BOEK 3

De Terugkeer

De poortwachter rustte wat uit in de donkere schaduwen van de portierswoning van Oudstad. Buiten kon hij de opbeurende stemmen van de andere wachten horen, gespannen van opwinding en angst. Het moesten er bij elkaar wel twintig zijn, dacht de oude wacht zuur. De nachtwacht was verdubbeld en degenen die geen dienst meer hadden, waren op hun post gebleven in plaats van naar huis te gaan. Boven hem, op de muur, hoorde hij de langzame passen van de Ridders van Solamnië. In de lucht hoorde hij het klapwieken van drakenvleugels en soms ook hun stemmen wanneer ze met elkaar spraken in hun geheime taal. Zij waren de bronzen draken die Heer Gunthar mee had genomen van de Hoge Toren van de Geestelijkheid die de wacht hielden in de hemel terwijl de mensen, op hun beurt, de grond in de gaten hielden.

Overal om zich heen hoorde hij de geluiden – de geluiden van het dreigende noodlot.

Die gedachte spookte door het hoofd van de poortwachter, hoewel natuurlijk niet in deze bewoordingen – ‘dreigende’, noch ‘noodlot’ maakten deel uit van zijn vocabulaire. Maar het besef was wel degelijk aanwezig. De poortwachter was een oude huurling die al veel van deze avonden had meegemaakt. Ooit was hij ook zo’n jongeman geweest, opscheppend over de grootste daden die hij de volgende morgen zou verrichten. Tijdens zijn eerste veldslag was hij zo bang geweest dat hij zich er tot op de dag van vandaag niets meer van kon herinneren.

Maar sindsdien waren er nog vele veldslagen gevolgd, en je raakte gewend aan de angst. Het werd een deel van je, net als je zwaard. En wat de komende strijd betrof, was het niet anders. De ochtend zou gewoon aanbreken, evenals de nacht, als je geluk had tenminste.

Een plotseling gerammel van wapens en opgewonden stemmen haalden de oude wacht wreed uit zijn filosofische bespiegelingen. Mopperend, maar ook aangestoken door een vleugje van de oude opwinding, stak hij zijn hoofd buiten de deur van het wachthuis.

‘Ik hoorde iets!’ hijgde een jonge wacht die buiten adem kwam aanrennen. ‘Daar buiten! Het klonk als het gerammel van wapenrustingen, een hele troep!’

De andere wachten tuurden allen in de duisternis. Zelfs de Ridders van Solamnië keken stil naar beneden over de brede hoofdweg die van Nieuwstad naar Oudstad liep. In alle haast waren er extra toortsen aangestoken naast degene die al op de muren brandden. Ze wierpen een heldere lichtcirkel op de grond onder hen. Maar na enkele meters hield het licht op en leek de duisternis daarachter zo mogelijk nog donkerder. De oude wacht hoorde de geluiden nu ook, maar hij raakte niet in paniek. Hij was genoeg veteraan om te weten dat duisternis en angst één man als een heel regiment konden laten klinken.

Naar buiten stommelend, wuifde hij met zijn handen en snauwde: ‘Terug naar jullie posten.’

Mopperend keerden de jongere wachters terug, maar ze hielden hun wapens paraat. De oude wacht stond met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, in het midden van de straat en hij wachtte.

En inderdaad verscheen er geen legioen draconen in de lichtcirkel, maar slechts een man (die echter bij nadere beschouwing groot genoeg leek voor twee) en hij werd vergezeld door iemand die nota bene sprekend op een kender leek.

De twee hielden halt en knipperden met hun ogen in het felle licht van de toortsen. De oude wachter monsterde de twee. De grote man droeg geen mantel en de wacht kon aan de reflectie van het licht op de wapenrusting zien dat die ooit helder had geglommen, maar nu bedekt was met grijze modder en hier en daar zelfs door brand was geblakerd. De kender zat ook onder dezelfde modder – hoewel hij er kennelijk in was geslaagd zijn opzichtige, blauwe broek weer enigszins schoon te vegen. De man hinkte en zowel hij als de kender vertoonden tekenen van een recente, hevige strijd.

Merkwaardig, dacht de oude wacht. Er hadden nog helemaal geen gevechten plaatsgevonden, althans niet voor zover hij had gehoord.

‘Koele kikkers, allebei,’ mompelde de oude man. Hij zag dat de handen van de man kalm op het gevest van zijn zwaard rustten terwijl hij om zich heen keek en de situatie in zich opnam. De kender keek om zich heen met karakteristieke nieuwsgierigheid. De poortwachter was lichtelijk verbaasd toen hij zag dat de kender een groot, in leer gebonden boek in zijn armen hield. ‘Wat komen jullie doen?’ vroeg de wacht en posteerde zich vlak voor het niet alledaagse duo.

‘Ik ben Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender die er na een korte worsteling met het boek in slaagde een kleine hand vrij te maken. Die stak hij uit naar de wacht. ‘En dit is mijn vriend Caramon. Wij komen uit Soel...’

‘Onze zaken hangen af van waar we zijn,’ zei de man die Caramon werd genoemd op vriendelijke toon maar met een ernstige uitdrukking op zijn gezicht.

‘Je bedoelt dat jullie niet weten waar jullie zijn?’ vroeg de wacht achterdochtig.

‘Wij komen niet uit dit deel van het land,’ antwoordde de man koel. ‘We hebben onze kaart verloren. Toen we de lichten van de stad zagen, liepen we werktuigelijk hierheen.’

Ja, hoor, en ik ben Heer Amothus, dacht de wacht. ‘Jullie zijn in Palanthas.’

De grote man keek achter zich en toen weer naar beneden naar de wacht, die nauwelijks tot zijn schouders kwam. ‘Dus dat moet Nieuwstad zijn, daar achter ons. Waar is iedereen? We hebben de hele stad doorkruist. Geen teken van leven.’

‘We verkeren in staat van paraatheid.’ De wacht knikte met zijn hoofd. ‘Iedereen zit binnen de muren. Meer hoef je voorlopig niet te weten, denk ik. Goed dan, wat komen jullie hier doen? En hoe komt het dat jullie niet weten wat er aan de hand is? Het halve land zal inmiddels toch wel op de hoogte zijn, denk ik.’

Caramon streek over zijn ongeschoren kaak en glimlachte berouwvol. ‘Een hele fles sterke dwergendrank wist zowat alles uit. Waar of niet, kapitein?’

‘Absoluut waar,’ gromde de wacht. En ook absoluut waar was dat de ogen van deze kerel scherp en helder waren, en een stevige vastberadenheid uitstraalden. Terwijl hij in die ogen keek, schudde de wacht zijn hoofd. Hij had zulke ogen al eerder gezien: de ogen van een man die zijn dood tegemoet gaat, een man die dat ook heel goed beseft en die inmiddels vrede heeft gesloten met zowel de goden als met zichzelf.

‘Wil je ons binnenlaten?’ vroeg de man. ‘Zo te zien kunnen jullie nog wel een paar krijgers gebruiken.’

‘We kunnen een man van jouw formaat inderdaad wel gebruiken,’ zei de wacht. Kritisch keek hij daarop neer op de kender. ‘Maar ik ben bang dat we hem hier beter als roofvogelprooi kunnen achterlaten.’

‘Ik ben ook een krijger!’ protesteerde de kender verontwaardigd. ‘Ik heb Caramons leven al eens gered!’ Zijn gezicht klaarde op. ‘Wil je het verhaal horen? Het is een fantastisch verhaal. We waren in een magisch fort. Raistlin had mij daarheen gebracht, nadat hij mijn vriend had gedood. Maar genoeg daarover. In elk geval, er waren duistere dwergen en die vielen Caramon aan en hij gleed uit en...’

‘Open de poort!’ schreeuwde de oude wacht.

‘Kom mee, Tas,’ zei Caramon.

‘Maar ik kwam net pas toe aan het mooiste gedeelte!’

‘O, trouwens...’ De man draaide zich om, terwijl hij de kender vakkundig met een hand de mond snoerde. ‘Kun je me de juiste datum even vertellen?’

‘De Driedag van de Vijfmaand, 356,’ zei de wacht. ‘En je moet misschien even een geestelijke naar dat been van je laten kijken.’

‘Geestelijken...’ mompelde de man in zichzelf. ‘Dat is waar ook, dat was ik vergeten. Er zijn weer geestelijken. Bedankt,’ riep hij terwijl hij en de kender door de poort liepen. De poortwachter hoorde de stem van de kender weer toen hij erin was geslaagd zich los te wurmen uit de stevige greep van zijn metgezel.

‘Poeh! Je moet je echt wassen, Caramon. Ik heb...! Verdorie, modder in mijn mond! Nou, waar was ik ook alweer? O, ja, je had me moeten laten uitpraten! Ik kwam net bij het gedeelte waar jij in het bloed uitgleed en...’

Hoofdschuddend keek de poortwachter de twee na. ‘Daar zit vast een fraai verhaal achter,’ mompelde hij, terwijl de grote poort weer dicht zwaaide, ‘en ik durf te wedden dat geen kender een beter verhaal kan verzinnen.’

Hoofdstuk 1

‘Wat staat er?’ Tas stond op zijn tenen en probeerde over Caramons schouders mee te kijken.

‘Shh...’ fluisterde Caramon geïrriteerd. ‘Ik ben aan het lezen.’ Hij schudde zijn arm los. Vluchtig had hij door Astinus’ Kronieken gebladerd, maar nu bestudeerde hij intensief en met speciale aandacht een bepaalde bladzijde.

Zuchtend – per slot van rekening had hij het boek gedragen – leunde Tas maar weer tegen de muur en keek eens om zich heen. Ze stonden onder een van de brandende komforen die de inwoners van Palanthas gebruikten om ’s avonds hun straten te verlichten. De nieuwe dag brak alweer bijna aan, dacht de kender. De stormwolken verduisterden de zon, maar de stad nam langzamerhand een akelig grijs tintje aan. Een kille mist steeg op uit de baai en nam bezit van de straten. Hoewel er uit de meeste ramen licht scheen, waren er maar weinig mensen op straat. Zij hadden de opdracht gekregen binnen te blijven, tenzij het leden van de militie waren. Maar Tas kon wel de tegen het glas gedrukte gezichten van de vrouwen zien, die vol spanning naar buiten keken. Af en toe rende er een man voorbij, met een wapen in zijn hand, naar de voorste poort van de stad. En één keer ging er precies tegenover Tas een deur van een woning open. Een man met een roestig zwaard stapte naar buiten. Een huilende vrouw volgde hem. Hij kuste haar teder en daarna het kleine kind dat zij in haar armen hield. Toen draaide hij zich abrupt om en beende snel weg door de straat. Terwijl hij Tas passeerde, zag de kender tranen over de wangen van de man rollen.

‘O, nee...’ mompelde Caramon.

‘Wat? Wat?’ riep Tas die opsprong om de pagina te kunnen zien die Caramon zojuist had gelezen.

‘Luister – “Op de ochtend van Driedag, verscheen de vliegende citadel in de hemel boven Palanthas, vergezeld van zwermen blauwe en zwarte draken. En tegelijkertijd verscheen voor de poorten van Oudstad een geestverschijning, een aanblik die zelfs de meest verstokte veteranen hun angstige blik deed afwenden.

Want daar verscheen, als ware hij gecreëerd uit de duisternis van de nacht zelf, Heer Soth, Ridder van de Zwarte Roos, gezeten op een nachtmerrie met vlammende ogen en hoeven. Hij reed zonder enige tegenstand naar de stadspoort, terwijl de wachten van angst een goed heenkomen zochten.

En daar stopte hij.

‘Heer van Palanthas,’ riep de doodsridder met holle stem, ‘geef uw stad over aan Kitiara. Geef haar de sleutels van de Toren van de Hoge Magie, noem haar Heerser van Palanthas en ze zal u toestaan verder in vrede te leven. Uw stad zal voor de totale verwoesting worden gespaard.’

Heer Amothus nam zijn plaats op de muur in en keek neer op de doodsridder. Velen om hem heen durfden simpelweg niet te kijken, zo geschokt van angst waren ze. Maar hun Heer – hoewel bleek als de dood zelf – stond fier rechtop en zijn woorden brachten de moed terug bij hen die deze hadden verloren.

‘Breng deze boodschap aan je Hoge Drakenheer. Palanthas heeft vele eeuwen lang geleefd in vrede en schoonheid. Nimmer zullen wij vrede en schoonheid verkwanselen voor onze vrijheid.’

‘Dan zullen jullie boeten met jullie leven!’ schreeuwde Heer Soth. Als uit het niets materialiseerden zijn legioenen – dertien skeletachtige krijgers, ook op paarden met vlammende ogen en hoeven, die hun plaats achter hem innamen. En, achter hen, in strijdwagens die gemaakt waren van menselijke botten en getrokken werden door gevleugelde draken, verschenen banshees – de geesten van die elfenvrouwen die door de goden waren gedwongen om Soth te dienen. Zij droegen zwaarden van ijs en alleen al het aanhoren van hun geweeklaag betekende een zekere dood.

