MINOES
Hoofdstuk 1
Is erdannergens nieuws?
Tibbe! Waar zit Tibbe? Heeft iemand Tibbe gezien? Hij moet bij de baas komen. Waar zit ie nou!Tibbe!!
Tibbe had het wel gehoord. Maar hij was weggekropen achter z’n buro. En daar zat hij sidderend te denken: Ik wil niet naar de baas. Ik durf niet. Ik weet precies wat er gebeurt. Deze keer word ik ontslagen.
Tibbe! O, zit je hier!
Daar had je‘t. Ze hadden ‘m zien zitten.
Of je onmiddellijk bij de baas komt, Tibbe.
Nu was er niets meer aan te doen. Hij moest wel. En met hangend hoofd ging Tibbe de gang door en bleef staan bij een deur waarop stond:Hoofdredacteur.
Hij klopte. Een stem zei:‘Ja.’
Toen Tibbe binnenkwam zat zijn baas te telefoneren. Hij wees een stoel aan en ging door met het telefoongesprek. Tibbe ging zitten en wachtte.
Dit was het gebouw van deKillendoornse Courant. Tibbe had een baan bij deze krant. Hij schreef stukjes.
‘Zo,’ zei de hoofdredacteur terwijl hij de telefoon neerlegde. ‘Ik wou eens even ernstig met je praten, Tibbe.’
Nou komt het… dacht Tibbe.
‘De stukjes die jij schrijft, Tibbe, zijn erg aardig. Soms zelfsheel bijzonder aardig.’
Tibbe glimlachte. Misschien viel het nog wel mee.‘Maar…’
Tibbe wachtte geduldig. Natuurlijk was er eenmaar. Anders zou hij hier niet zitten.
‘Maar… er staat nooitnieuws in. Ik heb het je al zo vaak gezegd. Je stukjes gaan allemaal over katten.’
Tibbe zweeg. Het was waar. Hij hield erg van katten. Hij kende alle katten in de buurt. Hij had er zelf een.
‘Maar gisteren heb ik een stukje geschreven dat helemaal niet over katten ging,’ zei hij. ‘Het ging over het voorjaar.’
‘Juist,’ zei de baas. ‘Over het voorjaar. Over de blaadjes die weer aan de bomen komen. Is datnieuws?’
‘Ach… per slot zijn hetnieuwe blaadjes,’ zei Tibbe.
De baas zuchtte.‘Hoor eens hier, Tibbe,’ zei hij. ‘Ik mag je graag. Je bent een geschikte jongen en je kunt goed verhaaltjes schrijven. Maar we werken hier aan een krant. En een krant moet nieuws brengen.’
‘Maar er staat al zoveel nieuws in,’ zei Tibbe. ‘Oorlogen en zo. En moorden. Ik dacht dat het voor de mensen best leuk was, om ook iets te lezen over katten en blaadjes.’
‘Nee Tibbe. Begrijp me goed, je hoeft niet over moorden of bankovervallen te schrijven. Maar zo’n stadje als het onze zit vol kleine nieuwtjes. Als je ze maar weet te vinden. Maar ik heb het je al dikwijls gezegd: Jij bent te verlegen. Je durft niet naar mensen toe te gaan. Je durft nooit iets te vragen. Blijkbaar ga je enkel met katten om.’
Weer zweeg Tibbe, want het was waar. Hij was verlegen. En als je bij een krant werkte, mag je juist niet verlegen zijn. Je moet naar iedereen toe durven stappen. Je moet naar de minister durven gaan, zelfs al zit hij in het bad. En dapper vragen:‘Vertelt u eens, wat hebt u vannacht gedaan?’
Een goeie krantenman durft dat. Tibbe niet.
‘Nou,’ zei de hoofdredacteur. ‘Ik geef je nogeen kans. Van nu af aan schrijf jij stukjes waar iets nieuws in staat. Morgenmiddag krijg ik het eerste. En dan verder een paar keer in de week. En als dat niet lukt…’
Tibbe begreep het. Dan was hij z’n baantje kwijt.
‘Dag Tibbe.’ ‘Dag meneer.’
En nu liep hij op straat. Het regende een beetje en alles zag er grauw uit. Tibbe slenterde door de stad. Hij keek overal rond en lette op alles. Waar was nieuws?
Auto’s zag hij. Rijdende auto’s, geparkeerde auto’s. Een paar voetgangers en hier en daar een kat. Maar hij mocht niet meer over katten schrijven. Eindelijk ging hij doodmoe zitten op een bankje op de Groenmarkt, onder een boom waar het nog droog was.
Er zat al iemand op de bank. En nu zag Tibbe wie het was. Zijn vroegere onderwijzer van school, meneer Smit.
‘Kijk eens aan,’ zei meneer Smit. ‘Wat leuk om je weer eens te zien. Ik heb gehoord dat je bij de krant werkt. Ik heb altijd wel gedacht dat je aan een krant zou komen. Het gaat zeker uitstekend h??’
Tibbe slikte een beetje moeilijk en zei:‘Dat schikt wel.’
‘Je schreef op school altijd zulke prachtige opstellen,’ zei meneer Smit. ‘Ik dacht wel dat je het ver zou brengen. Ja, je schrijft erg goed.’
‘Weet u niets nieuws?’ vroeg Tibbe.
Meneer Smit keek hem een beetje beledigd aan.‘Ben je\o verwaand geworden?’ vroeg hij. ‘Als ik tegen jou zeg: Je schrijft zo goed, dan vraag je: weet u niks nieuws… dat is niet aardig van je.’
‘O, maar dat bedoel ik niet,’ riep Tibbe met een kleur. Hij wilde gaan uitleggen wat hij bedoelde maar hij stopte. Vlakbij was een woedend geblaf. Ze keken allebei op. Een grote herdershond rende als een razende achteriets aan. Ze konden niet goed zien wat datiets was. Het verdween tussen de geparkeerde auto’s en de hond stoof erachteraan. Onmiddellijk daarna was er een hevig geritsel in de hoge iep die daar stond.
‘Kat,’ zei meneer Smit. ‘Kat is in boom geklommen.’
‘Was het wel een kat?’ zei Tibbe. ‘Het was zo groot. En het fladderde een beetje, ‘t Leek meer een grote vogel. Een ooievaar of zo.’
‘Je hebt geen rennende ooievaars,’ zei meneer Smit.
‘Nee, maar het fladderde. Welke kat fladdert er nou?’
Ze gingen kijken.
De hond stond onder de boom en blafte woedend naar boven.
Ze probeerden te zien wat daar boven tussen die takken zat. Maar de kat zat helemaal verscholen. Als het een kat was.
‘Hier komen Mars!’ De hond werd geroepen.‘Mars/ Hier!’
Er kwam een meneer aan met een hondelijn. Hij maakte de lijn aan de halsband vast en begon te trekken.
‘Grrr…’ zei Mars. Hij liet zich meesleuren met vier stijve poten over het asfalt. Tibbe en meneer Smit bleven nog even staan turen naar boven. En nu zagen ze iets, daar heel hoog tussen de nieuwe blaadjes.
Een been. Een been met een mooi bewerkte kous en een lakschoen.
‘Mijn hemel, het is een dame,’ zei meneer Smit.
‘Hoe bestaat het,’ zei Tibbe. ‘En zo hoog. Hoe komt ze daar zo gauw in?’
Nu kwam er ook een hoofd te voorschijn. Een angstig hoofd met grote bange ogen en een heleboel rood haar.
‘Is ie weg?’ riep het hoofd.
‘Hij is weg! Komt u maar!’ riep Tibbe.
‘Ik durf niet,’ klaagde de juffrouw. ‘Het is zo hoog.’
Tibbe keek om zich heen. Vlakbij stond een bestelwagen.
Behoedzaam klom hij op het dak van de auto en strekte z’n hand zo ver mogelijk uit. De juffrouw begon op handen en voeten naar het uiteinde van haar tak te kruipen. Toen liet ze zich zakken naar een lagere tak en greep Tibbes hand.
En nu bleek ze geweldig lenig te zijn. Meteen sprong was ze op het dak van de wagen en met een volgend hupje stond ze op straat.
‘Mijn koffertje is gevallen,’ zei ze. ‘Ligt het hier nog ergens?’
Meneer Smit raapte het voor haar op. Het lag in de goot.‘Alstublieft,’ zei hij. ‘En uw mantelpakje is een beetje vuil geworden.’
De dame klopte het stof en het groen van haar rok en zei:‘Het was ook zo’n grote hond… Ik kan het niet helpen, ikmoetde boom in als er een hond aankomt. Nog wel bedankt.’
Tibbe wilde haar tegenhouden en iets vragen, want ineens dacht hij aan zijn stukje… dit was toch wel iets bijzonders om over te schrijven.
Maar hij aarzelde net iets te lang. Hij was weer te verlegen. En daar ging ze met haar koffertje.
‘Wat een merkwaardige dame,’ zei meneer Smit. ‘Ze leek op een kat.’
‘Ja,’ zei Tibbe. ‘Ze leek ontzettend op een kat.’
Ze keken haar na. Ze ging een hoek om.
Ik kan haar nog inhalen, dacht Tibbe. Hij liet meneer Smit achter zonder goeiendag te zeggen en hij holde het laantje in waar hij de juffrouw had zien verdwijnen. Daar liep ze nog. Hij zou haar vragen:‘Pardon mevrouw, hoe komt het dat u zo bang bent voor honden en hoe kunt u zo snel in een boom klimmen…’
Maar ineens zag hij haar niet meer.
Was ze ergens naar binnen gegaan? Maar juist in dit stukje laan waren geen deuren. Enkel een heel eind hek met daarachter een tuin. En er was geen poortje door het hek; ze moest tussen de spijlen door gekropen zijn. Tibbe loerde door het hek in de tuin. Gazon en struiken. Maar geen juffrouw.
‘Ach, ze is natuurlijk toch ergens een deur ingegaan,’ zei Tibbe. ‘Ik heb verkeerd gekeken. En het gaat harder regenen. Ik ga naar huis.’
Onderweg kocht hij twee gebakken visjes en een zak peren voor z’n avondeten. Tibbe woonde op een zolder. Het was een erge leuke zolder meteen grote kamer waar hij woonde en sliep. Verder was er nog een keukentje, een douchehok en een stukje rommelzolder. Hij moest erg veel trappen op, maar als hij eenmaal boven was, keek hij uit over een heleboel daken en schoorstenen. Zijn grote grijze kat Fluf zat op hem te wachten.
‘Je ruikt de vis,’ zei Tibbe. ‘Kom mee naar de keuken dan gaan we de visjes schoonmaken en opeten. Je krijgt eenhele, Fluf. En misschien is het wel de laatste keer dat ik vis kan kopen. Want morgen word ik ontslagen. Morgen lig ik eruit, Fluf. Dan verdien ik geen cent meer. Dan moeten we samen gaan bedelen.’
‘Mriauw,’ zei Fluf.
‘Tenzij ik vanavond nog een stukje nieuws kan schrijven,’ zei Tibbe. ‘Maar daar is het nu te laat voor.’
Hij sneed brood en zette thee. Hij at in de keuken, samen met Fluf. En daarna ging hij in z’n kamer zitten, achter de schrijfmachine.
Misschien kan ik toch iets schrijven over die vreemde dame, dacht hij.
En hij begon.
Vanmiddag, omstreeks vijf uur, werd een dame op de Groenmarkt achtervolgd door een herdershond. In paniek klom zij in een der hoge iepen, tot boven in de kruin. Aangezien zij er niet meer uit durfde, bood ik haar de helpende hand. Waarna zij haar weg vervolgde en tussen de spijlen van een hek in een tuin kroop.
Tibbe las het over. Het was maar een ergkort stukje. En hij had zo het gevoel dat z’n baas zou zeggen: ‘’t Gaatweer over een kat.’
Nog eens overnieuw. Eerst een pepermuntje, dacht Tibbe. Dan werk ik beter.
Hij zocht op z’n schrijftafel naar de rol pepermunt. Hee, ik dacht dat ik nog een rolletje had. ‘Weet jij ook waar ik die pepermunt gelaten heb, Fluf?’
‘Mrow,’ zei Fluf.
‘Jij weet het dus ook niet. Wat is er, wou je eruit? Moet je weer zo nodig het dak op?’
Tibbe deed het dakraam in de keuken open en Fluf verdween in de duisternis, de daken op.
Het regende nog zachtjes en er kwam een koude windvlaag binnen.
Tibbe ging terug naar de schrijfmachine. Hij zette er een schoon vel in en begon opnieuw.
Hoofdstuk 2
Een aanloopkat
Terwijl Tibbe op z’n zolder zat te piekeren en te tobben, was de vreemde juffrouw niet zo erg ver weg.
Een paar straten verder zat ze in een tuin, weggedoken tussen de struiken. Het was nu avond en pikdonker. Het woei en de tuin was erg nat.
Daar zat ze met haar koffertje. Ze maakte een klein mauwerig geluidje. Eerst gebeurde er niets.
Nog een keer liet ze dat geluid horen. En nu kwam er antwoord uit de richting van het huis.
‘Mow…’
Een stokoude deftige zwarte poes kwam heel langzaam aanlopen. Argwanend bleef ze staan, een eindje van de struiken af.
‘Tante Moortje…’ fluisterde de juffrouw. De oude poes blies en deinsde achteruit. ‘Nu zie ik het…’ siste ze.‘Jij?‘Kent u me nog, tante Moortje?’ ‘Jij bent Minoes! Nicht Minoes uit de Emmalaan!’ ‘Ja tante. Ik hoorde dat u hier woonde en ik kom even aanlopen.’
‘Ik had het al gehoord,’ zei de oude kat zenuwachtig. ‘Ik heb gehoord wat er met je gebeurd is… Alle katten spreken erover. Hoe kon dat nou toch gebeuren, Minoes. Jij, die toch van de allerbeste kattenfamilie van Killendoorn bent! Wat zegt je naaste familie ervan?’
‘Ze willen me niet meer kennen,’ zei de juffrouw. ‘Ze zeggen dat het mijn eigen schuld wel zal wezen. Mijn zuster draait mij de staart toe…’
‘Ssss…’ zei tante Moortje. ‘Begrijpelijk. Je moet ook wel iets vreselijks gedaan hebben om gestraft te worden. Eenmens geworden! Wat een gruwelijke straf. Voor geen duizend kanaries zou ik een mens willen wezen. Vertel eens: was er tovenarij in het spel?’
‘Ik weet het niet,’ zei nicht Minoes.
‘Maar je moet toch wetenhoe het gebeurd is?’
‘Ik weet alleen maar dat ik uitging als kat en terugkwam als juffrouw.’
‘Niet te geloven,’ zei tante Moortje. ‘Toch zal het wel aan jezelf gelegen hebben. Waarschijnlijk heb je iets ergonkats gedaan. Wat was het?’
‘Niets, ik heb niets gedaan, voor zover ik weet.’
‘En kleren heb je aan,’ ging tante Moortje door. ‘Had je meteen kleren aan?’
‘Die… die heb ik ergens weggenomen,’ zei de juffrouw. ‘Ik kon toch niet bloot gaan zwerven.’
‘Jasses! Een koffertjeook nog…’ siste tante Moortje. ‘Waar is dat goed voor?’
‘Ook weggenomen.’
‘Wat zit er dan in?’
‘Nachtgoed. En een tandenborstel. En een washandje en zeep.’
‘Je wast je dus niet meer met spuug?’ ‘Nee.’
‘Dan is alles verloren,’ zei tante Moortje. ‘Ik had nog hoop dat het weer in orde zou komen! Maar nu vrees ik dat er geen hoop is voor je.’
‘Tante Moortje, ik heb honger. Hebt u niets voor me te eten?’
‘Het spijt me, helemaal niets. Mijn kittekat van vanavond is op. En ik heb een keurige vrouw. Laat nooit eten slingeren. Alles gaat de koelkast in.’
‘Is ze aardig?’ vroeg nicht Minoes.
‘Zeker wel. Hoezo?’
‘Zou ze mij niet erbij willen hebben?’
‘Nee? riep tante Moortje verschrikt.‘Kind, wat een idee. Zoals je nu bent?’
‘Ik zoek een tehuis, tante Moortje. Ik moet toch ergens onderdak? Weet u niet iets? Hier in de buurt?’
‘Ik ben oud,’ zei tante Moortje. ‘Ik kom haast nooit meer op de daken en heel zelden in een andere tuin. Maar een paar kennissen heb ik nog wel over. E?n tuin verder woont de kat van de onderwijzer meneer Smit. Die kant uit. Ga daar eens mee praten. De kat heet Simon. Schele Simon. Hij is van Siamese afkomst, maartoch erg aardig.’
‘En zou ik dan misschien bij die onderwijzer…’
‘Nee nee,’ zei tante Moortje. ‘Daar kun je ook niet terecht. Maar Simon kent alle katten in de buurt. Dus ook alle mensen. Hoogst waarschijnlijk kan hij je een tip geven.’
‘Dank u wel, tante Moortje. Tot ziens dan. Ik kom nog wel eens langs.’
‘Mocht het niet lukken,’ zei tante, ‘praat dan eens met de Jakkepoes. Een zwerfkat. Ze zit meestal op het dak van de Verzekeringsbank. Niet dat ze een goeie naam heeft, het is een slons en een del. Maar ze weet veel, juist omdat ze door de hele stad sliert.’
‘Bedankt.’
‘En nu ga ik naar binnen,’ zei tante Moortje. ‘Ik heb diep medelijden met je, maar ikblijf beweren dat je het aan jezelf te wijten hebt. En nogeen goeie raad: was je met spuug. Lik jezelf. Dat is het begin en het eind van alle wijsheid.’
Met opgeheven staart wandelde tante Moortje door de tuin weg, in de richting van haar huis, terwijl haar arme nicht het koffertje opnam en door een gat in de heg kroop. Op zoek naar de buurkat.
Met Tibbe ging het niet goed. Hij liep heen en weer over zijn zolder, ging nu en dan aan de schrijfmachine zitten, verscheurde dan woedend alles wat hij getikt had en rommelde in alle laatjes op zoek naar zijn pepermuntjes. Hij had het idiote idee dat hij zonder pepermuntjes niet kon denken en niet kon schrijven, maar ondertussen werd het later en later.
‘Eigenlijk zou ik de straat weer op moeten gaan,’ zei hij. ‘Om te kijken of er ergens ietsgebeurt. Waar ik over schrijven kan. Maar ik denk dat er met dit weer niemand meer op straat is. Wat vreemd dat Fluf zo lang op het dak blijft. Meestal komt hij veel gauwer terug. Ik denk dat ik maar ga slapen. Morgen ga ik naar de baas. En ik zal zeggen:“Het spijt me, u hebt gelijk, ik deug niet voor de krant.” Hij zal dan zeggen: “Inderdaad, het lijkt me het beste dat je naar iets anders uitkijkt.” En dat is dan dat. Ik ga een ander baantje zoeken.’
Er was een zacht geluid in de keuken. De pedaalemmer.
‘Dat is Fluf,’ zei Tibbe. ‘De sloeber! Hij probeert de visgraten uit de vuilnisemmer te halen. En dat terwijl hij een hele vis heeft gehad. Ik zal maar eens gaan kijken, anders haalt hij de hele emmer omver en dan kan ik weer gaan vegen.’
Tibbe stond op en deed de deur naar de keuken open. Hij schrok.
Het was Fluf niet. Het was een juffrouw.De juffrouw uit de boom, die nu bezig was in zijn vuilnisbak te graaien. Ze kon maar opeen manier binnengekomen zijn… door het dakraam.
Direct toen ze hem hoorde draaide ze zich om. Ze had een grote visgraat in de bek. Nee nee, in haarmond… dacht Tibbe onmiddellijk, maar ze leek nu zo vreselijk op een schuwe natte zwerfkat dat Tibbe bijna had geroepen:‘Kssssj… wil je wegwezen!’ Maar hij zei niets.
Ze nam de graat uit haar mond en glimlachte vriendelijk. Haar groene ogen stonden een beetje scheef.
‘Pardon meneer,’ zei ze. ‘Ik zat hier op uw dak met uw kat Fluf. En het rook zo heerlijk. Zodoende ben ik door het dakraam geklommen. Hij zit nog buiten.’
Ze sprak heel keurig en damesachtig. Maar wat was ze nat. Het rode haar viel in pletterige sliertjes om haar hoofd en haar mantelpakje was druipnat en gekreukeld.
En ineens had hij zo’n medelijden met haar. Precies een zielige halfverzopen poes. Een aanloopkat!
‘De visjes zijn helaas op,’ zei Tibbe. ‘Maar als u zo’n honger hebt… ik heb wel een scho…’ Bijna had hij gezegd: een schoteltje melk. eenbekertje melk voor u. En een boterhammetje misschien? Met sardientjes?’
‘Erg graag,’ zei ze beleefd, maar intussen keek ze scheel en woest van de honger.
‘Legt udat dan maar terug,’ zei Tibbe en hij wees op de graat die ze nog in haar hand had.
Ze gooide de graat in de pedaalemmer. En daar zat ze dan schuw en nat op de keukenstoel toe te kijken hoe Tibbe een blikje sardines openmaakte.
‘Mag ik misschien weten hoe u heet?’ vroeg Tibbe.
‘Minoes. Juffrouw Minoes.’
‘Enik heet…’
‘Meneer Tibbe,’ zei ze. ‘Dat weet ik.’
‘Zeg maar gewoon Tibbe. Iedereen noemt me Tibbe.’
‘Als u het goedvindt blijf ik lievermeneer Tibbe zeggen.’
‘Hoe kwam u zo op het dak?’ vroeg hij.
‘Ik eh… Ik zocht een betrekking.’
Tibbe keek haar verbaasd aan.‘Op het dak?’
Maar ze gaf geen antwoord. De boterhammetjes waren klaar. Tibbe had bijna het bordje op de grond gezet, maar hij bedacht zich. Ze eet waarschijnlijk als een mens, dacht hij. En dat was ook zo. Ze at keurig met mes en vork.
‘U hebt een betrekking bij de krant,’ zei ze tussen twee happen door. ‘Maar niet lang meer.’
‘Hoe weet u dat in vredesnaam!’ riep Tibbe.
‘Gehoord,’ zei ze. ‘Dat stukje is niet gelukt. Dat stukje over mij in de boom. Jammer.’
‘Zeg, hoort u eens even,’ zei Tibbe. ‘Ik zou wel erg graag willen weten van wie u dat gehoord hebt… Ik heb namelijk met helemaal niemand gesproken.’
Hij wachtte tot ze haar mond leeg had. Het was de laatste hap. Ze likte de laatste kruimels met haar vinger op en likte de vinger af.
Toen deed ze haar ogen half toe.
Ze valt in slaap… dacht Tibbe.
Maar ze sliep niet. Ze zat zoet voor zich uit te staren. En nu hoorde Tibbe een zacht ronkend geluidje. De juffrouw zat te spinnen.
‘Ik vroeg u wat,’ zei Tibbe.
‘O ja,’ zei ze. ‘Wel, ik heb het allemaal van horen zeggen.’ Tibbe zuchtte. Toen zag hij dat ze bibberde. Geen wonder, al die natte kleren.
‘Hebt u niet iets droogs om aan te trekken?’ ‘Ja,’ zei ze. ‘In mijn koffertje.’
Nu pas zag Tibbe dat ze haar koffertje bij zich had. Het stond onder het dakraam.
‘U moet onder de hete douche,’ zei hij. ‘En iets droogs aandoen. Anders bent u morgen ziek.Daar is het douchehok.’
‘Heel graag,’ zei ze. Ze nam haar koffertje op en ging. En toen ze langs hem liep, wreef ze even met haar hoofd tegen zijn mouw en kronkelde zich.
Ze geeft mekopjes! dacht Tibbe. Hij deinsde achteruit alsof hij door een krokodil werd benaderd.
Toen ze in het douchehok was verdwenen, ging Tibbe in zijn woonkamer zitten.‘Idioot…’ zei hij tegen zichzelf. ‘Een raar mens dat door je dakraam naar binnen komt. Uitgehongerd. Dat spint en kopjes geeft!’
Ineens kwam er een vreselijke gedachte bij hem op. Ze zou toch niet… ze zou toch niet bij hem willen blijven wonen? Ze zocht een betrekking, had ze gezegd. Maar‘t was duidelijk dat ze een huis zocht. Een aanloopkat.
‘Ik wil het niet,’ zei Tibbe. ‘Ik heb al een kat. Ik ben veel te blij dat ik alleen woon en lekker m’n eigen baas ben. En ik heb trouwens maareen bed. Wat stom van me om haar hier te laten douchen!’
Daar was ze… ze kwam de kamer binnen.
Zie je wel? dacht Tibbe. Had ik het niet gedacht? Daar stond ze in een pyjamaatje met een kamerjas eroverheen en met toffeltjes.
Ze liet hem haar natte mantelpakje zien dat ze over de arm droeg.‘Mag dat alstublieft even drogen bij de kachel?’
‘Eh… Ja, dat mag,’ zei Tibbe. ‘Maar ik wou u wel meteen zeggen dat eh…’
‘Wat?’
‘Kijk eens, juffrouw, wat mij betreft kunt u hier een uurtje wachten tot die kleren droog zijn. Maar u kuntniet blijven logeren.’
‘O nee?’
‘Nee juffrouw. Het spijt me. Dat gaat absoluut niet.’
‘O,’ zei ze. ‘Ook niet vooreen nachtje?’
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘Ik heb geen bed voor u.’
‘Ik hoef niet in een bed. Daarachter op de rommelzolder staat een hele grote doos. Een kartonnen doos waar blikken soep in hebben gezeten.’
‘In een doos?’ vroeg Tibbe. ‘Slapen in een doos?’
‘O ja. Als u er een verse krant in legt.’
Tibbe schudde koppig z’n hoofd. ‘Ik zal u geld geven voor een hotel,’ zei hij. ‘Hier in de buurt is er een.’
Hij greep naar z’n portemonnee, maar ze wees het meteen af. ‘O nee,’ zei ze. ‘Dat hoeft niet. Als het echt niet kan, dan ga ik maar. Ik zal m’n natte pakje maar weer aandoen en ik ga maar meteen.’
Ze stond daar zo zielig. En ze keek zo angstig. En buiten hoorde je de wind en de regen. Met dit weer kon je een arme kat niet het dak op sturen.
‘Goed, vooruit, vooreen nachtje,’ zei Tibbe.
‘Mag ik in de doos?’
‘Best. Maar ondereen voorwaarde. U moet me vertellen, hoe u dat allemaal wist over mij. Wie ik ben en waar ik werk en wat voor stukje ik probeerde te schrijven.’
Ze hoorden een plofje in de keuken. Het was Fluf die eindelijk terug was van zijn daktocht en binnen kwam met een natte grijze vacht.
‘Ik wist het allemaal van hem,’ zei juffrouw Minoes. En ze wees op Fluf. ‘Hij heeft me alles over u verteld. Ik heb trouwens met veel katten in de buurt gesproken. Ze zeiden allemaal dat u de aardigste was.’
Tibbe kreeg een kleur. Hij voelde zich gek genoeg gevleid.‘U… u praat met katten?’ vroeg hij.
‘Ja.’
Wat een onzin, dacht Tibbe. Het mens is een beetje gek.‘En eh… Hoe komt het dat u met katten kunt praten?’ ‘Ik was er zelf een,’ zei ze. Hartstikke gek, dacht Tibbe.
Juffrouw Minoes was voor de kachel gaan zitten, naast Fluf. Ze zaten samen op het haardkleedje en Tibbe hoorde nu twee spinnende geluidjes door elkaar heen. Het klonk erg vredig. Zou ik toch nog dat stukje over haar schrijven? dacht Tibbe.
Hedennacht verleende ik onderdak aan een spinnende dame die door liet dakraam mijn woning binnendrong en mij desgevraagd meedeelde datzijvroeger een kat was…
Dan word ik dezelfde dag nog op straat gegooid… dacht Tibbe. Hij hoorde nu dat ze met elkaar aan‘t praten waren, de juffrouw en zijn kat. Ze maakten kleine spinnerig-mauwerige geluidjes.
‘Wat zegt Fluf nou?’ vroeg hij bij wijze van grapje.
