
De Cock lachte meesmuilend en ging achterover zitten.
“Vanaf dat moment hebt u wat meer aandacht aan Jean-Baptiste geschonken.”
De Waard toonde een parelwit gebit.
“Het heeft zich geloond.”
De Cock spreidde zijn handen.
“Hebt u een verklaring voor het plotselinge verdwijnen van Jean-Baptiste?”
Felix de Waard wees naar de deur van de grote recherchekamer.
“Het was heel verstandig van u om Gabrièlle een poosje buiten te laten zitten. Ik had anders niet openhartig mijn mening kunnen geven…durven geven.”
De Cock keek hem scherp aan.
“En wat is uw mening?”
Felix de Waard kneep even zijn lippen op elkaar.
“Jean-Baptiste is vermoord.”