Zijn uitgestrekte hand – slechts zichtbaar door de stalen handschoen die hij droeg – richtte Heer Soth op de gesloten stadspoort die zijn voortgang belemmerde. Hij sprak enkele magische woorden en direct daarna daalde er een afschuwelijke koude over allen neer – een koude die eerder de ziel dan het bloed deed bevriezen. Het ijzer van de poort begon wit uit te slaan van de vrieskou, veranderde toen in ijs – om daarna, na nog een magisch woord van Soth – te versplinteren.

Soths hand ging naar beneden. Hij trok door de gebroken poort, gevolgd door zijn legioenen.

Aan de andere kant van de poort, op de rug van de bronzen draak Vuurflits (zijn drakennaam was Khirsah), zat Tanis Halfelf, Held van de Lans. Toen de doodsridder zijn tegenstander in het oog kreeg, probeerde hij hem te vernietigen door het magische woord uit te spreken. ‘Sterf!’ Tanis Halfelf, die beschermd werd door de magische, zilveren armband, werd echter niet geraakt door de toverspreuk. Maar de armband die hem had gered tijdens de eerste aanval, kon hem niet langer helpen...”’

‘Hem niet langer helpen?’ riep Tas, die Caramon onderbrak. ‘Wat betekent dat?’

‘Stil!’ siste Caramon en ging door. ‘“...kon hem niet langer helpen. De bronzen draak waar hij op reed, had geen magische bescherming en stierf op het commando van Soth. Zo werd Tanis gedwongen de doodsridder te voet te bestrijden. Heer Soth steeg af om zijn tegenstander tegemoet te treden volgens de Strijdregels die ooit waren ingesteld door de Ridders van Solamnië. Deze regels bonden de doodsridder nog steeds, hoewel hij hun jurisdictie al lang geleden was ontstegen. Tanis Halfelf vocht dapper, maar was geen partij voor Heer Soth. Hij viel, dodelijk gewond, met het zwaard van de doodsridder in zijn borst...”’

‘Nee!’ Tas hapte naar adem. ‘Nee, we kunnen Tanis niet laten doodgaan!’ Hij trok aan Caramons arm. ‘Laten we erheen gaan! Er is nog steeds tijd! We kunnen hem vinden en hem waarschuwen...’

‘Dat kan ik niet, Tas,’ zei Caramon rustig. ‘Ik moet naar de Toren gaan. Ik voel Raistlins aanwezigheid steeds dichterbij komen. Ik heb geen tijd, Tas...’

‘Dat kun je niet menen! We kunnen Tanis niet zomaar laten doodgaan!’ fluisterde Tas, die Caramon met grote ogen aanstaarde.

‘Nee, Tas, dat kan ook niet,’ zei Caramon en keek de kender ernstig aan.‘Jij gaat hem redden.’

Die gedachte benam Tas letterlijk de adem. Toen hij zijn stem eindelijk weer terugvond, klonk die als schril gepiep. ‘Ik? Maar, Caramon, ik ben geen krijger! Ik weet wel dat ik dat zei tegen die poortwachter...’

‘Tasselhof Klisvoet,’ zei Caramon bars, ‘ik veronderstel dat het mogelijk is dat de goden deze hele kwestie uitsluitend hebben gearrangeerd voor jouw plezier. Mogelijk – maar ik betwijfel het. Wij zijn onderdeel van deze wereld en daar moeten wij enige verantwoordelijkheid voor nemen. Dat zie ik nu in. Dat zie ik heel duidelijk in.’ Hij zuchtte en heel even zag zijn gezicht er zo plechtig en droevig uit, dat Tas een brok in zijn keel voelde opkomen.

‘Ik weet dat ik een deel van de wereld ben, Caramon,’ zei Tas mistroostig, ‘en ik zou graag alle verantwoordelijkheid pakken die ik aan denk te kunnen. Maar – ik ben maar zo’n klein deel van de wereld – als je begrijpt wat ik bedoel. En Heer Soth is zo’n groot en lelijk deel. En, eh...’

Er klonk een trompet, daarna nog een. Zowel Tas als Caramon vielen stil en luisterden tot het geschal was weggestorven.

‘Dat is het teken, nietwaar?’ zei Tas zachtjes.

‘Ja,’ antwoordde Caramon. ‘Je kunt maar beter opschieten.’

Hij sloot het boek en schoof het voorzichtig in een oude knapzak die Tas had weten te ‘regelen’ in de uitgestorven Nieuwstad. De kender was er ook in geslaagd enkele nieuwe buidels voor zichzelf te regelen, plus enkele andere interessante voorwerpen waar Caramon niet per se van hoefde te weten. Toen legde Caramon zijn grote hand op Tas’ hoofd en streek de belachelijke haarknot naar achteren.

‘Tot ziens, Tas. Bedankt.’

‘Maar, Caramon!’ Tas staarde hem aan, en voelde zich plotseling heel erg eenzaam en in de war. ‘Waar ga jij dan heen?’

Caramon keek naar boven waar de Toren van de Hoge Magie opdoemde, een zwarte spleet in de stormachtige wolken. Achter de bovenste ramen, waar de laboratoria – en de Poort – gelegen waren, brandde licht.

Tas volgde zijn blik en keek naar de Toren. Hij zag de stormwolken eromheen kolken en het spookachtige licht eromheen dansen. Hij herinnerde zich zijn eerste en enige blik op het Shoikanbos...

‘O, Caramon,’ riep hij en klampte zich vast aan diens hand. ‘Caramon, ga niet... wacht...’

‘Tot ziens, Tas,’ zei Caramon die zich vastberaden losmaakte van de kender. ‘Ik moet dit doen. Je weet wat er gaat gebeuren als ik dat niet doe. En jij weet ook wat je moet doen. Schiet nu maar op. De citadel hangt waarschijnlijk al boven de poort.’

‘Maar, Caramon...’ jammerde Tas.

‘Tas, je moet dit doen!’ riep Caramon en zijn kwade stem echode door de lege straat. ‘Laat je Tanis sterven zonder dat je hem probeert te helpen?’

Tas deinsde terug. Hij had Caramon nog nooit eerder kwaad gezien, althans, niet kwaad op hem. En in al hun gezamenlijke avonturen, had Caramon nooit tegen hem geschreeuwd. ‘Nee, Caramon,’ zei hij gedwee. ‘Ik weet niet... ik weet gewoon niet wat ik kan doen...’

‘Je bedenkt vast wel iets,’ mompelde Caramon fronsend. ‘Dat doe je immers altijd.’ Hij draaide zich om en liep weg, Tas ontroostbaar achterlatend.

‘Tot ziens, Caramon,’ riep hij de man toe. ‘Ik – ik zal je niet in de steek laten.’

Caramon draaide zich om. Toen hij sprak, klonk zijn stem grappig, vond Tas, alsof hij een brok in zijn keel had of zoiets. ‘Dat weet ik, Tas, wat er ook gebeurt.’ En met een laatste armzwaai vervolgde hij zijn weg.

In de verte zag Tas de donkere schaduwen van het Shoikanbos, de schaduwen die nooit helderder zouden worden, dezelfde schaduwen waar de wakers van de Toren zich schuil hielden.

Tas stond Caramon na te kijken tot de duisternis hem opslokte. Eerlijk gezegd had hij nog gehoopt dat Caramon plotseling van gedachten zou veranderen, zich zou omdraaien en dan had geschreeuwd: ‘Wacht, Tas! Ik ga met je mee om Tanis te redden!’

Maar dat deed hij niet.

‘Dan is het nu aan mij...’ verzuchtte Tas. ‘Maar hij schreeuwde verdorie tegen me!’

Licht snuffelend draaide hij zich om en sjokte de andere kant op, naar de poort. De moed was hem in zijn met modder bedekte schoenen gezonken, waardoor die ogenschijnlijk nog zwaarder aanvoelden. Hij had absoluut geen flauw idee hoe hij Tanis uit de handen van de doodsridder moest redden, en hoe meer hij erover nadacht, hoe vreemder hij het vond dat Caramon hem met deze verantwoordelijkheid belast had.

‘Ik heb natuurlijk Caramons leven ook gered,’ mompelde Tas. ‘Misschien ziet hij nu eindelijk eens in...’

Plotseling stond hij stokstijf stil, midden op straat.

‘Caramon heeft me geloosd!’ riep hij. ‘Tasselhof Klisvoet, je hebt de hersens van een garnaal, zoals Flint je al vaak genoeg heeft gezegd! Hij heeft me gewoon geloosd! Hij gaat daarheen om te sterven! Mij wegsturen om Tanis te redden was slechts een excuus!’ Wanhopig en ongelukkig staarde Tas van de ene kant van de straat naar de andere. ‘Wat moet ik nu doen?’

Hij deed een stap in Caramons richting. Toen hoorde hij wederom trompetgeschal en dit keer klonk het als een schel alarm. Daarboven uit dacht hij een stem te horen die bevelen gaf – de stem van Tanis...

‘Maar als ik naar Caramon ga, zal Tanis sterven!’ Nu zette hij weer een stap richting Tanis. Toen stopte hij weer en wond zijn haarknot tot een hopeloos perfecte kurkentrekker van besluiteloosheid. De kender had zich in zijn hele leven nog nooit zo gefrustreerd gevoeld.

‘Ze hebben me beiden nodig!’ jammerde hij van ellende. ‘Hoe kan ik nou kiezen? Maar... ik weet het! Dat is de oplossing!’

Met een zucht van verlichting draaide Tas zich om en rennend begaf hij zich richting poort.

‘Ik ga Tanis redden,’ hijgde hij terwijl hij doorstak via een steegje, ‘en daarna kom ik terug om Caramon ook te redden. Misschien kan Tanis me daarbij zelfs wel helpen.’

Door de steeg rennend, waar alle katten in paniek uiteenstoven, fronste Tas geïrriteerd zijn wenkbrauwen. ‘Ik vraag me af hoeveel helden ik tegen die tijd dan al gered heb,’ sprak hij in zichzelf. ‘Eerlijk gezegd word ik ze langzamerhand een beetje zat!’


De zwevende citadel verscheen in de hemel boven Palanthas net op het moment dat de trompetten schalden om de wisseling van de wacht aan te duiden. De hoge, vergane torenspitsen en kantelen, de torenhoge stenen muren, de verlichte ramen waarachter vele dracoonse troepen opeengepakt zaten – dat alles was heel duidelijk te zien terwijl de citadel naar beneden zweefde om te landen op zijn fundering van kokende, magische wolken.

De muur van Oudstad stond volgepakt met mannen – stedelingen, ridders, huurlingen. Niemand sprak een woord. Allen grepen hun wapen vast en staarden in een grimmige stilte naar boven. Maar uiteindelijk werd er toch een enkel woord gesproken bij de aanblik van de citadel – beter gezegd, meerdere woorden.

‘O...’ hijgde Tas vol bewondering. ‘Is dit niet prachtig! Ik was helemaal vergeten hoe prachtig en glorieus die vliegende citadels zijn! Ik zou er alles, maar dan ook alles, voor geven om een keer in zo’n ding te vliegen.’ Toen schudde hij eens zuchtend met zijn hoofd. ‘Niet nu, Klisvoet,’ zei hij vastberaden tegen zichzelf met zijn Flintstem. ‘Je hebt werk te doen.’ Hij keek om zich heen. ‘Daar is de poort. En daar is de citadel. Daar loopt Heer Amothus... Allemachtig, die ziet er verschrikkelijk uit! Ik heb dode mensen gezien, die er beter uitzagen. Maar waar is... ah!’

Er verscheen een grimmige processie, opmarcherend in Tas’ richting – een groep Solamnische Ridders te voet, die hun paarden bij de teugels leidden. Er werden geen strijdliederen gezongen en er werd geen woord gesproken, ieder gezicht keek plechtig en gespannen, elke man wist dat hij – zeer waarschijnlijk – zijn dood tegemoet liep. Ze werden geleid door een man wiens bebaarde gezicht een scherp contrast vormde met de gladgeschoren en slechts van een snor voorziene gezichten van de andere ridders. En hoewel hij de wapenrusting droeg van de Ridders van de Roos, droeg hij die niet met het vanzelfsprekende gemak als de andere ridders.

‘Tanis haatte dat ijzerwerk altijd al,’ zei Tas terwijl hij zijn vriend zag naderen. ‘En daar is hij dan, in de wapenrusting van een Ridder van Solamnië. Ik vraag me af wat Sturm daarvan had gevonden! Ach, was Sturm hier nu maar!’ Tas’ onderlip begon te trillen. Voor hij iets kon doen, biggelde er een traan langs zijn neus. ‘Ik wou dat iedereen die ook maar een beetje dapper en slim is, hier nu was!’