‘Hij zegt dat uw pepermuntjes in een jampot zitten op de bovenste plank van de boekenkast. U hebt ze daar zelf gezet.’
Tibbe stond op om te kijken. Het was zo.
Hoofdstuk 3
De Jakkepoes
‘En toch geloof ik het niet,’ zei Tibbe. ‘Dat u met katten praat. Het is iets anders. Een soort gedachten lezen of zo.’
‘Misschien,’ zei juffrouw Minoes dromerig. Ze geeuwde. ‘Ik ga in m’n doos,’ zei ze. ‘Mag ik deze ouwe krant meenemen?’
‘Weet u zeker dat u geen dekentje of kussentje hoeft te hebben?’
‘O nee, allemaal niet nodig. Fluf slaapt liever op uw voeten, heb ik gehoord. Ieder heeft zo z’n bepaalde voorkeur. Welterusten.’
‘Goedenacht, juffrouw Minoes.’
Bij de deur draaide ze zich nog even om.‘Ik heb wel een paar nieuwtjes gehoord onderweg,’ zei ze. ‘Hier in de buurt op de daken.’
‘Nieuwtjes? Wat dan?’
‘De Jakkepoes krijgt binnenkort weer jongen.’
‘O,’ zei Tibbe. ‘’t Is jammer maar ik mag niet meer over katten schrijven. Ze vinden het niet interessant genoeg.’
‘Jammer,’ zei juffrouw Minoes.
‘Nog meer nieuwtjes gehoord?’
‘Enkel nog dat meneer Smit zo treurig is.’
‘Meneer Smit? Bedoelt u de onderwijzer? Daar heb ik vandaag nog mee zitten praten. En we hebben u samen uit de boom geholpen. Hij zag er niet treurig uit.’
‘Hij is het wel.’
‘Het lijkt me geen interessant nieuws,’ zei Tibbe. ‘Heeft hij een slechte bui of zo?’
‘Over een week is hij vijfentwintig jaar hoofdonderwijzer aan deze school,’ zei juffrouw Minoes. ‘Hij hoopte zo dat er een feest zou komen. Een jubileum. Maar nee.’
‘Waarom komt er dan geen feest?’
‘Omdat niemand het weet. Iedereen is het vergeten. Hij dacht dat de mensen eraan zouden denken… maar niemand heeft eraan gedacht.’
‘Hij kan het toch zelf aan iedereen vertellen?’
‘Dat doet hij niet. Hij is er te koppig voor. Zegt Schele Simon.’
‘Schele Simon? Dat is zijn Siamese kat.’
‘Juist. Die heb ik gesproken. En hij heeft me dit verteld. En nu ga ik in m’n doos.’
Ze zei nog‘Mrow’ tegen Fluf. En Fluf zei: ‘Mrieuw’ terug. Dat was waarschijnlijk: ‘Slaap wel.’
Tibbe pakte het telefoonboek. Het was wel erg laat in de avond, maar hij draaide het nummer van meneer Smit.
‘Neemt u me niet kwalijk dat ik u zo laat nog opbel,’ zei Tibbe haastig. ‘Maar ik heb zojuist gehoord dat u binnenkort een jubileum viert. U bent dan vijfentwintig jaar hoofdonderwijzer. Is dat juist?’
Het bleef een hele tijd stil aan de andere kant. En toen zei meneer Smit:‘Dus er zijntoch mensen die eraan denken.’
‘Nee, katten…’ wou Tibbe zeggen, maar hij slikte het in.
‘Natuurlijk,’ zei hij geestdriftig. ‘Hoe zou iemand dat kunnen vergeten? U vindt het zeker wel goed dat ik een stukje over u schrijf?’
‘Dat vind ik bijzonder prettig,’ zei meneer Smit.
‘Mag ik dan even met u komen praten? Het is wel laat… maar ik wou het stukje zo graag morgen inleveren. Iets over uwleven en over deschool..?
‘Kom maar,’ zei meneer Smit.
Het was drie uur in de nacht, toen Tibbe thuiskwam. Hij had een boekje vol aantekeningen bij zich, over hetleven en hetwerk van meneer Smit. Hij liep op z’n tenen over de zolder en voor hij aan z’n schrijfmachine ging zitten, keek hij even in de rommelhoek.
De juffrouw lag opgerold in de doos. Ze sliep.
Ze heeft me gered, dacht Tibbe. Ik heb een stukje. Ik hoef het alleen nog maar op te schrijven.
Toen hij eindelijk naar bed ging, zei hij tegen de slaperige Fluf:‘Morgen lever ik het in. Het is een aardig stuk. En het is echt nieuws.’
Fluf ging op zijn voeten liggen en sliep verder.
Ik zal haar morgenochtend bedanken… die rare Minoes, dacht Tibbe en sliep ook.
Maar de volgende morgen toen hij opstond was ze weg.
De doos was leeg. Er lag weer een verse krant in en alles was keurig opgeruimd. Geen kleren meer, geen koffertje.
‘Heeft ze nog iets gezegd, Fluf, voor ze wegging?’
‘Rauw…’ zei Fluf. Maar Tibbe verstond het niet.
‘Wel,’ zei hij. ‘Eigenlijk ben ik erg opgelucht. De zolder is weer voor mij alleen.’
Toen zag hij op zijn schrijftafel het stukje liggen.‘Wat geweldig,’ riep hij hardop. ‘Ik ga naar de krant en ikheb iets. Ik word niet ontslagen. Tenminste… ik hebeen dag uitstel.’ De blijdschap verdween. Vanavond zou hij weer treurig door de stad lopen.
Het rook naar koffie. Hij ging naar de keuken en zag dat ze koffie voor hem had gezet. En ook nog afgewassen. Dat was aardig.
Het dakraam stond open. De aanloop-juffrouw was door het dakraam weggegaan.
Gelukkig is het beter weer, dacht Tibbe. Ze hoeft niet in de regen rond te zwerven. Zou ze weer met katten zitten te praten?Als ze hier was gebleven, dacht hij…Als ik haar in huis had genomen…Misschien had ze me dan elke dag een nieuwtje kunnen bezorgen. Hij kreeg even de neiging om te roepen uit het raam, over de daken:‘Poes poes poes… Minoes!’
Maar hij hield zich in.‘Bah, lelijke ego?st,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Helemaal uit eigenbelang zou je de kattejuffrouw in huis willen nemen. Wat een lelijke karaktertrek! Vergeet haar en zoek zelf iets nieuws. Wees minder verlegen. Bovendien is ze voorgoed weg, misschien al heel ver weg.’
Maar juffrouw Minoes zat op dat moment dicht in de buurt. Ze zat boven op het dak van de Verzekeringsbank, het hoogste dak in de omtrek. Ze zat te praten met de Jakkepoes.
De Jakkepoes heette zo, omdat ze groezelig was en rafelig en omdat ze meestal modderige poten had. Haar staart was dun en slierterig. Er was een stuk uit haar linkeroor. En alle lapjes van haar pels waren vaal en goor.
‘Je krijgt binnenkort jongen,’ zei juffrouw Minoes.
‘Schei maar uit,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik denk wel eens: Houdt dat nooit op. Het hele leven is niets anders dan het ene vervloekte kattennest na het andere.’
‘Hoeveel kinderen heb je al?’ vroeg Minoes.
De Jakkepoes krabde zich uitgebreid.‘Ik zou het verdomd niet weten,’ zei ze. Ze was erg ruw in de mond. Maar dat word je als zwerfkat. ‘Maar goed, laten we ‘t niet over mij hebben,’ zei de Jakkepoes. ‘Dat van jou is heel wat erger. Hoe bestaat het! Hoe kwam dat nou toch?’
Ze keek Minoes aan met angst in haar gele ogen.
‘Wist ik het maar. En weet je wat het akeligste is? Als ik nou maarhelemaal mens was, maar‘t is zo half.’
‘Maar je bent helemaal een mens. Van boven en van onder.’
‘Ik bedoelinnerlijk’ zei Minoes.‘Ik heb nog bijnaalle katse eigenschappen. Ik spin, ik blaas, ik geef kopjes. Alleen wassen doe ik met een washandje. En of ik nog van muizen hou… dat zou ik eens moeten proberen.’
‘Ken je de grote Mauwmauwsong nog?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Ik geloof van wel.’
‘Zing er dan eens een paar maten van.’
Minoes deed haar mond open. Er kwam een afschuwelijke rauwe kattekreet uit, een maartse jammergil.
Onmiddellijk stemde de Jakkepoes in en samen krijsten ze zo hard mogelijk. Ze bleven doorgaan tot er in de buurt een dakraampje werd geopend en een grote lege fles naar buiten werd geslingerd. De fles viel tussen hen in aan stukken en ze stoven uit elkaar.
‘Dat hoort erbij!’ riep de Jakkepoes vrolijk. ‘Zal ik je eens wat zeggen? Het gaat weer over! Het komt weer goed met je. Iemand die zo goed zingt, blijft kat. Voel eens op je bovenlip? Krijg je niet een heel klein beetje snor?’
Minoes voelde.‘Nee,’ zei ze.
‘En je staart? Hoe is het daarmee?’
‘Helemaal weg.’
‘En voel je af en toe niet ‘s of ie terugkomt?’
‘Jazeker. Maar er is geen sprake van. Niet het geringste knobbeltje.’
‘Heb je een huis?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Ik dacht even van wel… maar ik geloof niet dat het doorgaat.’
‘Bij de krantenjongen?’
‘Ja,’ zei Minoes. ‘Ik heb nog een beetje hoop dat hij me zal roepen. Ik heb m’n koffertje daar vlakbij achter een schoorsteentje gezet, in de goot.’
‘Je kunt veel beter blijven zwerven,’ zei de Jakkepoes. ‘Lekker zwerven. Ga met me mee. Ik zal je aan een heleboel kinderen van me voorstellen. Mijn kinderen hebben het voor het grootste deel heel ver gebracht. Een zoon van me is kantinekat in de fabriek. En een dochter van me is de Gemeentepoes. Ze woont op het Gemeentehuis. En dan is er…’ ‘Sssst… stil eens,’ zei Minoes.
Ze zwegen. Over de daken klonk een stem:‘Poes poes poes… Minoes.’
‘Daar heb je ‘t,’ zei Minoes. ‘Hij roept me.’
‘Ga niet,’ siste de Jakkepoes. ‘Blijf zwerfkat. Blijf vrij! Straks brengt hij je nog naar de dierenarts in een mandje. Voor een prik!’
Minoes weifelde even.‘Ik denk dat ik toch maar ga,’ zei
ze.
‘Je bent gek,’ zei de Jakkepoes. ‘Kom met me mee. Ik weet een ouwe caravan, daarginds op het terreintje… daar heb je onderdak. Daar kun je op je gemak weer poes worden.’
‘Poes poes poes… Minoes!’
‘Ik ga,’ zei Minoes.
‘Nee, blijf hier! Denk erom… als je een nest jongen krijgt, worden ze verzopen.’
‘Poes poes…juffrouw Minoes!’ riep de stem.
‘Ik kom je nog wel eens opzoeken,’ zei juffrouw Minoes. ‘Hier op het dak. Tot ziens.’
Ze sprong op een lager dak. Ze klom lenig tegen een schuin pannendak op en liet zich aan de andere kant weer zakken. Toen kroop ze op handen en voeten door de goot, pakte haar koffertje en stond even later voor het keukenraam.
‘Daar ben ik,’ zei ze.
‘Komt u binnen,’ zei Tibbe.
Hoofdstuk 4
Kattenpersdienst
‘Ga zitten, Tibbe,’ zei de hoofdredacteur.
Tibbe ging zitten. Het was precies een week geleden dat hij ook op deze stoel zat, knipperend tegen het licht. Toen was het een heel akelig gesprek geweest. Nu was het anders.
‘Ik weet niet wat er met je gebeurd is,’ zei de baas. ‘Maar je bent welerg veranderd, Tibbe. De vorige week had ik je bijna de deur uit getrapt, weet je dat? Ik wou je ontslaan, jazeker. Enfin, dat heb je wel gemerkt. Die?ne kans wou ik je nog geven. En kijk eens aan! In die ene week kom je met allerlei interessante nieuwtjes aandragen. Jij was de eerste die het wist van meneer Smit en zijn jubileum. En jij was de eerste die iets wist van het nieuwe zwembad. Dat was nog geheim. Entoch ben jij erachter gekomen… ik heb me afgevraagd:hoe kwam jij dat te weten?’
‘Tjaa…’ zei Tibbe. ‘Ik heb eens gepraat met deze en gene.’
Die‘deze en gene’ was enkel Minoes geweest. En Minoes had het van de Gemeentepoes die altijd de geheime zittingen van de Raad bijwoonde op het Stadhuis.
‘En dat stukje over dievondst bij de kerk,’ zei de baas. ‘Een pot met oude munten gevonden in de kerktuin! Weer was jij er als de kippen bij. Weer was jij de eerste.’
Tibbe glimlachte bescheiden. Het was een dochter van de Jakkepoes die met dit bericht was aangekomen. Het was de Kerkpoes Eukemeentje geweest. En zij was het zelf, die de pot oude munten had gevonden toen ze krabde in de kerktuin om eenvoudige toilet-redenen. Tibbe was meteen naar de koster gelopen om het te vertellen. En hij had er dadelijk een stukje over geschreven.
‘Ga zo door Tibbe,’ zei de baas. ‘Blijkbaar ben je nu helemaal over je verlegenheid heen.’
Tibbe kreeg een kleur. Het was niet waar… helaas. Hij was nog net zo verlegen als vroeger. Alle nieuwtjes kwamen van de katten en hij hoefde ze enkel maar op te schrijven. Hoewel… nee, vaak moest hij wel even controleren of het allemaalwaar was wat de katten vertelden. Maar dat lukte meestal met een enkel telefoontje:‘… ik heb gehoord, meneer, dat er dit of dat, of zus en zo… Is dat waar?’ Tot nu toe was het altijd waar geweest. De katten hadden niet gelogen.
Er waren ook zo vreselijk veel katten in Killendoorn. Ieder gebouw had er een of meer. Nu, op dit moment, zat er een in de vensterbank van deze kamer.
Het was de Redactiekat. Hij knipoogde tegen Tibbe.
Die kat luistert alles af, dacht Tibbe. Ik hoop niet dat hij lelijke dingen over me vertelt.
‘En ik dacht er dus over…’ zei de hoofdredacteur, ‘om je aan het eind van de maand wat meer salaris te geven.’
‘Dank u wel, fijn meneer,’ zei Tibbe. Tersluiks keek hij even naar de Redactiekat en voelde dat hij alweer bloosde. De kat had iets van koude minachting in z’n blik. Waarschijnlijk vond hij Tibbe veel te onderdanig en te kruiperig.
Even later op straat, waar de zon scheen, had Tibbe alleen nog maar de neiging om te hollen en te huppelen, zo opgelucht voelde hij zich.
En hij riep hard‘ha/Zo’, toen hij een bekende tegenkwam.
Het was Bibi, een klein meisje dat in de buurt woonde en wel eens bij hem op visite kwam.
‘Wil je een ijsje?’ vroeg Tibbe. ‘Kom mee, dan krijg je een heel groot ijsje van me.’
Bibi zat op school bij meneer Smit en ze vertelde hem dat er een tekenwedstrijd was en dat zij van plan was een grote prent te maken.
‘Wat ga je tekenen?’ vroeg Tibbe.
‘Een poes,’ zei Bibi.
‘Hou je van katten?’
‘Ik hou van alle beesten.’ Ze likte aan haar grote roze ijsje.
‘Als je de tekening af hebt kom ‘m dan maar eens laten kijken,’ zei Tibbe en hij ging naar huis.
Het was nu een week dat juffrouw Minoes bij hem op zolder woonde en alles bij elkaar genomen viel het best mee. Eigenlijk kwam het erop neer dat hij twee katten had in plaats van een.
Minoes sliep in de doos. En ze sliep meestal overdag,‘s Nachts ging ze door het keukenraam naar buiten, het dak op. Dan zwierf ze over de daken en door de achtertuintjes, ze sprak met de vele katten in de omtrek en pas tegen de ochtend kwam ze thuis en ging haar doos in.
Het belangrijkste was dat ze voor nieuws zorgde. De eerste dagen was het Fluf geweest die ijverig speurde naar nieuwtjes. Maar Fluf was geen echte nieuwskat. Hij kwam meestal met roddelpraatjes over kattengevechten, over een rat in het havenkwartier of over een haringkop die hij ergens had gevonden. Hij bemoeide zich zelden met mensengeruchten.
Nee, de grote bron van al het nieuws was de Jakkepoes. Zij wist alles.
Dat kwam vooral omdat ze een zwerfkat was en soepvlees wegkaapte bij alle lagen van de bevolking. En omdat ze een uitgebreide familie had.
Overal in de stad woonden kinderen en kleinkinderen van de Jakkepoes.
‘s Nachts ontmoette Minoes haar op het dak van de Verzekeringsbank en elke keer bracht ze een plastic zakje vis voor haar mee.
‘Bedankt,’ zei de Jakkepoes dan. ‘Mijn dochter, de Gemeentepoes, wacht op je bij het Stadhuis. Ze zit op een van de stenen leeuwen aan de voorkant en ze heeft een nieuwtje voor je…’
Of:‘De kat van de slager wou je iets vertellen. Hij zit in de derde tuin links, vanaf de kastanje…’
Nog dezelfde nacht ging Minoes dan langs de brandtrap van de Verzekeringsbank naar beneden, sloop over een binnenplaatsje en kwam door een achterpoortje in een steeg. En vandaaruit naar de afgesproken plek waar een of andere kat zat te wachten.
‘Binnenkort,’ zei de Jakkepoes, ‘zullen we op een andere plek bij elkaar moeten komen. Ik voel dat mijn jonkies over een paar dagen geboren zullen worden en dan moet ik bij die kleine mispunten blijven en kan niet aldoor het dak op. Maar dat hindert niet, de doorgeefdienst blijft bestaan. Alle katten zijn ingelicht. Ze weten allemaal dat je baas op nieuws zit te wachten en ze letten goed op. Ze luisteren en ze loeren overal. De een geeft het door aan de ander.’
‘Waar wil je je jonkies krijgen?’ vroeg Minoes. ‘Heb je een geschikte plek?’
‘Nog niet,’ zei de Jakkepoes. ‘Maar ik vind wel wat.’
‘Kun je niet bij ons komen? Op de zolder?’
‘Geen kwestie van!’ riep de Jakkepoes. ‘Vrijheid blijheid! Zeur niet zo!’
‘Mijn baas is erg aardig,’ zei Minoes.
‘Dat weet ik. Hij is een goed mens, voor zover mensen goed kunnen zijn… maar ik hou nou eenmaal niet van het soort. Zolang ze kind zijn gaat het nog… soms… Ken je Bibi?’
‘Nee.’
‘Ze tekent me,’ zei de Jakkepoes. ‘Ze tekent me uit! En zoals ik nu ben, met m’n dikke buik, vindt ze me mooi! Isdat iets om over na te denken? Maar goed, ik zal je laten weten waar ik zit als het zover is. Ergens in de stad, ergens dicht bij een radio.’
‘Waarom dicht bij een radio?’
‘Kinderen krijgen doe ik het liefst met achtergrondmuziek,’ zei de Jakkepoes. ‘Het gaat makkelijker. En vrolijker. Denk daar zelf eens aan als het je mocht overkomen.’
Als Minoes thuiskwam met een of ander nieuwtje en vertelde hoe ze eraan kwam, riep Tibbe:‘Wat een organisatie! De een geeft het door aan de ander… het is een soort kattenpersdienst.’
‘Ik weet niet of ik dat een leuk woord vind,’ zei Minoes weifelend. ‘Kattenpers… het doet me denken aan vruchtepers. Uitgeknepen kat.’
‘Geen kattenpersdienst,’ zei Tibbe. ‘Een kattenPersdienst.’
Voor hem betekende deze regeling een redding. Het ging hem uitstekend.
Soms, als hij binnenkwam, vond hij Minoes in een hoekje van de zolder. Dan zat ze doodstil te turen naar een gaatje helemaal onder in de muur, vlak boven de vloer.
‘Juffrouw Minoes! Alweer iets dat u moet afleren! Wachten voor een muizegat! Dat doet een dame niet.’
Ze stond op en gaf hem vleierig een kopje.
‘Ook dat is onjuist,’ zei Tibbe met een zucht. ‘Een juffrouw geeft geen kopje. Hoogstens een kopje thee. Ik wou zo graag dat u al die kattige dingen afleerde.’
‘Kattig is geen goed woord,’ zei Minoes. ‘Het heetkats.’
‘Goed, kats dan. Maar ik heb het gevoel dat u aldoor katser en katser wordt. Het zou veel beter zijn als u wat meer met mensen in aanraking kwam. En niet alleen met katten. U moet eens wat minder op het dak en wat meer op straat, overdag.’
‘Dat durf ik niet, meneer Tibbe. Ik ben bang voor mensen.’
‘Onzin, wie is er nou bang voor mensen!’
Ze keek hem even aan met haar scheve ogen en draaide zich verlegen om.
Hoe kan ik zo iets zeggen, dacht hij. Terwijl ik zelf zo schuw ben en zo bang. En ook het liefst enkel met katten zou omgaan.
Maar hij besloot streng te blijven.
‘Wat zie ik nu weer!’ riep hij.
Minoes zat zich te wassen. Ze likte aan haar pols en wreef met de natte pols achter haar oortje.
‘Dat is het toppunt! Bah!’ schreeuwde Tibbe.
‘Het is alleen maar…’ stamelde Minoes, ‘omdat ik hoop dat het vlugger zal gaan.’
‘Dat wat vlugger zal gaan? Het wassen?’
‘Nee, dat gaat vlugger onder de douche. Maar het katworden. Ik heb altijd nog de hoop dat… ik wou toch maar liever poes wezen.’
Tibbe liet zich op de bank vallen.
‘Luister,’ zei hij. ‘Ik wou dat u ophield met die nonsens. U bent nooit poes geweest, dat is verbeelding, u hebt het gedroomd.’
Ze zweeg.
‘Heus,’ ging Tibbe door. ‘Allemaal onzin.’
Minoes geeuwde en stond op.
‘Wat gaat u doen?’
‘Ik ga in mijn doos,’ zei ze.
Fluf kronkelde zich om haar benen en samen met de grijze kat ging ze naar de hoek van de zolder waar haar doos stond.
Tibbe riep haar boos achterna:‘Als u dan een poes was… van wie was u dan de poes?’
Er kwam geen antwoord. Hij hoorde een zacht spinnerig gemauw. Een gesprek in het kats. Twee pratende katten achter het zolderschot.
Hoofdstuk 5
Secretaresse
Op een middag toen Tibbe de trap op ging naar z’n zolder, hoorde hij boven een woedend geschreeuw; het leek wel of er katten aan het vechten waren.
Hij stormde de rest van de trap op met drie treden tegelijk en stoof zijn woonkamer in.
Er was bezoek. Maar het was geen vriendelijke theevisite hier.
Op de grond zat het kleine meisje Bibi, tegenover haar zat Minoes ook op de grond, naast hen stond een leeg doosje en ze hielden allebei hun hand opiets. Ze krijsten allebei.
‘Wat is er? Wat hebben jullie daar?’ riep Tibbe.
‘Laat los!’ gilde Bibi.
‘Wat is dat dan?’ vroeg Tibbe weer.‘JuffrouwMinoes! Wilt u onmiddellijk loslaten!’
Minoes keek naar hem op en ze zag er katser uit dan ooit.
Ze had iets valsigs en moordzuchtigs in haar blik en ze liet niet los. Ze sloot haar hand met de spitse nageltjes nog steviger om datiets heen.
‘Laat los, zeg ik!’ Tibbe gaf haar een harde klap. Ze schoof achteruit en ze blies kwaadaardig, maar ze liet los. Het volgend ogenblik had ze hem gekrabd, heel pijnlijk over z’n neus.
En nu zag Tibbe wat het was: een witte muis. Nog ongedeerd.
Bibi nam de muis teder op en zette hem in het doosje, maar ze huilde nog van schrik en verontwaardiging.
‘Het ismijn muis…,’ snikte ze. ‘Ik wou ‘m enkel maar even laten zien en toen sprongzij erbovenop… ik ga weg. En ik kom hier nooit meer.’
‘Wacht even Bibi,’ zei Tibbe. ‘Loop niet meteen weg. Luister even. Dit is juffrouw Minoes. Ze is… ze is…’ hij dacht even na. ‘Ze is mijn secretaresse en meent het absoluut niet kwaad. Integendeel, ze houdt erg van muizen.’
Minoes was opgestaan en keek naar het dichte doosje. Het was duidelijk te zien dat ze erg van muizen hield, maar niet op de manier die Tibbe bedoelde.
‘Is het niet, juffrouw Minoes?’ vroeg Tibbe streng. ‘U wou de arme muis geen kwaad doen?’
Minoes boog haar hoofd en wilde hem kopjes geven, maar hij deed een stap opzij.
‘Wat heb je daar nog meer, Bibi?’ Tibbe wees op een grote collectebus.
‘Ik kwam met de bus rond,’ zei Bibi. ‘Ik kwam geld ophalen. Het is voor het kado. Het kado voor meneer Smit z’n jubileum. En u hebt bloed op uw neus.’
Tibbe veegde over z’n neus. Z’n hand was vol bloed.
‘Het hindert niet,’ zei hij. ‘Ik zal iets in de bus doen, Bibi.’
‘En ik kom de tekening laten zien,’ zei Bibi. Ze rolde een groot papier uit en nu riepen Tibbe en Minoes tegelijk: ‘Dat is de Jakkepoes! Wat lijkt ze goed.’
‘Het is voor de tekenwedstrijd voor school,’ zei Bibi. ‘Ik kwam ‘m even laten kijken.’
‘Hij is prachtig,’ zei Tibbe en hij voelde weer een druppel bloed langs z’n gezicht glijden.
‘Als ik nu even een pleister ga zoeken in het douchehok,’ zei hij bars, ‘dan hoop ik dat u zicheven zult kunnen beheersen, juffrouw Minoes.’ Hij zette het doosje met de muis op z’n schrijftafel, keek haar dreigend aan en ging achterwaarts de kamer uit.
Terwijl hij in het medicijnkastje rommelde hield hij z’n oren goed open. Ieder ogenblik kon er weer een nieuw getier losbreken.
Ik heb een secretaresse, dacht hij. Dat klinkt heel goed, het klinkt heel sjiek. Maar het is een secretaresse die de witte muizen van aardige kindertjes opvreet, als ze de kans krijgt.
Haastig ging hij weer naar binnen met een pleister scheef over z’n neus. En tot z’n grote verwondering waren ze dikke vrienden geworden in die korte tijd. Het doosje met de muis stond nog veilig op z’n buro.
‘Mag ik de zolder zien?’ vroeg Bibi. ‘De hele zolder?’
‘Natuurlijk,’ zei Tibbe. ‘Je mag overal rondlopen. Ik hebnog een kat… ik bedoel… ik heb ook eenkat. Fluf heet ie, maar hij zit buiten. Juffrouw Minoes, wilt u Bibi de hele zolder laten zien? Dan ga ik aan het werk.’
Terwijl Tibbe achter z’n schrijftafel zat hoorde hij die twee fluisteren achter het zolderschot in de rommelhoek. Hij was erg blij dat Minoes een kameraadje had gevonden en toen Bibi eindelijk wegging, zei hij: ‘Kom je nog eens terug?’
‘Ja,’ zei Bibi.
‘Vergeet je bus niet. Ik heb er iets in gedaan.’
‘O ja,’ zei Bibi.
‘En vergeet je tekening niet.’
‘O ja.’
‘En vergeet je doosje niet met de hm… je weet wel.’ Hij durfde het woord muis niet te zeggen in tegenwoordigheid van z’n secretaresse.
‘O ja.’
‘En ik hoop dat je de eerste prijs krijgt!’ riep Tibbe haar nog na.
Beneden, in het huis onder de zolder, woonde mevrouw Van Dam.
Gelukkig had Tibbe een eigen voordeur en een eigen trap, zodat hij nooit door het benedenhuis hoefde als hij binnenkwam of uitging.
Die middag zei mevrouw Van Dam tegen haar man:‘Leg die krant nou ‘s even neer. Ik moet met je praten.’