Toen de Ridders de poort naderden, hield Tanis halt en gaf hun met zachte stem zijn orders. Het knarsende geluid van de drakenvleugels klonk boven hen. Toen hij omhoogkeek, zag Tasselhof Khirsah rondcirkelen en een formatie van andere bronzen draken aanvoeren. En daar was ook de citadel, die steeds dichter en lager bij de muur kwam.

‘Sturm is er niet. Caramon is er niet. Niemand is hier, Klisvoet,’ mompelde Tas, die met een ferm gebaar over zijn ogen wreef. ‘Nogmaals – je staat er alleen voor. Goed dan, wat ga ik doen?’

Allerlei wilde ideeën spookten de kender door het hoofd – van het zetten van een zwaard op Tanis’ keel (‘Ik meen het, Tanis, houd die handen omhoog!’) tot hem domweg een klap op zijn kop geven (‘Tanis, zou je misschien heel even je helm willen afzetten?’). Tas was zelfs wanhopig genoeg om te overwegen de waarheid te vertellen (‘Weet je, Tanis, we zijn terug in de tijd gegaan, en daarna gingen we vooruit in de tijd en toen kreeg Caramon dit boek van Astinus te pakken, net op het punt toen de wereld op het punt stond te eindigen en in het voorlaatste hoofdstuk stond hoe jij stierf, en...’). Plotseling zag Tas Tanis’ rechterarm omhooggaan. Een flits van zilver...

‘Dat is het,’ zei Tas, die een zucht van verlichting slaakte. ‘Dat ga ik doen – gewoon wat ik het beste doe...’


‘Wat er ook gebeurt, laat het onderhandelen met Heer Soth aan mij over,’ zei Tanis grimmig tegen de Ridders die hem omringden. ‘Zweer het op de Code en de Maatstaf.’

‘Tanis, mijn Heer...’ begon Sir Markham.

‘Nee, ik ga niet met je redetwisten, Ridder. Zonder magische bescherming heb je geen schijn van kans tegen hem. Ieder van jullie is hard nodig om het tegen zijn legioenen op te nemen. Zweer deze eed, of ik beveel je het strijdveld te verlaten. Zweer het!’

Vanachter de gesloten poort, sprak nu een diepe, holle stem, die de machthebbers sommeerde Palanthas over te geven. De Ridders keken elkaar aan en er trok een huivering van angst door hun lichamen bij dit onmenselijke geluid. Heel even was het stil, een stilte die slechts onderbroken werd door het geluid van drakenvleugels van de rondcirkelende wezens – brons, zilver, blauw en zwart – die elkaar onheilspellend aankeken, wachtend op het aanvalsteken. Tanis’ draak, Khirsah, hing vlak bij zijn berijder in de lucht, klaar om op bevel neer te dalen.

Toen hoorden ze Heer Amothus’ stem – breekbaar en gespannen – maar vastberaden, die de doodsridder antwoordde. ‘Breng deze boodschap over aan je Hoge Drakenheer. Palanthas heeft vele eeuwen geleefd in vrede en schoonheid. Maar nooit zullen wij vrede en schoonheid kopen tegen de prijs van onze vrijheid.’

‘Ik zweer het,’ zei Sir Markham zacht, ‘op de Code en de Maatstaf.’

‘Dat zweren wij,’ klonk het antwoord van de andere Ridders.

‘Bedankt,’ zei Tanis die alle jongemannen indringend aankeek, wetend dat velen van hen niet lang meer te leven hadden. Ook hij zelf had wellicht niet lang... Kwaad schudde hij zijn hoofd. ‘Vuurflits...’ De woorden die de draak zouden oproepen lagen al op Tanis’ lippen toen hij vanuit de achterhoede van de ridders enige commotie hoorde.

‘Au! Ga van mijn voeten af, grote kluns!’

Er hinnikte een paard. Tanis hoorde een van zijn ridders vloeken en meteen daarop een verontwaardigde ontkenning. ‘Het is niet mijn schuld! Jouw paard stapte op mij! Flint had gelijk over die stomme beesten...’

De andere paarden die de strijd al roken en de gespannenheid van hun berijder voelden, spitsten hun oren en snoven nerveus. Een van hen trad uit de lijn terwijl zijn ruiter aan de teugels trok.

‘Houd de paarden onder controle!’ riep Tanis gespannen.

‘Wat is er aan de hand...’

‘Laat me erlangs! Uit de weg! Is die dolk van jou? Die heb je vast laten vallen...’

Achter de poort hoorde Tanis de stem van de Ridder des Doods.

‘Jullie zullen ervoor boeten met je leven!’

Uit de linie achter hem klonk plots een andere stem.

‘Tanis, ik ben het, Tasselhof!’

De moed van de halfelf zonk hem in de schoenen. Hij was er niet zeker van welke stem hem meer verkilde.

Maar er leek geen tijd te zijn om erover na te denken. Over zijn schouder kijkend, zag Tanis de poort in ijs veranderen en al langzaam versplinteren...

‘Tanis!’ Er hing iets aan zijn arm. ‘O, Tanis!’ Tas had zich aan hem vastgeklampt. ‘Tanis! Je moet snel meekomen en Caramon redden! Hij gaat het Shoikanbos in!’

Caramon? Maar Caramon is dood! Dat was Tanis’ eerste gedachte. Maar dan zou Tas ook dood moeten zijn. Wat gebeurt er? Word ik soms gek van angst?

Er schreeuwde iemand. Verbijsterd om zich heen kijkend, zag Tanis de gezichten van de ridders lijkwit worden onder hun helmen en hij wist dat Heer Soth en zijn legioenen door de poorten kwamen.

‘Opstijgen!’ riep hij terwijl hij de kender die hem hardnekkig vasthield van zich af probeerde te schudden. ‘Tas! Dit is niet het moment – ga weg, verdomme!’

‘Caramon zal sterven!’ jammerde Tas. ‘Je moet hem redden, Tanis!’

‘Caramon... is al... dood!’ gromde Tanis.

Khirsah landde naast hem op de grond en brulde een strijdkreet. Kwaadaardig en goed – de andere draken gilden van woede en vlogen met glinsterende klauwen op elkaar in. In één moment was de strijd ontbrand. De hemel was gevuld met lichtflitsen en de geur van zuur. Van boven klonken de hoorns uit de zwevende citadel. Kreten van vreugde weerklonken uit de kelen van de draconen die gretig neerdaalden in de stad. Hun leerachtige vleugels waren wijd uitgespreid om hun val te breken.

En steeds dichter naderde Heer Soth terwijl de kilte van de dood zich verspreidde vanuit zijn vleesloze lichaam.

Maar, wat hij ook probeerde, Tanis kon Tas niet van zich afschudden. Eindelijk kreeg de halfelf greep op de kronkelende kender. Toen hij Tas bij zijn middel te pakken kreeg, was hij zo woedend dat hij er bijna van stikte, en hij gooide de kender bruut van zich af.

‘En blijf daar liggen!’ bulderde hij.

‘Tanis!’ smeekte Tas. ‘Je mag niet naar buiten gaan! Je gaat dood. Dat weet ik!’

Met een laatste, woedende blik draaide Tanis zich om en rende weg. ‘Vuurflits!’ schreeuwde hij. De draak zwenkte naar hem toe en landde naast hem op straat.

‘Tanis!’ schreeuwde Tas schel. ‘Je kunt Heer Soth niet bestrijden zonder de armband!’

Hoofdstuk 2

De armband! Tanis keek naar zijn pols. De armband was weg! Zich half omdraaiend stortte hij zich op de kender. Maar het was te laat. Tas rende door de straat alsof zijn leven ervan afhing. (Hetgeen, aan Tanis’ gezicht te zien, volgens Tas ook inderdaad het geval was.)

‘Tanis!’ schreeuwde Sir Markham.

Tanis draaide zich om. Heer Soth reed op zijn nachtmerrie, omlijst door de versplinterde poorten van de stad Palanthas. Zijn vlammende blik ontmoette die van Tanis en hield hem vast. Zelfs op die afstand voelde Tanis zijn ziel ineenkrimpen door de angst die de levende doden als een lijkwade omhulde.

Wat kon hij doen? Hij had de armband niet meer. Zo had hij geen schijn van kans! Dank aan de goden, dacht Tanis in een fractie van een seconde, dank aan de goden dat ik geen ridder ben, gebonden om in ere te sterven.

‘Rennen!’ commandeerde hij door zijn op elkaar geklemde lippen. ‘Vlucht! Hier kun je niets tegen doen! Denk aan je eed! Trek je terug! Besteed je leven aan het vechten tegen de levenden...’

Terwijl hij sprak, landde er vlak voor zijn voeten een dracoon, met zijn van bloeddorst vertrokken reptielengezicht. Hij herinnerde zich net op tijd het beest niet te steken, want het smerige lichaam zou ogenblikkelijk in steen veranderen en zijn zwaard zou onherroepelijk verloren gaan. Dus sloeg Tanis het schepsel hard in het gezicht met het gevest van zijn wapen, trapte het in zijn maag en sprong eroverheen toen het op de grond viel.

Achter zich hoorde hij de geluiden van paarden die schreeuwden van angst en het radeloze gekletter van hoeven. Hij hoopte vurig dat de ridders zijn laatste bevel zouden opvolgen, maar hij had geen tijd meer om te kijken. Er was nog steeds een kans, als hij Tas en de magische armband maar te pakken kon krijgen...

‘De kender!’ schreeuwde hij naar de draak en hij wees verderop in de straat naar een vluchtende kleine gestalte.

Khirsah begreep het en steeg direct op, waarbij de uiteinden van zijn vleugels over de daken van de gebouwen in de straat scheerden en een regen van bakstenen deden neerkomen.

Tanis rende achter de draak aan. Hij keek niet om zich heen. Dat was ook niet nodig. Aan de hartverscheurende kreten en het geschreeuw kon hij duidelijk horen wat er gebeurde.

Die ochtend reed de dood door de straten van Palanthas. Geleid door Heer Soth baande het spookachtige leger zich als een kille wind een weg door de poort en vernietigde alles wat er op zijn weg lag.

Tegen de tijd dat Tanis de draak had ingehaald, had Khirsah Tas al tussen zijn tanden. Omdat hij de kender ondersteboven bij zijn zitvlak te pakken had, schudde de draak hem leeg als de allerbeste gevangenbewaarder. Tas’ pas verkregen buidels vlogen open waardoor er een kleine hagelbui ontstond van ringen, lepels, een servetring en een halve kaas.

Maar geen zilveren armband.

‘Waar is hij, Tas?’ vroeg Tanis kwaad en hij had veel zin om de kender zelf hardhandig door elkaar te schudden.

‘J-je... v-vindt... h-hem – n-nooit,’ stamelde de kender terwijl zijn tanden in zijn mond rammelden.

‘Zet hem neer,’ gelastte Tanis de draak. ‘Vuurflits, houd de wacht.’

De zwevende citadel was nu vlak bij de stadsmuren tot stilstand gekomen en zijn magiërs en duistere geestelijken waren in strijd verwikkeld met de aanvallende zilveren en bronzen draken. In de verblindende lichtflitsen en de zich verspreidende rook was het moeilijk zien, maar Tanis was er zeker van een glimp te hebben opgevangen van een blauwe draak die de citadel had verlaten. Kitiara, dacht hij – maar hij had geen tijd om zich druk te maken over haar.

Khirsah liet Tas vallen (bijna op zijn hoofd) en draaide met gespreide vleugels zijn kop naar het zuidelijke gedeelte van de stad waar de vijand zich groepeerde en waar de verdedigers van de stad hen dapper probeerden tegen te houden.

Tanis bekeek de kleine boosdoener die hem op zijn beurt ook uitdagend aanstaarde toen hij opstond.

‘Tasselhof,’ zei Tanis met een van ingehouden woede trillende stem, ‘dit keer ben je te ver gegaan. Deze streek kan het leven kosten van honderden onschuldige mensen. Geef me de armband, Tas, en besef goed dat vanaf dit moment onze vriendschap beëindigd is!’

Omdat hij een of ander halfbakken excuus verwachtte, was de halfelf er niet op voorbereid Tas te zien met een bleek gezicht, trillende lippen en een zekere waardigheid.

‘Het is erg moeilijk uit te leggen, Tanis, en daar heb ik ook echt geen tijd voor. Maar jouw gevecht met Heer Soth zou geen enkel verschil hebben gemaakt.’ Hij keek de halfelf ernstig aan. ‘Je moet me geloven, Tanis. Ik vertel je de waarheid. Het zou niets hebben uitgemaakt. Al die mensen die zullen sterven, zouden nog steeds zijn gestorven, en jij zou ook gestorven zijn, en – wat nog erger is – de hele wereld zou ten onder zijn gegaan. Maar jij bent niet doodgegaan, dus misschien de wereld ook niet. En nu,’ zei Tas vastberaden terwijl hij zijn buidels en kleding weer op orde bracht, ‘moeten we Caramon gaan redden.’

Tanis staarde Tas vermoeid aan en bracht zijn hand naar zijn hoofd om zijn warme, stalen helm af te zetten. Hij had geen flauw idee wat er allemaal aan de hand was. ‘Goed dan, Tas,’ zei hij uitgeput. ‘Vertel me over Caramon. Leeft hij nog? Waar is hij?’

Tas keek bezorgd. ‘Dat is het nou juist, Tanis. Hij leeft misschien al niet meer. Maar zeker niet veel langer meer. Hij probeert het Shoikanbos te betreden!’

‘Het Bos!’ Tanis keek geschokt. ‘Dat is onmogelijk!’

‘Dat weet ik!’ Tas plukte nerveus aan zijn haarknot. ‘Maar hij probeert de Toren van de Hoge Magie te bereiken om Raistlin tegen te houden...’

‘Ik begrijp het,’ mompelde Tanis. Hij wierp de helm op de grond. ‘Althans, ik begin het te begrijpen. Kom, we gaan. Welke kant op?’

Tas’ gezicht klaarde op. ‘Je gaat dus mee? Je gelooft me? O, Tanis! Wat maakt me dat blij! Je hebt er geen idee van wat voor een enorme verantwoordelijkheid het is om een beetje op Caramon te passen. Deze kant op!’ riep hij.

‘Kan ik nog iets anders voor je doen, Halfelf?’ vroeg Khirsah, zwaaiend met zijn vleugels. Zijn blik dwaalde verlangend af naar de strijd die hoog boven zijn hoofd uitgevochten werd.

‘Niet tenzij je het Bos kunt betreden.’

Khirsah schudde zijn kop. ‘Het spijt me, Halfelf. Zelfs draken kunnen dat vervloekte bos niet binnen gaan. Ik wens je veel geluk, maar verwacht niet dat je je vriend nog in leven aantreft.’

Klapwiekend sprong de draak de lucht in en vloog de actie tegemoet. Hoofdschuddend liep Tanis vervolgens in een flink tempo de straat uit, waardoor Tas op een sukkeldraf achter hem aan moest rennen om hem bij te benen.

‘Misschien kon Caramon niet eens zo ver komen,’ zei Tas hoopvol. ‘Dat lukte mij ook niet, de laatste keer dat Flint en ik daar waren. En kender zijn voor niets en niemand bang!’

‘Je zei toch dat hij Raistlin tegen wil houden?’

Tas knikte.

‘In dat geval redt-ie het wel,’ voorspelde Tanis somber.


Het had Caramon ieder sprankje moed gekost om het Shoikanbos zelfs maar te benaderen. Geen sterveling was er ooit in geslaagd zo dichtbij te komen zonder een amulet bij zich te dragen die een veilige doorgang garandeerde. Nu stond hij huiverend en zwetend tegelijk voor de donkere, zwijgzame bomen en probeerde hij zichzelf zover te krijgen verder te lopen.

‘Mijn dood ligt hier ergens op de loer,’ mompelde hij in zichzelf en likte langs zijn uitgedroogde lippen. ‘Maar wat zou dat voor verschil maken? Ik heb de dood al eerder onder ogen gezien, wel honderd keer!’ Met zijn hand stevig om het gevest van zijn zwaard, zette Caramon een stap voorwaarts.

‘Nee, ik zal niet sterven!’ schreeuwde hij tegen het bos. ‘Ik kan niet sterven. Er hangt te veel van mij af. En ik laat me niet tegenhouden door... een stel bomen!’

Ook zijn andere voet zette hij nu naar voren. ‘Ik heb ergere plekken meegemaakt dan dit.’ Hij bleef maar praten, steeds uitdagender. ‘Ik heb het Woud van Wayreth doorkruist. Ik liep over Krynn toen het stervende was. Ik heb het einde van de wereld gezien. Nee,’ ging hij vastberaden verder. ‘Dit bos bevat geen verschrikkingen die ik niet aankan.’

En zo betrad Caramon het Shoikanbos.

Onmiddellijk werd hij ondergedompeld in complete duisternis. Het was net of hij weer terug in de Toren was, toen Crysania’s spreuk hem had verblind. Nu was hij echter alleen.

Een gevoel van paniek overviel hem. Er was leven in deze duisternis! Verschrikkelijk, onheilig leven dat helemaal geen leven was maar slechts de levende dood... Caramons spieren werden slap. Hij viel op handen en knieën, snikkend en trillend van angst.

‘Je bent van ons!’ fluisterden zachte, sissende stemmen. ‘Je bloed, je warmte, je leven! Van ons! Van ons! Kom dichterbij. Breng ons je zoete bloed, je warme vlees. Wij hebben het koud, koud, ondraaglijk koud. Kom dichterbij, kom dichterbij.’

Caramon werd overweldigd door pure afschuw. Hij hoefde zich alleen maar om te draaien en weg te rennen en dan kon hij ontsnappen... ‘Maar, maar,’ hijgde hij in het sissende, verstikkende donker, ‘ik moet Raistlin tegenhouden! Ik moet... verder... gaan.’

Voor het eerst in zijn leven moest Caramon heel diep gaan om dezelfde ontembare wil te vinden die zijn tweelingbroer nodig had gehad om zijn zwakheid, de pijn en zelfs de dood te overwinnen om zijn doel te bereiken. Knarsetandend en niet in staat om op te staan, maar toch vastbesloten verder te gaan, kroop Caramon op handen en knieën over de grond.

Het was een moedige poging, maar ver kwam hij niet. In het zwarte niets starend, zag hij als verlamd hoe een vleesloze hand uit de grond schoot. Kille, marmerachtige vingers sloten zich om zijn hand en begonnen hem naar beneden te sleuren. Wanhopig probeerde hij los te komen, maar andere handen grepen hem ook beet, en vlijmscherpe nagels werden in zijn vlees gedreven. Hij voelde dat hij ondergronds getrokken werd. De sissende stemmen fluisterden in zijn oren, benige lippen drukten zich op zijn vlees. Zijn hart raakte kil en versteend.

‘Ik heb gefaald...’

‘Caramon?’ klonk een bezorgde stem.

Caramon kwam weer in beweging.

‘Caramon?’ Toen: ‘Tanis, hij komt weer bij!’

‘De goden zijn geprezen!’

Caramon opende zijn ogen en keek recht in het gezicht van de bebaarde halfelf, die hem bekeek met een uitdrukking van opluchting, verbazing en bewondering.

‘Tanis!’ Caramon, die ietwat onvast rechtop ging zitten en nog steeds verdoofd van angst was, greep zijn vriend met zijn sterke armen beet en snikte van opluchting.

‘Mijn vriend!’ zei Tanis en zijn eigen tranen beletten hem nog iets anders te zeggen.

‘Is alles in orde, Caramon?’ vroeg Tas die naast hem was komen staan. De man haalde huiverend adem.

‘Ja,’ zei hij en hij bedekte zijn gezicht met zijn trillende handen. ‘Ik denk het wel.’

‘Dat was het dapperste wat ik ooit iemand heb zien doen,’ zei Tanis plechtig. ‘Het dapperste... en het domste.’

Caramon bloosde. ‘Ja,’ mompelde hij, ‘ach, nou ja, je kent me.’

‘Vroeger wel, ja,’ zei Tanis terwijl hij aan zijn baard krabde. Hij zag de perfecte lichamelijke conditie waarin Caramon verkeerde, zijn gebruinde huid en zijn uitdrukking van kalme vastberadenheid. ‘Verdomme, Caramon! Een maand geleden viel je nog stomdronken voor mijn voeten neer! Je kotste je ingewanden er bijna uit! En nu...’

‘Ik heb vele jaren verder geleefd, Tanis,’ zei Caramon die met Tas’ hulp langzaam overeind ging staan. ‘Dat is alles wat ik je kan vertellen. Maar wat is er gebeurd? Hoe ben ik uit dat verschrikkelijke oord gekomen?’ Toen hij achteromkeek, zag hij helemaal aan het einde van de straat de schaduwen van de bomen en hij huiverde onmiddellijk weer.

‘Ik heb je gevonden,’ zei Tanis, die ook weer opstond. ‘Zij – die dingen – waren je onder de grond aan het trekken. Je zou daar een bepaald onplezierige rustplaats hebben gekend, mijn vriend.’

‘Maar hoe ben je het bos binnengekomen?’

‘Hiermee,’ zei Tanis glimlachend en hield een zilveren armband omhoog.

‘Heeft dat geholpen? Misschien kan ik...’

‘Nee, Caramon,’ zei Tanis die met een zijdelingse blik op Tas (die extreem onschuldig keek) de armband voorzichtig wegstopte in zijn ceintuur. ‘Zijn magie was nauwelijks sterk genoeg om me tot de rand van het bos te brengen. Ik voelde de magische kracht afnemen...’

Caramons gretige uitdrukking verdween. ‘Ik heb ook ons magische toestel nog geprobeerd,’ zei hij tegen Tas. ‘Dat werkte ook niet. Ik had het ook niet echt verwacht. Het hielp ook al niet in het Bos van Wayreth. Maar ik moest het proberen. Ik kreeg het niet eens getransformeerd! Het viel bijna in mijn handen uit elkaar, dus liet ik het verder maar zo.’ Hij was even stil en barstte daarna met trillende stem uit: ‘Tanis, ik moet de Toren bereiken!’ Zijn handen balden zich tot vuisten.

‘Ik kan het niet uitleggen, maar ik heb de toekomst gezien, Tanis! Ik moet de Poort binnengaan en Raistlin tegenhouden. Ik ben de enige die dat kan!’

Geschrokken legde Tanis een kalmerende hand op de schouder van Caramon. ‘Dat vertelde Tas me al – nou ja, ongeveer. Maar, Caramon, Dalamar is daar... en... hoe in de naam van de goden kom je überhaupt door de Poort?’

‘Tanis,’ zei Caramon en hij keek zijn vriend zo ernstig en vastberaden aan, dat de halfelf van verbazing met zijn ogen knipperde, ‘je kunt het niet begrijpen en er is geen tijd om het uit te leggen. Maar je moet me geloven. Ik moet in die Toren zien te komen!’

‘Je hebt gelijk,’ zei Tanis, nadat hij op zijn beurt Caramon peinzend had aangekeken. Ik begrijp het inderdaad niet. Maar ik zal je helpen als ik dat kan, als dat sowieso mogelijk is.’

Caramon zuchtte zwaar en liet zijn hoofd en schouders hangen. ‘Dank je, mijn vriend,’ zei hij simpel. ‘Ik stond hier zo alleen voor. Als Tas er niet was geweest...’

Hij keek naar de kender, maar Tas luisterde niet. Zijn blik was gefixeerd op de vliegende citadel, die nog steeds boven de stadsmuren zweefde. De strijd woedde hevig voort in de lucht tussen de draken en ook op de grond, zoals duidelijk te zien en te horen was aan de dikke rookpluimen die uit het zuidelijke gedeelte van de stad opstegen, het geschreeuw, het wapengekletter en het geklepper van paardenhoeven.

‘Ik wed dat je met die citadel zo naar die Toren vliegt,’ zei Tas, die nu zeer geïnteresseerd keek. ‘In één keer over dat Bos. Tenslotte is zijn magie kwaadaardig, net als de magie van het Bos en het is vrij groot – de citadel dan, niet het Bos. Het vereist waarschijnlijk zeer veel magie om het tegen te houden en...’

‘Tas!’

De kender draaide zich om en zag dat zowel Caramon als Tanis hem aanstaarde.

‘Wat is er?’ riep hij verontrust. ‘Ik heb het niet gedaan! Het is niet mijn schuld...’

‘Konden we daar maar komen!’ Tanis keek naar de citadel.

‘Het magische toestel!’ riep Caramon opgewonden en haalde het apparaat meteen uit de binnenzak van het shirt dat hij onder zijn wapenrusting droeg. ‘Dit kan ons erheen brengen!’

‘Waarheen?’ Tasselhof kreeg plotseling door dat er iets gaande was.

‘Daarheen?’ Hij volgde Tanis’ blik. ‘Daarheen?’ De ogen van de kender straalden helder als een ster. ‘Echt waar? Werkelijk? In de vliegende citadel! Wat prachtig! Ik ben er klaar voor. Kom op!’

Zijn blik richtte zich op het magische toestel dat Caramon in zijn handen hield. ‘Maar dat werkt maar voor twee mensen, Caramon. Hoe komt Tanis dan boven?’

Ietwat ongemakkelijk schraapte Caramon zijn keel en plotseling begreep de kender het.

‘O, nee...’ jammerde Tas. ‘Nee!’