‘Waarover?’ vroeg haar man.
‘Het gaat over die bovenbuurman van ons.’
‘O, je bedoelt die jongeman? Die Tibbe? Wat is daarmee?’
‘Ik geloof dat hij iemand bij zich heeft.’
‘Wat bedoel je? Hoezo “bij zich heeft”?’
‘Ik geloof dat er een juffrouw bij hemin woont.’
‘Nou, dat is dan gezellig voor ‘m,’ zei meneer Van Dam. En hij pakte z’n krant weer op.
‘Ja, maar ik geloof dat het een erge rare juffrouw is,’ zei z’n vrouw weer.
‘In elk geval gaat het onsniets aan,’ zei hij.
Even was het stil. Toen zei ze:‘Ze zit aldoor op het dak.’
‘Wie?’
‘Die juffrouw, ‘s Nachts zit ze op het dak.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg meneer Van Dam. ‘Zit je zelf dan op het dak ‘s nachts?’
‘Nee, maar de buurvrouw kijkt wel eens uit haar dakraampje en ziet haar altijd zitten. Tussen een paar katten.’
‘Je weet dat ik niet van buurpraatjes hou,’ zei hij wrevelig. Hij ging door met lezen, terwijl zijn vrouw de voordeur opendeed want er werd gebeld.
Het was Bibi met haar collectebus.
‘Wilt u ook iets bijdragen aan het kado voor meneer Smit?’ vroeg ze.
‘Jazeker,’ zei mevrouw Van Dam. ‘Kom binnen en ga even zitten.’
Bibi zat met bungelende beentjes op een stoel, de bus op haar knie, de tekening onder haar arm en de muizedoos naast zich.
‘Vertel eens, ben je al boven geweest? Op de zolder?’ vroeg mevrouw Van Dam langs haar neus weg.
‘Ja,’ zei Bibi. ‘Bij meneer Tibbe en juffrouw Minoes.’
‘Juffrouw Minoes? Wie is dat?’ vroeg mevrouw Van Dam liefjes. En ze deed een gulden in de bus.
‘Zijn secretaresse.’
‘Zo zo.’
‘Ze slaapt in een doos,’ zei Bibi.
Nu keek meneer Van Dam even boven z’n brilleglazen uit. ‘In een doos?’
‘Ja, in een grote kartonnen doos. Ze kan er net in. Opgerold. En ze gaat altijd door het dakraam naar buiten, de daken op. En ze praat met katten.’
‘O,’ zei meneer Van Dam.
‘Ze kan met alle katten praten,’ zei Bibi, ‘omdat ze zelf een kat is geweest.’ ‘Wie zegt dat?’
‘Dat zegt ze zelf. En nou moet ik weg.’
‘Vergeet je bus niet,’ zei mevrouw Van Dam. ‘En hier, vergeet die rol papier niet. En je doosje.’
Toen Bibi weg was, zei ze:‘Nou? Wat heb ik je gezegd? Is dat een rare juffrouw daar boven? Of niet soms?’
‘Een beetje vreemd,’ zei meneer. ‘Maar ik blijf erbij dat het onsniets aangaat.’
‘Hoor eens,’ zei ze. ‘Per slot is het onze zolder. Tibbe heeft die zolder van ons gehuurd. En ik wil wel eens weten wat er zich ondermijn dak afspeelt.’
‘Wat ga je doen?’ vroeg haar man.
‘Ik ga erheen.’
‘Zo maar? En wat zeg je dan?’
‘Dat weet ik nog niet. Ik verzin wel iets.’
Mevrouw Van Dam trok haar bontjas aan, hoewel het een warme voorjaarsdag was en hoewel ze maar twee stappen over straat moest.
Ze wilde aanbellen maar het hoefde niet want Bibi had de voordeur open laten staan. Mevrouw Van Dam ging de trap op. Het was een hoge steile trap en ze pufte in haar dikke pelsmantel.
‘Dag mevrouw Van Dam,’ zei Tibbe.
‘Dag meneer Tibbe. Neemt u me niet kwalijk dat ik zo maar bij u binnen loop…’
‘Helemaal niet, komt u binnen. Wilt u uw jas niet even uitdoen?’
‘Nee nee, ik kom maar een ogenblikje,’ zei mevrouw Van Dam terwijl ze het woonvertrek binnenkwam. Er was niemand behalve Tibbe.
‘Wat hebt u het hier toch aardig ingericht,’ zei mevrouw, terwijl ze overal goed rondkeek. ‘En dat leuke keukentje… en dat mooie uitzicht over de daken.’
‘Zal ik een kopje thee zetten?’
‘Nee dank u. Ik kwam eigenlijk alleen maar even aanwippen. Ik wou enkel zeggen dat ik altijd uw stukjes lees in de krant. Erge aardige stukjes… en dat is zeker de bergruimte… daar achter dat schot… ik mag zeker wel even rondkijken?’
‘Daar is alleen maar wat rommel,’ zei Tibbe. ‘Oude stoelen, oude dozen en zo…’
Maar ze glipte langs hem heen, vrolijk babbelend.
‘Ik vind dat altijd zo enig!’ zei ze. ‘Zo’n oude hoek van een oude zolder.’
Tibbe dwaalde hulpeloos achter haar aan. Nu was ze bij de grote kartonnen doos en ze boog zich voorover. Door die beweging kraakte de houten vloer onder haar gewicht.
Minoes werd wakker. Ze deed een oog open. Toen sprong ze met een krijs de doos uit.
Mevrouw Van Dam deinsde verschrikt achteruit. Woedende katteogen keken haar aan. Een hand met roze scherpe nageltjes kwam in haar richting en het wezenblies.
‘Pardon…’ stamelde mevrouw Van Dam en deed haastig nog een paar stappen achteruit. Ze draaide zich om en wilde vluchten, maar Tibbe zei vriendelijk: ‘Mag ik u even voorstellen aan mijn secretaresse, juffrouw Minoes… En dit is mijn benedenbuurvrouw, mevrouw Van Dam.’
Schichtig keek mevrouw Van Dam om. Het vreemde schepsel was een gewone juffrouw die beleefd glimlachte.
‘Prettig met u kennis te maken,’ zei mevrouw Van Dam.
‘Wilt u niet nog even gaan zitten?’
‘Nee nee, ik moet nu echt weg. Ik vond het erg leuk om uw woninkje even te zien.’
Ze keek nog even naar de pleister op Tibbes neus en zei:‘Tot ziens.’
Toen ze weg was, zuchtte Tibbe diep en zei:‘De zolder is van haar. Ik heb de zolder van haar gehuurd.’ ‘Wat afschuwelijk!’ zei Minoes.
‘Ach nee… waarom afschuwelijk? Ik betaal gewoon huur. En verder hebben we niets met haar te maken.’
‘Dat bedoel ik niet,’ zei Minoes. ‘Ik bedoel: wat afschuwelijk… het zijn er zeker twintig!’
‘Twintig? Twintig wat?’
‘Katten.’
‘Twintig katten? Waar?’
‘Die jas…’ zei Minoes huiverend. ‘Die bontjas. Ik lag te slapen in mijn doos en ineens schrik ik wakker en daar staan twintig dooie katten voor me.’
‘O, vandaar dat u blies. Het scheelde maar weinig of u had haar gekrabd. U moet zich wat beter beheersen, juffrouw Minoes. Een dame krabben, enkel omdat ze een mantel van kattebont aanheeft, bah!’
‘Als ze weer hier komt, krab ik haar echt,’ zei Minoes.
‘Onzin. Ze heeft die mantel in een winkel gekocht en toen ze ‘m kocht waren die katten al lang dood. Het komt allemaal omdat u te weinig met mensen omgaat. U zit te veel op de daken. U bent te weinig op straat.’ ‘Ik was vannacht nog op straat.’
‘U moet meeroverdag op straat. Boodschappen doen. Gewoon, net als andere dames.’
‘Goed. Maar ik wacht wel tot het donker is,’ zei Minoes. ‘Nee, dan zijn de winkels dicht.Nu.’‘Ik durf niet.’
‘Brood en beschuit moet u kopen,’ ging Tibbe door. ‘Ik ben bang.’
‘En de vis is op. Onderweg zou u even langs de haringman kunnen gaan. Hij heeft een stalletje op de hoek van de Groenmarkt.’
‘O,’ zei Minoes. ‘Misschien dat ik leer durven. Als ik eenmaal op straat ben.’
‘Vast wel,’ zei Tibbe. ‘Langzamerhand leert u durven. Alleen…’
‘Wat?’
‘Ik wou liever niet dat u de haringman kopjes geeft.’
Hoofdstuk 6
De buurt
Met een boodschappenmandje aan haar arm liep Minoes over straat.
Behalve die eerste keer toen ze was komen aanlopen, had ze deze buurt nooit overdag gezien. Ze kende de stad eigenlijk alleen vanaf de daken en bij donker. En ze kende de achtertuintjes beter dan de straten en pleinen.
Ze had de neiging om te sluipen en zich telkens te verschuilen achter een geparkeerde auto of in een portiek. De mensen en het verkeer maakten haar erg onzeker.
‘Maar ik hoef niet te sluipen,’ zei ze tegen zichzelf. ‘Ik ben een juffrouw die boodschappen doet. Daar komt een hondje. Ik hoef niet te schrikken; het is trouwens maar een klein hondje… en ik mag niet tegen hem blazen. En laat ik vooral niet aan de vuilnisbakken ruiken. Ik doe boodschappen, zoals al die andere dames in de winkelbuurt.’
Van heel ver kon Minoes het haringstalletje ruiken op de Groenmarkt en ze liep harder en harder om er gauw te wezen.
En toen ze er dichtbij was, liep ze er eerst een paar keer in een wijde kring omheen, totdat ze ineens dacht: Ik mag visjeskopen. Ik heb een portemonneetje. Ik hoef niet te bedelen en niet te stelen. Ze ging naar de haringman. Hij rook verrukkelijk en Minoes gaf hem tersluiks een kopje. Hij merkte het niet, zo druk had hij het met haring schoonmaken.
Ze kocht haring en bokking en makreel, van alles erg veel en toen ze betaald had, raakte ze nog even met haar hoofd de mouw van de haringman aan. Hij keek een tikkeltje verwonderd maar Minoes ging verder, op weg naar de bakker.
Ze kwam voorbij de school van meneer Smit. De ramen stonden open, ze hoorde kinderen zingen en ze kon de klas zien zitten. Bibi was er ook bij.
Nu kwam er een kat op het schoolhek zitten. De Schoolkat.‘Even neussie-neussie…’ zei hij.
Minoes stak haar neus naar voren en voelde de koude roze neus van de Schoolkat tegen de hare. Dit was de manier waarop de katten hier in de stad elkaar begroetten, als ze geen ruzie hadden.
‘Als je me een stukje vis geeft,’ zei de Schoolkat, ‘dan vertel ik je een nieuwtje voor de krant.’
Minoes gaf hem wat.
‘Geweldig nieuws,’ zei de Schoolkat. ‘De Zilvervloot is veroverd. Door Piet Hein. Zorg dat het in de krant komt.’ ‘Bedankt,’ zei Minoes.
Twee huizen verder zat Schele Simon, de Siamese kat van meneer Smit.
‘Geef me een stukje vis,’ zei hij, ‘dan zal ik je iets vertellen.’
Toen hij het stukje te pakken had, zei hij:‘Je moet nooit luisteren naar de Schoolkat. Hij zit altijd op school bij de geschiedenisles. Hij vindt het spannend en denkt dat het allemaalpas gebeurd is.’
‘Dat begreep ik wel,’ zei Minoes. ‘Maar wat wou je me vertellen?’
‘Dat,’ zei Simon.
‘Het is jullie alleen maar om de vis te doen,’ zei Minoes. ‘Maar ik heb gelukkig een heleboel bij me.’
Nu kwam ze voorbij de fabriek. Het was de Deodorantfabriek. Hier werden de spuitbussen met geurtjes gemaakt en het rook er naar vieze viooltjes. Lang niet zo lekker als bij de haringkar.
Minoes wilde haastig doorlopen, maar de kat van de fabriek kwam naar haar toe. De Deodorantkat was een zoon van de Jakkepoes. Hij rook heel erg naar viooltjes.
‘Je hebt zeker nieuws voor me, als ik je vis geef,’ zei Minoes.
‘Hoe raad je het zo?’ zei de kat.
‘Je kunt een beetje makreel krijgen.’
‘Ten eerste,’ zei de Deodorantkat, ‘is de aardigste kantinejongen van de fabriek er zojuist uit getrapt. Daar staat ie. Hij heet Willem. Erg jammer want hij was altijd zo aardig voor me en aaide me iedere dag.’
‘Waarom is hij weggejaagd?’ vroeg Minoes.
‘Hij kwam altijd te laat.’
‘Ja, jammer,’ zei Minoes. ‘Maar het is geen nieuwtje voor de krant.’
‘O niet? Goed, dit was dan ook Ten Eerste. Nu komt Ten Tweede: er zijn plannen om onze fabriek uit te breiden. Ik heb vandaag bij een Geheime Vergadering gezeten. Deze hele buurt wordt ??n enorme geurtjesfabriek.’
‘Dat is echt nieuws,’ zei Minoes. ‘Dank je wel.’
‘Maar de vergunning is er nog niet!’ riep de kat haar achterna. ‘Die moet van de Wethouder komen.’
Veel mensen had Minoes nog niet ontmoet op haar boodschappentocht. Katten wel en ze kwam er nog een stuk of wat tegen op weg naar de bakker.
De bakkersvrouw stond achter de toonbank en er waren een paar dames in de winkel. Minoes wachtte netjes haar beurt af, maar terwijl ze stond rond te kijken, kwam de Bakkerspoes Leent je luid mauwend de winkel in, uit het woonhuis.
Ze komt op mijn vis af, dacht Minoes eerst, maar toen verstond ze wat Leentje vertelde.
‘Mauw mauw… gauw gauw…’ riep de poes. ‘Vertel het aan de Vrouw… Gauw…’
Minoes ging haastig naar de toonbank en zei:‘Uw kleine jongetje Jaapje heeft de benzinefles te pakken. Boven, in uw badkamer.’
De bakkersvrouw keek haar verschrikt aan, liet de zachte puntjes op de toonbank vallen zonder een woord te zeggen en rende het woonhuis in.
Minoes voelde de blik van de twee vreemde dames in de winkel. Ze werd erg verlegen en was het liefst gauw weggelopen, maar nu kwam de bakkersvrouw terug.
‘Het was zo,’ hijgde ze. ‘Ik kom boven en daar staat mijn Jaapje van drie… met de benzinefles… hij stond eruit te schenken… je kunt ze ook geen moment alleen laten… Dank u wel dat u gewaarschuwd hebt juffrouw…’
Plotseling hield ze op en keek Minoes aan.
‘Hoe wist u dat eigenlijk?’ vroeg ze. ‘U kon toch niet van hieruit in mijn badkamer kijken?’
Minoes wou zeggen:‘Van uw poes Leentje…’ maar de dames keken zo. Ze hakkelde: ‘Ik… had er zo’n gevoel van.’
‘In elk geval bedankt. Wie was er aan de beurt?’
‘De juffrouw mag wel voorgaan,’ zeiden de twee dames.
Minoes kocht brood en beschuit. En ze betaalde.
Toen ze de winkel uit was, werd er dadelijk achter haar rug gepraat:‘Dat is die juffrouw van meneer Tibbe…’
‘Het is zijn secretaresse… en ze slaapt in een doos…’
‘En ze zit ‘s nachts op de daken…’
‘Een hele vreemde juffrouw…’
‘Wel,’ zei de bakkersvrouw, toen ze het allemaal gehoord had, ‘het mag dan een vreemde juffrouw zijn,mij heeft ze een geweldige dienst bewezen. En daarmee uit. Een halfje bruin, zei u?’
Intussen zat Tibbe te wachten.
Het was nu meer dan een uur geleden dat Minoes de deur uit was gegaan om boodschappen te doen. Enkel brood en vis, dat kon toch zo lang niet duren.
Hij zat aan zijn schrijftafel en beet ongerust op z’n nagels. Juist toen hij begon te overwegen of hij haar moest gaan zoeken, ging de telefoon.
‘Hallo,’ zei Tibbe.
‘Ja meneer Tibbe, u spreekt met mevrouw Van Dam. Van beneden. Weet u wel? Ik bel vanuit een telefooncel. Uw secretaresse zit in een boom. En ze kan er niet meer uit.’
‘O, dank u wel,’ zei Tibbe.
‘Tot uw dienst.’
Te laat riep hij nog:‘In welke boom?’ Maar ze had afgebeld.
‘Daar hebben we ‘t weer! Dat gedonder!’ riep Tibbe en hij draafde de straat op.
Eerst maar naar de Groenmarkt, daar zijn de meeste bomen.
Toen hij er aankwam, zag hij het al meteen. Er stond een heel groepje mensen omheen. Het was niet dezelfde boom van toen, het was een andere, nog hogere. Bibi stond er ook bij want de school was net uit.
‘Ze werd achterna gezeten door een hond,’ zei Bibi.
‘Ja, ja,’ zuchtte Tibbe. Hij kende het. ‘Hoe krijgen we haar weer naar beneden?’
‘De haringman is al bezig,’ zei Bibi. ‘Hij zit al bovenin. Hij helpt haar eruit.’
Onder grote belangstelling werd Minoes uit de takken geholpen, eerst op het dak van een groenteauto en daarna op straat.
‘Hartelijk bedankt,’ zei ze tegen de haringman en ze rook nog een laatste keer aan zijn mouw. ‘O, mijn mandje moet hier nog ergens staan.’
Tibbe pakte het op. Er zat brood in en beschuit en nog een heel klein beetje vis.
‘We moeten er toch iets aan doen,’ zei Tibbe toen ze thuis waren ‘Dit kan heus niet langer zo, juffrouw Minoes.’ 2e zat in een hoekje en keek berouwvol. ‘Het was dezelfde hond weer van toen,’ zei ze. ‘Hij heet Mars.’
‘Het gaat niet alleen om dat bomen-klimmen,’ zei Tibbe. ‘Het gaat om al die katse eigenschappen… U zult dat allemaal moeten afleren…’
‘Het was wel fijn om door de haringman gered te worden,’ zei Minoes peinzend.
Tibbe werd nog kribbiger maar voor hij iets kon zeggen riep ze:‘O ja, ik heb ook nog nieuws gehoord onderweg.’ Ze vertelde hem over de uitbreiding van de geurtjesfabriek. Het kalmeerde hem een beetje; hij had weer iets te schrijven.
Hoofdstuk 7
Jezuster is geweest
Toen Minoes de volgende nacht op het dak kwam, was de Jakkepoes er niet. Er zat een andere kat op haar te wachten. De Schoolkat.
‘Je hebt de groeten,’ zei hij. ‘Ze kan niet komen.’
‘Heeft ze kindertjes?’
‘Wel een stuk of zeventien geloof ik,’ zei de Schoolkat. ‘Waar zijn ze?’
‘Weet je het parkeerterrein achter het pompstation? Je kunt het best door de tuintjes gaan tot aan de grote meidoorn en dan door de heg. Op dat parkeerterrein staan een paar verlaten caravans. In een daarvan woont ze. Tijdelijk.’
‘Ik ga dadelijk naar haar toe,’ zei Minoes.
‘Geef me een stukje vis voor je gaat.’
‘’t Is niet voor jou bedoeld, het is voor de Jakkepoes. Ik heb ook melk bij me.’
‘Melk hoef ik niet. Als je me een stukje vis geeft vertel ik je een nieuwtje. Voor de krant.’
Minoes gaf hem een heel klein stukje.
‘De Geuzen zijn binnen de Poort,’ zei de Schoolkat. ‘Zorg vooral dat het gauw in de krant komt.’
‘Bedankt,’ zei Minoes. Ze begreep dat hij weer bij de geschiedenisles had gezeten.
Door de nachtelijke tuintjes kwam ze bij de garage waar overdag auto’s werden gerepareerd. De garage was dicht maar het tankstation was open; er scheen licht en er was radiomuziek, de hele nacht.
Blijkbaar had de Jakkepoes haar zin gekregen. Achtergrondmuziek.
Het parkeerterrein daarachter was donker. En heel stil. Er stonden wat slapende auto’s en helemaal aan het eind een rijtje caravans.
Een gewoon mens zou in zo’n donkere nacht moeilijk de weg gevonden hebben maar Minoes, die zoveel katse eigenschappen had, kon uitstekend zien en ze vond de woning van de Jakkepoes.
Het was een oude verwaarloosde caravan. Er was een ruitje kapot; het gordijntje wapperde in de wind, de deur stond half open. Daarbinnen, op een oude deken lag de Jakkepoes. Onder haar lag een kluwen katjes.
‘Het zijn er zes!’ riep ze verwijtend. ‘Zes! Hoe bestaat het. Waar heb ik dat aan verdiend? Kun je ze zien? Ga’s onder me vandaan, tuig!’ zei ze tegen de kleintjes. ‘Kijk, nou kun je ze beter zien. Er iseen rooie bij. Die lijkt sprekend op z’n vader, de Pompkat. En de rest zijn allemaal lappenkatten, zoals ik. En geef me nou wat te eten, ik sterf van de honger.’
Minoes knielde bij haar bankje en bekeek de zes kroelende jonkies.
Ze hadden hele kleine staartjes en blinde oogjes en hele kleine nageltjes. In de verte klonk vaag de radio.
‘Hoor je wel?’ zei de Jakkepoes. ‘Gezellig h?? Ik heb hier alle komfoor.’
‘Is het hier wel veilig?’ vroeg Minoes. ‘Van wie is de caravan?’
‘Van niemand. Hij staat al jaren leeg. Er komt nooit iemand. Ben je de Pompkat nog tegengekomen?’
‘Nee.’
‘Hij is nog nieteen keer naar z’n kinderen komen kijken,’ zei de Jakkepoes. ‘Niet dat ik het zou willen, maar evengoed! En geef me nou de vis. Melk heb je ook bij je. In een flesje.
Wou je soms dat ik uit de fles dronk?’
‘Stil nou maar, ik heb een kommetje meegebracht.’
Terwijl de moederpoes de melk opslobberde, keek Mij noes om zich heen.‘Ik zou me hier niet op m’n gemak voelen,’ zei ze. ‘Een parkeerterrein, dat betekent mensen. Veel mensen overdag.’
‘Wij staan in een stille hoek,’ zei de Jakkepoes.
‘Maar je kinderen zouden veel veiliger zijn op zolder bij meneer Tibbe.’
De Jakkepoes maakte een driftige beweging, zodat haar kleintjes ruw opzij geduwd werden en klaaglijk begonnen te piepen.
‘Hou je koppen dicht!’ riep de moeder woest. ‘Dat zuipt maar raak de hele dag en de hele nacht. En om het minste of geringste schreeuwen ze moord en brand!’
Toen keek ze Minoes vals aan met gele vurige ogen in het donker. En ze zei sissend:‘Als je m’n kinderen afpakt krab ik je ogen uit.’
‘Afpakken? Ik zou jou ook meenemen natuurlijk.’
‘Bedankt voor het aanbod. Maar ik zit hier best.’
‘Later, als ze wat groter zijn, zou ik tehuizen voor ze kunnen zoeken.’
‘Niet nodig. Ze komen vanzelf terecht. Laat ze maar zwerfkatten worden, zoals ik. Nooit bij mensen. Ik zeg altijd: er zijn twee soorten mensen. De ene soort zijn schoften.’
Ze zweeg even en nam een grote hap gekookte vis.
Minoes wachtte geduldig.
‘En de andere soort?’ vroeg ze.
‘De andere soort ben ik vergeten,’ zei de Jakkepoes. ‘Chchchchchchch…’ er kwam een rochelend geluid uit haar keel.
Minoes klopte haar op de magere schouders. De Jakkepoes spuugde een graat uit.
‘Dat mankeerde er nognet aan,’ zei ze. ‘Stikken in zo’n rotgraat. Kijk voortaan beter uit als je vis meebrengt. Ik heb het toch al niet makkelijk met zo’n hele katten-cr?che onder aan m’n buik. Maar weet je wat zo fijn is hier? Ik zit heel dicht bij de dure tuinen. Want daarginds’ - ze wuifde met haar poot - ‘daar zijn de grote villa’s.’
‘Er zijn honden bij de villa’s,’ zei Minoes.
‘Soms, maar ze zitten vaak vast. En de merels in die tuinen zijn net zo vet als de mevrouwen. En overal met dit weer staan de tuindeuren open. Je kan naar binnen sluipen en er is altijd wat te snaaien, ‘t Zou eigenlijk veel beter zijn alsjij hier kwam wonen. Waarom doe je dat niet? Plaats genoeg hier. We kunnen samen op jacht gaan! En ik weet zeker, heel zeker dat jij, als je weer eens een dikke lijster vreet - heel gauw weer een fatsoenlijke kat… verrek, dat is waar ook!’
‘Wat is er ineens?’
‘Wat stom van me,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik heb je het nieuwtje nog niet verteld… helemaal vergeten door de moederliefde.’
‘Hindert niet, zeg het dan nu maar.’
‘’t Is niet een nieuwtje voor de krant, ‘t Heeft met jouzelf te maken. Je tante is hier geweest. Je tante Moortje. Ze wou je spreken maar ze is te oud om de daken op te gaan en daarom heeft ze de boodschap maar bij mij afgeleverd.’
‘Wat had ze dan?’
‘Ze vraagt of je eens langskomt. Ze had bezoek gehad van je zuster.’
Minoes schrok.‘Van… van mijn zuster? Maar die woont heel ver weg. Helemaal aan ‘t andere eind van de stad. Wat moest ze hier?’
‘Ja hoor ‘s,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik weet verder niets. Mijn naam is dakhaas. Ha, ha, is dat niet een leuk grapje? En als je morgen weer komt zorg dan dat er geen graten in de vis
zitten.’
‘Vind je ‘t goed als mijn baas een keer bij je komt?’ vroeg Minoes. ‘En Bibi?’
‘Bibi wel,’ zei de Jakkepoes zonder te aarzelen. ‘Ze heeft me uitgetekend, heb je ‘t gezien?’
‘Het lijkt prachtig,’ zei Minoes.
‘Maar wat die Tibbe betreft… ik ben zo bang dat hij gaat betuttelen,’ zei de Jakkepoes. ‘Hij is een Tuttelaar. Nog erger dan jij. M’n kindertjes meenemen… dokters en prikken entehuizen zoeken… En zo…’
‘Ik zal zeggen dat hij niet mag tuttelen,’ zei Minoes. ‘Tot morgen.’
Op weg naar huis liep ze door de tuin van tante Moortje.
Ze hield zich verscholen tussen de struiken, maar toen ze even mauwde kwam haar oude tante door het katteluik naar buiten.
‘Je bent nog niet veel opgeschoten,’ zei tante Moortje misprijzend. ‘Nog geen staart, nog geen snor, en nog altijd dat enge mantelpak.’
‘Ik heb gehoord dat…’ begon Minoes.
‘Jazeker,’ viel tante Moortje haar in de rede. ‘Je zuster was hier.’
Minoes beefde en haar stem was een beetje schor toen ze vroeg:‘Mijn zuster uit de Emmalaan?’
‘Ja natuurlijk die uit de Emmalaan,’ zei tante Moortje, ‘’t Is toch je enige zuster?’
‘Ze heeft me weggejaagd,’ zei Minoes. ‘Uit het huis en uit de tuin. Ze was boos op me. Omdat ik geen poes meer was. Ik mocht nooit meer terugkomen, zei ze…’
‘Heel begrijpelijk…’ knikte tante Moortje. ‘Maar je hebt de groeten. Ze is niet meer kwaad. Ze vindt het zielig voor je, dat wel.’
‘Mag ik dan nu weer terug?’ vroeg Minoes. ‘Wil ze me weer hebben?’
‘Niet zoals je nu bent!’ riep tante Moortje. ‘Eerst weer een fatsoenlijke kat worden, dat spreekt.’
‘’t Was een heerlijke tuin, daar in de Emmalaan,’ zei Minoes. ‘’t Was m’n eigen tuin en m’n eigen huis… en de vrouw was lief voor ons. Zou de vrouw me terug willen hebben?’
‘Natuurlijk wel,als je maar weer normaal bent,’ zei tante Moortje. ‘En zal ik je eens wat vertellen? Je zuster begrijpt nu hoe het zo gekomen is… die ziekte van jou. Ze heeft hetzelfde gehad.’
‘Wat? riep Minoes.‘Is zij ook…’
‘Sssst… niet zo hard,’ zei tante Moortje. ‘Nee, ze is nietook… Maar ze was bijnaook. Ze kreeg menselijke neigingen. Haar snorren vielen uit… haar staart begon te verdwijnen… Het kwam omdat jullie allebei uit de vuilnisbak hadden gegeten van het instituut. Zegt je zuster.’
‘Is het daarvan gekomen?’ zei Minoes. ‘Dat was het gebouw naast ons huis, in de Emmalaan… er stond altijd een vuilnisbak buiten. En ik vond er wel eens iets eetbaars.’
‘Juist,’ zei tante Moortje. ‘Jij hebt er meer van gegeten dan je zuster. Bij haar is het overgegaan.’
‘Vanzelf? Is ze vanzelf beter geworden?’
‘Nee, ze zegt dat ze een bepaald middeltje gevonden heeft… iets waardoor ze weer gewoon werd. Maar als je wil wetenwat precies… dan moest je maar eens langskomen.’
‘O,’ zei Minoes.
‘En dat zou ik dus maar heel gauw doen,’ zei tante Moortje. ‘Het heeft nou lang genoeg geduurd. Wat zit je te aarzelen?’
‘Ik weet niet helemaal zeker of ik wil,’ zei Minoes.
‘Stapelgek ben je,’ riep tante Moortje. ‘Je enige kans, je laatste kans om weer een ordentelijke kat te worden. En jij weet niet zeker of je wil!’
‘Ik twijfel en weifel,’ zei Minoes.
Tante Moortje ging verontwaardigd naar binnen en Minoes ging naar huis, naar haar eigen dak waar ze ging zitten kijken hoe de maan opkwam boven de Verzekeringsbank. Uit de achtertuinen ver beneden haar stegen bloesemgeuren en hier in de goot zweefden allerlei katteluchtjes. Het was erg verwarrend.
De volgende morgen gaf Tibbe haar een pakje.
‘Een kadootje,’ zei hij. ‘Omdat ik meer salaris heb gekregen.’
‘Wat mooi, dank u wel…’ zei Minoes. Het was een paar handschoenen. ‘Het is voor de ontvangst,’ zei Tibbe. ‘Ontvangst?’
‘Er is vanmiddag een ontvangst in hotel Monopool. Het is feest vanwege meneer Smit z’n jubileum. En ik wou graag dat u meeging, juffrouw Minoes. Er komen erg veel mensen.’
‘Dan wil ik niet mee,’ zei Minoes.
‘Het zou erg goed voor u zijn,’ zei Tibbe. ‘En voor mij ook. We zijn allebei verlegen en we moeten allebei Leren Durven. En ik denk dat de haringman er ook is.’
‘O,’ zei Minoes.
‘Ik heb die handschoenen gekocht, zei Tibbe, ‘omdat ik dacht:Als u dan iemand krabt, dan komt het niet zo hard aan.’
Hoofdstuk 8
De ontvangst van meneer Smit
‘Ik geloof dat ik toch maar liever terugga,’ zei Minoes. ‘Ik denk dat ik niet durf.’
Ze stonden op de Groenmarkt voor hotel Monopool. Hier was de ontvangst van meneer Smit. Er stonden erg veel auto’s en er gingen erg veel mensen naar binnen.
Minoes had haar nieuwe handschoenen aan, maar nu ze al die drukte zag werd ze schuw.
‘Niet bang zijn,’ zei Tibbe. ‘Kijk, daar komt Bibi naar buiten.’
Bibi kwam stralend en huppelend naar hen toe.‘Wat heb jedaar nou? Een fototoestel!’ riep Tibbe. ‘De eerste prijs,’ zei Bibi. ‘Ik heb de eerste prijs van de tekenwedstrijd.’
‘Die heb je verdiend!’
‘Hij hangt aan de muur,’ zei Bibi. ‘Daarbinnen in de zaal. Al onze tekeningen mogen daar vandaag hangen. En ik mocht helpen het kado aanbieden.’
‘En ga je nu weer mee naar binnen?’ vroeg Minoes.
Bibi schudde haar hoofd.‘Vanmiddag is het voor de grote mensen,’ zei ze. ‘Wij hebben al feest gehad. Op school.’
Ze liep verder en Tibbe zei:‘Kom we gaan naar binnen, juffrouw Minoes. En denk er alstublieft aan! Niet spinnen, niet blazen, geen kopjes geven, zelfs niet aan de haringman.’
‘Er zullen toch geen honden zijn?’ vroeg Minoes angstig.
‘Nee, honden komen niet op een ontvangst.’
Daarbinnen was het erg vol. Meneer Smit en zijn vrouw zaten op een verhoginkje midden tussen de bloemstukken en achter hen aan de muur hingen de kindertekeningen. Het was een leuke tentoonstelling en de Jakkepoes hing op de beste plaats.Eerste prijs, stond erbij.
‘Ach kijk!’ riep meneer Smit. ‘Daar hebben we Tibbe. Mijn beste Tibbe, wat fijn dat je gekomen bent. Kijk eens naar het kado dat ik gekregen heb van alle mensen uit de buurt. Een kleurentelevisie! Is het niet geweldig?’
Tibbe drukte hem de hand en zei:‘Dit is mijn secretaresse. Juffrouw Minoes.’
‘Aangenaam,’ zei meneer Smit. ‘Ik heb u geloof ik wel eens eerder gezien, is het niet? In een boom…’
Nu kwamen er anderen gelukwensen en handjes geven en Tibbe en Minoes liepen door. Overal stonden groepjes pratende mensen. Daar stond de haringman. Hij wuifde tegen Minoes en ze kreeg een kleur. En daar stond de bakkersvrouw die haar toeknikte en ze raakte meer en meer op haar gemak.
Het gaat goed, dacht Tibbe met een gevoel van opluchting. Ze is vandaag helemaal niet kats.
Mevrouw Van Dam was er ook in haar bontjas. Ze stond te praten met een paar andere dames. Ze stootten elkaar aan en ze keken in hun richting.
Juffrouw Minoes werd weer angstig.‘Let er maar niet op,’ zei Tibbe.
Ze kwamen bij een tafel waar allerlei lekkere hapjes op stonden. Stukjes worst aan een stokje. En stukjes kaas aan een stokje.
‘Mag je dat zo maar nemen?’ vroeg Minoes. ‘Straks,’ zei Tibbe.
Nu kwam er een grote meneer naar binnen met een bril en een streepjespak.
Er viel ineens een stilte in het zaaltje. Iedereen groette hem diep en eerbiedig.
‘Is dat de burgemeester?’ fluisterde Minoes.
‘Nee,’ fluisterde Tibbe. ‘Het is de directeur van de fabriek. Meneer Ellemeet. Hij is verschrikkelijk belangrijk. En hij doet erg veel goed.’
‘Wat doet hij dan voor goed?’ vroeg Minoes.
‘Hij geeft veel geld voor ieder Goed Doel.’
Minoes wou nog verder vragen, maar om hen heen werd geroepen:‘Sssst.’
‘Meneer Ellemeet gaat spreken…’ zeiden de mensen. Ze drongen allemaal naar voren om te luisteren en door dat gedrang raakte Minoes van Tibbe gescheiden.
Hij stond achteraan, terwijl zij helemaal naar voren werd geduwd en vlak bij het tafeltje kwam te staan waarachter meneer Ellemeet zijn toespraak hield.
‘Geachte Jubilaris…’ begon hij. ‘Dames en heren…’
Iedereen was stil.
‘Het doet mij genoegen dat u allen in zo groten getale bent gekomen…’ zei meneer Ellemeet. Terwijl hij sprak hield hij zijn autosleuteltje in de hand.
Hij liet het zachtjes heen en weer bungelen boven het tafeltje.
Tibbe keek naar Minoes en zag tot zijn schrik dat haar ogen heen en weer gingen net als bij een tenniswedstrijd. Ze luisterde helemaal niet, ze keek alleen geboeid naar het zwaaiende sleuteltje, precies als een kat die iets ziet bewegen.
Straks geeft ze er een mep tegen, dacht Tibbe en hij kuchte een keer hard, maar ze lette er niet op.
‘… Velen onderons hebben bij meneer Smit in de schoolbanken gezeten…’ ging de spreker door. ‘En wij allemaal…’
Pats.
Met een klap kwam het gehandschoende pootje van Minoes tegen het sleuteltje dat kletterend op het tafeltje viel.
Meneer Ellemeet zweeg verschrikt en keek Minoes verbijsterd aan. Alle mensen eromheen keken boos naar Minoes. Ze zag er nu weer uit als een opgesloten poes die probeert een uitweg te vinden. Tibbe probeerde naar voren te dringen, maar plotseling nam ze een duik en verdween tussen rokken en benen in de richting van de grote gedekte tafel met hapjes. En weg was ze.
Gelukkig ging meneer Ellemeet dadelijk door met zijn toespraak en al luisterend vergaten de mensen het voorval.
Tibbe keek tersluiks rond; hij probeerde onder de tafel te kijken… was ze daaronder weggekropen?
Nu was de redevoering afgelopen en meneer Smit zei een dankwoord. Daarna werden er bladen met glazen rondgebracht en de mensen aten hapjes. Tibbe liep ongelukkig rond tussen de drinkende en drentelende groepjes. Waar was ze?
De deur uit geglipt misschien, zonder dat iemand het zag? juffrouw Minoes was erg knap in sluipen en zachtjes lopen en ongemerkt wegglippen. Misschien zat ze thuis op zolder, in de doos.
Tibbe zuchtte. Het was allemaal zo goed gegaan. Ze had niet geblazen en niet gekrabd… geen kopjes gegeven aan de haringman, maar nu was het weer iets anders geweest.Weer iets kats.
Hij besloot nog even te blijven.
Minoes was niet naar huis gegaan. Zonder dat iemand het zag, was ze een deur door gegaan en nu stond ze in een ander zaaltje van het hotel. Een kleiner zaaltje, een soort vergaderkamer. Er stond een tafel met stoelen, in de hoek was een grote plantenbak en daarnaast op een kastje stond een goudvissenkom.
Ze was alleen in de kamer en ze liep meteen naar de kom. Twee dikke trage goudvissen zwommen rond met happende bekjes en bolle ogen. Op hun dooie gemak, af en toe roeiend met hun staart.
Minoes boog zich over het visglas.
‘Dit mag ik helemaal niet doen…’ zei ze tegen zichzelf. ‘Het is erg kats wat ik nu doe. Straks kan ik me niet meer beheersen. Ga weg, Minoes… draai je om.’
Maar de vissen waren magneetjes. Twee gouden magneetjes die haar ogen vasthielden. Haar rechterhand met de mooie lange handschoen ging vanzelf naar de kom, vlak erboven en…
Er klonken stemmen dichtbij ennet op tijd trok ze haar hand terug.Net op tijd verborg ze zich achter de plantenbak, want de deur ging open en er kwamen twee mensen binnen.
De ene was meneer Smit. De andere was meneer Ellemeet.
Minoes zat ineengedoken, helemaal verscholen tussen de hang-en klimplanten, ze hield zich doodstil.
‘Ik wou u graageen ogenblikje spreken,’ zei meneer Smit. ‘Het is daarbinnen zo druk en hier is het rustig. Het gaat om het volgende: wij, de mensen hier uit de buurt, wij willen een vereniging oprichten. De Vereniging van Dierenvrienden.’
Ha, dacht Minoes achter de planten. Nieuws voor meneer Tibbe. Goed luisteren wat er komt.
‘U weet dat er erg veel dierenvrienden zijn in Killendoorn,’ zei meneer Smit. ‘Bijna iedereen heeft een kat. Het doel van onze vereniging is om zoveel mogelijk dieren te helpen. We willen een asiel maken voor arme zwerfkatten, we zouden graag een dierenziekenhuisje willen… en we zouden films willen vertonen over dieren. Ikzelf…’ zo ging meneer Smit door, ‘ikzelf ben bezig een lezing voor te bereiden over katten. Die zal getiteld zijn: “De Kat door de Eeuwen heen”.’
Weer een nieuwtje, dacht Minoes.
‘En nu had ik u willen vragen,’ zei meneer Smit, ‘of u voorzitter zou willen worden van onze Vereniging van Dierenvrienden.’
‘Tja…’ zei meneer Ellemeet. ‘Waarom vraagt u dat aanmij?’
‘U bent zo bekend,’ zei meneer Smit. ‘En zo geliefd hier in de stad. U staat trouwens ook bekend als een dierenvriend. U hebt zelf geloof ik ook een kat?’
‘Ik heb een hond,’ zei meneer Ellemeet. ‘Mars.’
Minoes begon zo hevig te rillen in haar hoekje dat de planten meetrilden.Mars! Dat was de hond die haar tweemaal een boom in had gejaagd.
‘Tja…’ zei meneer Ellemeet nog eens. ‘Ik zou het natuurlijk dolgraag doen, maar u weet… ik heb het zo verschrikkelijk druk. Ik zit al inzoveel verenigingen en in zoveel comit?s. Ik ben ook al voorzitter van de vereniging Kinderzorg…’
‘Er is niet zoveel werk aan verbonden,’ zei meneer Smit. ‘U hoeft er niet veel voor te doen. Het gaat meer om uw naam. Iedereen heeft zoveel vertrouwen in u.’
Meneer Ellemeet liep heen en weer door de kamer met z’n handen op z’n rug. Hij kwam heel dicht bij de plantenbak, keek even naar de goudvissen en daarna tuurde hij lang naar de plantjes.
Hij ziet me… dacht Minoes.
Maar hij trok enkel een dor blaadje van de geranium en zei:‘Nou, goed dan.’
‘Prachtig, prachtig,’ riep meneer Smit. ‘Veel dank. U hoort nog verder van ons. Nu moet ik weer terug naar mijn
feest.’
Ze gingen de kamer uit en Minoes durfde weer adem te halen.
Ze kwam te voorschijn en zag in de vensterbank van het open raam een enorme zwarte kater. De kat van het hotel. De Monopoolkat.
‘Je zit in een verboden kamer,’ zei de kat. ‘Ik mag daar nooit in. Vanwege de goudvissen. Heb je ze gezien?’
‘Ik had er bijna eentje gevangen,’ zei Minoes. ‘Ik moet terug naar die zaal met al die mensen… maar ik ben bang.’
‘Je baas staat naar je uit te kijken,’ zei de Monopoolkat. ‘Aan de voorkant, op het terras. Als je door het raam klimt kun je buitenom. Dan hoef je niet meer door de mensen.’
Met een klein sprongetje was Minoes buiten.
‘Tot ziens,’ zei ze en liep naar de voorkant waar Tibbe heen en weer drentelde.
‘Juffrouw Minoes…’ begon hij streng.
‘Ik heb weer nieuws,’ zei ze.
Ze vertelde wat ze had afgeluisterd en Tibbe knikte dankbaar.
Maar toen ze thuis waren op de zolder, zei hij:‘Ik geloof toch dat u er iets aan moet doen… al diekatse eigenschappen… datkatse gedrag van u…’
‘Wat moet ik eraan doen?’
‘U zou eens naar een dokter moeten.’
‘Dat wil ik niet,’ zei Minoes. ‘Dokters geven prikken.’
‘Nee, ik bedoel niet naar een gewone dokter.’
‘Wat dan? Een dierenarts?’
‘Nee, ik bedoel een praatdokter. Er zijn dokters waar je naar toe gaat als jemoeilijkheden hebt.’
‘Ik heb geen moeilijkheden,’ zei Minoes.
‘Nee, maarik’ zei Tibbe.
‘Gaat u dan zelf naar een praatdokter.’
‘Mijn moeilijkheden komen door u, juffrouw Minoes. Door uw vreemde manieren. Het ging vanmiddag eerst zo goed bij de ontvangst. U gedroeg zich uitstekend… totdat u ineens tegen dat sleutelhangertje aan sloeg met uw po… met uw hand. Zo iets doet een secretaresse niet.’
Hoofdstuk 9
De praatdokter
Zo kwam het dat Minoes een dag later in de spreekkamer zat van dokter Schuld.
‘Mag ik eerst even uw naam?’ vroeg de dokter.
‘Juffrouw Minoes.’
‘Is Minoes uw achternaam? Of uw voornaam?’ ‘Het is mijn roepnaam,’ zei Minoes. ‘En wat is dan uw achternaam?’
Ze zweeg erg lang en keek naar een vlieg die langs het raam zoemde. Toen zei ze:‘Ik geloof dat ik er geen heb.’
‘Hoe heette uw vader?’ vroeg de dokter. ‘De rooie van de overkant.’
‘Wel, dan heet u ook zo.’ De dokter schreef op het kaartje: ‘Mejuffrouw M. de Rooie van de Overkant.’
‘En vertelt u eens, wat zijn uw klachten.’
‘Klachten?’ vroeg Minoes. ‘Ik heb helemaal geen klachten.’
‘Maar u wou mij toch spreken. Daar moet toch een reden voor zijn?’
‘Ja. Mijn baas zegt dat ik te kats ben.’
‘Te wat?’
‘Te kats. En ik word aldoor katser en katser, zegt hij.’
‘Bedoelt hij misschien dat u iets weg hebt van een kat?’
‘Dat is het,’ zei Minoes.
‘Wel,’ zei de dokter. ‘Laten we beginnen bij het begin. Vertelt u eens iets over uw ouders. Wat deed uw vader?’
‘Hij zwierf,’ zei Minoes. ‘Ik heb hem nooit gekend. Ik kan niets over hem vertellen.’
‘En uw moeder?’
‘Mijn moeder was grijsgestreept.’
‘Pardon?’ De dokter keek haar aan over zijn brilleglazen.
‘Ze was grijsgestreept. Ze leeft niet meer. Ze is overreden.’
‘Overleden,’ mompelde de dokter en hij schreef het op: Moeder Overleden.
‘Niet overleden, overReden, zei Minoes.
‘Wat vreselijk,’ zei de dokter.
‘Ja, ze werd verblind door de koplampen. Van een truck met oplegger, maar het is al lang geleden.’
‘Wel, gaat u verder. Broers of zusters?’
‘We waren met ons vijven.’
‘En u was de oudste?’
‘We waren alle vijf even oud.’
‘Een vijfling dus? Dat gebeurt niet veel.’
‘Jawel,’ zei Minoes. ‘Het gebeurt om de haverklap. Drie van ons zijn weggegeven toen we zes weken waren. Ik bleef over met m’n zusje. De vrouw vond ons het liefste.’
Ze glimlachte teder bij de herinnering en in de stilte die volgde hoorde de dokter haar duidelijk spinnen. Het klonk erg vredig. Hij hield erg van poezen, hij had er zelf ook eentje, Annelieze, boven in zijn woonhuis.
‘De vrouw?’ vroeg hij. ‘Was dat uw moeder?’
‘Nee,’ zei Minoes. ‘De vrouw was de Vrouw. Ze zei dat ik het mooiste staartje had.’
‘Aha,’ zei de dokter. ‘En wanneer bent u dat kwijtgeraakt?’
‘Wat kwijtgeraakt?’
‘Dat staartje.’
Ze keek hem peinzend aan en ze leek zo erg op een kat dat hij begon te denken: Misschien heeft ze het nog. Misschien zit het onder haar rokje, opgerold.
‘Ik heb een keer iets uit een vuilnisbak gegeten,’ zei Minoes. ‘De vuilnisbak van een instituut. En daardoor is het gebeurd. Maar ik heb nog zoveel katse eigenschappen. Ik spin en ik blaas. En ik klim in een boom als er een hond aankomt.’
‘En is dat een bezwaar? Hebt u daar last van?’ ‘Ik niet,’ zei Minoes. ‘Maar mijn baas vindt dat het niet te pas komt.’ ‘Wie is uw baas?’
‘Meneer Tibbe van de krant. Ik ben zijn secretaresse. Het gaat erg goed maar ik voel me nog helemaal kat.’
‘En is dat een bezwaar?’ vroeg de dokter.
‘Het is een beetje ingewikkeld,’ zei Minoes. ‘En het is soms erg verwarrend om twee wezens door elkaar te zijn. Halfpoes en halfmens.’
‘Ach…’ zei de dokter. ‘Het is ook erg verwarrend omhelemaal mens te zijn.’
‘O ja?’
‘Jazeker.’
Daar had Minoes nooit over nagedacht. Ze vond het een interessante gedachte.‘Toch zou ik graagof het eenof het ander zijn,’ zei ze.
‘En wat wilt u het liefste?’
‘Dat is het juist… wist ik het maar. Ik twijfel zo. Soms denk ik: O, wat zou ik graag weer poes worden… Met mijn staart omhoog onder de goudenregen door kruipen, zodat de bloesems in je vacht hangen… en op daken zingen met andere katten en op jacht gaan in een tuintje als de jonge spreeuwenuitvliegen. Soms verlang ik er zelfs naar om op de bak te gaan. De kattebak. Maar aan de andere kant… een juffrouw zijn is ook wel prettig.’
‘U moet maar even afwachten wat het wordt,’ zei de dokter.
‘Ik dacht…’ zei Minoes. ‘Misschien zou u me een drankje kunnen geven. Of druppeltjes. Waardoor…’
‘Waardoor u wat? Waardoor u weer kat wordt?’
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Ik twijfel zo.’
‘Dan moet u eerst een besluit nemen,’ zei de dokter. ‘En komt u dan nog eens terug. Ik heb geen drankjes of druppeltjes voor u, maar praten kan altijd helpen.’
Er werd op de deur gekrabbeld. Het was de Dokterspoes Annelieze.
‘Mijn kat wil erin,’ zei de dokter. ‘Maar ze weet best dat het niet mag als ik een pati?nt heb.’
Minoes luisterde even naar het gemauw buiten de deur.
‘Of u even boven wil komen,’ zei ze. ‘Uw vrouw staat de kip te grillen.’
‘Hoe weet u dat we kip eten?’ vroeg de dokter.
‘… en nou heeft ze haar duim verbrand aan de grill… en of u dadelijk komt,’ zei Minoes. ‘Dan ga ik nu maar, dokter en ik kom terug als ik weet wat ik wil.’
De dokter holde naar boven, naar zijn woonhuis. Zijn vrouw had een grote blaar op haar duim en was woedend op de grill.
‘Hoe wist je dat er watwas?’ vroeg ze.‘Een hele leuke kat heeft het me verteld,’ zei de dokter en hij haalde een zalfje.
Onderweg naar huis hoorde Minoes het nare bericht over de Jakkepoes. Het was Schele Simon die het haar vertelde.
‘Wat ontzettend,’ zei Minoes. ‘Haar poot, zei je? Heeft ze ‘m gebroken? Was het een auto? En waar is ze dan nou? Zijn haar kinderen alleen?’
‘Vraag niet zoveel tegelijk,’ zei Schele Simon. ‘Misschien valt het best mee, ik heb het van de Pompkat gehoord en die overdrijft altijd zo. Ze is geslagen.’
‘Geslagen?’
‘Met een fles, door iemand. En met veel moeite heeft ze zich naar huis gesleept, naar de caravan en naar haar kindertjes.’
‘Ik ga meteen naar haar toe,’ zei Minoes. ‘Ik zal eerst wat eten voor haar halen en wat melk.’
Ze vond de Jakkepoes in de caravan bij haar kleine katjes, norser en kwaaier dan ooit.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Minoes en ze knielde bij het bankje. ‘Is het erg? Is je poot kapot? Is er bloed?’
‘Ze hebben me kreupel geslagen,’ zei de zwerfkat. ‘Met een volle fles wijn. Ga je gang! Heb je’ ‘t ooit zo zout gegeten? Misschien moet ik het nog een eer vinden om met een fles boergonje op m’n mieter te krijgen!’
‘Laat eens voelen of er iets gebroken is,’ zei Minoes.
‘Blijf van me lijf!’ krijste de Jakkepoes.
‘Ik wou enkel maar even voelen.’
‘Niks te voelen. Handen thuis!’
‘Maar als je een poot hebt gebroken dan moet er toch iets gedaan worden?’
‘’t Zal wel overgaan. Het hoort er allemaal bij.’
‘Maar ik zou je ergens kunnen brengen… bij ons op de zolder.’
‘Ik wil nergens gebracht worden. Ik crepeer nog liever. Ik lig hier goed.’
Minoes zuchtte en gaf de Jakkepoes melk en wat vlees.
‘Dat komt net op tijd,’ zei de kat. ‘Een dorst dat ik had. Ik drink altijd bij de kraan van het parkeerterrein. Daar ligt een plasje water onder. Maar ‘t is een eind weg en ik loop zo moeilijk…’
Toen ze genoeg had gedronken zei ze:‘’t Was m’n eigen stomme rotschuld.’ ‘Vertel dan toch ‘s wat er gebeurd is.’
‘Ik liep door de dure tuinen,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik kwam langs die grote witte villa met al die rozen. Meestal durf ik die tuin niet in, want ze hebben een hond. Maar deze keer zat de hond opgesloten in de garage. Hij blafte ontzettend maar ik trok me daar lekker niks van aan, want hij kon toch niet bij me komen. De tuindeuren stonden open en ik rook hele lekkere luchtjes daarbinnen. En ik had honger. Want met zes van die kroelende piepers blijf je hongerig, reken maar. Goed, ik kijk naar binnen. En er is helemaal niemand in de kamer. Er stond een grote gedekte tafel met een bos rozen.Nou geef ik niks om rozen, maar ik rook zalm. En wat doe je dan? Je neemt je kans waar.’
‘Je ging naar binnen?’
‘Natuurlijk ging ik naar binnen, ik sprong op tafel en ik stond meteen met m’n voeten in de zalm. En toen zag ik dat er nog zoveelmeer was! Kreeft en kip en kouwe rosbief. Slagroom en garnalen en allerlei schaaltjes met sausjes zus en sausjes zo. En allerlei smoddertjes en smaddertjes… mrwah!’ De Jakkepoes kwijlde over haar kindertjes heen.
‘En toen?’
‘En toen! Ik werd hartstikke duizelig, weet je dat? Duizelig van al dat eten. Ik wist niet waar ik het eerst aan moest beginnen. Stommerd dat ik was.Had ik nou maar van die zalm gegeten, dan had ik tenminste iets gehad. Maar al die geurtjes stegen me naar de kop. En nou te bedenken dat ik die kans heb laten voorbijgaan. En dat ik zelfs geen hapje heb gehad. Mrieuw!’
‘Ga nou door, wat gebeurde er?’
‘Nou, wat dacht je? Daar stonden ze ineens.’
‘Wie?’
‘De mensen. De meneer en de mevrouw. Ik had ze niet horen binnenkomen. Idioot, maar ja… ik was in zo’n roes. Ik dook van de tafel af en wou naar de tuindeur maar daar stondzij met een paraplu en ze sloeg naar me. Dus ik terug, de andere kant uit maar daar stondhij. Hij had een volle fles wijn van de tafel gepakt. En dat kwam aan! Mrwauwauw!’ De Jakkepoes jammerde.
‘Hoe ben je d’ruit gekomen?’
‘Ik zou het niet meer weten. Ik kwam eruit, dat is zeker. Ik geloof dat ik een schuiverd nam langs haar benen en ook nog een mep van de paraplu kreeg, maar daar wil ik afwezen. Ik schoot de tuin in. En eerst merkte ik nog niks, maar toen ik over de heg wou springen… toen was er iets mis. Ik konniet meer springen, ik kon niet meer klimmen.’
‘Hoe ben je erover gekomen?’ vroeg Minoes.
‘De hond. Ze hadden de hond losgelaten uit de garage. Ik hoorde ‘m aankomen, hij was vlak bij me en er was geen gat in de heg. Nergens. Ik dacht: daar ga je, Jakkepoes. Verlamd met zo’n hond tegenover je… je hebt geen kans. Maar ik gaf ‘m een kras over z’n neus en daarvan ging ie eventjes terug. En toen die rotzak weer opnieuw aanviel, dacht ik ineens aan m’n nest jonkies hier en ik kwam over de heg.Hoe weet ik niet, maar ik kwam er.’