‘Het spijt me, Tas,’ zei Caramon terwijl zijn trillende handen haastig de kleine non-descripte hanger probeerden te veranderen in de met juwelen bedekte scepter, ‘maar we gaan een stevig gevecht tegemoet als we op dat ding belanden.’

‘Je moet me meenemen, Caramon!’ riep Tas uit. ‘Het was mijn idee! Ik kan ook vechten!’ Morrelend aan zijn riem, haalde hij zijn kleine dolk tevoorschijn. ‘Ik heb je leven gered! Ik heb Tanis’ leven gered!’

Toen hij aan Caramons gezicht zag dat hij niet van plan was toe te geven, richtte Tas zich tot Tanis en legde hij zijn armen smekend om hem heen. ‘Neem me met je mee! Misschien werkt het apparaat ook wel met drie mensen. Of in ieder geval met twee mensen en een kender. Ik ben klein. Misschien heeft het apparaat mij niet eens in de gaten! Alsjeblieft!’

‘Nee, Tas,’ zei Tanis vastberaden. Na zich van de kender te hebben losgemaakt, ging hij naast Caramon staan. Hij stak een waarschuwende vinger op – met een blik die Tas heel goed kende. ‘En dit keer meen ik het!’

Tas stond er zo wanhopig bij dat Caramons hart bijna brak. ‘Tas,’ zei hij zacht en knielde naast de radeloze kender neer, ‘je hebt gezien wat er zal gebeuren als wij falen! Ik heb Tanis naast me nodig – ik heb zijn kracht nodig, zijn zwaard. Dat begrijp je toch wel, nietwaar?’

Tas probeerde te glimlachen, maar zijn onderlip trilde. ‘Ja, Caramon, ik begrijp het echt wel. Het spijt me.’

‘En, per slot van rekening was het inderdaad jouw idee,’ voegde Caramon er plechtig aan toe en hij stond weer op.

Terwijl die gedachte de kender juist enigszins leek te troosten, vergrootte dat nu niet bepaald het vertrouwen van de halfelf in de goede afloop. ‘Op de een of andere manier,’ mompelde Tanis, ‘baart me dat nou de meeste zorgen.’ De uitdrukking op Tas’ gezicht hielp ook niet bijster mee. ‘Tas?’ Tanis probeerde zijn strengste houding aan te nemen toen Caramon weer naast hem ging staan. ‘Beloof me dat je een veilige plek probeert te vinden en daar ook blijft, zonder allerlei kattenkwaad uit te halen! Beloof je dat?’

Tas straalde een en al innerlijke verwarring uit – hij beet op zijn lip, zijn wenkbrauwen raakten elkaar, hij draaide aan zijn haarknot. Toen – plotseling – gingen zijn ogen wijd open. Hij glimlachte en liet zijn haar los dat weer op zijn rug terugviel. ‘Natuurlijk, dat beloof ik, Tanis,’ zei hij met een uitdrukking van zulke oprechte onschuld dat de halfelf moest kreunen.

Maar er was niets wat hij nu nog kon doen. Caramon reciteerde de magische spreuk al en bediende het toestel. De laatste glimp die Tanis opving voor hij in de rondkolkende magische nevelen verdween, was van Tasselhof die hen met een opgeruimde lach gedag zwaaide.

Hoofdstuk 3

Vuurflits!’ zei Tas tegen zichzelf, nadat Tanis en Caramon uit zijn blikveld waren verdwenen.

Zich omdraaiend, rende de kender de straat uit naar het zuidelijke deel van de stad waar de gevechten het hevigst waren. ‘Omdat,’ zo redeneerde hij, ‘daar de draken waarschijnlijk hun aandeel aan de strijd leveren.’

Op dat moment besefte Tas dat zijn plan een foutje bevatte. ‘Verdorie!’ mompelde hij. Hij hield halt en keek naar de hemel die gevuld was met snauwende, klauwende en bijtende draken die elkaar ook uitzinnig met hun drakenadem bestookten. ‘Hoe vind ik hem in hemelsnaam in die puinhoop?’

Toen hij diep ademhaalde, moest de kender prompt hoesten. Om zich heen kijkend, merkte hij dat de lucht bijzonder rokerig was geworden en dat de hemel, voorheen grijs, nu helder verlicht werd door een vurige gloed.

Palanthas brandde.

‘Niet echt een veilige plek,’ mopperde Tas. ‘En ik moest van Tanis een veilige plek zoeken. De veiligste plek die ik ken is bij hem en Caramon en zij zijn daarboven in die citadel en zitten waarschijnlijk flink in de problemen, terwijl ik hier vastzit in een brandende stad die geplunderd wordt.’ De kender dacht hard na. ‘Ik weet het!’ zei hij plotseling. ‘Ik ga bidden tot Fizban! Het heeft een paar keer eerder ook gewerkt – nou, ja, dat denk ik tenminste. Maar, hoe dan ook, kwaad kan het niet.’

Omdat hij een draconenpatrouille de straat in zag lopen en hij niet gestoord wilde worden, dook Tas een steegje in waar hij zich verstopte achter een berg vuilnis en hij keek omhoog naar de hemel. ‘Fizban,’ zei hij plechtig, ‘dit is het dan! Als we dit niet oplossen dan kunnen we het tafelzilver beter in de put gooien en intrekken bij de kippen, zoals mijn moeder altijd zei, maar – hoewel ik er niet geheel zeker van ben wat ze daarmee bedoelde – het klinkt ernstig genoeg. Ik moet naar Tanis en Caramon toe. Je weet immers dat ze zonder mij niets voor elkaar krijgen. En daarvoor heb ik een draak nodig. Nou, dat is toch niet te veel gevraagd. Ik had natuurlijk om veel meer kunnen vragen – je zou me natuurlijk ook in één keer naar boven kunnen transporteren. Maar zover wil ik niet gaan. Eén draak maar. Dat is alles.’

Tas wachtte.

Er gebeurde niets.

Met een gefrustreerde zucht, keek hij streng naar de hemel en wachtte nog wat langer.

Nog steeds niets.

‘Goed dan, ik geef het toe. Ik zou de inhoud van een buidel willen geven – misschien zelfs wel twee – om naar de citadel te vliegen. Zo dan, dat is de waarheid. De rest van de waarheid in ieder geval. En ik heb altijd je hoed weer voor je teruggevonden...’

Maar, ondanks het grootmoedige gebaar, verscheen er nog steeds geen draak.

Uiteindelijk gaf Tas het op. Toen hij zag dat de draconenpatrouille gepasseerd was, kwam hij tevoorschijn en liep vanuit het steegje de straat weer in.

‘Nou,’ mompelde hij, ‘je zult het wel te druk hebben, Fizban, en...’

Op dat moment kwam de grond onder Tas’ voeten omhoog en was de lucht vol bakstenen en andere rommel. Het geluid van de donder verdoofde de kender en daarna... stilte.

Hij stond op en veegde het stof van zijn broek. Door de rook en het puin heen bekeek Tas eens goed wat er precies was gebeurd. Heel even dacht hij dat er misschien weer een gebouw op hem was neergekomen, net als in Tarsis. Maar hij zag dat dit deze keer niet het geval was.

In het midden van de straat lag een bronzen draak op zijn rug. Hij zat onder het bloed. Zijn vleugels lagen gespreid over een heel blok en hadden daardoor enkele gebouwen verpletterd en zijn staart lag over een paar andere panden gedrapeerd. Zijn ogen waren gesloten, op zijn flanken zaten schroeiplekken en hij leek niet meer te ademen.

‘Dit was niet echt wat ik in gedachten had,’ zei Tas terwijl hij geïrriteerd naar de draak keek.

Op dat moment echter, bewoog de draak. Hij opende een oog en bekeek de kender met een vage blik van herkenning.

‘Vuurflits!’ hijgde Tas die over een van de enorme poten naar boven rende om de draak in zijn ogen te kijken. ‘Jou zocht ik net! Ben je ernstig gewond?’

De jonge draak leek net te willen antwoorden toen er een donkere schaduw over hen heen viel. Khirsah opende beide ogen, gromde zachtjes en deed een zwakke poging om zijn kop te heffen, maar die poging was hem duidelijk te veel. Omhoogkijkend zag Tas een grote zwarte draak op hen afkomen, blijkbaar met de kwade bedoeling om definitief met zijn slachtoffer af te rekenen.

‘O, nee, dat ga jij niet doen! Dat is mijn bronzen draak! Fizban heeft die naar mij gestuurd. Maar alles tot je dienst, hoe bestrijd je eigenlijk een draak?’

Allerlei verhalen over Huma schoten door zijn hoofd, maar die hielpen niet echt omdat hij geen drakenlans bezat, zelfs geen zwaard. Hij trok zijn kleine dolk, keek er even hoopvol naar, maar schudde toen zijn hoofd en stopte hem snel weer terug in zijn riem. Hij moest er maar het beste van hopen.

‘Vuurflits,’ zei hij tegen de draak terwijl hij op de brede, geschubde buik van het schepsel klom. ‘Blijf rustig liggen en houd je stil, goed? Ja, ik weet wel dat je eervol wilt sterven en zo, in gevecht met je tegenstander. Ik had een vriend die een Ridder van Solamnië was. Maar daar hebben we nu even geen tijd voor. Ik heb twee andere vrienden die nog in leven zijn. Maar misschien niet lang meer als jij me niet kunt helpen om hen te bereiken. Ik heb trouwens vanmorgen je leven ook al gered, hoewel dat nu misschien niet zo duidelijk is, en dus ben je me dit verschuldigd.’

Of Khirsah hem nu daadwerkelijk begreep en hem gehoorzaamde, of dat de draak simpelweg het bewustzijn verloor, Tas wist het niet zeker. Hij had echter geen tijd om zich daar druk over te maken. Hij stond op de top van de drakenmaag, reikte diep in een van zijn buidels om te kijken of hij iets had wat hen kon helpen en kwam tevoorschijn met Tanis’ zilveren armband.

‘Je zou toch denken dat hij hiermee wat voorzichtiger zou zijn,’ mompelde Tas in zichzelf terwijl hij hem om zijn arm deed. ‘Hij heeft hem vast laten vallen toen hij Caramon tegemoet liep. Gelukkig maar dat ik hem heb opgeraapt. Nu...’ Hij bracht zijn arm omhoog en wees naar de zwarte draak, die met opengesperde kaken boven hen zweefde, klaar om zijn dodelijke speeksel op zijn slachtoffer te spugen.

‘Wacht eens even!’ schreeuwde de kender. ‘Dit drakenlijk is van mij! Ik heb het gevonden. Nou ja... hij vond mij, bij wijze van spreken. Hij verpletterde me zowat. Dus verdwijn nou maar en verpest het niet met die smerige drakenadem van je!’

De zwarte draak bleef even stil hangen en keek verbaasd naar beneden. Ze had vaak genoeg een prooi achtergelaten voor draconen en aardmannen, maar nog nooit – voor zover ze het zich kon herinneren – aan een kender. Zij was ook gewond geraakt in de strijd en voelde zich nogal licht in haar kop door bloedverlies en een klap op de neus, maar iets zei haar dat hier iets niet klopte. Ze moest echter toegeven dat er voor alles een eerste keer was. Deze kender droeg wel een armband die zonder enige twijfel zwarte magie bezat. Ze voelde duidelijk dat diens macht haar toverspreuken blokkeerde.

‘Enig idee wat ik dezer dagen in Sanctie kan krijgen voor een drakentand?’ schreeuwde de kender. ‘Om maar te zwijgen over de klauwen. Ik ken een tovenaar die dertig stalen munten betaalt per klauw!’

De zwarte draak keek hem eens fronsend aan. Dit was een belachelijk gesprek. Ze was gewond en kwaad en ze besloot dat ze die irritante kender simpelweg ook maar zou vernietigen, evenals haar gevallen vijand. Ze sperde haar muil open... toen ze plotseling van achteren werd aangevallen door een andere bronzen draak. Schreeuwend van razernij vergat ze haar prooi terwijl ze voor haar leven vocht. Als een bezetene klauwde ze om zich heen om meer ruimte te krijgen en dook op de bronzen draak af. Met een diepe zucht ging Tas op Khirsahs maag zitten.

‘Even dacht ik zeker te weten dat het afgelopen was,’ zei de kender die ondertussen de zilveren armband afdeed en weer veilig wegstopte in zijn buidel. Hij voelde de draak onder zich diep ademhalen. Tas gleed naar beneden over de geschubde flank en landde op de grond.

‘Vuurflits? Ben – ben je erg gewond?’ Hoe genees je eigenlijk een draak? ‘Ik kan wel een geestelijke gaan zoeken, hoewel ik denk dat die het nu allemaal erg druk hebben, met die oorlog en zo...’