‘En hoe gaat het nu met lopen?’ vroeg Minoes.
‘Bedonderd. Ik sleep me heel langzaam voort. Maar het zal wel overgaan. Het hoort er allemaal bij. Daarvoor ben je zwerfkat. In elk geval ben ik blij dat ik die rothond een lel heb gegeven die ‘m lang zal heugen.’
‘Hoe heette de hond?’ vroeg Minoes.
‘Mars.’
‘Wat?’
‘O, je kent ‘m?’
‘Ik ken ‘m,’ zei Minoes,’… maar dan was het de baas van Mars die jou heeft geslagen?’
‘Ja natuurlijk, dat vertel ik je toch. Ellemeet heet ie. Hij is de directeur van de Deodorantfabriek. Waar m’n zoon de Deodorantkat woont.’
‘Hij is ook voorzitter van een vereniging,’ zei Minoes. ‘De Vereniging van Dierenvrienden.’
‘Wel wel,’ zei de Jakkepoes medelijdend. ‘Daar heb je ‘t weer, het verwondert me niets. Mensen… allemaal tuig.’
‘Wat afschuwelijk,’ zei Bibi toen ze het verhaal hoorde. ‘Wat een nare man. Die arme Jakkepoes.’
‘Je moet maar eens naar haar toe gaan,’ zei Minoes. ‘Je weet waar ze zit.’
‘Ja, ik ben er al een keer geweest. In de oude caravan. Zou ze het goedvinden dat ik haar kindertjes fotografeer?’
Bibi nam haar fototoestel overal mee en ze maakte links en rechts foto’s van alles. De plaatjes waren meestal erg scheef, maar wel scherp.
Bibi en Minoes waren hele goede vriendjes geworden. Nu zaten ze samen op een bankje in het plantsoen.
‘Heeft Tibbe het in de krant gezet?’ vroeg Bibi. ‘Ik bedoel van meneer Ellemeet en de Jakkepoes?’
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Hij mag niet over katten schrijven, zegt hij.’
‘Maar dit gaat niet alleen over katten! Het gaat over de… de voorzitter van… wat was het ook weer?’
‘Van de Vereniging van Dierenvrienden.’
‘Nou, dat moet toch dadelijk in de krant? Dat zo’n man een arme moederpoes kreupel slaat?’
‘Ja, ik vind het ook,’ zei Minoes. ‘Maar hij wil niet.’
Ze keek langs Bibi naar een laaghangende tak van een iep. Bibi volgde haar blik. Er zat een vogeltje vlakbij te zingen. Ze keek naar Minoes en schrok… Er was iets heel akeligs in die blik… precies zoals die keer met de muis…
‘Minoes!’ schreeuwde Bibi.
Minoes schrok op.
‘Ik dee niks,’ zei ze. Maar ze keek schuldig.
‘Hetmag volstrekt niet, denk erom,’ zei Bibi. ‘Een vogel is net zo lief als een kat.’
‘Toen ik nog in de Emmalaan woonde…’ zei Minoes dromerig.
‘Toen je waar woonde?’
‘In de Emmalaan. Als poes. Toen ving ik vogeltjes… Achter het huis, naast het terras was een goudenregenstruik, daar ving ik de meeste. En ze waren zo…’
‘Ik luister niet meer…’ riep Bibi. Ze draafde weg met haar fototoestel.
Hoofdstuk 10
Kattenzijn geen getuigen
‘Ik begrijp het niet…’ zei Minoes voor de zoveelste keer. ‘Dit moet toch in de krant: De Jakkepoes kreupel geslagen door de Voorzitter van de Dierenvrienden.’
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘”Katten zijn geen nieuws,” zegt mijn baas.’
‘Een arme ouwe moederpoes slaan met een fles…’ zei Minoes. ‘Misschien is ze voor haar leven ongelukkig.’
‘Ikkan me voorstellen,’ zei Tibbe aarzelend, ‘dat je driftig wordt als er ineens een zwerfkat in je zalm staat. Ikkan me voorstellen dat je dan de eerste de beste fles grijpt om de kat van tafel te slaan.’
‘Zo…’ zei Minoes. Ze keek Tibbe zo vals aan dat hij een stapje opzij deed, bang voor de nageltjes.
‘In elk geval is het niets voor de krant,’ zei hij. ‘En daarmee uit.’
Altijd als Minoes boos was, ging ze in haar doos om daar te mokken. Dat wilde ze nu weer, maar Fluf kwam binnen door het keukenraam met een langgerekt gemauw.
‘Wat zegt ie allemaal?’ vroeg Tibbe.
‘De haringman?’ riep Minoes.
‘Rwow… wwieuw… rauw…’ ging Fluf door. Hij vertelde een opgetogen verhaal in het kats en verdween weer, het dak op.
‘Wat is er met de haringman?’ vroeg Tibbe.
‘In het ziekenhuis!’
‘O ja? Maar het leek zo iets vrolijks wat Fluf vertelde.’
‘De haringman is omvergereden,’ zei Minoes. ‘Met stalletje en al. Door een auto. Alle katten in de buurt zijn ernaar toe, want de haringen liggen zo maar op straat.’
‘Ik ga erheen,’ zei Tibbe. ‘Hier kan ik een stukje over schrijven.’ En hij pakte zijn bloknootje.
‘Ik ga ook,’ zei Minoes. ‘Over het dak, dan ben ik er vlugger.’
Ze wilde het keukenraam uit, maar Tibbe hield haar tegen.‘Nee, juffrouw Minoes. Ik wens niet dat mijn secretaresse als de eerste de beste straatkat rond een omgevallen haringkar schobben!’
Minoes keek hem hooghartig aan.
‘Bovendien,’ zei Tibbe, ‘zijn er natuurlijk een hoop mensen omheen en daar houdt u niet van.’
‘Goed, ik blijf hier,’ zei Minoes. ‘Ik hoor alle berichten wel op het dak.’
Er waren inderdaad veel mensen op de Groenmarkt. Een hele oploop. De politie was erbij, er lag glas op straat van de gebroken ruitjes en de haringstal was in puin; overal lagen brokken en latten, de vlaggetjes waren vertrapt en de laatste kat liep weg met de laatste haring.
Meneer Smit stond ook te kijken.
‘De haringman is weggebracht,’ zei hij. ‘Naar het ziekenhuis. Hij heeft een gebroken rib.’ ‘Hoe kwam het?’ vroeg Tibbe.
‘Een auto! Maar het gekke is dat niemand weetwelke auto. Hij is doorgereden. Schandelijk!’
‘Heeft dan niemand het zien gebeuren? Zo midden op de dag?’
‘Nee,’ zei meneer Smit. ‘’t Was net op het middaguur; iedereen zat te eten. Ze hebben allemaal de klap gehoord maar toen ze kwamen kijken was de auto al lang de hoek om.’
‘En de haringman zelf?’
‘Die weet het ook niet. Het ene ogenblik stond hij haring schoon te maken, het volgend moment lag hij met kar en al ondersteboven. De politie heeft iedereen ondervraagd hier in de buurt, maar niemand heeft die auto gezien. Het moet een vreemdeling geweest zijn, iemand van buiten de stad.’
Tibbe keek rond. Op de hoek van de Groenmarkt zat een kat te eten. Ik denk dat de katten gezien hebben wie het deed… dacht hij. En ik denk dat Minoes al op de hoogte is gebracht.
Dat was zo.
‘We weten al lang wie het gedaan heeft,’ zei Minoes toen Tibbe boven kwam. ‘Het is overal op de daken rondverteld. Het was de auto van meneer Ellemeet. Hij zat er zelf in. Hij heeft het gedaan.’
Tibbe keek ongelovig.‘Kom nou,’ zei hij. ‘Waarom zou zo’n man doorrijden als hij brokken heeft gemaakt? Hij zou het dadelijk hebben aangegeven.’
‘De katten hebben het gezien,’ zei Minoes. ‘Er zijn immers altijd katten bij de haringkar? Schele Simon was erbij en de Schoolkat en Eukemeentje. Gelukkig dat u het weet, meneer Tibbe. Nou komt het in de krant.’
Tibbe ging zitten en beet op z’n nagels.
‘Dat is toch zo?’ vroeg Minoes. ‘Dit mag toch in de krant?’
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘Ik zal wel een stukje schrijven over het ongeval. Maar ik kan er niet bij zetten dat Ellemeet het gedaan heeft. Er is geen bewijs.’
‘Geen bewijs? Maar drie katten…’
‘Ja, katten! Maar wat heb ik daaraan? Er was geen enkele getuige.’
‘Er waren drie getuigen.’
‘Katten zijn geen getuigen.’
‘O nee?’
‘Nee. Ik kan niet in de krant zetten: Naar wij van verschillende katten hebben vernomen is de haringman omvergereden door onze bekende stadgenoot de heer Ellemeet. Dat kan ik niet doen. Begrijp dat dan toch!’
Minoes begreep het niet. Ze ging zwijgend in haar doos.
‘s Nachts op het dak zei Schele Simon: ‘Er zit iemand op je te wachten bij het Gemeentehuis.’ ‘Wie?’
‘De Deodorantkat. Hij heeft nieuws.’
Minoes ging erheen. Het was drie uur in de nacht en erg stil op het pleintje. Voor het Gemeentehuis zaten twee stenen leeuwen op hun hurken in het maanlicht, ieder met een stenen schild tussen de knie?n.
Minoes wachtte. Uit de schaduw van de linkse leeuw kwam een mengeling van vreemde geurtjes. Ze rook poes en parfum. En nu kwam de Deodorantkat te voorschijn.
‘Even neussie-neussie,’ zei hij.
Minoes stak haar neus uit.
‘Sorry dat ik naar appelbloesem ruik,’ zei de kat. ‘Het is ons laatste nieuwe geurtje. Ik heb je iets te vertellen, maar je moet niet zeggen dat je het van mij hebt. Mijn naam mag er niet bij in de krant. Beloof me dat.’
‘Ik beloof het,’ zei Minoes.
‘Nou… weet je nog dat ik je vertelde van Willem? Willem de kantinejongen die bij ons werd ontslagen?’
‘O ja,’ zei Minoes. ‘En?’
‘Hij is weer terug. Hij is weer aangenomen.’
‘Dat is fijn voor ‘m,’ zei Minoes. ‘Maar is dat alles? Het is niets voor de krant.’
‘Stil nou,’ zei de Deodorantkat. ‘Ik ben nog niet uitgepraat. Luister. Ik zat vanmiddag op de richel. Buiten aan de muur is een richel en als ik daar zit, tussen de wingerd, dan kan ik alles horen en alles zien wat er in het kantoor van de directeur gebeurt. De directeur is Ellemeet, weet je wel?’ ‘Of ik dat weet!’ riep Minoes. ‘Hij heeft je moeder kreupel
geslagen!’
‘Juist,’ zei de kat. ‘En zodoende haat ik hem. Niet dat ik zoveel contact meer heb met m’n moeder. Ze ruikt me te ordinair. Ik ben gewend aan fijnere luchtjes. Maar daar gaat het nou niet om. Ik zat dus op die richel. Ik zag dat Willem in het kantoor zat bij Ellemeet en ik dacht: Even luisteren, je kan nooit weten.’
‘Ga door,’ zei Minoes.
ik hoorde Ellemeet zeggen:“Dat is dan afgesproken Willem, je kunt weer terugkomen. Ga maar dadelijk aan de slag.” En Willem zei: “Graag meneer, fijn meneer, dank u wel, meneer.”’
‘En was het daarmee klaar?’ vroeg Minoes.
‘Dat dacht ik eerst,’ zei de kat. ‘Ik dacht dat het klaar was en ik soesde zo’n beetje in… want de zon scheen en je weet hoe dat dan gaat… als je op een richel zit…’
‘Ja ja,’ zei Minoes. ‘Ga nou door.’
‘Wel, ineens hoorde ik dat Ellemeet bij de deur nog zachtjes zei:”… en denk erom…mochten ze je ooit vragen wat je vanmiddag gezien hebt op de Groenmarkt… dan heb jemets gezien. Begrepen? Absoluutniets.”
“Nee meneer,” zei Willem. En hij ging het kantoor uit. En dat was dat.’
‘Aha,’ zei Minoes. ‘Ik begrijp het. Willem heeft het ongeluk zien gebeuren.’
‘Dat dacht ik ook,’ zei de kat.
‘Nu weten we eindelijk ook eenmens die het gezien heeft,’ zei Minoes tegen Tibbe. ‘Een echte getuige. Niet alleen een katte-getuige.’
‘Ik ga dadelijk naar Willem,’ zei Tibbe. ‘Misschien geeft hij toe dat hij iets gezien heeft. Als ik het op de man af vraag.’ Hij ging.
Terwijl Tibbe weg was, had Minoes een gesprek op het dak met de kat van het hotel. De Monopoolkat.
‘Luister eens,’ zei Minoes. ‘Ik hoor dat Ellemeet wel eens komt eten in het hotel? Is dat zo?’
‘Ja,’ zei de Monopoolkat. ‘Een keer per week komt hij met zijn vrouw bij ons dineren. Op vrijdag. Dat is dus vanavond weer.’
‘Wil je dan asjeblieft bij zijn tafeltje gaan zitten?’ vroeg Minoes. ‘En luisteren naar wat hij zegt?’
‘Dank je lekker,’ zei de Monopoolkat. ‘Hij heeft me eens een trap gegeven onder tafel.’
‘Kijk,’ zei Minoes. ‘Het zit zo: We zouden graag eens horen wat hij zelf allemaal zegt. Maar niemand van ons durft bij zijn huis te gaan luisteren. Want hij heeft toch immers die hond… Mars… Dus als je een beetje dicht in de buurt kunt komen van zijn tafel.’
‘Ik zal zien wat ik kan doen…’ beloofde de Monopoolkat.
Tibbe kwam veel later thuis, erg moe en moedeloos.
‘Ik ben bij Willem geweest,’ zei hij. ‘Maar Willem zegt dat hij niets gezien heeft. Hij houdt vol dat hij helemaal niet op de Groenmarkt was, toen het gebeurde. Ik geloof dat hij liegt; hij durft natuurlijk niets te zeggen. Ik ben ook bij de haringman geweest, in het ziekenhuis.’
‘Hoe is het met ‘m?’ vroeg Minoes. ‘Rook hij nog lekker?
‘Hij rook naar ziekenhuis,’ zei Tibbe.
‘Wat jammer.’
‘Ik heb tegen hem gezegd: Kan het niet de auto van meneer Ellemeet geweest zijn? Maar de haringman werd woedend en riep: “Wat een idioot idee! Ellemeet is m’n beste klant die doet zo iets niet.” En…’ ging Tibbe verder, ‘ik ben ook nog bij de politie geweest. Ik heb gevraagd: Kan het misschien de auto van meneer Ellemeet geweest zijn?’
‘En wat zeiden ze?’ vroeg Minoes.
‘Ze begonnen hard te lachen. Ze vonden het een krankzinnige vraag.’
Hoofdstuk 11
De Pompkat en de Monopoolkat
‘Heeft je baas nounog niks geschreven in de krant over Ellemeet?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Hij heeft geen bewijzen, zegt hij.’
‘Wat een lafaard! Wat een schijtlaars! Wat zijn mensen toch een raar soort dieren! Ze zijn al net zo karakterloos als honden,’ riep de Jakkepoes. In haar verontwaardiging lette ze niet op haar kroost. Een van de kleine lapjeskatten was tot vlak bij de caravandeur gelopen. Toen de moederpoes hetzag riep ze: ‘Z/ee, kijk nou! Dat wil de vrije natuur in! Zal je hier komen, stuk ellende!’ Ze greep haar kind bij het nekvel en sleepte het terug naar het nest op de deken. ‘Ze beginnen lastig te worden,’ zei ze. ‘De loeders.’
De jonkies hadden nu hun oogjes open. Ze waren erg levendig en speelden met eikaars staartje. En met hun moeders dunne slierterige rafelstaart.
‘Hoe gaat het met je poot?’ vroeg Minoes.
‘Het gaat iets beter. Ik loop nog wel mank. Dat zal wel niet meer overgaan. Elke dag ga ik even drinken bij het plasje onder de kraan en ik doe erg lang over de tocht.’
‘En moet je de kinderen dan zo lang alleen laten?’ vroeg Minoes angstig. Ts dat wel vertrouwd?’
‘Er komt hier nooit iemand,’ zei de Jakkepoes. ‘Behalve jij en Bibi. Ze brengt ook elke dag iets voor me mee. En vandaag heeft ze al dat kleine gebroed gefotografeerd. Foto’s gemaakt van al die lelijke gedrochtjes van me! Denk ‘s in.. O ja, voor ik het vergeet… Hun vader, de Pompkat, vraagt ot je zo meteen even bij ‘m langskomt. Hij had je wat te vertellen.Wat weet ik niet, maar het zal wel weer te maken hebben met het ongeluk van de haringman.’
Minoes nam afscheid en liep naar het pompstation. De Pompkat begroette haar vriendelijk.
‘Ik weet niet of het de moeite waard is om te vertellen,’ zei hij. ‘Maar ik dacht… het kan geen kwaad.’
‘Vertel het maar,’ zei Minoes.
‘Ellemeet was hier. Hij had een grote deuk in z’n spatbord. En er was een koplamp stuk.’
‘Ah!’ zei Minoes.
‘Hij heeft twee auto’s,’ zei de Pompkat. ‘Het was de grootste, de blauwe Chevrolet. Je weet we hebben hier een pompstation, en ook een garage. En hij zei tegen m’n baas, de monteur: “Ik ben tegen het hek van m’n eigen tuin gereden. Zou het vandaag nog gemaakt kunnen worden?” Mijn baas zei: “Dat zal moeilijk gaan.”’
‘En toen?’ vroeg Minoes.
‘Toen gaf Ellemeet ‘m een bankbiljet. Ik kon niet zien hoeveel het was. Maar vast wel ontzettend veel want m’n baas keek erg blij. En toen zei Ellemeet: “Mochten ze je ooit iets vragen… over een deuk in mijn wagen… zeg dan maar liever niks.”’
‘Aha,’ zei Minoes weer.‘Bedankt en tot ziens.’
Terwijl ze wegging riep ze nog:‘Je hebt lieve kindertjes.’
‘Wie?’ vroeg de Pompkat.
‘Jij.’
‘Ik? Wie zegt dat?’ ‘De Jakkepoes.’
‘Die zegt zoveel,’ smaalde de Pompkat.
De Monopoolkat was een glanzende pikzwarte kater met een witte bef. Hij was wel erg dik door het heerlijke leven in de eetzaal van het hotel. Op etenstijden drentelde hij langzaam tussen de gedekte tafels en bedelde overal met aandoenlijk smekende ogen, alsof hij wou zeggen: Zie je dan je niet dat ik verhonger? De meeste gasten gaven hem iets en daardoor werd hij hoe langer hoe dikker. Hij waggelde.
Het was vrijdagavond halfzeven en de eetzaal was tamelijk goed bezet. Kelners liepen rond, messen en borden rammelden, mensen zaten te eten en te praten, het rook naar warme rosbief en gebakken aardappelen.
In een hoek bij het raam, een beetje apart, zaten meneer Ellemeet en z’n vrouw.
De Monopoolkat ging er wat aarzelend naar toe. Hij had aan Minoes beloofd dat hij zou luisteren, maar omdat hij van deze man wel eens een trap had gekregen onder tafel, durfde hij niet zo best. Op een meter afstand bleef hij zitten. Ze hadden ruzie, dat zag hij aan hun gebaren en aan hun gezichten, maar jammer genoeg was het een fluister-ruzie.
Ik zal vooral nietonder de tafel gaan zitten, dacht de kat. Dan krijg ik onmiddellijk een lel. Maar als ik bij haar stoel ga zitten, kan er niet veel gebeuren.
Nu zat hij vlakbij en luisterde.
‘,,,zo ontzettend stom van je…’ hoorde hij mevrouw Ellemeet zeggen. ‘…je had het meteen moeten aangeven.’
‘Begin je nou alweer?’ zei meneer Ellemeet. ‘Zeur toch niet zo.’
‘En toch vind ik dat je het had moeten aangeven,’ ging ze door. ‘Je kunt hetnog doen.’
Hij schudde driftig z’n hoofd en nam een plak vlees.
De Monopoolkat deed nog een stapje dichterbij.
‘Ga weg pestkat…’ siste meneer Ellemeet. Maar de kat bleef zitten en keek heel onschuldig en hongerig.
‘Praat toch geen onzin,’ ging meneer Ellemeet door. ‘Nu is het te laat. Natuurlijk heb je gelijk… ikhad het dadelijk moeten aangeven… maar ik heb het nou eenmaal niet gedaan. En nou kan het niet meer.’
‘Maar als het uitkomt…’
‘Dat kan niet. Geen mens heeft het gezien, behalve een onnozele ontslagen kantinejongen, die ik meteen weer heb aangenomen.’
‘En de garage waar je de auto hebt laten maken?’
‘Die monteur houdt z’n mond. Een goeie vrind van me. Door dik en dun.’
‘Entoch vind ik dat je het moet gaan aangeven,’ zei mevrouw Ellemeet koppig.
‘Hou nou eindelijk ‘s op! Denk je dat ik krankzinnig ben? Ik heb zoveel moeite moeten doen om hier in de stad de mensen op mijn hand te krijgen. Links en rechts heb ik geld gegeven, het ene Goeie Doel na het andere. Allemaal om aardig gevonden te worden, allemaal omerin te komen. Ik zit in verenigingen, ik ben overal voorzitter van, ik zit in comit?s… ik doe alles om het vertrouwen van de mensen te winnen. En het is me gelukt ook!’
De Monopoolkat deed nog een sluipende pas naar voren.
‘Ga je weg…’ siste meneer Ellemeet. ‘Die bedelkat is een ramp!’
Schichtig waggelde de zwarte kat weg, maakte een klein rondje door de eetzaal en kwam weer terug op z’n ouwe plaatsje. Hij hoorde Ellemeet zeggen: ‘Stel je voor dat het in de krant komt! Dan is m’n goeie naam kapot. En dan word ik niet in die raadscommissie gekozen. En dan gaat de uitbreiding van de fabriek niet door. Dan heb ik iedereen tegen me. En laten we er nou over ophouden. Wat neem jij toe?’
‘Een cassata-ijsje,’ zei mevrouw Ellemeet.
‘En als ik die rotkat in het donker tegenkom wurg ik ‘m,’ zei haar man terwijl hij dreigend de dikke zwarte kater aankeek.
De Monopoolkat vond dat hij genoeg had gehoord. Hij drentelde naar buiten en hees zich moeizaam de daken op om verslag uit te brengen aan Minoes.
‘Weer alleen maar een kat, die het gehoord heeft…’ klaagde Tibbe.’Weer geen echte getuige. Hoe kan ik nou schrijven als ik geen enkel bewijs heb? En die twee mensen die me zouden kunnen helpen… die willen niet zeggen. Willem en de garageman. Ze beweren allebei dat ze van niets weten.’
‘Maar gelooft u de katten nou?’ vroeg Minoes.
‘Ja,’ zei Tibbe. ‘Ik geloof jullie.’
‘Ik hoop dat ik Ellemeet een keer flink kan krabben,’ zei Minoes.
‘Dat hoop ik ook,’ zei Tibbe.
Hij werd er erg mismoedig van. Hij wist nu zeker dat de katten de waarheid spraken, maar hij durfde het niet te schrijven zolang hij geen bewijzen had. Behalve mismoedig was hij ook kwaad. Kwaad en verontwaardigd. En door die kwaadheid raakte hij minder verlegen. Hij durfde nu naar mensen toe te gaan, hij durfde ze van alles te vragen.
Maar wanneer hij zo langs z’n neus zei: ‘Ik heb horen zeggen dat meneer Ellemeet dat ongeluk heeft veroorzaakt met de haringman,’ dan werd iedereen woedend: ‘Hoe kom jedaar nou bij… Wie durft er zulke praatjes rond te strooien. Meneer Ellemeet zou zo iets nooit doen! Ten eerste rijdt hij voorzichtig en ten tweede zou hij het dadelijk hebben opgebiecht. Hij zou nooit zijn doorgereden…’
‘Nee Tibbe,’ zei meneer Smit, ‘nou praat je echt wartaal. Wat je nu zegt is ordinaire roddelpraat, m’n jongen.’
Hoofdstuk 12
De kindertjes van de Jakkepoes
Mevrouw Van Dam die beneden Tibbe woonde zei tegen haar man:‘Ik had toch vroeger zo’n klein groen theepotje. Waar zou dat toch gebleven zijn?’
‘Geen idee,’ zei meneer Van Dam. Maar even later zei hij: ‘Dat theepotje hadden we toch vroeger in de caravan? In onze ouwe caravan.’
‘O natuurlijk… je hebt gelijk. Nou, dan is het zeker verdwenen met de caravan, naar de sloop. Want die ouwe caravan is immers naar de sloop!’
‘Nou je ‘t zegt…’ peinsde meneer Van Dam. ‘Nee, dat ding staat nog altijd op die parkeerplaats achteraan… weet je wel?’
‘Al die jaren?’
‘Ja, al een hele tijd.’
‘Ik ga toch eens kijken,’ zei mevrouw Van Dam. ‘Misschien is het theepotje er nog… het was zo’n lekker potje. En misschien zijn er nog andere dingen in die best te gebruiken zijn.’
Zo kwam het dat mevrouw Van Dam het parkeerterrein op liep net op het moment dat de Jakkepoes was gaan drinken. Zoals elke dag sleepte ze haar manke poot achter zicli aan, op weg naar het plasje water. Haar kindertjes waren alleen gebleven maar er was nooit iets akeligs gebeurd; altijd had ze haar nest ongedeerd teruggevonden, want er kwam nooit iemand op dit plekje.
Maar nu duwde mevrouw Van Dam het deurtje open en ze ging naar binnen.
Onmiddellijk zag ze het troepje op de oude deken.
‘Welja!’ riep ze met een vies gezicht. ‘Inmijn caravan! Een heel nest jonge katten… en wat een haveloze vieze katten. En dat nog wel opmijn deken.’
Nu was het een erge oude deken. Gescheurd en vuil. Maar mevrouw Van Dam vond het toch zonde. Ze pakte een oud gebloemd kussenovertrek en stopte de zes kleine katjes erin.
Toen nam ze het groene theepotje en nog een kleedje en een stuk mat, keek nog even rond en zei:‘Ziezo.’
Met een tas in de ene hand en de zak met katjes in de andere ging ze weg.
De Jakkepoes zag haar de caravan uit gaan, maar ze was nog erg ver uit de buurt. En ze kon niet hard lopen. Zo haastig mogelijk hinkte ze naar haar woning. Ze hees zich het trapje op en keek naar de lege plek op de bank. Een klagende jammerende kattekreet klonk over het parkeerterrein, maar niemand hoorde het want de radio van het tankstation speelde. En mevrouw Van Dam zou er toch niet op gelet hebben, al had ze het gehoord. Ze stond bij de benzinepomp en keek weifelend naar de zware zak met katjes in haar hand.
Wat moet ik hier in hemelsnaam mee doen, dacht ze. Ik kan ze toch niet mee naar huis nemen? Wat moet ik met zes vieze jonge katten?
Nu zag ze dat er een auto stond te tanken. Een grote blauwe auto. Het was de wagen van meneer Ellemeet.
Mevrouw Van Dam ging ernaar toe. Ze boog zich voorover en zei door het open portierraampje:‘O, dag meneer Ellemeet…’
‘Dag mevrouw Van Dam.’
‘Ik heb een nest met jonge katten bij me. Ik vond ze in mijn ouwe caravan. Ze zitten in een oud kussensloop… Mag ‘k ze aan u geven?’
‘Aan mij?’ vroeg meneer Ellemeet. ‘Wat moetik met jonge katten?’
‘Wel,’ zei mevrouw Van Dam. ‘Ik heb gelezen dat u voorzitter bent van de Vereniging van Dierenvrienden. Niet waar?’
‘Ja, dat is zo,’ zei meneer Ellemeet.
‘Nou, die verenigingis ervoor… ik bedoel… die zorgt ervoor dat die beestjes een onderdak krijgen. Heb ik gelezen.’