‘Nee, kender,’ zei Khirsah met een diepe stem, ‘dat is niet nodig.’ De draak opende zijn ogen, schudde zijn grote kop en strekte zijn nek om eens goed om zich heen te kijken. ‘Je hebt mijn leven gered,’ zei hij en keek de kender enigszins in verwarring aan.

‘Twee keer,’ benadrukte Tas opgeruimd. ‘Eerst vanochtend met Heer Soth. Mijn vriend, Caramon, – je kent hem niet – heeft dat boek waarin staat wat er in de toekomst gebeurt – of eigenlijk wat er niet zal gebeuren in de toekomst, nu wij die aan het veranderen zijn. Trouwens, jij en Tanis zouden tegen Heer Soth vechten en jullie zouden allebei dood zijn gegaan, maar ik heb die armband gestolen, dus nu gebeurt dat niet. Doodgaan, bedoel ik.’

‘Inderdaad.’ Zich op een zij rollend, stak Khirsah een enorme, leerachtige vleugel uit en onderzocht die minutieus. Er zat een diepe snee en hij bloedde, maar hij was niet gescheurd. Hij doorliep dezelfde procedure met de andere vleugel terwijl Tas als betoverd toekeek.

‘Ik denk dat ik ook een draak zou willen zijn,’ zei hij zuchtend.

‘Natuurlijk.’ Langzaam draaide Khirsah zijn bronskleurige lichaam naar de andere kant om weer op zijn geklauwde poten te gaan staan, maar eerst moest hij zijn lange staart omzichtig uit het puin van een ingestort gebouw halen. ‘Wij zijn de uitverkorenen van de goden. Onze leeftijdsspanne is zo lang dat zelfs de levens van de elfen op een snel brandende kaars lijken, terwijl de levens van mensen en jullie kender niet meer dan vallende sterren zijn. Onze adem is dodelijk, onze magie zo krachtig dat alleen de grootste tovenaars ons overtreffen.’

‘Dat weet ik,’ zei Tasselhof die zijn ongeduld probeerde te verbergen. ‘Nou, weet je zeker dat alles werkt?’

Khirsah verborg een glimlach. ‘Ja, Tasselhof Klisvoet,’ zei de draak ernstig, zijn vleugels buigend en strekkend, ‘alles... werkt nog, zoals jij het zegt.’ Hij schudde zijn kop. ‘Ik voel me alleen nog een beetje duizelig. En dus, omdat je mijn leven hebt gered, zal ik...’

‘Twee keer al.’

‘Twee keer,’ zei de draak. ‘Ik ben nu verplicht je een dienst te verlenen. Wat vraag je me?’

‘Breng me onmiddellijk naar boven toe, naar de vliegende citadel!’ zei Tas die er al helemaal klaar voor was om op de rug van de draak te klimmen. Maar hij werd in de lucht gehesen aan de kraag van zijn hemd door een van Khirsahs enorme klauwen. ‘Bedankt voor de lift. Maar ik had het zelf ook wel gered....’

Maar hij werd niet op de rug van de draak gezet. Nee, hij bungelde in de lucht, op ooghoogte met de machtige Khirsah.

‘Dat zou extreem gevaarlijk – zo niet fataal – voor je zijn, kender,’ zei Khirsah streng. ‘Dat kan ik niet toestaan. Laat me je naar de Ridders van Solamnië brengen, die in de Toren van de Hoge Geestelijkheid zitten...’

‘Daar ben ik al geweest!’ jammerde Tas. ‘Ik moet echt naar de vliegende citadel toe! Weet je... Tanis Halfelf! Je kent hem toch? Hij is momenteel daarboven, op dit moment en eh... Hij liet me hier achter om belangrijke informatie voor hem te achterhalen en die moet ik hem nu onmiddellijk brengen!’

‘Geef mij die informatie maar,’ zei Khirsah. ‘Ik zal die hem doorgeven.’

‘Nee, dat zal... eh... niet gaan,’ stamelde Tas die als een razende nadacht. ‘Het – is – eh – in kendertaal! En dat kan niet worden vertaald in – eh – Gemeentaal. Je spreekt toch geen kendertaal, Vuurflits?’

‘Uiteraard wel,’ wilde de draak net zeggen. Maar, kijkend in Tasselhofs hoopvolle ogen, snoof Khirsah luid. ‘Natuurlijk niet!’ zei hij minachtend. Langzaam en heel voorzichtig zette hij de kender op zijn rug, tussen zijn vleugels. ‘Ik zal je naar Tanis Halfelf brengen, als dat je wens is. Er is geen drakenzadel, sinds we niet meer vechten met ridders op onze rug, dus houd je stevig vast aan mijn manen.’

‘Ja, Vuurflits,’ zei Tas triomfantelijk en hij zette zijn buideltassen naast zich neer en greep de manen van de bronzen draak met zijn beide kleine handen stevig vast. Plotseling bekroop hem een gedachte. ‘Zeg, Vuurflits,’ riep hij, ‘je gaat daar boven toch geen avontuurlijke capriolen uithalen, hè? Ondersteboven hangen of duikvluchten maken? Toch? Hoewel dat zeker heel amusant zal zijn, zou dat wel eens heel oncomfortabel voor mij kunnen zijn omdat ik niet vastgesnoerd zit...’

‘Nee,’ antwoordde Khirsah glimlachend. ‘Ik zal je er zo snel mogelijk heen brengen zodat ik de strijd weer kan oppakken.’

‘Ik ben er klaar voor als jij er ook klaar voor bent!’ schreeuwde Tas en hij trapte met zijn hielen in Khirsahs flanken toen de draak de lucht in sprong.

Gebruikmakend van de luchtstromen steeg hij snel op en scheerde bliksemsnel over Palanthas heen.

Het was bepaald geen plezierritje. Voorzichtig omlaag kijkend, hield Tas zijn adem in. Bijna heel Nieuwstad stond in brand. Omdat de inwoners waren geëvacueerd, konden de draconen er ongehinderd brandstichtend en plunderend doorheen trekken. De goede draken waren erin geslaagd de blauwe en zwarte draken te verhinderen Oudstad compleet te vernietigen – zoals ze met Tarsis hadden gedaan – en de stadverdedigers hielden nog stand tegen de draconen. Maar Heer Soths aanval had een hoge tol geëist. Tas kon vanaf zijn hoge positie de lichamen van de ridders en hun paarden zien die overal in de straten lagen alsof ze door een wraakzuchtig kind als tinnen soldaatjes waren weggevaagd. En, terwijl hij toekeek, kon hij Heer Soth zelf zien, ongehinderd voortrijdend terwijl zijn krijgers ieder levend wezen afslachtten dat hun pad kruiste. Het gejank van de banshees steeg nog uit boven het geschreeuw van de stervenden.

Tas slikte pijnlijk. ‘O, jee,’ fluisterde hij, ‘stel je voor dat dit mijn schuld is! Uiteindelijk weet ik dat niet echt zeker. Caramon kwam er niet aan toe verder te lezen in het boek! Ik had misschien... Nee,’ gaf Tas zichzelf vastberaden antwoord, ‘als ik Tanis niet had gered, zou Caramon in het Bos zijn gestorven. Ik heb gedaan wat ik moest doen, en omdat het allemaal zo verwarrend is, zal ik er niet meer over nadenken.’

Om zijn problemen van zich af te zetten – en de vreselijke dingen die hij op de grond kon zien gebeuren – keek Tas om zich heen, turend door de rook, om te zien wat er in de lucht allemaal gebeurde. Onder zich zag hij iets bewegen en hij zag een grote, blauwe draak opstijgen vanuit een van de straten vlak bij het Shoikanbos.

‘Kitiara’s draak!’ mompelde Tas die de schitterende, dodelijke Skie meteen herkende. Maar de draak had geen berijdster; Kitiara was nergens te bekennen.

‘Vuurflits!’ riep Tas ter waarschuwing en hij draaide zich om en zag dat de blauwe draak hen ook al had gezien. Hij verlegde zijn koers.

‘Ik ben me van hem bewust,’ zei Khirsah koeltjes terwijl hij Skie in de gaten hield. ‘Maak je geen zorgen, we zijn vlak bij onze bestemming. Ik zet je daar af, kender, en keer dan terug naar de strijd om mijn vijand te trotseren.’

Tas zag dat ze inderdaad al heel dicht bij de vliegende citadel waren. Alle gedachten aan Kitiara en blauwe draken verdwenen direct uit zijn hoofd. Van dichtbij was de citadel nog oneindig veel mooier dan vanaf de grond. Hij kon heel duidelijk de enorme, gekartelde brokken rots zien hangen – die ooit eens de stenen funderingen waren geweest waarop de stad was gebouwd.

Magische wolken, die de citadel zwevend hielden, kolkten eromheen en bliksemslagen knetterden tussen de torens. Toen hij de citadel zelf bestudeerde, zag Tas gigantische spleten die naar de zijkanten van het stenen fort opkropen – een gevolg van de onvoorstelbare kracht die vereist was geweest om het gebouw los te scheuren van de botten van de aarde.

Er scheen licht uit de ramen van de drie hoge torens en vanuit de open valpoort aan de voorkant, maar Tas zag buiten nergens een teken van leven. Hij twijfelde er echter niet aan dat het binnen krioelde van het leven, en wel van verschillende oorsprong!

‘Waar wil je heen?’ vroeg Khirsah enigszins ongeduldig.

‘Elke willekeurige plek lijkt me prima, dank je,’ antwoordde Tas beleefd. Hij begreep dat de draak heel graag naar de strijd terug wilde.

‘Ik zou je de hoofdingang niet adviseren,’ zei de draak die plotseling van zijn koers afweek. Hij cirkelde rond de citadel. ‘Ik zal je naar de achterkant brengen.’

Tas zou weer ‘dank je’ hebben gezegd, ware het niet dat zijn maag om de een of andere reden naar beneden wilde, terwijl zijn hart tegelijkertijd door zijn keel naar boven probeerde te komen door de onverwachte beweging van de draak. Toen dook Khirsah gelijkmatig naar beneden en landde zachtjes op een verlaten binnenplaats. Druk bezig zijn ingewanden weer op orde te krijgen, was Tas nauwelijks in staat van de drakenrug te glijden en in de schaduwen te springen zonder zich druk te maken over de gewenste sociale conventies.

Eenmaal op vaste grond (nou ja, min of meer), voelde de kender zich alweer snel veel meer zichzelf.

‘Tot ziens, Vuurflits!’ riep hij en wuifde met zijn kleine hand. ‘Bedankt! Veel geluk!’

Maar als de bronzen draak hem al had gehoord, gaf hij hem geen antwoord. Khirsah klom snel de lucht in. Achter hem aan kwam Skie naderbij, zijn rode ogen glimmend van haat. Schouderophalend en zuchtend, liet Tas hun hun eigen strijd. Hij draaide zich om en bekeek de omgeving eens goed.

Hij stond aan de achterkant van het fort, op de helft van een binnenplaats waarvan de andere helft blijkbaar achter was gelaten toen de citadel uit de grond was gerukt. Toen hij zag dat hij in feite heel dicht bij de rand stond van het stenen plaveisel, haastte Tas zich naar de muur van het fort. Hij bewoog zich zachtjes voorwaarts en bleef in de schaduwen met de onbewuste vaardigheid waar iedere kender mee wordt geboren. Even pauzerend keek hij rond. Er was een achterdeur die naar de binnenplaats leidde, maar het was een enorme, houten deur, versterkt met ijzeren tralies. En, hoewel het een bijzonder intrigerend slot betrof, die Tas’ handige vingers deden jeuken, bedacht hij dat het ook bijzonder aannemelijk was dat er achter de deur een interessant uitziende wachter stond. Hij kon beter door een raam kruipen, en toevallig zat er precies boven hem een verlicht raam.

Heel hoog boven hem...

‘Verdorie!’ mompelde Tas teleurgesteld. Het raam zat minstens twee meter boven de grond. Om zich heen kijkend vond Tas een stuk afgebroken rots dat hij met veel geduw en geschuif onder het raam wist te manoeuvreren. Hij klom erop en keek voorzichtig naar binnen.

Twee draconen lagen met verbrijzelde koppen op een berg stenen op de vloer. Een andere dracoon lag daar vlakbij. Onthoofd. Op de lijken na, was er niemand anders in de kamer. Op zijn tenen staand stak Tas zijn hoofd door het raam en luisterde. Niet al te ver weg hoorde hij de geluiden van metaal op metaal, ruwe kreten en ook eenmaal een geweldige brul.

‘Caramon,’ zei Tas. Hij kroop door het raam en sprong op de vloer. Hij was blij dat de citadel helemaal stil hing en helemaal nergens heen leek te gaan. Terwijl hij nog eens goed luisterde, hoorde hij het bekende gebrul harder worden, afgewisseld door Tanis’ hartgrondige gevloek. ‘Wat aardig van ze,’ zei Tas die tevreden knikte toen hij door de kamer kroop. ‘Ze wachten op me.’