‘Ja, maar op dit ogenblik heb ik niet zoveel tijd…’ zei Ellemeet.
‘En als er geen onderdak voor ze te vinden is,’ zei mevrouw Van Dam, ‘dan zoudt u ze ergens kunnen brengen waar ze pijnloos worden afgemaakt… Wilt u daarvoor zorgen? Ik leg ze achterin.’
Ze legde de gebloemde zak met katjes op zijn achterbank, knikte nog eens vriendelijk tegen hem en ging ervandoor.
Daar zat meneer Ellemeet met een zak jonge katjes in zijn wagen.
‘Dat mens denkt dat ik een kattenasiel heb,’ zei hij boos. ‘Wat moet ik ermee?’
Hij reed weg.
De arme Jakkepoes bleef de eerste ogenblikken mauwend en kermend in de caravan. Toen ze naar buiten ging was mevrouw Van Dam al lang weg. Maar de Pompkat kwam aanlopen.
‘Je kinderen zijn meegenomen,’ zei hij. ‘In een zak. In de auto van Ellemeet. Hij is ermee weggereden.’
De Jakkepoes ging zitten en huilde.
Ze wist nu dat haar jonkies verloren waren, dat het geen zin had ze te gaan zoeken, dat ze misschien al dood waren. En ze kon bovendien niet uit de voeten. Ze was erg hulpeloos.
‘Ik zal het bericht doorgeven,’ zei de Pompkat. ‘Aan de Kattendoorgeefdienst. Ik weet niet of het wat uithaalt.’
De Jakkepoes kon niets zeggen. Ze jammerde zachtjes.
‘Nou, sterkte dan,’ zei de Pompkat. ‘’t Is rot voor je.’
Hij liep weg. De Jakkepoes riep hem achterna:‘’t Zijn jouw kinderen ook.’
Even draaide de Pompkat zich nog om.‘Dat staat nog te bezien,’ snauwde hij.
De Kattendoorgeefdienst werkte altijd snel. Maar zo vlug als nu was een bericht nooit doorgekomen. Minoes hoorde het al binnen tien minuten van Fluf.
‘En waar is Ellemeet met de auto heen gereden?’ vroeg ze dadelijk.
‘Zijn auto staat voor het postkantoor.’ ‘En zitten de katjes er nog in?’
‘Nee,’ zei Fluf treurig. ‘Ze zitten er niet meer in. Simon heeft door het raampje gekeken. Er ligt niets meer in de auto.’
‘Waar zijn ze dan?’ riep Minoes. ‘Wat heeft hij er dan mee gedaan?’
‘Niemand weet het,’ zei Fluf. ‘De Pompkat heeft ‘m zien wegrijden en Eukemeentje heeft ‘m zien voorbijkomen langs de kerk. En later zagen ‘n paar katten de auto staan bij het postkantoor. Maar niemand heeft gezien waar hij de katjes heeft gelaten.’
‘Misschien heeft hij ze ergens verdronken…’ riep Minoes. ‘Ach, wat vreselijk voor die arme Jakkepoes. Ze was altijd aan ‘t schelden op haar kinderen, maar ze was zo trots op ze. O, laat alle katten zoeken en vragen en luisteren… ik zal zelf ook zoeken.’
Ze ging de straat op en liep in de richting van het postkantoor. De katten die ze onderweg tegenkwam konden haar niets meer vertellen dan ze al gehoord had. Geen enkele kat had gezien wat er met het kussenovertrek was gebeurd. Ze hadden enkel de auto zien rijden en later de auto zien staan, leeg.
Minoes wist niet waar ze moest zoeken en ze liep radeloos door de steegjes totdat eindelijk Leentje, de Bakkerskat op haar toeholde.
‘Ze zijn gevonden…’ riep Leentje. ‘De Schoolkat heeft ze horen piepen!’
‘Waar?’
‘In een vuilniszak vlak bij ‘t postkantoor. Kom gauw, wij kunnen er niet bij.’
Minoes was er binnen de minuut.
De katjes leefden nog alle zes. Ze zaten nog in het gebloemde overtrek; ze waren met overtrek en al in een grote grauwe vuilniszak gestopt. De beestjes piepten en beefden toen Minoes ze een voor een te voorschijn haalde, maar ze leefden.
Een eind verder stond de wagen van de gemeentereiniging die de vuilniszakken ophaalde… Als Minoes een paar minuten later was gekomen dan zouden de kindertjes van de Jakkepoes zijn meegenomen. Ze zouden gestikt zijn…
Ze deed de zes katjes voorzichtig weer in het kussensloopje om ze mee te nemen. En ze streelde de Schoolpoes die ze had gevonden.‘Knap van je,’ zei ze. ‘Bedankt. Net op tijd.’
‘En ik heb ook nog een nieuwtje voor je,’ zei de Schoolkat.
‘Vertel eens…’
‘Leiden is ontzet.’
Minoes bracht de jonge katjes niet naar de caravan. Ze bracht ze naar de zolder en legde ze zolang in haar eigen doos.
‘Wat moet dat?’ vroeg Fluf. ‘Is het de bedoeling om dat allemaal hier te houden?’
‘Jazeker,’ zei Minoes. ‘En de Jakkepoes komt er ook nog bij. Ik ga haar nu meteen halen.’
‘Ik weet niet of ik dat goedvind,’ zei Fluf. Maar Minoes was al door het keukenraam heen.
De Jakkepoes wist nog helemaal niets. Ze liep in kringetjes om de caravan heen. Af en toe ging ze naar binnen, alsof ze telkens nog hoop had dat de kleintjes er weer lagen. Aan??n stuk door mauwde ze machteloos. Hoe verfomfaaid en groezelig de Jakkepoes ook was…zielig was ze nooit geweest. Ze had altijd iets fiers en vrolijks gehouden. Maar nu niet meer. Nu was ze een treurig hoopje zwerfpoes, erbarmelijk en troosteloos.
Totdat Minoes plotseling op het trapje stond van de caravan.
‘Ze zijn terecht,’ zei ze. ‘Alle zes. Ze zijn bij ons. Op de zolder.’
De Jakkepoes liet niets merken van blijdschap. Ze ging alleen iets rechterop zitten.
‘Breng ze dan maar gauw hier,’ zei ze bits.
‘Nee,’ zei Minoes. ‘Het is hier niet veilig, dat heb je nu zelf wel gemerkt. Ik kom je halen.’
‘Wie… mij?’
‘Ja.’
‘Ik laat me niet halen,’ zei de Jakkepoes met ijskoude minachting. ‘Ik laat me door niemand halen.’
‘’t Is maar voor tijdelijk,’ zei Minoes. ‘Over een paar weken zoeken we voor al je kinderen een tehuis. Maar tot het zover is, ga je met me mee.’
‘Ik pieker er niet over,’ zei de Jakkepoes.
‘Je kindertjes hebben je nog nodig. Ze willen drinken.’
‘Breng ze hier en ik zal ze te drinken geven.’
Het was nutteloos om nog verder te redeneren. Je kon de Jakkepoes niet meenemen tegen haar zin. Ze zou zich verzetten met nagels en tanden.
Maar Minoes was al even koppig.‘Als je ze hebben wilt, kom je ze maar halen,’ zei ze. ‘Je weet waar ik woon.’
De Jakkepoes riep haar nog iets achterna. Het allerergste scheldwoord dat ze kende:‘Mens!’
Minoes maakte op de zolder in de berghoek een zacht nestje voor de kleine poesjes. Tibbe was niet thuis; hij zwierf door de stad, hij probeerde bewijzen te vinden.
‘Ik weet niet of ik het zo erg leuk vind…’ klaagde Fluf. ‘Ik geloof niet dat ik het fijn vind. Zes schreeuwende vreemde katten op mijn zolder… Welja, ga je gang, jij doet maar.’
‘Het is maar tijdelijk,’ zei Minoes.
‘Het mankeert er nog maar aan dat die moeder ook hier komt,’ zei Fluf. ‘Ik denk niet dat ik dat neem!’
Minoes zweeg. Ze stond voor het keukenraam en keek over de daken.
Na een uur kwam de Jakkepoes. Met haar manke poot was ze langzaam en moeilijk de daken op geklommen. Met haar laatste krachten sleurde ze zich door de goot en liet zich door Minoes door het raam naar binnen tillen.
Ze zei helemaal niets. Minoes zei ook niets. Ze zette de Jakkepoes bij haar kleintjes die opgetogen piepten en kroelden en driftig begonnen te drinken.
‘Dacht ik het niet,’ zei Fluf. ‘Ook de moeder nog. En nu weet ik zeker dat ik dit niet neem.’
Zijn staart werd dik, hij legde z’n oren plat en hij stootte een griezelig grommend geluid uit.
‘Beheers je, Fluf,’ zei Minoes. ‘En blijf uit de berghoek vandaan.’
Zolang de Jakkepoes bij haar kindertjes zat, ging alles nog goed, maar toen ze er even van wegliep, naar de keuken, op zoek naar de bak… toen begon het.
En net op het moment dat Tibbe binnenkwam was er een woedend gevecht aan de gang. Een krijsende kluwen bont rolde om en om over de vloer en grote plukken haar vlogen in het rond.
‘Wat is dit in hemelsnaam? Hebben we er nog een kat bij?’ riep Tibbe.
‘We hebben er zeven katten bij,’ zei Minoes terwijl ze de twee vechters uit elkaar haalde. Ze vertelde wat er gebeurd was.
‘Je bedoelt dat Ellemeet levende katjes in een vuilniszak heeft gestopt?’ vroeg Tibbe.
‘Zo is het,’ zei Minoes. En nu werd Tibbe eindelijk pas goed kwaad.
Hoofdstuk 13
Tibbe schrijft!
‘Acht katten in huis,’ mompelde Tibbe. ‘Eigenlijk negen… als ik Minoes erbij reken. Wat een gedoe.’
Het was een gedoe. De kleine katjes konden al heel aardig uit de voeten. Ze kropen overal rond, ze klommen op stoelen, ze krabbelden op de bank en in de gordijnen, ze zaten op Tibbes papieren en speelden met z’n pen. Maar hij vond het niet erg. Hij was zelfs een beetje vereerd dat de Jakkepoes bij hem wou wonen. Hij wist dat de oude zwerfkat nooit en nooit bij mensen in wou… en nu was de Jakkepoes zelfs een keer bij hem op schoot komen zitten en had zich laten kriebelen achter haar oortjes.
‘Nou blijf je de rest van je leven bij ons,’ zei Tibbe.
‘Dat dacht je!’ riep de Jakkepoes en ze sprong van zijn knie af. ‘Zodra die kleine loeders groot genoeg zijn ga ik weer zwerven.’
Tibbe verstond het niet. Hij was blij dat er tenminste niet meer gevochten werd. De twee grote katten bliezen af en toe tegen elkaar en zaten soms een half uur lang elkaar hatend en brommend aan te kijken, maar ze beheersten zich.
Ineens zei Tibbe:‘En nu allemaal stil zijn. Ik ga schrijven.’
Hij ging aan z’n schrijftafel zitten met een grimmig gezicht.
Minoes vroeg aarzelend:‘Gaat u een stukje schrijven?’ ‘Ja,’ zei Tibbe.
‘O,’ zei Minoes. ‘Gaat uhet stukje schrijven? Over Ellemeet?’
‘Ja,’ zei Tibbe. ‘En het kan me helemaal niet meer schelen of ik bewijzen heb of niet. Het laat me koud of er getuigen zijn of niet.’
Hij tikte op z’n machine. Af en toe haalde hij een katje uit z’n haar en zette het op de vloer. Af en toe schoof hij twee katjes van z’n papier. Hij tikte ijverig door.
De Jakkepoes en Fluf vergaten hun vijandschap. Ze zaten stil en eerbiedig toe te kijken en het nieuws ging van kat tot kat, over de daken van de hele buurt:‘Tibbe schrijft! Tibbe schrijft het eindelijk! Heb je het gehoord? Het komt eindelijk in de krant… jazeker, Tibbe schrijft!’
Toen Tibbe klaar was met z’n stuk, bracht hij het weg.
In het krantengebouw ontmoette hij de Redactiekat. Voor het eerst keek de kat met waardering en respect tegen hem op.
En toen hij zijn artikel had ingeleverd en naar huis ging over de Groenmarkt… toen merkte hij dat er veel meer katten op straat waren dan anders. Ze kwamen naar hem toe, ze draaiden liefkozend om zijn benen en ze riepen:‘Mooi zo… eindelijk!’
Hij verstond het niet. Maar hij begreep het.
Meneer Ellemeet zat in het kantoor van de Hoofdredacteur van deKillendoornse Courant.
Hij hield de krant van vandaag opengevouwen op het buro en wees op een artikel.
‘Wat heeftdit te betekenen?’ vroeg hij. Hij was bleek van woede en zijn stem trilde.
Nu was het de Hoofdredacteur die zenuwachtig op z’n nagels beet. ‘Ik wist er helaas niets van,’ zei hij. ‘Ik heb het ook pasnu gelezen… het is buiten mijn weten in de krant gekomen…’
‘Daar heb ik niets mee te maken,’ riep Ellemeet. ‘Dit zijn lasterpraatjes. En het staat inuw krant!’
De Redactiekat zat in de vensterbank te luisteren met de oortjes omhoog en met grote verschrikte ogen.
‘Het spijt me verschrikkelijk,’ zuchtte de Hoofdredacteur. ‘De jongeman die dit geschreven heeft, is altijd erg betrouwbaar… hij schrijft uitmuntende stukjes, hij schrijft nooit roddelpraatjes, het is altijd de waarheid en…’
‘Wou u soms beweren datdit de waarheid is?’ schreeuwde meneer Ellemeet.
‘O nee, o nee zeker niet…’
Ook mijn Hoofdredacteur is laf… dacht de Redactiekat.
‘… ik wou alleen maar zeggen dat ik zijn stukjes nooit vooraf hoef te lezen… ze waren altijd juist… En dit kwam dus in de krant zonder dat ik het wist.’
‘Ik eis,’ zei Ellemeet en hij sloeg met z’n vuist op het buro, ‘ikeis, dat die jongeman vandaag nog een nieuw stuk schrijft omdit recht te zetten.’
‘Een uitstekende oplossing,’ zei de Hoofdredacteur opgelucht. ‘Het zal gebeuren.’
De Redactiekat luisterde niet langer. Hij sprong van de vensterbank en haastte zich naar het dak van Minoes.
‘Luister…’ zei de kat.
Minoes luisterde.
‘Bedankt,’ zei ze.
En ze ging naar binnen om het aan Tibbe te vertellen.‘Wel,’ zei Tibbe. ‘Dan weet ik dus wat me te wachten staat.’
De telefoon ging. Het was Tibbes baas.‘Ik moet naar de krant,’ zei Tibbe even later tegen Minoes. ‘Hij wil me dadelijk spreken.’
Negen paar katteogen keken hem na toen hij de trap af ging-
‘Het is toch heel redelijk wat ik van je vraag, Tibbe,’ zei de Hoofdredacteur. ‘Je hebt een geweldige blunder gemaakt. Je hebt iets geschreven dat beledigend is voor een bekend en geacht stadgenoot. Beledigend en bovendienonwaar. Hoe kom je er in hemelsnaam bij! Dat meneer Ellemeet de haringman omver heeft gereden!’
‘’t Is waar,’ zei Tibbe.
‘Wat voor bewijs heb je? Wat voor getuigen? Wie heeft het gezien?’
‘Een paar mensen weten ervan,’ zei Tibbe.
‘Zo. En wie zijn dat dan? En waarom hebben ze niets gezegd?’
‘Omdat ze bang zijn voor meneer Ellemeet. Hij houdt ze onder de duim. Ze durven niets te zeggen.’
‘Wel,’zuchtte z’n baas. ‘Het lijkt me allemaal erg onwaarschijnlijk. Maar zoals ik zei, je hebt een kans om het goed te maken. Je hoeft enkel maar een aardig stukje te schrijven over meneer Ellemeet. Je moet er natuurlijk in zetten dat het allemaal een domme vergissing van je was. En dat het je spijt. En verder vraagt hij of je iets aardigs wil schrijven over de Deodorantfabriek. Hoe fijn het is om op die fabriek te werken. En dat er zoveel lekkere geurtjes gemaakt worden in spuitbussen. En hoe vreselijk het zou zijn als er geen Deodorant was… Dat dan alle mensen stinkend zouden rondlopen… enfin, je begrijpt het… En hoe noodzakelijk het is dat de fabriek wordt uitgebreid. Dat doe je dus vandaag meteen, Tibbe. Is dat afgesproken?’
‘Nee,’ zei Tibbe.
Het was eventjes stil. De Redactiekat zat weer in de vensterbank en knipoogde bemoedigend tegen Tibbe.‘Nee? Wat bedoel je metnee? Dat je het niet doet?’
‘Dat bedoel ik,’ zei Tibbe.
‘Dit wordt ernstig,’ zei de baas. ‘Je was de laatste tijd zo goed op dreef. En nu zou je door je halsstarrigheid je baantje verliezen… Wees toch een beetje verstandig, Tibbe.’
Tibbe keek de Redactiekat in de ogen.
‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Maar ik doe het niet.’
‘’t Is jammer,’ zuchtte z’n baas. ‘Dan heb ik verder niets meer te zeggen. Je kunt gaan, Tibbe.’
En Tibbe ging.
Op straat ontmoette hij meneer Smit.
‘Wat heb je nou toch gedaan, Tibbe?’ vroeg hij. ‘Ik heb zojuist de krant in de bus gevonden en wat lees ik daar? Praatjes! Leugens! Meneer Ellemeet, de voorzitter van onze Vereniging van Dierenvrienden…die zou katjes in een vuilnisbak begraven? En die zou de haringman omverrijden… en het niet aangeven… en gewoon doorrijden? Maar Tibbe, waar haal je het vandaan? Hoe krijg je‘t in je hersens. Foei! En ik had je nog willen vragen of je bij mijn lezing wou komen. De volgende week hou ik een lezing over “De Kat door de Eeuwen heen”. Ik had willen vragen of je daar een stukje over wou schrijven. Maar ik weet niet of ik jou de geschikte persoon vind…’
‘Het kan ook niet meer,’ zei Tibbe. ‘Want ik ben niet meer bij de krant.’
En hij liep mismoedig naar huis.
‘Nu ben ik dustoch ontslagen, juffrouw Minoes,’ zei hij. ‘Eerst heb ik door de katten m’n baantje behouden; nu ben ik door de katten m’n baantje weer kwijtgeraakt. Maar ik heb er geen spijt van.’
Hij zat op de bank en alle katten zaten ernstig om hem heen. Zelfs de kleintjes voelden dat het een serieus ogenblik was, ze speelden maar zwakjes met de veters van z’n schoenen.
‘Wij hebben het nog niet opgegeven,’ zei Minoes. ‘Vannacht staat er iets te gebeuren. Zodra het donker is komen de katten uit de buurt op ons dak vergaderen. Het wordt een Mauw-In.’
Die avond bleef Tibbe thuis met de jonge poesjes die te klein waren voor de vergadering. Hij hoorde de Mauw-In.
Hoeveel katten er waren kon hij niet gissen, maar aan het geluid te horen waren er meer dan honderd. Ze krijsten. Ze gilden en zongen af en toe de Mauwmauwsong.
Om een uur of elf werd er gebeld.
Het was mevrouw Van Dam. Ze kwam hijgend boven in haar bontjas en zei bits:‘Meneer Tibbe, ik heb er eens met m’n man over gepraat. En we vinden dat het nu maar eens uit moet zijn.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Tibbe.
‘Dit is geen fatsoenlijk huis meer, sinds u hier woont! Het is een broeinest van katten geworden. Luister toch eens… Luister zelf!’
Op het dak barstten de katten weer los.
‘Dit is toch niet uit te houden,’ ging mevrouw Van Dam verder. ‘En dan hier… wat zie ik? Zes jonge kattenook nog. Het zijn geloof ik dezelfde mormels die ik uit m’n caravan gehaald heb. Zes jongen plus die twee grote katten, plus die vreemde juffrouw die ook meer kat is dan mens… dat zijn er negen! Plus nog honderd op het dak, dat zijn er honderd negen…’
‘Plus twintig dooie katten,’ zei Tibbe, ‘dat is honderd negenentwintig.’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ik bedoel uw jas. Daar zitten er twintig in.’
Mevrouw Van Dam werd nu ontzettend boos.‘Dat is het toppunt van brutaliteit,’ riep ze. ‘Mijn nertsjas! Wou u beweren dat het kattebont was? Wou u mij beledigen, zoals u die keurige meneer Ellemeet belasterd hebt in de krant? Want ik heb het wel gelezen! Een schande is het. En daarom heb ik met m’n man afgesproken dat u hier weg moet. Weg vanmijn zolder. Met uw hele katten-kraam. Tot het eind van de maand mag u blijven. Daarna verhuur ik de zolder aan iemand anders. Goeiendag.’
Dat van die bontjas had ik niet moeten zeggen, dacht Tibbe toen ze weg was. Niet dat het veel verschil maakt. Ze zou me er toch hebben uit gezet. Maar het was niet erg aardig van me. En nu ga ik naar bed.
Tibbe ging naar bed. Hij was zo doodmoe dat hij door de Mauw-In heen sliep en ook het gekriebel en gekrabbel van zes kleine katjes over zijn gezicht niet eens voelde. Hij hoorde Fluf niet thuiskomen. En de Jakkepoes niet die luid schreeuwend haar kinderen bij zich riep. En hij merkte niet dat Minoes in haar doos ging.
Toen hij wakker werd was het acht uur‘s morgens. Wat was er ook weer voor akeligs… dacht hij. O ja, ik ben m’n baan kwijt.En ik ben m’n huis kwijt. Wat moet ik nu? Waar moet ik heen met negen katten… en hoe moet ik ooit de vis verdienen voor zo’n groot kattengezin? Hij wilde er met Minoes over praten, maar ze was al weg.
Ze zat in het plantsoentje met Bibi.
‘De katten van Killendoorn hebben een plan,’ zei ze. ‘En we wilden vragen of jij ons helpt, Bibi.’
‘Best,’ zei Bibi. ‘Hoe?’
‘Dat zal ik je precies uitleggen,’ zei Minoes. ‘Luister goed.’
Hoofdstuk 14
Overvloedig veel katten
Meneer Ellemeet liep over straat. Zijn grote blauwe auto die weer helemaal deukloos was, had hij op een parkeerplaats gezet en nu was hij op weg naar de winkel om een paar schoenen te kopen.
Voor de eerste maal viel het hem op dat er zo ontzettend veel katten waren in Killendoorn, Hij kon geen stap verzetten of er liep er een vlak voor z’n voeten. Soms zelfs tussen z’n voeten. Twee maal struikelde hij over een kat.
Er moet nodig eens opruiming gehouden worden, dacht hij. Een kattenplaag, dat is het. Volgende keer neem ik Mars mee.
Na een poosje merkte hij dat de katten hem volgden. Eerst was het er eentje die hem naliep maar toen hij even later omkeek waren het er acht.
En toen hij bij de winkel kwam, waren het er meer dan tien. Ze gingen allemaal mee naar binnen.
‘Kssst!’ riep meneer Ellemeet boos. Hij joeg ze de winkel uit maar met de volgende klant kwamen ze onmiddellijk weer binnen.
En toen hij schoenen aanpaste en hulpeloos op kousevoeten zat, draaiden ze om hem heen.
‘Zijn al die katten van u, meneer?’ vroeg de winkelbediende.
‘Waarachtig niet!’ riep meneer Ellemeet. ‘Ze zijn me achterna gelopen.’ ‘Zal ik ze dan maar wegjagen?’
‘O ja, graag!’
De katten werden weggejaagd, maar toen de deur weer openging voor twee nieuwe klanten, kwam de hele horde opnieuw binnen en verdrong zich om de benen van meneer Ellemeet.
Hij had ze dolgraag een trap willen geven. Hij had ze dolgraag een zware laars naar de kop gegooid, maar er waren nu tamelijk veel klanten in de winkel. En iedereen kende hem. Iedereen wist dat hij voorzitter was van de Vereniging van Dierenvrienden. En dus mocht hij geen katten trappen.
Tenminste niet als iemand het ziet, dacht hij grimmig. Maar wacht maar… ik krijg m’n kans nog wel.
Hij kreeg zijn kans. Op straat liep de hele troep weer met hem mee. Zolang er mensen keken, durfde hij niets te doen, maar toen het vlak bij de school stil werd op straat, keek hij haastig even om zich heen, zag niemand en gaf de Bakkerskat een fikse trap.
Alle katten stoven weg, in alle richtingen.
‘Dat was dat,’ zei meneer Ellemeet voldaan. Maar toen hij bij z’n auto kwam en het portier opendeed, zaten er een stuk of acht katten in. Hij was nuzo woedend dat hij op het punt stond ze allemaal ruw naar buiten te slaan, maar achter hem zei een stem:‘Kijk nou toch… wat aardig…’
Hij draaide zich om en zag meneer Smit die glunderend toekeek.
‘Allemaal katten in uw wagen,’ zei hij. ‘Wat bent u toch een dierenvriend.’
‘Inderdaad…’ zei meneer Ellemeet met een moeilijke glimlach.
‘U komt toch morgen bij mijn lezing?’ vroeg meneer Smit. ‘Dat zal u bijzonder interesseren: “De Kat door de Eeuwen heen”. Met prachtige kleurendia’s. U komt toch?’
‘Jazeker,’ zei meneer Ellemeet.
De katten waren bedaard de auto uit gekomen. Meneer Ellemeet reed naar z’n fabriek. Hij had een belangrijke afspraak op z’n kantoor met de Wethouder. Om te praten over de uitbreiding van de fabriek. Maar door al die katten was hij laat. Toen hij binnenkwam in z’n kantoor zat de Wethouder er al.
Meneer Ellemeet verontschuldigde zich, bood een sigaar aan en begon te praten over de uitbreiding van de fabriek.
‘Er zijn mensen die niet zoveel voelen voor uitbreiding,’ zei de Wethouder. ‘Ze zijn bang voor te veel geurtjes in de stad.’
‘O, maar het zijn zulke heerlijke geurtjes,’ zei meneer Ellemeet. ‘Ons nieuwste geurtje is Appelbloesem… ik zal het u even laten ruiken.’
Maar toen hij zich omdraaide om de spuitbus te halen, zag hij drie katten door het open raam naar buiten glippen.
Hij onderdrukte een verwensing.
‘Ruikt u maar hoe heerlijk,’ zei hij.
De Wethouder snoof.
‘Appelbloesem,’ zei meneer Ellemeet. Hij snoof zelf ook. Maar wat ze roken was allerminst appelbloesem. Het hele vertrek stonk doordringend naar katers.
‘Kattepis,’ wou de Wethouder zeggen. Maar hij was een welopgevoed man en zei beleefd: ‘Mmmm, dat ruikt goed.’
‘s Middags nam meneer Ellemeet z’n hond mee in de auto, voor het geval dat hij weer gevolgd zou worden door een troep katten.
En ze waren er. Ze stonden om het parkeerplaatsje heen. Sommige vlakbij, andere een eindje uit de buurt. Het wemelde van de katten.
Meneer Ellemeet hield het portier open en zei:‘Kom eruit Mars, kijk ‘s Mars… poesjes, poesjes… toe dan!’
Maar tot zijn verbazing bleef Mars in de auto zitten, zachtjes jankend. Hij wou niet naar buiten.
‘Wat is dat nou! Je bent toch niet bang voor katten?’
Maar Mars verzette geen poot. Wel gromde hij kwaadaardig, maar hij durfde niet naar buiten.
Hij zag de Jakkepoes. Ze stond het dichtste bij en hoewel ze mank was en helemaal niet zo vlug uit de voeten kon, was ze de dapperste van het hele stel. Ze keek zo gemeen, zo vals, ze had zo’n duivelse uitdrukking op haar vuile kattegezicht…
Mars voelde ineens weer de krabbel die ze hem gegeven had in z’n eigen tuin. En dan al die andere katten ook nog. Het waren er te veel, hij kon er niet tegenop. Hij bleef binnen.
‘Wat een hond!’ zei meneer Ellemeet met verachting. Hij keek om zich heen. Heel veel katten… erg weinig mensen… En niemand keek.
Hij pakte de hondezweep en deelde een paar machtige zwiepende meppen uit. De Kerkpoes Eukemeentje kreeg een lel en schoot krijsend de kerk in, de andere verdwenen her en der, als een zwerm weggespoten horzels.
Maar net als horzels kwamen ze weer terug. De Jakkepoes voorop. En meneer Ellemeet hield de sleep achter zich, tot hij weer wegreed.
Die avond kwamen ze ook in zijn tuin.
Tot nu toe had Mars alle katten weggehouden. Nooit durfde er een de tuin in, behalve een enkele keer als de hond in de garage zat. Aan zo’n gelegenheid had de Jakkepoes haar manke poot te danken.
En nu ineens… katten in de tuin.
‘Poesjes Mars!’ riep meneer Ellemeet. ‘Pak ze dan… pak ze!’
Mars sprong opgewonden heen en weer in de kamer voor de tuindeuren maar hij durfde niet naar buiten.
‘Ik begrijp niet wat die hond mankeert,’ zei meneer Ellemeet woedend tegen zijn vrouw. ‘Hij is bang voor katten, heb je ooit zo iets meegemaakt? Een herdershond bang voor katten?’
‘Ik geloof heus dat ze bezig zijn ons rozenperk om te krabben,’ zei z’n vrouw. ‘Jaag ze dan toch weg! Hier, neem die fles maar. De vorige keer heb je die vieze zwerfkat daar ook mee geraakt.’
Meneer Ellemeet rende naar buiten met de fles.
De katten waren naarstig bezig zijn mooie dure rozen om te krabben, waar hij zo trots op was.
Ze keken hem triomfantelijk aan toen hij aankwam.
‘Smerige rotkatten! Nou is er niemand in de buurt die kijkt! Nou ben je in m’n eigen tuin… En ik zal jullie…’
Hij sloeg links en rechts, maar hij trapte op zijn eigen rozen en werd pijnlijk gestoken door een doorn. En weg waren de katten, verdwenen tussen struiken en bomen.
‘En denk erom als je terug durft te komen!’ riep Ellemeet woest tegen de struiken.
Hij ging weer naar binnen en z’n vrouw zei: ‘Ze zitten er weer.’
‘Waar?’
‘In het rozenperk. Al onze rozen gaan eraan.’
‘Nou is het uit,’ zei haar man grimmig. ‘Dit gaat me te ver. En hier zijn gelukkig geen mensen in de buurt, waarvoor ik me moet inhouden. Geef me m’n jachtgeweer!’
Ze haalde het voor‘m.
Hij stond naast het terras met het geweer in de hand. Ofschoon het al avond was, scheen de voorjaarszon door de takken van de bomen op het rozenperk waar wel tien katten bezig waren de rozen omver te krabben met wellust in de ogen.
‘En nou krijg ik je… tuig…’ zei meneer Ellemeet zacht.
Hij legde aan…
De Siamees Simon was de voorste van het stel. Hij keek Ellemeet ontzettend scheel aan, maar ging geen voet opzij.
Zeven katten liepen angstig weg; drie bleven er staan. De kat van de Wethouder, de Jakkepoes en Schele Simon.
Vlak voordat het schot afging stoven ze weg… het was op het nippertje geweest. Alleen de Jakkepoes hinkte nog op het gazon maar voordat meneer Ellemeet opnieuw kon mikken, was ze ergens in de schaduw weggedoken.
Hij draaide zich om en wilde naar binnen gaan, maar toen zag hij het meisje staan. Een klein meisje in zijn tuin. Ze wilde weglopen, maar hij zag dat ze lachte. Ze lachte hem uit.
‘Wat moet dat? Wat doe je hier?’ riep meneer Ellemeet.
Ze moest zo vreselijk lachen dat ze geen antwoord kon geven.
Meneer Ellemeet was nu buiten zichzelf van woede. Hij greep het kind bij de arm, schudde haar door elkaar en gaf haar een pets.
‘En nou m’n tuin uit, nest dat je bent.’
Het leek eerst of Bibi huilde. Maar zodra ze buiten het hek was begon ze weer te lachen…
Ze wachtte even buiten het hek, in de laan. Toen kwam Minoes door een gat van de heg de tuin uit. En daarachter de Jakkepoes… en alle katten, een voor een.
De rest van de avond werden de rozen met rust gelaten.
Hoofdstuk 15
‘De Kat door de Eeuwen heen’
‘Vanavond is de lezing,’ zei Minoes. ‘De lezing van meneer Smit. In hotel Monopool.’
‘Ik weet het,’ zei Tibbe. ‘Ik hoef er niet naar toe.’
‘Er worden foto’s vertoond,’ zei Minoes. ‘Van allerlei bijzondere katten. In kleur.’
‘Kan wel wezen,’ zei Tibbe. ‘Maar ik ga er toch niet heen. Ik hoef geen stukjes meer te schrijven. Ik werk niet meer voor de krant. En bovendien heb ik katten genoeg in m’n omgeving. Dank u.’
‘Ik denk dat iedereen er is,’ zei Minoes.
‘Juist,’ zei Tibbe. ‘En daarom wil ik liever niet. Meneer Ellemeet is er natuurlijk ook want hij is voorzitter van de vereniging. En ik wil hem nooit meer zien.’
‘Ik ga wel,’ zei Minoes.
Hij keek verbaasd op. Minoes die zo schuw was en zo bang om ergens heen te gaan waar veel mensen waren.
‘En ik zou het erg prettig vinden als u meeging,’ zei ze.
Nu was er iets in haar stem waardoor hij begreep dat er iets bijzonders aan de hand was. Hij kon niet bedenken wat, maar na even aarzelen zei hij:‘Goed dan.’
Buiten aan het hotel stond het aangeplakt:
Vereniging van Dierenvrienden
Hedenavond:De Kat door de Eeuwen heen
Lezing met lichtbeelden door de Heer W. Smit
Tibbe en Minoes waren de laatsten die binnenkwamen. Het zaaltje was stampvol want meneer Smit was erg geliefd en hij kon boeiend vertellen. En de mensen in Killendoorn hielden nu eenmaal erg van katten.
Op de voorste rij zat meneer Ellemeet die straks een welkomstwoord zou spreken.
Omdat het nog niet begonnen *was zaten de mensen te praten en toen Tibbe en Minoes een plaatsje zochten, werd er om hen heen gefluisterd en gewezen.
Twee oude dametjes vlak achter hen spraken zacht.
‘Dat is die jongen van de krant, weet je wel? Met z’n secretaresse.’
‘Hij is toch weg bij de krant?’
‘O ja?’
‘Ja. Hij heeft toch dat schandalige stukje geschreven over Ellemeet!’ ‘Was hij dat?’
‘Jazeker, z’n naam stond eronder. En daar stond in dat onze eigen meneer Ellemeet de haringman omver heeft gereden.’
‘Ja, en ook dat hij levende katjes in een vuilnisbak had gestopt. Schandalig om zo iets te schrijven. Zonder een enkel bewijs.’
Tibbe kon het allemaal verstaan. Hij voelde zich rampzaliger en rampzaliger en wou maar dat hij niet was meegegaan. Naast hem zat Minoes met iets heel katachtig-geheimzinnigs over zich. En erg kalm… het leek wel of ze zich van niemand iets aantrok.
Een eindje meer naar voren zat Bibi, naast haar moeder.
Nu kwam meneer Ellemeet om een woord van welkom uit te spreken. Hij werd begroet met een geestdriftig applaus.
De mensen klapten, terwijl ze af en toe tersluiks achterom keken naar Tibbe. Het was alsof ze wilden zeggen: Al schrijf jij lelijke roddelpraatjes… we geloven je toch niet. We hebben vertrouwen in onze eigen Ellemeet.
Meneer Ellemeet boog vriendelijk lachend. Hij sprak maar heel kort en maakte plaats voor meneer Smit.
Het was een heel boeiende lezing. Meneer Smit vertelde over de katten bij de oude Egyptenaren. Hij vertelde over de kat in de middeleeuwen en hij vertoonde dia’s.
De lichten in de zaal waren uit en telkens als hij met z’n stok op de vloer tikte, kwam er een nieuwe kat op het doek.
‘We zullen nu een kwartier pauze houden,’ zei meneer Smit nadat hij een uur had gesproken. ‘U kunt in die tijd een verversing gebruiken aan het buffet. Maar voordat we pauzeren, laat ik u nogeen beeld zien van een zeer bijzondere raskat uit de renaissancetijd.’
Hij tikte met z’n stok. Dat was het teken dat de jongen achter het projectieapparaat de laatste kat voor de pauze moest vertonen.
Er kwam inderdaad een kat op het doek. Maar het was helemaal geen raskat. Het was de kat van de bakker die op de Groenmarkt een flinke trap kreeg. En hij kreeg die trap van meneer Ellemeet die erg duidelijk op de foto stond. Het was weliswaar geen mooie foto en het beeld was erg scheef, maar er was geen vergissing mogelijk.
Tibbe ging rechtop zitten. Hij keek Minoes aan. Ze lachte tegen hem.
‘Dat ismijn kat!’ riep de bakker op de tweede rij. Meneer Smit tikte driftig met z’n stok en riep: ‘Dat is niet de juiste foto.’
Er kwam een gemompel in de zaal. En nu kwam er een volgende dia. Hierop kon men zien hoe meneer Ellemeet bezig was de Kerkpoes Eukemeentje te slaan met een hondezweep. Hij had er veel genoegen in, dat kon men duidelijk zien.
‘Dat isonze poes!’ riep de dominee. Maar het volgende beeld kwam alweer. En nu stond meneer Ellemeet bij het terras van z’n eigen tuin met een geweer in de hand. Hij mikte op drie katten.
‘Dat ismijn Simon!’ riep meneer Smit verontwaardigd.
‘Onze poes…’ fluisterde de vrouw van de Wethouder.
De Jakkepoes stond er ook op maar daar maakte niemand zich druk over, behalve Tibbe die ontsteld naar Minoes keek. Ze knikte weer vriendelijk tegen hem. Hij begreep nu ineens het kattenplan. Hij begreep dat Bibi foto’s had gemaakt op straat en in Ellemeets tuin, met haar nieuwe toestel. Zo scheef kon alleen Bibi fotograferen.
Nu werd er druk gemompeld en gefluisterd in de zaal.
Iedereen keek naar meneer Ellemeet, het was tamelijk donker maar je zag dat hij was opgestaan en naar voren liep.
‘Het is niet waar…’ riep hij. ‘Dat ben ik allemaal niet!’
Maar nu kwam de volgende foto. Nog schever dan alle andere maar toch weer duidelijk. Meneer Ellemeet die een meisje bij de arm greep en haar sloeg. Het meisje was Bibi.
‘Dit is bedrog!’ riep meneer Ellemeet. ‘Ik zal het uitleggen, het is enkel truuk!’
Maar er werd nu zo hard gepraat door het publiek dat geen mens hem verstond.
Hij liep naar de achterkant van de zaal waar het apparaat stond.
De jongen die de dia’s vertoonde was Willem, de kantinejongen.
‘Hou onmiddellijk op!’ riep meneer Ellemeet.
‘Dit was de laatste,’ zei Willem.
‘Jij…’ zei Ellemeet woedend, ‘jij… hoe kom je aan die foto’s?’
‘Ik draai gewoon het hele rijtje af,’ zei Willem. ‘Zoals het moet.’
‘Maar hoe komen die laatste er dan bij?’
‘Dat kan ik toch niet weten,’ zei Willem.
Er was nu een hele opschudding in de zaal en meneer Smit probeerde de herrie te sussen.‘Dames en heren, dit alles berust op een beklagenswaardig misverstand,’ zei hij. ‘Ik stel voor dat we rustig een kopje koffie gebruiken, waarna ik mijn lezing zal hervatten.’
‘Je bent ontslagen…’ siste meneer Ellemeet nog gauw tegen Willem.
Hij ging terug de zaal in, waar de lichten nu aan waren en waar de mensen in groepjes stonden te praten en te dringen bij het buffet. Overal waar meneer Ellemeet langskwam werd het ineens stil.
Hij had het willen uitleggen. Maar er viel helemaal niets uit te leggen. De plaatjes waren maar al te duidelijk geweest. Meneer Ellemeet maakte een machteloos gebaar en ging de zaal uit.
Toen hij weg was, laaiden overal de gesprekken weer op.
‘Niet te geloven,’ zei de vrouw van de Wethouder. ‘De voorzitter van de Vereniging van Dierenvrienden. En hij schoot op katten! Hij schoot opmijn poes!’
‘Hij sloegmijn kind,’ zei de moeder van Bibi. ‘Dat is nog heel wat ernstiger. En hij is nogal liefst voorzitter van het comit? Kinderzorg.’
Bibi zat er heel zoet bij, alsof ze er niets mee te maken had.
‘Waarom heb je me daar nooit iets van verteld?’ vroeg haar moeder. ‘Dat je geslagen bent door die meneer?’
Maar Bibi zweeg. Ze keek Tibbe aan boven haar colaflesje en fluisterde tegen hem:‘Goed h??’
‘Geweldig,’ zei hij.
‘Die van mij heeft Minoes gemaakt,’ zei ze. ‘Ze zat in een boom.’ Tibbe keek rond of hij Minoes zag. Door de drukte was hij haar kwijtgeraakt. Hij liep rond en hoorde overal flarden van gesprekken.
De twee oude dametjes praatten weer.‘Best mogelijk dat er toch iets waars in zat.’ ‘Waarin?’
‘Dat stukje in de krant, weet je wel? Dat Ellemeet katjes in de vuilnisbak heeft gestopt.’
‘Ja natuurlijk, zo’n man is tot alles in staat. En dat van de haringkar is natuurlijk ook waar.’
Een eindje verderop stond meneer Smit te praten met Willem.
‘Hoe kon dat nou toch gebeuren, Willem?’ vroeg meneer Smit. ‘Die foto’s aan het eind… dat was helemaal de bedoeling niet. Hoe kwam dat nou…’
‘Juffrouw Minoes gaf ze me,’ zei Willem. ‘Ze vroeg of ik die voor de pauze wou afdraaien. Ik wist niet waarom, maar ze was erg aardig. En ze vroeg heterg lief.’
‘Zo zo…,’ zei meneer Smit. ‘Wel wel…’
‘En nou ik toch m’n baantje kwijt ben,’ ging Willem door, ‘… nou kan ik het ook wel zeggen.’
‘Wat?’ vroeg meneer Smit.
‘Ik was erbij,’ zei Willem.
‘Waarbij?’
‘Toen meneer Ellemeet met z’n wagen tegen de haringstal aan reed.’
‘Maar jongen toch!’ riep meneer Smit. ‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’
Er kwam nog iemand bij staan. De monteur van de garage.‘Dan zal ik ook maar vertellen wat ik weet,’ zei hij. ‘Er was veel schade aan de auto van Ellemeet.’
‘Dat moeten jullie niet aan mij vertellen,’ zei meneer Smit. ‘Je moet het aan de politie vertellen. Er zit toevallig een politieman in de zaal vanavond.’
Hij liep naar Tibbe die nog altijd rondliep op z’n eentje.
‘Tibbe,’ zei meneer Smit. ‘Ik vrees dat ik je verkeerd heb beoordeeld. Het spijt me. Ik geloof dat je het bij ‘t rechte eind had. Je moet over deze avond maar een stukje schrijven.’
‘Ik ben niet meer bij de krant,’ zei Tibbe.
Ook Minoes liep rond tussen de pratende en koffie drinkende mensen. Af en toe hoorde ze wat er gezegd werd:‘Die Tibbe had toch gelijk… het was waar wat ie schreef.’
‘Denk je heus?’
‘O vast!’
En ze was tevreden. Dit was immers de bedoeling geweest van het kattenplan.
Juist wilde ze teruggaan naar haar plaats, toen ze achter een glazen deur iets zwarts zag zitten. Het mauwde.
Minoes duwde de deur open en kwam in de hal van het hotel.
Het zwarte was de Monopoolkat.
‘Ik heb zo lang staan roepen,’ klaagde hij. ‘Ik durfde niet naar binnen met al die drukte, ‘t Is goed gegaan h??’
‘Het is uitstekend gegaan,’ zei Minoes. ‘Dank zij alle katten.’
‘Mooi zo,’ zei de Monopoolkat. ‘Maar ik heb je geroepen omdat er buiten iemand op je staat te wachten.’ ‘Wie is het?’ vroeg Minoes.
‘Je zuster. Buiten de draaideur, in de schaduw van de lindeboom. Of je even komt.’
Minoes werd kil en warm tegelijk. Net als toen in de tuin van tante Moortje… als er over haar zuster werd gepraat, begon haar keel op een rare manier te kloppen.
‘Ik kan niet,’ zei ze. ‘Ik moet terug. Er is een lezing.’
‘Kom nou,’ zei de Monopoolkat. ‘Wat kan jou die lezing schelen. Wat heb je aan “De Kat door de Eeuwen heen”, als de kat van nu op je zit te wachten?’
‘Ik ga toch niet,’ zei Minoes.
‘Waarom niet? Je bent toch niet bang voor je eigen zuster?’
‘Nee… of ja toch…’ zei Minoes. ‘Zeg maar dat ik nu niet kan.’
En toen Tibbe terugkwam op zijn plaats, zat Minoes er alweer, op de stoel naast hem.
De lezing van meneer Smit ging door, zonder verdere vreemde dingen.
Hoofdstuk 16
De Redactiekat
De volgende morgen was er een druk heen-en-weer-geloop op het dak.
Alle katten waren op de hoogte. De een had het doorverteld aan de ander, diezelfde nacht nog.
‘Dit is het beste nieuws sinds het Turfschip van Breda,’ zei de Schoolkat.
Ze zaten op het dak van de Verzekeringsbank. Minoes had nog nooit zoveel katten om zich heen gehad, en zeker niet op klaarlichte dag. Ze had een zakje vlees meegebracht en deelde uit naar alle kanten. Eukemeentje was zo wild van vreugde dat ze rauw begon te krijsen, een tikje ongepast voor een Kerkpoes.‘We gaan het vieren!’ schreeuwde ze.
‘Ja, we gaan het vieren,’ zei de Jakkepoes. Ze was trots dat ze weer helemaal op het hoogste dak kon klimmen ondanks haar poot.
‘Er valt nog niks te vieren,’ zei Minoes. ‘Mijn baas is nog altijd ontslagen en hij moet z’n huis uit over een paar dagen.’
‘Wacht maar…’ zei Schele Simon, ‘er kan vandaag nog van alles gebeuren. De stemming is omgeslagen. De mensen houden niet meer van Ellemeet. Mijn baas is woedend op ‘m.’
‘Ja, de mijne ook,’ zei de kat van de Wethouder.
‘De hele stad praat erover,’ zei de Monopoolkat. ‘En dit keer bedoel ik de mensen.’
Intussen zat Tibbe op z’n zolder, alleen met de zes kleine poesjes. Zijn grote katten zaten op het dak. Minoes ook.
Hij had haar nauwelijks gezien na de lezing en hij wilde haar nog allerlei dingen vragen.
Een beetje verloren liep hij rond. En toen werd er gebeld.
Het was meneer Van Dam, zijn benedenbuurman. Hij kwam een tikje verlegen naar boven en wilde niet gaan zitten.
‘Ik kom maar even,’ zei hij. ‘Ik heb gehoord, jongeman, dat mijn vrouw je de huur heeft opgezegd. Dat ze je weg wil hebben van de zolder. Ze heeft je de huur opgezegd zonder dat ik het wist. Ze had het niet mogen doen. Ik ben het er niet mee eens.’
Tibbe zei:‘Gaat u toch even zitten.’
Meneer Van Dam ging op het puntje van een stoel zitten.
‘Ze is een tikje te voortvarend,’ zei hij. ‘Ze was boos omdat er zoveel katten op het dak zaten. Maar ik heb meteen gezegd: “Dat kan Tibbe niet helpen, dat ligt aan de buurt. Er zijn nou eenmaal veel katten in de buurt.”’
Tibbe knikte.
‘En dat je zelf poezen hebt…’ ging meneer Van Dam verder, ‘daar hebben wij totaal geen last van. Zij vindt van wel… maarik vind van niet.’
‘Dank u,’ zei Tibbe.
‘En dan was ze verder heel boos over dat stukje van je in de krant,’ zei meneer Van Dam. ‘Maar we weten nu allemaal dat je groot gelijk had. Het was waar. Zojuist heb ik gehoord dat het Ellemeet was die de haringman aanreed. En de politie heeft eindelijk een paar getuigen gevonden.’
‘O,’ zei Tibbe. ‘Dat is mooi. Ik heb geen sigaretten want ik rook niet, maar wilt u misschien een pepermuntje?’
‘Heel graag,’ zei meneer Van Dam. ‘Je had toch ook een eh… een secretaresse… ergens…’ Hij keek vaag rond.
‘Ja,’ zei Tibbe, ‘maar ze is er nu niet. Ze zit op het dak.’
‘Aardige jonge poesjes heb je,’ zei meneer Van Dam. ‘Ik zou er graag eentje van hebben.’
‘O dat kan, als ze wat groter zijn,’ zei Tibbe.
‘Nee, het kan niet. Want mijn vrouw houdt niet van katten. Dus dan houdt alles op. Maareen ding wou ik je zeggen Tibbe:/^’blijft hier wonen. En daarmee uit.’
‘Dat is geweldig…’ zuchtte Tibbe.
Hij had het zo graag dadelijk aan Minoes willen vertellen, maar Minoes was er niet. En meteen toen meneer Van Dam de trap af was gegaan, werd er getelefoneerd.
Het was Tibbes baas.
Of hij dadelijk even langs wou komen.
Een half uur later zat hij weer op het bekende plekje voor het buro in de kamer van zijn baas. En de Redactiekat zat er ook weer en knipoogde.
‘Het ziet ernaar uit dat je gelijk hebt gehad, Tibbe,’ zei de Hoofdredacteur. ‘Wat je geschreven hebt waswaar.’
‘Natuurlijk was het waar,’ zei Tibbe. ‘Anders had ik het niet geschreven.’
‘Wacht eventjes…’ zei de baas. ‘Ik blijf erbij dat je geen enkel bewijs had. En je mag nooit iets schrijven als je geen bewijzen hebt. Je hebt er dus toch verkeerd aan gedaan. Laten we hopen dat je dat voortaan niet meer doet.’
Tibbe keek op.‘Voortaan?’ vroeg hij.
‘Ja. Want ik hoop dat je weer gewoon wil doorgaan bij ons aan de krant. Dat is toch zo?’
‘O ja, dolgraag,’ zei Tibbe.
‘Goed, dat is dan afgesproken. En… o ja, Tibbe… voor je weggaat nog even dit: je hebt in lange tijd niets over katten geschreven. Hetmag wel weer eens een keertje. Als het maar niet te vaak is.’
‘Fijn,’ zei Tibbe.
Direct toen het gesprek was afgelopen glipte de Redactiekat het raam uit en haastte zich de daken op om het nieuws aan Minoes te vertellen.
‘Je baas is terug bij de krant!’
Minoes zuchtte van opluchting.
‘En nu kun je dus wel weggaan,’ zei de kat.
‘Weggaan? Waar naar toe?’
‘Wel,’ zei de Redactiekat. ‘Je zuster wil je toch terug hebben? Je mag toch weer naar je ouwe huis?’
‘Ik weet het niet…’ zei Minoes en ze raakte helemaal in de war. ‘Wie zegt dat?’
‘Dat heb ik gehoord onderweg… een paar katten zeiden het… heb je je zuster nog niet gesproken?’
‘Nee,’ zei Minoes.
‘Dan komt ze binnenkort wel naar je toe. Om je te halen.’
‘Maar ik wil niet,’ zei Minoes. ‘Ik heb toch een baas. En hij heeft me nog altijd nodig. Hoe moet hij anders aan nieuws komen?’
‘Hij heeft je niet meer nodig,’ zei de Redactiekat. ‘Hij is zo veranderd! Helemaal niet meer verlegen. Hij durft tegenwoordig alles. Heb je dat dan niet gemerkt?’
‘Ja,’ zei Minoes. ‘Het is waar. Hij durft naar alle mensen toe te stappen en alles te vragen. Omdat hij zo kwaad was op Ellemeet is hij moedig geworden. Hij heeft Leren Durven.’
Op weg naar de zolder praatte Minoes even met de Jakkepoes, die ook dadelijk begon over de zuster.
‘Je zuster vraagt of je eens langskomt,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik heb haar zelf niet gesproken, maar de boodschap werd rondverteld. Ik zou maar eens gaan, als ik jou was.’
‘Ja…’ zei Minoes aarzelend.
‘Ik hoor dat ze een middeltje heeft om je te genezen.Dat zou een zegen wezen,’ zei de Jakkepoes. ‘Zalig om weer kat te zijn… of niet soms?’ Ze keek Minoes loerend aan met haar gele ogen.
‘Ik eh… Ik weet het niet meer…’ zei Minoes. Ze vond Tibbe in z’n woonkamer, uitgelaten van vreugde.
‘M’n baan terug en m’n huis terug!’ riep hij. ‘We gaan het vieren met een heleboel gebakken visjes.’ Door zijn blijdschap merkte hij niet op hoe zwijgzaam Minoes was. Zwijgzaam en peinzend en allerminst vrolijk.
Hoofdstuk 17
Is je weer poes?
Tibbe werd wakker door een donzig pootje dat over z’n gezicht streek. Het was Fluf.
Tibbe keek op z’n wekkertje. ‘Kwart over drie in de nacht… Fluf, waarom maak je me wakker. Ga gauw weer op m’n voeteneind liggen.’
Maar Fluf mauwde dringend.
‘Heb je iets te zeggen? Moet je me iets vertellen? Je weet toch dat ik je niet versta. Ga maar naar Minoes. Die zal nu wel in haar doos liggen.’
Maar Fluf hield niet op en mauwde net zo lang tot Tibbe opstond.
Minoes lag niet in haar doos. Ze moest dus nog op het dak zijn. Het begon al licht te worden. De kleine katjes speelden in de berghoek en Fluf riep hem duidelijk mee naar het dakraam in de keuken.
‘Wat is er toch? Moet ik naar buiten kijken?’
Tibbe boog zich uit het raam en keek uit over de daken. Op het schuine dakje vlakbij zaten twee katten. De ene was de Jakkepoes. De ander was een prachtige grote rode poes met een wit befje en een wit puntje aan haar staart.
Tibbe boog zich verder naar buiten en het raam piepte. De rode poes keek hem aan.
Hij schrok zo dat hij bijna zijn evenwicht verloor en zich snel moest vastgrijpen aan het kozijn. Het was Minoes.
De ogen van Minoes die hij zo goed kende. En helemaal het gezichtje van Minoes, maar nuecht kat.
Hij wilde roepen:Minoes! maar de schrik had hem schor en stom gemaakt. Het duurde trouwens maar een ogenblik. De rode poes draaide zich om en verdween met een paar vlugge sprongen achter een dakrand.
De Jakkepoes bleef zitten. Ze zwaaide even met haar staart en keek geheimzinnig met haar gele ogen.
Een beetje duizelig ging Tibbe naar binnen, zette zich op de bank en beet op z’n nagels.
‘Onzin…’ zei hij. ‘Nonsens. Wat haal ik me nou in m’n hoofd? Straks komt juffrouw Minoes gewoon weer terug.’
Fluf bleef om hem heen draaien en probeerde hem aldoor iets te vertellen. Nog nooit had hij zo graagkats willen verstaan… in elk gevalwas er iets… dat begreep hij.
‘Wat wou je zeggen, Fluf. Is ze weer een poes geworden?’
‘Ach, onzin…’ zei hij weer. ‘Ik droom nog half. Ik ga weer naar bed.’
Hij probeerde weer te slapen, maar het lukte niet. Hij lag te wachten… Meestal kwam Minoes thuis zodra het licht werd. Dan ging ze in haar doos. Nu kwam ze niet en hij werd steeds ongeruster. Eindelijk stond hij op om een kop koffie te zetten.
Zes uur in de ochtend. Minoes was niet thuisgekomen.
Tibbe ging kijken of haar spulletjes er nog waren. Haar washandje en tandenborstel en zo. Het was er allemaal. Ook haar koffertje stond in de berghoek. Gelukkig.