Nadat hij in een gang met kale stenen muren uitkwam, pauzeerde Tas even om zich beter te kunnen oriënteren. De geluiden van de strijd kwamen van boven. Hij keek door de met toortsen verlichte hal en zag een trap die in die richting leidde. Als voorzorg trok hij zijn kleine dolk, maar hij kwam niemand tegen. De gang was leeg, net als de smalle, steile trap.

‘Hmm,’ mompelde Tas, ‘dit is absoluut een veiliger plek dan de stad, althans op dit moment. Ik moet niet vergeten dat tegen Tanis te zeggen. Trouwens, waar zouden hij en Caramon uithangen en hoe kom ik daar?’

Hij stopte en tuurde in de met toortsen schaars verlichte duisternis.

Hij besefte dat hij een smalle trap beklom tussen de binnen- en de buitenmuren van een van de torens van de citadel. Hij hoorde de strijd nog steeds voortrazen – nu klonk het net alsof Caramon en Tanis precies aan de andere kant van de muur waren – maar hij zag geen enkele mogelijkheid om er doorheen te komen. Gefrustreerd, en met vermoeide benen, stopte hij om even na te denken.

Ik kan of teruggaan naar beneden en een andere weg zien te vinden, of ik kan deze weg blijven volgen. Beneden is het – hoewel makkelijker lopen – waarschijnlijk een stuk drukker. En er moet hierboven ergens een deur zijn, waarom is hier anders een trap?

Deze logica sprak hem zo aan, dat Tas besloot om door te lopen naar boven, ook al leken de strijdgeluiden nu van onder hem te komen in plaats van boven. Plotseling, net toen hij begon te denken dat een dronken dwerg met een ziek gevoel voor humor deze trap had gebouwd, was hij eindelijk boven en zag hij een deur.

‘Ah, een slot!’ zei hij en wreef in zijn handen. Hij had allang geen kans gehad er eentje te kraken en hij was bang dat hij misschien wat roestig zou zijn geworden. Met een ervaren blik onderzocht hij het slot. Behoedzaam legde hij zijn hand op de deurklink. Enigszins tot zijn teleurstelling ging de deur moeiteloos open.

‘Nou ja,’ zuchtte hij, ‘ik heb mijn inbraakspulletjes toch niet bij me.’ Voorzichtig duwde hij tegen de deur en gluurde naar buiten. Voor hem was niets anders dan een houten reling. Tas duwde de deur nog wat verder open en stapte voorwaarts. Hij stond nu op een smal balkon dat rondom de toren liep.

De gevechtsgeluiden klonken nu veel duidelijker en weerkaatsten luid tegen het gesteente. Zich haastend over de houten vloer van het balkon, keek Tas over de reling naar beneden naar de bron van al deze geluiden.

‘Goeiedag, Tanis. Goeiedag, Caramon!’ riep hij opgewonden. ‘Hé, zijn jullie er al achter hoe je dit ding laat vliegen?’

Hoofdstuk 4

Ingesloten op een ander balkon enkele niveaus lager dan dat waarover Tas leunde, vochten Tanis en Caramon voor hun leven, precies aan de andere kant van de toren waar de kender stond. Wat leek op een klein leger draconen en aardmannen, stond samengeperst op de trap onder hen.

De twee krijgers hadden zichzelf gebarricadeerd achter een enorme bank die ze voor de trap hadden gesleept. Achter hen was een deur en het scheen Tas alsof ze de trap op waren geklommen om via de deur te ontsnappen, maar daar ter plekke op tegenstand waren gestuit.

Caramon, die tot aan zijn ellebogen onder het groene bloed zat, was druk bezig met koppen verbrijzelen met een stuk hout dat hij had losgetrokken van het balkon – uiteindelijk een veel effectiever wapen dan een zwaard omdat deze wezens anders in steen veranderden. Tanis’ zwaard zat onder de kerven – hij had het als een knuppel gebruikt – en hij bloedde uit verschillende sneeën onder de stukgeslagen maliënkolder die zijn arm bedekte, en er zat een forse deuk in zijn borstpantser. Voor zover Tas kon zien verkeerde de situatie in een impasse.

De draconen konden niet dicht genoeg bij de bank komen om die weg te sleuren of eroverheen te klimmen. Maar op het moment dat Caramon en Tanis hun positie zouden opgeven zouden ze ongetwijfeld worden overlopen.

‘Tanis! Caramon!’ schreeuwde Tas. ‘Hier boven!’

Beide mannen keken verbaasd om zich heen bij het geluid van de stem van de kender. Toen wees Caramon, die Tanis vastpakte, omhoog.

‘Tasselhof!’ riep Caramon en zijn harde stem echode in de torenkamer. ‘Tas! Deze deur, achter ons! Hij zit op slot! We kunnen er niet uit!’

‘Ik kom er meteen aan,’ riep Tas opgewonden en hij klom op de reling en bereidde zich voor op een enorme sprong in het ongewisse.

‘Nee!’ schreeuwde Tanis. ‘Open hem van de andere kant! De andere kant!’ Hij wees nadrukkelijk.

‘O,’ zei Tas teleurgesteld. ‘Natuurlijk, geen probleem.’ Hij sprong terug en draaide zich weer in de richting van de deuropening toen hij zag dat de draconen op de trap onder Tanis en Caramon plotseling ophielden met vechten. Kennelijk werd hun aandacht door iets anders getrokken. Er klonk een ruw commando en de draconen duwden elkaar allemaal opzij terwijl hun ongure koppen als het ware uiteen werden gespleten door een slagtandgrijns. Tanis en Caramon, verbaasd over de plotselinge luwte in de strijd, wierpen een voorzichtige blik over de bank, terwijl Tas over de reling van het balkon naar beneden staarde.

Een dracoon in zwarte mantels, gedecoreerd met geheimzinnige runen, liep de trap af. In zijn geklauwde handen hield hij een staf vast – een staf die gebeeldhouwd was naar de gelijkenis van een dodelijke slang.

Een Bozak magiër! Tas kreeg onmiddellijk een naar gevoel in zijn maag, bijna even erg als het gevoel dat hij ervoer toen de draak hem op de citadel had afgezet. De draconensoldaten hieven hun wapen, en gingen er duidelijk van uit dat de strijd nu voorbij was. Hun tovenaar zou dit varkentje wel even wassen, snel en simpel.

Tas zag Tanis’ hand naar zijn gordel reiken... en leeg weer omhoogkomen. Achter zijn baard trok het gezicht van Tanis wit weg. Hij probeerde een ander compartiment van zijn gordel. Niets. Ontzet keek de halfelf om zich heen.

‘Weet je,’ zei Tas in zichzelf, ‘ik wist dat die magische armband nu van pas zou komen. Wellicht is hij daar nu naar op zoek. Ik denk dat hij niet beseft dat hij hem kwijt is.’ Tastend in een van zijn buideltassen, haalde hij de zilveren armband er uit.

‘Hier is hij, Tanis! Geen zorgen! Je hebt hem laten vallen, maar ik heb hem weer gevonden!’ riep hij en zwaaide er mee door de lucht.

De halfelf keek omhoog en zijn gezicht betrok zo hevig dat Tas hem de armband meteen toewierp. Na heel even te hebben gewacht om te kijken of Tanis hem zou bedanken (wat hij niet deed), zuchtte de kender eens diep.

‘Ben er zo!’ schreeuwde hij. Hij draaide zich om, rende door de deur en holde de trap af.

‘Hij gedroeg zich niet bepaald dankbaar,’ pruilde Tas terwijl hij zich voortspoedde. ‘Niet echt meer de oude Tanis die wel voor een geintje in was. Die jas van “goeie, ouwe held” past hem niet meer.’

Achter zich, gedempt door de muur, hoorde hij de geluiden van ruw gescandeerde teksten en diverse explosies. Daarna klonk er woest draconengeschreeuw van pure woede en teleurstelling.

‘Die armband houdt ze wel even tegen,’ mompelde Tas, ‘maar niet voor lang. Hoe kom ik nu aan de andere kant van de toren? Ik denk dat er niets anders op zit dan helemaal terug te lopen.’

De trap afhollend bereikte hij de begane grond, rende door het vertrek waar hij de citadel was binnengekomen en ging net zo lang door tot hij bij een gang kwam die haaks stond op degene waar hij zich momenteel in bevond. Hopelijk leidde die naar de zijde van de toren waar Tanis en Caramon in de val zaten.

Er klonk nog een explosie en dit keer schudde de hele toren. Tas verhoogde zijn tempo. Na een scherpe bocht naar rechts snelde hij de hoek om.

Bam! Hij botste tegen iets plomps en donkers aan dat met een doffe klap omver duikelde.

Door de botsing werd Tas omver gekegeld. Hij bleef heel stil liggen en kreeg de indruk dat hij – vanwege de stank – op een hoop afval was gestuit. Ietwat bevend slaagde hij er niettemin in om weer op te staan en hij greep naar zijn mes, bereid om zich ten koste van alles te verdedigen tegen het kleine, donkere wezen dat nu ook weer rechtop stond.

Terwijl hij een hand op zijn voorhoofd legde, zei het wezen: ‘Ooh,’ op gepijnigde toon. Het keek wat groggy om zich heen en zag toen ineens Tas grimmig en vastberaden voor zich staan. Toortslicht flikkerde op het mes van de kender. Het ‘ooh’ veranderde in een ‘AAAAAHH’. Met een diep gekreun viel het onwelriekende schepsel weer flauw.

‘Greppeldwerg!’ zei Tas met een van walging opgetrokken neus. Hij hief zijn mes en wilde weglopen. Toen stopte hij. ‘Weet je,’ zei hij in zichzelf pratend, ‘die zou nog wel eens van pas kunnen komen.’ Vooroverbuigend, greep Tas de greppeldwerg bij een handvol lompen beet en schudde het door elkaar. ‘Hé, wakker worden!’

Huiverend ademhalend opende de greppeldwerg zijn ogen. Toen hij vervolgens een streng kijkende kender over zich heen gebogen zag staan, werd de greppeldwerg lijkwit en sloot hij zijn ogen weer en deed zijn best om bewusteloos te lijken.

Tas schudde de bundel weer door elkaar.

Zuchtend opende de greppeldwerg een oog en zag dat Tas er nog steeds was. Er zat slechts één ding op – zich dood houden. Bij greppeldwergen werd dit bereikt door het inhouden van de adem, waardoor ze direct stijf werden.

‘Kom op,’ zei Tas geïrriteerd die de greppeldwerg nog steeds door elkaar schudde. ‘Ik heb je hulp nodig.’

‘Jij weggaan,’ zei de greppeldwerg met een diepe grafstem. ‘Ik dood.’

‘Je bent nog niet dood,’ zei Tas met de meest angstwekkende stem die hij kon produceren, ‘maar dat zul je straks zeker wel zijn als je me niet helpt!’

Hij hief zijn mes.

De greppeldwerg slikte, ging snel rechtop zitten en wreef verward over zijn hoofd. Toen hij Tas zag, wierp hij zijn armen om de kender heen. ‘Jij mij genezen! Ik terug uit de dood! Jij grote en machtige geestelijke!’

‘Nee, dat ben ik niet!’ snauwde Tas, nogal verbaasd over deze reactie. ‘Laat me nou maar weer los. Nee, je raakt nog verstrikt in die buideltas. Niet zo...’

Na enkele ogenblikken wist hij zich eindelijk los te maken van de greppeldwerg. Hij zette het schepsel weer op zijn beide voeten en keek hem bars aan. ‘Ik probeer naar de andere kant van de toren te komen. Is dit de goede weg?’

De greppeldwerg tuurde aandachtig beide kanten van de gang in en wendde zich weer tot Tas. ‘Dit goede kant,’ zei hij uiteindelijk, wijzend in de richting die Tas al was ingeslagen.

‘Mooi!’ Tas liep monter verder.

‘Welke toren?’ mompelde de greppeldwerg krabbend aan zijn hoofd.

Tas stopte. Hij keek weer naar de greppeldwerg, en zijn hand gleed weer ongemerkt naar zijn mes.

‘Ik meegaan met grote geestelijke,’ bood het wezen haastig aan. ‘Ik gids.’

‘Dat is misschien niet eens zo’n slecht idee.’ Hij sleurde de greppeldwerg aan een groezelige hand met zich mee. Al snel vonden ze een andere trap die naar boven leidde. De strijdgeluiden klonken nu veel luider, waardoor de ogen van de greppeldwerg steeds groter werden.

Nerveus probeerde hij zijn hand los te trekken. ‘Ik al eens dood geweest,’ jankte hij en probeerde zich onthutst te bevrijden. ‘Als je twee keer dood bent gegaan, stoppen ze je in een doos en gooien ze je in een groot gat. Ik niet leuk vinden.’