Gelukkig? Waarom gelukkig? Als ze een kat is geworden heeft ze dat toch immers niet nodig.
Ik lijk wel gek. Wat haal ik me toch allemaal voor larie in m’n hersens.
Om kwart over zes werd er gebeld.
Ze belt aan! dacht Tibbe. Ze komt langs de voordeur.
Maar het was Minoes niet. Het was Bibi die de trap op kwam.
‘Ik ben wel erg vroeg, Tibbe,’ zei ze. ‘Maar ik was ook zo geschrokken. Ik keek uit mijn raam vanmorgen… ik kijk ook uit over daken, net als jij… en ik heb Minoes gezien. Ze kwam langs.’
‘Ja?’ zei Tibbe. ‘En…’
Bibi zweeg even en keek hem radeloos aan.‘Ga nou door, Bibi…’
‘Ze is weer poes,’ zei Bibi. Ze zei het aarzelend. Ze was bang dat Tibbe haar uit zou lachen. Maar Tibbe bleef ernstig. Hij zei wel: ‘Kom nou… Bibi, wat een onzin…’ Maar hij zei het zonder overtuiging.
‘’t Is echt waar,’ zei Bibi.
‘Ik geloof dat ik haar ook gezien heb,’ zei Tibbe. ‘Ik wou haar roepen maar ze liep weg. Waar zou ze zijn?’
‘Ik denk dat ze naar haar ouwe huis is,’ zei Bibi. ‘Naar haar eigen tuin.’
‘Wat voor eigen tuin?’
‘In de Emmalaan. Ze heeft me een keer verteld dat ze thuishoorde in de Emmalaan. In een huis met een goudenregenstruik naast het terras. Toen ze nog kat was, woonde ze daar.’
Fluf begon weer te miauwen.
‘Ik versta het niet,’ zei Bibi. ‘Maar hij zegt vast ook, dat het zo is. Wat moeten we doen, Tibbe?’
‘Niets,’ zei Tibbe. ‘Wat moeten we doen?’
‘Erheen gaan,’ zei Bibi. ‘Naar de Emmalaan. Kijken of we haar zien.’
‘Ach nee… wat een onzin,’ zei Tibbe.
Maar tien minuten later liepen ze samen op straat, in de vroege ochtend.
Het was een heel eind weg en ze moesten ook nog even zoeken om de Emmalaan te vinden. Het was een klein krom laantje met witte huizen en grote voortuinen.
‘Ik zie nergens een rooie poes,’ zei Tibbe. ‘Ik zie ook nergens een goudenregen.’
‘Die moet aan de achterkant zijn,’ zei Bibi. ‘Ik loop even door de achtertuinen. Het is nog zo vroeg, er is nog niemand op.’
Het was erg stil in het laantje op dit vroege uur. Vogels zongen en bloesems schommelden in de wind. Tibbe wachtte op een hekje tot Bibi terug zou komen. Voor een van de villa’s stond een grote vuilnisbak. Het huis zelf was geen woonhuis meer, maar iets kantoorachtigs. Met zwarte letters stond op het hek:Instituut voor Biochemisch Onderhoek.
En nu moest Tibbe denken aan iets dat Minoes hem verteld had: ze had als poes iets gegeten uit een vuilnisbak en daardoor was ze veranderd. Hij had erom moeten lachen maar nu dacht hij: wie weet… met al die moderne wetenschappelijke proeven… ze hadden zeker iets weggegooid wat mislukt was.
Bibi stond weer naast hem.
‘Dat huis moet het zijn,’ zei ze. Ze wees op de villa naast het instituut.
‘Daarachter staat een goudenregen. Maar een kat heb ik niet gezien. Misschien is ze naar binnen gegaan.Oh! kijk? Tibbe keek.
De rode poes stond in de voortuin. Onder een seringestruik.
Ze keek naar Tibbe en Bibi. Ze keek hun recht in de ogen. En weer zagen ze allebei de ogen van Minoes.
Maar het gruwelijke was dat de poes een lijster in haar bek hield. Een pasgevangen fladderende levende lijster.
Bibi schreeuwde en zwaaide met haar armen en in een oogwenk was de kat weggelopen met de vogel, tussen de struiken door naar de achterzijde van het huis.
‘Ik ga d’r achteran!’ riep Bibi maar Tibbe hield haar tegen.
‘Niet doen,’ zei hij. ‘Het vogeltje is misschien gewond en halfdood… dan is het beter om het maar zo te laten.’
Ze bleven samen voor de heg staan. Minoes was verdwenen met haar prooi en Bibi begon te huilen.
‘Huil maar niet,’ zei Tibbe. ‘Het hoort erbij… Katten blijven katten. En ze vangen nou eenmaal vogeltjes.’
‘Zo keek Minoes dikwijls,’ zei Bibi. ‘Als we in het plantsoentje zaten en er was een vogeltje vlakbij, dan keek ze zo. Ik vond het eng. Ik riep dan: “Mag niet.” En dan schaamde ze zich altijd zo. Maar nou schaamt ze zich niet eens meer. En daarom moet ik huilen.’
Tibbe luisterde maar half. Hij stond te overwegen of hij zou aanbellen. Hij wilde vragen: Is die rode poes van u een tijdlang weg geweest, mevrouw?
Maar de mevrouw die hier woont is nog niet eens op, bedacht hij. Het is nog zo vroeg. En bovendien… wat dan nog? Ze zou waarschijnlijk zeggen: Ja, die was een tijdlang weg, maar nu is ze weer terug.
Wat had hij daaraan?
‘Kom, laten we maar weggaan,’ zei hij.
‘Wou je haar niet meenemen?’ vroeg Bibi.
‘Nee,’ zei Tibbe. ‘Ze is de poes van een ander. En ik heb nog acht katten over.’
Ze gingen langzaam en zwijgend terug.
Het was geen prettig gezicht geweest… hun eigen Minoes met een levend vogeltje tussen de kaken.
Hoofdstuk 18
De rodezuster
Het was nog nacht en pikdonker toen Minoes haar zuster ontmoette op het dak van de Verzekeringsbank.
De Bakkerskat was het haar komen zeggen:‘Je zuster zit op je te wachten. Het is dringend. Je moet dadelijk komen.’
Nog voor Minoes haar zuster zag, rook ze de familiegeur. Een hele eigen vertrouwde geur van Thuis-wezen… en daarom zei ze dan ook dadelijk:‘Even neussie-neussie?’
‘Waarachtig niet,’ zei de zuster kwaadaardig. ‘Pas als je weer fatsoenlijk bent.’
‘Ik weet niet of dat ooit nog gebeurt.’
‘Jazeker, dat gebeurt. Nu vannacht nog. Het ogenblik isdaar?
‘Waar?’ vroeg Minoes.
‘Ik bedoel dat hetnu kan. Het kon niet eerder. En het kan niet later. Dit is je laatste kans. Kom dus mee.’
‘Je bedoelt naar je huis?’
‘Ik bedoel naarons huis. Naaronze tuin.’
Het leek of het een ietsje lichter begon te worden in het oosten aan de grote hemel boven de daken. Minoes kon haar zuster nu helemaal zien. Vriendelijk was ze nog steeds niet.
‘Je hebt me indertijd weggejaagd,’ zei Minoes. ‘Je zei dat je me nooit meer wou zien. Je was ook nog woedend omdat ik een koffertje en kleren meenam van de Vrouw. Terwijl ik toch niet z? weg kon gaan.’
‘Dat is vergeven en vergeten,’ zei de zuster haastig. ‘De Vrouw heeft het niet eens gemerkt. Ze heeft immers zoveel koffers en zoveel kleren… dat weet je toch?’
‘Maar het meest woedend was je omdat ik geen poes meer was. Je hebt me de tuin uit gekrabd!’
‘Dat wastoen’ zei de zuster.‘Nu mag je terugkomen.’
‘Zoals ik nu ben?’
‘Luister…’ zei de zuster. ‘Deze nacht kun je genezen. Deze nacht of op z’n laatst morgenvroeg.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?
‘Misschien heb je gehoord,’ zei de zuster, ‘dat ikbijna hetzelfde heb gehad?’
‘Ja, ik hoorde het van tante Moortje.’
‘Het was niet zo erg als bij jou. Maar ik had ook uit die vuilnisbak gegeten. En er gebeurden vreselijke dingen. M’n snorren verdwenen en m’n staart werd kleineren kleiner. En ik kreeg zulke vreemde neigingen. Ik wou op m’n achterpoten gaan lopen. En ik wou onder de douche. In plaats van melekker met spuug te wassen.’
‘En toen?’ vroeg Minoes.
‘Een boslijster heeft me genezen,’ zei de zuster. ‘Ik heb d??dsimpel een boslijster gegeten. Je weet dat ze zeldzaam zijn bij ons in de tuinen. Ze zijn er maar een heel enkele keer. Ze trekken alleen voorbij. Maar toevallig had ik er een. En daarvan is het overgegaan; ik ben erdoor genezen… ik weet dat boslijsters bepaalde kruiden eten die helpen tegen alle ziektes. Ook de jouwe.’
‘En? Zijn ze er nu?’ vroeg Minoes.
‘Alleen maar vannacht. En misschien nog vroeg in de ochtend. Daarom moet je nu dadelijk meegaan. Het begint al licht te worden.’
Minoes bleef stil zitten en dacht na.
‘Kom…’ zei de zuster. ‘Ga mee naarhuis’
‘Maar ik heb een huis,’ zei Minoes. ‘Een huis en een baas…’ Ze zweeg. De zolder en de baas leken nu zo vreselijk ver weg. En zo onbelangrijk. Haar zuster rook zo warm en zoeigen.
‘Weet je nog hoe we samen spreeuwen vingen in de tuin?’ vroeg haar zuster. ‘Weet je nog hoe heerlijk onze tuin is in het voorjaar? Denk eens aan de goudenregen… hij bloeit op ‘t ogenblik… als je straks weer een staart hebt kun je onder de goudenregen door lopen. Je mag bij de vrouw op schoot zitten en spinnen. Je mag alles weer doen wat kats is en wat normaal is. Wat zit je daar nou te suffen en te aarzelen. Je rilt, je hebt het koud. Ga mee, straks heb je weer een vacht.’
Minoes had het koud. Het moet heerlijk zijn om weer een pels te hebben, dacht ze. Om languit op de tegels te liggen in de zon met een dikke rooie pels om. Zalig om jezelf te likken met??n poot in de hoogte… en dan knauwen tussen je tenen. Zalig om weer nagels te hebben die je kunt intrekken of uitslaan, zoals je zelf wilt. En om lang aan de poot van een gloednieuwe stoel te krabben.
‘Ik ga mee,’ zei Minoes. ‘Maar wacht even…’
‘Nee, ik wacht niet… straks komt de zon op. Wat wou je dan nog?’
‘Ik wou even… ik dacht… ik moet m’n koffertje halen… en m’n washandje en zo…’
‘Wat nou?’ riep de zuster. ‘Waar heb je die dan nog voor nodig? Wat moet je als kat met een koffer?’
‘Ik dacht… misschien teruggeven… ergens neerzetten…’ stamelde Minoes.
‘Maak het niet moeilijk,’ zei haar zuster wrevelig.
‘Maar ik moet toch even afscheid nemen?’
‘Afscheid nemen? Van wie? Van je baas? Ben je gek, dan wil hij je misschien niet laten gaan. Hij sluit je op.’
‘Laat me dan tenminste even de Jakkepoes goeiendag zeggen…’ riep Minoes ongelukkig. ‘En even uitleggen wat er gebeurt… Het is maar vier daken verder.’
‘Wacht hier op me…ik zal het even voor je doen…’ siste de zuster. ‘Anders laat je je weer overhalen. Blijf hier zitten. Ik zoek de Jakkepoes op daar bij jullie in de goot.’
Ze ging, over de schemerige daken, ze liep voorbij het dakraam van Bibi naar de goot van Tibbe.
Toen ze terugkwam zei ze:‘Je moet de groeten hebben.’
‘Van wie?’ vroeg Minoes snel.
‘Niet van je baas,’ zei de zuster. ‘Ik heb hem wel gezien, hij stond voor het raam en ik ben ‘m gauw gesmeerd. Maar de groeten van de Jakkepoes. Ze hoopt dat je gauw eens langskomt als je weer een staart hebt. Ze zegt dat ik heel veel op je lijk!’
Nu was het ochtend en zonnig.
Al urenlang zat Minoes in een schuurtje in de achtertuin van het huis aan de Emmalaan. Naast de grasmaaier. Een beetje rillerig was ze nog, meer van de spanning dan van de kou. Maar straks heb ik een pels, dacht ze. Straks als het gelukt is.
Het was nog altijd niet gelukt. Haar zuster had nog geen boslijster kunnen vangen.
‘Duurt het nog lang?’ vroeg Minoes door de halfopen deur van het schuurtje. ‘De zon schijnt al.’
‘Ja, nou moet je mevooral haasten!’ zei de zuster bits. ‘Dat helpt reusachtig, als je me haast… Maar ik ga loeren in de voortuin.’
Van het schuurtje uit kon Minoes de achterkant van het huis zien, waar ze was geboren en waar ze had gewoond als jonge poes.
Straks zou ze daar weer naar binnen mogen en een schoteltje melk krijgen en geaaid worden. En als ze ging spinnen zou niemand zeggen:‘Foei, juffrouw Minoes.’
Hier in de tuin kende ze iedere boom en iedere struik.
Vroeger had ze op dat gazon kikkers gevangen en een keer een mol. Ze had in het bloemperk gekrabd. Een kuiltje gemaakt tussen de begonia’s waar ze dan boven ging zitten met een bibberend staartje en peinzende oogjes, zoals een kat dat doet.
En dan lekker het kuiltje weer dichtkrabben als je klaar bent. Ze voelde zich meer en meer kat. Hier zou het lukken, ze voelde het heel zeker. Heel gauw al…
Toen schrok ze op door een ontzettend gepiep.
Haar rode zuster kwam aanlopen. Ze had een van de boslijsters te pakken en ze kwam uit de voortuin. Op dat ogenblik stond Tibbe met Bibi voor de heg van het huis, maar dat wist Minoes niet. Triomfantelijk kwam haar zuster aandraven.
Omdat ze haar bek vol boslijster had, kon ze niets zeggen maar in haar ogen stond te lezen: Hoe heb ik‘m dat geflikt?
De vogel piepte en schreeuwde en fladderde machteloos in de wrede bek van de zuster. Een ogenblik dacht Minoes:Ha, llekkerr!
Maar toen haar rode zuster vlakbij was, gaf Minoes haar een harde klap en schreeuwde:‘Laat los!’
Verschrikt liet de zuster haar prooi los. De boslijster vloog onmiddellijk weg, eerst scheef en wankelig… toen rechtuit naar boven, kwetterend de vrijheid in.
‘Dat is hettoppunt,’ zei de rode zuster zacht en dreigend.
‘Het… het spijt me…’ zei Minoes. Ze schaamde zich erg.
‘Dit moest er nog net bijkomen,’ siste de zuster nijdig. ‘Een hele nacht… een hele nacht ben ik voor je bezig. Eindelijk vang ik… met inzet van al mijn krachten en al mijn vernuft… vang ik een zeldzame boslijster. Omdat ik weet dat het je laatste kans is… omdat je mijn zuster bent enkijknou!’
‘Ik kon het niet helpen…’ stamelde Minoes. ‘Ik dacht er niet bij na.’
‘Je dacht er niet bij na! Dat is een mooie opmerking. Na alles wat ik voor je doe… sla jij die vogel uit m’n bek.Ha!’
‘Het gebeurde voordat ik er erg in had…’ jammerde Minoes. ‘En er is ernog een… zei je niet dat er twee waren?’
‘Je gelooft toch niet dat ik nog een keer op jacht ga voor je?’ De zuster was nu buiten zichzelf van woede.
‘Weet je wat jij bent? Je bent eenmens! Je bent net als die vrouw van me. Die vrouw vanons, want het was vroeger jouw vrouw ook. Ze eetwel kip, maar o wee, als wij een vogeltje te pakken hebben. Dan slaat ze ons de vogel uit de bek. Weet je nog? Toen je hier nog woonde… weet je nog dat we het er vaak over hadden? Woedend was je dan. De huichelaarster, riep je dan. Zelf kip eten enons vogeltje afpakken.’
‘Ik weet het nog, zei Minoes.
‘Waarom doe je dan nounet zo?’
‘Ik weet het niet. Ik denk dat ik veranderd ben.’
‘Teveel veranderd,’ zei de rode zuster. ‘Met jou komt het nooit meer goed. En nou is het uit, je bent m’n zuster niet meer. Ga weg. Ga m’n tuin uit, voorgoed. En pas op, als ik je ooit weer hier zie!’
Ze blies zo boosaardig, dat Minoes wegvluchtte… verder de achtertuin in. En toen door een gat in de heg naar de volgende tuin en verder, door tuintjes en tuintjes en tuintjes, terwijl ze nog heel lang het blazende gekrijs van haar rode zuster hoorde, ver achter zich.
Al dwalende dacht ze na.
Hoe kan dat nou? Aldoor heb ik verlangd naar jagen en vogeltjes vangen. Waarom deed ik dan zo onnatuurlijk? Zoon-kats?
Een vogel redden… wat is dat voor idioots? Ze probeerde al lopend een antwoord te vinden. Ik kon meindenken dat die vogel pijn had, dacht ze. Ik kon meindenken dat het dier angstig was. Maar als je je zo iets kunt indenken, dan ben je geen kat meer. O nee. Katten hebben nooit meegevoel met vogeltjes. Ik geloof dat ik m’n laatste kans voorbij heb laten gaan.
Hoofdstuk 19
Dezekeer was het Karlos
Het weer veranderde toen Tibbe en Bibi op weg waren naar hun eigen stadsbuurt. De wind stak op, er kwamen grote wolken aan, het begon te druppelen.
‘Ben je nog op tijd voor school.’ vroeg Tibbe.
‘O ja,’ zei Bibi. ‘’t Is nog lang geen halfnegen.’
Ze waren nu op de Groenmarkt aangekomen en Tibbe zei:‘Laten we even schuilen. Op dat bankje onder de bomen is het droog.’ Ze gingen zitten en zogen zwijgend op een pepermuntje, een beetje treurig.
Nou heb ik m’n baan weer terug, dacht Tibbe. En ik hoef m’n huis niet uit. Alles is dus weer goed. Alleen mijn secretaresse ben ik kwijt. Voortaan geen kattenpersdienst meer. Geen nieuwtjes meer van de katten. Ik moet het nu alleen doen. Kan ik dat? En durf ik dat?
‘Natuurlijk kan ik het,’ zei hij streng tegen zichzelf. ‘Ik ben niet meer zo verlegen. Ik durf best naar allerlei mensen toe, ik ben niet bang meer om iets te vragen. En het is eigenlijk maar goed dat ik het nu^elf moet doen. En toch ben ik niet blij. Waarom ben ik niet een heel klein beetje blij?’
Juffrouw Minoes… dacht hij. Ik had haar nog zoveel willen vragen. Voordat ze poes werd. En heb ik haar eigenlijk wel bedankt? Nee, nooit. Ik heb haar altijd standjes gegeven als ze te kats deed. En salaris heeft ze ook nooit gehad. Nou ja, dat heeft ze nu ook niet meer nodig.
Die gedachte maakte hem geen zier vrolijker. Alleen een paar handschoenen… dat is alles wat ze van me heeft gekregen… En dat was enkel omdat ik bang was dat ze iemand zou krabben. Als ze ooit weer terugkwam… als mens, ook al bleef ze een hele katse juffrouw, dan zou ik niet meer boos worden. Ze zou best eens mogen krabben. En ook spinnen. En kopjes geven. Eigenlijk was ze het allerliefste als ze spon. Is het‘spon’ of is het ‘spinde’? dacht Tibbe. En toen blafte er een hond vlak achter hun bank.
Het was een grote Deense dog. Hij stond onder een boom en blafte naar boven.
Zonder een woord te zeggen sprongen Tibbe en Bibi op en gingen kijken. De hond ging vreselijk tekeer en sprong als een razende tegen de stam, totdat hij werd geroepen door zijn baas:‘Karlos!’ riep een stem. ‘Kom hier, Karlos!’
Karlos jankte nog heel even en gehoorzaamde.
Ze stonden naar boven te kijken in de regen die tussen de bladeren drupte en daar heel hoog in de takken zagen ze een been en een schoen. Om de hoek van de Groenmarkt kwam de wagen van de melkman aan.
‘Och, zou u even willen helpen?’ vroeg Tibbe. ‘Mijn secretaresse zit in een boom. En ze durft er niet meer uit.’
‘Er was zeker een hond?’ vroeg de melkman. ‘We kennen het! We zijn er hier in de buurt aan gewend geraakt. Wacht maar, ik zet de wagen hier vlak onder.’
Twee minuten later stond Minoes op straat en de melkman reed verder. Ze was nat en haar pakje was vol groene vegen maar het hinderde allemaal niet. Tibbe en Bibi lachten allebei van opluchting en legden allebei een arm om haar natte schouders.
‘Wat heerlijk,’ zei Tibbe. ‘Wat geweldig! We hebben het ons allemaal verbeeld! Het was dus helemaal niet waar! Hoe konden we dat nou toch denken!’
‘Wat was niet waar?’ vroeg Minoes.
De regen was erger geworden en ze werden al natter en natter maar ze voelden het geen van drie?n.
‘We zagen u vanmorgen vroeg, juffrouw Minoes,’ zei Tibbe. ‘Tenminste we dachten dat u het was!’
‘Een rode poes,’ zei Bibi. ‘Eerst op de daken!’
‘Het was mijn zuster,’ zei Minoes. ‘Mijn vijfling-zuster. Ze lijkt erg op me.’
‘En toen in de Emmalaan,’ zei Tibbe. ‘Daar zijn we naar toe gegaan. En daar zagen we die poes weer. Met een lijster.’
‘Ja, dat was ze ook. Mijn zuster.’
‘Maar we worden helemaal nat! Kom mee naar huis!’ riep Tibbe.
En toen hij dat zei:‘naar huis’, toen voelde hij zich zo vreselijk gelukkig dat hij het liefst heel hard had willen zingen midden op straat in de regen.
‘Ik kan niet mee, ik moet naar school,’ zei Bibi spijtig. ‘En nou hoor ik niet hoe het allemaal kwam.’
‘Kom maar bij ons zodra je uit school bent,’ zei Minoes. ‘Dan zal ik het allemaalnog eens vertellen.’
Druipnat kwamen Tibbe en Minoes op de zolder waar ze opgewacht werden door alle katten. De Jakkepoes en Fluf en de kleine katjes, alles liep spinnend en mauwend om hen heen.
‘We zullen iets droogs aantrekken,’ zei Tibbe. ‘En vertel me dan alles.’
Minoes vertelde. Over haar zuster. En hoe het kwam dat ze was weggelopen.
‘Ik wou toch immers altijd zo graag weer een poes worden,’ zei ze. ‘Tenminste dat dacht ik. En toen het erop aankwam wou ik het niet. Ik heb erg lang geweifeld en getwijfeld.’
‘En is dat over?’ vroeg Tibbe.
‘Ik geloof het wel,’ zei Minoes. ‘De weifels en twijfels zijn over. Ik wil het liefst mens zijn. Maar ik ben bang dat er nog altijd een heleboel katse dingen overblijven. Ik ging immers weer in een boom. Toen die hond kwam.’
‘Het hindert niet,’ zei Tibbe.
‘En ik merk dat ik weer ga spinnen.’
‘Het mag allemaal,’ zei Tibbe. ‘Spinnen en krabben en kopjes geven.’
‘Krabben hoeft op dit moment niet,’ zei Minoes. ‘Maar een lekker kopje geven…’
‘Doe het maar gerust,’ zei Tibbe.
Minoes gaf hem een kopje. Een erg nat kopje want haar rode haar was nog lang niet droog.
‘Ik was zo vreselijk bang…’ stotterde Tibbe. ‘Zo bang dat ik u nooit meer zou zien, juffrouw Minoes. Nu weet ik pas hoe verschrikkelijk erg ik het vond dat u weg was. Loop nooit meer weg. Beloof het me!’
‘Ik loop niet meer weg,’ zei Minoes. ‘Maar ik was bang dat u me niet meer nodig zou hebben. De verlegenheid is over.’
‘Ik heb je ontzettend hard nodig, Minoes,’ zei Tibbe. ‘Niet alleen als secretaresse maar ook…’ Hij kreeg een kleur. ‘Nou ja… zo maar,’ zei hij. ‘Hier in huis, om me heen, begrijp je wel, Minoes?’
Hij merkte dat hij geen‘u’ meer zei. En dat hij niet meer ‘juffrouw Minoes’ zei en hij keek een beetje schichtig opzij. Tot nu toe had ze het altijd tegengehouden. En tot nu toe had ze zelf altijd keurig netjes ‘meneer Tibbe’ gezegd. Maar ze glimlachte tegen hem en zei: ‘Ik wou zo graag ontbijten, Tibbe. Met een heel blikje sardines. En daarna ga ik het dak op. Want de Jakkepoes wil me even onder vier ogen spreken, zegt ze.’
‘Doe dat dan nu eerst,’ zei Tibbe. ‘Dan ga ik een groot ontbijt klaarmaken met allemaal lekkere dingen.’ Hij ging naar de keuken en Minoes ging met de Jakkepoes het keukenraam uit, het dak op.
‘Eris iets,’ zei Minoes. ‘Wat is het? ‘t Lijkt net of je niet zo erg blij bent dat ik teruggekomen ben.’
‘Natuurlijk ben ik blij dat je terug bent,’ zei de Jakkepoes. ‘Daar gaat het helemaal niet om. ‘t Is alleen… kijk,respect heb ik niet meer voor je… Sorry hoor! Maar dit gaat me echt een beetje te ver.’
‘Wat? Dat ik terug ben?’
‘Nee, ik bedoel dat verhaal met die lijster en je zuster! Ik hebveel meegemaakt als zwerfkat zijnde maar dit nog nooit. Meelij met een lijster! Dat vind ik om te kokhalzen! Zo meteen krijg je nog meelij met een vis. Zo dadelijk ga je naar de visman en je slaat de haring uit z’n klauwen… o pardon… z’n handen. Neem me niet kwalijk, ik ben een beetje overstuur.’
‘Ja, je taal is wel weer veel te grof,’ zei Minoes.
‘En ik wou ook nog zeggen dat ik weer de hort op ga,’ zei de Jakkepoes. ‘Ik ga weer zwerven. M’n kinderen eten al van een schoteltje. Wat mij betreft kunnen ze zoetjes aan worden weggegeven. Ze hebben me niet meer nodig. O ja, dan heb ik ook nog nieuws voor je. Net gehoord van de Deodorantkat. De uitbreiding van de geurtjesfabriek gaat niet door. De Wethouder wil geen vergunning geven. Zeg het straks maar aan je baas.’
‘Dank je,’ zei Minoes.
‘Want de kattenpersdienst gaat toch zeker gewoon door?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Natuurlijk. Alles gaat gewoon door.’
‘En je gaat weer in je doos?’ vroeg de Jakkepoes. ‘Om te slapen?’
‘Jazeker,’ zei Minoes. ‘Waarom niet?’
‘Och… ik weet niet.’ De Jakkepoes keek wantrouwig met haar gele ogen. Ze zag er weer heel rafelig en groezelig uit. ‘Weet je…’ zei ze zachtjes, ‘ik had ineens het gevoel dat je met ‘m gaat trouwen.’
‘Hoe kom jedaar nou bij?’ vroeg Minoes.
‘Zo maar een gevoel…’ zei de Jakkepoes. ‘En ik waarschuw je alleen maar: als je dat zou doen is je laatste kans helemaal verkeken. Je wordt nooit meer een kat. En misschien komt het nog eens zover dat je niet eens meer met ons kunt praten. Dat je geen kats meer verstaat. En dat je zelfs de Mauwmauwsong vergeet.’
‘Zover is het nog niet,’ zei Minoes.
Tibbe hing uit het keukenraam en riep:‘Het ontbijt is klaar! Voor poezen en mensen!’
‘Ga mee naar binnen,’ zei Minoes.