Hoewel dit een interessant concept leek, had Tas geen tijd om het verder uit te diepen. De greppeldwerg stevig vasthoudend, trok Tas hem mee de trap op. De gevechten klonken met de minuut luider. Net als aan de andere kant van de toren eindigde de steile trap ook hier voor een deur. Daarachter hoorde hij doffe slagen en gekreun en Caramons gevloek. Tas probeerde de deurklink. Ook van deze kant zat de deur op slot. De kender glimlachte en wreef in zijn handen.

‘Absoluut een goed gebouwde deur,’ zei hij terwijl hij hem bestudeerde. Bukkend keek hij door het sleutelgat. ‘Ik ben hier!’ schreeuwde hij.

‘Doe de’ – gedempte kreten – ‘deur open!’ bulderde Caramon.

‘Ik doe mijn uiterste best!’ riep Tas terug, een beetje geïrriteerd. ‘Ik heb mijn gereedschap niet bij me, weet je. Ik moet improviseren. Jij blijft hier!’ Hij greep de greppeldwerg beet die alweer terugkroop naar de trap. Hij pakte zijn mes en hield het dreigend omhoog.

De greppeldwerg stortte onmiddellijk als een blok steen tegen de grond. ‘Ik blijven,’ fluisterde hij ineengekrompen.

Terug bij de deur, stak Tas de punt van zijn mes in het slot en draaide het voorzichtig rond. Hij dacht dat hij het slot bijna voelde meegeven toen er iets tegen de deur bonsde. Het mes sprong uit het slot.

‘Je helpt niet echt mee!’ schreeuwde hij door de deur. Met een diepe zucht stak Tas de punt van het mes weer in het slot.

De greppeldwerg kroop dichterbij en keek vanaf de vloer toe. ‘Veel jij weten. Maar volgens mij jij niet zo’n grote geestelijke zijn.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Tas geconcentreerd.

‘Mes geen deur openen,’ zei de greppeldwerg minachtend. ‘Sleutel opent deur.’

‘Dat weet ik,’ zei Tas geprikkeld, ‘maar ik heb geen... geef op!’

Tas pakte kwaad de sleutel die de greppeldwerg in zijn hand hield. Hij stopte de sleutel in het slot, hoorde de klik en trok de deur open. Tanis tuimelde naar binnen, bijna boven op de kender. Caramon rende achter hem aan. Hij smeet de zware deur achter zich dicht waardoor de punt van een draconenzwaard dat nog net in de deuropening verscheen, afbrak. Met zijn rug tegen de deur keek hij zwaar ademend naar Tas.

‘Doe hem op slot!’ wist hij nog net uit te brengen.

Snel draaide Tas de sleutel weer om in het slot. Achter de deur klonk nog meer gebons en geschreeuw en het geluid van versplinterend hout.

‘Die houdt het wel een tijdje, denk ik,’ zei Tas die de deur eens goed bestudeerde.

‘Maar niet lang,’ zei Caramon grimmig. ‘Zeker niet met die Bozak magiër daar beneden. Kom.’

‘Waarheen?’ vroeg Tanis die het zweet van zijn gezicht veegde. Hij bloedde uit zijn hand en uit diverse andere wonden. Verder leek hij echter ongedeerd. Caramon zat onder het bloed, maar het meeste was groen, dus ging Tas er maar van uit dat de vijand meer geleden had. ‘We hebben nog steeds niet ontdekt waar het toestel is waarmee dit ding eigenlijk vliegt!’

‘Ik wed dat hij dat weet,’ zei Tas en hij wees naar de greppeldwerg. ‘Daarom heb ik hem meegenomen,’ zei Tas, nogal trots op zichzelf.

Er klonk een geweldige dreun. De deur schudde hevig.

‘Laten we hem hier in ieder geval smeren,’ zei Tanis. ‘Hoe heet jij?’ vroeg hij de greppeldwerg terwijl ze zich de trap af haastten.

‘Raus,’ zei de dwerg die Tanis wantrouwend aankeek.

‘Goed dan, Raus,’ zei Tanis en hij pauzeerde even om op adem te komen, ‘breng ons naar het vertrek waar het toestel staat dat deze citadel laat vliegen.’

‘De Zetel van de Windkapitein,’ zei Caramon, die de greppeldwerg streng aankeek. ‘Zo noemde een van de aardmannen hem.’

‘Dat geheim zijn!’ zei Raus plechtig. ‘Ik niet vertellen! Ik hebben beloofd!’

Caramon gromde zo hard dat de greppeldwerg lijkwit werd onder het vuil op zijn gezicht, en Tas, bang dat het schepsel weer zou flauwvallen, kwam haastig tussenbeide. ‘Poeh! Ik wed dat hij het niet weet,’ zei Tas en hij knipoogde naar Caramon.

‘Mij wel weten!’ zei Raus hoogdravend. ‘En jij probeert truc om mij te laten vertellen. Mij niet in stomme truc trappen.’

Tas liet zich zuchtend achterover tegen de muur vallen. Caramon gromde weer, maar de greppeldwerg, hoewel lichtjes ineenkrimpend, bleef hem toch uitdagend aankijken. ‘Zelfs kwaad varken niet geheim uit mij krijgen!’ verklaarde Raus en hij vouwde zijn smerige armen plechtig voor zijn vettige, met etensresten bedekte borst.

Van boven klonk een verpletterende dreun en het geluid van draconenstemmen.

‘Eh, Raus,’ prevelde Tanis vertrouwelijk en hij hurkte neer naast de greppeldwerg, ‘wat is het nou precies wat je eigenlijk niet mag vertellen?’

Raus probeerde iets listigs uit te stralen. ‘Mij niet mogen vertellen dat de Zetel van de Wind Kapitein boven in de middelste toren staat. Dat is wat mij niet vertellen mogen!’ Hij keek Tanis dreigend aan en hief zijn kleine, gebalde vuist. ‘En jij mij niet kunnen dwingen het te zeggen!’

Ze bereikten de gang die naar het vertrek leidde waar de Zetel van de Wind Kapitein niet stond (volgens Raus, die hen de hele weg had geleid terwijl hij zei: ‘Dit niet deur zijn die naar trap leidt, die naar de geheime plek leidt’). Ze vervolgden uiterst behoedzaam hun weg en vonden dat het allemaal een beetje te rustig was. Helaas hadden ze gelijk. Halverwege de gang sprong er een deur open en twintig draconen, met de Bozak magiër in hun kielzog, deden een uitval naar hen.

‘Ga achter me staan!’ zei Tanis en hij trok zijn zwaard. ‘Ik heb nog steeds de magische armband...’ Maar toen hij zich bedacht dat Tas nu bij hen was, voegde hij hier aan toe: ‘Dat denk ik althans,’ en hij keek snel naar zijn arm. De armband zat er nog.

‘Tanis!’ riep Caramon, die met getrokken zwaard langzaam achteruitliep terwijl de draconen, die op instructies van de Bozak wachtten, aarzelden, ‘we hebben geen tijd meer! Dat weet ik! Ik kan het voelen! Ik moet de Toren van de Hoge Magie zien te bereiken! Iemand moet daar boven zien te komen en dit ding vliegen!’

‘Een van ons houdt in zijn eentje nooit stand tegen zo’n overmacht!’ antwoordde Tanis. ‘Dan is er straks niemand meer om het roer over te nemen...’ De woorden bestierven op zijn lippen en hij staarde Caramon aan. ‘O, dat meen je toch niet...’

We hebben geen keuze,’ gromde Caramon toen het geluid van een toverspreuk duidelijk hoorbaar werd. Hij keek terug naar Tasselhof.

‘Nee,’ begon Tanis, ‘absoluut niet...’

‘Er is geen andere weg!’ hield Caramon vol.

Tanis schudde zuchtend zijn hoofd.

De kender, die hen beiden aankeek, knipperde met zijn ogen van verwarring. Toen begreep hij het plotseling.

‘O, Caramon!’ hijgde hij en klapte zijn handen enthousiast op elkaar, waarbij hij zichzelf bijna aan zijn eigen mes spietste. ‘O, Tanis! Wat prachtig! Ik zal zorgen dat jullie trots op me zullen zijn. Ik zal jullie naar de Toren brengen! Jullie zullen er geen spijt van krijgen! Raus, ik heb je hulp nodig.’

De greppeldwerg bij zijn arm pakkend, holde Tas door de gang naar een wenteltrap die Raus had aangewezen met de stellige opmerking dat: ‘Deze trap niet jou naar geheime plek brengen!’

Ontworpen door Heer Ariakas, voormalig hoofd van de Koningin van de Duisternis tijdens de Oorlog van de Lans, werd de Zetel van de Wind Kapitein al heel lang beschouwd als een van de briljantste creaties van Ariakas’ geniale, doch duistere en verwrongen geest.

De Zetel staat in een kamer die er speciaal voor is gebouwd, boven in de citadel. Via een smalle wenteltrap loopt de Wind Kapitein naar een ijzeren ladder die naar een luik leidt. Voor hij dat luik opent, komt de Kapitein eerst in een kleine, ronde kamer zonder ramen. In het midden van de kamer staat een verhoogd platform. Twee sokkels, zo’n negentig centimeter van elkaar verwijderd, staan op dat platform.

Bij de aanblik van die twee sokkels, haalde Tas – die Raus achter zich aan trok – diep adem. Gemaakt van puur zilver, ongeveer een meter twintig lang, waren de sokkels de mooiste dingen die Tas ooit had gezien. Op het oppervlak waren ingewikkelde tekeningen en magische symbolen geëtst. Elke dunne lijn was opgevuld met goud dat in het toortslicht glinsterde dat van de trap onder hen scheen. En op elke sokkel balanceerde een enorme globe, gemaakt van glanzend zwart kristal.

‘Jij niet op platform gaan staan,’ zei Raus streng.

‘Raus,’ zei Tas terwijl hij op het platform klom, ‘weet jij hoe dit werkt?’

‘Nee,’ zei Raus koel. Hij kruiste zijn armen voor zijn borst en keek Tas brutaal aan. ‘Mij nooit vaak hier geweest. Mij nooit boodschappen hebben bezorgd van grote baas tovenaar. Mij nooit in deze kamer geroepen en mij nooit gezegd te halen wat tovenaar wilde hebben. Mij nooit hebben gekeken al die vele keren hoe grote baas tovenaar vloog.’

‘Grote baas tovenaar?’ zei Tas fronsend. Hij keek snel de kleine kamer rond en tuurde in de schaduwen. ‘Waar is de grote baas tovenaar?’

‘Hij niet beneden,’ zei Raus koppig. ‘Hij niet vrienden in kleine stukjes opblazen.’

‘O, die grote baas tovenaar,’ zei Tas opgelucht. De kender viel even stil. ‘Maar – als hij niet hier is – wie vliegt dit ding dan?’

‘Wij niet vliegen,’ zei Raus met rollende ogen. ‘Wij stilstaan. Tsjonge, wat een domme geestelijke jij zijn!’

‘Ik begrijp het,’ mompelde Tas tegen zichzelf. ‘Als de citadel stilstaat, kan de grote baas tovenaar weggaan en grote baas tovenaarsdingen doen.’ Hij keek om zich heen en bestudeerde het platform. ‘Wat moet ik nou eigenlijk precies doen?’

Raus schudde zijn hoofd. ‘Mij nooit vertellen. Het is niet de bedoeling dat je op de twee zwarte cirkels op vloer stapt.’

‘Ja, ja, op die manier,’ zei Tas en hij stapte in de zwarte cirkels op de vloer tussen de sokkels. Ze leken van hetzelfde soort zwart kristal gemaakt te zijn als de glazen wereldbollen. Beneden hem hoorde hij weer een explosie en, wederom, het geschreeuw van de woedende draconen. Blijkbaar hield Tanis’ armband nog steeds de magie van de tovenaar tegen.

‘Nu,’ zei Raus, ‘is niet bedoeling jij kijken naar cirkel op plafond.’

Tas’ adem stokte van ontzetting toen hij naar boven keek. Boven hem, begon een cirkel met dezelfde diameter als het platform waar hij op stond, een spookachtig blauwwit licht uit te stralen.

‘Goed,’ zei Tas met opgewonden stem,’ en wat zou ik nu vervolgens niet moeten doen?’

‘Niet handen leggen op zwarte, kristallen wereldbollen. Jij niet bollen vertellen welke kant wij op moeten,’ antwoordde Raus snuivend. ‘Poeh. Jij nooit uitvinden hoe deze grote magie werkt!’

‘Tanis!’ schreeuwde Tas door de opening in de vloer, ‘welke kant is de Toren van de Hoge Magie op vanaf hier?’

Een tijdje hoorde hij niets anders dan het gekletter van zwaarden en gepijnigde kreten. Toen hoorde hij Tanis’ stem dichterbij komen. Hij en Caramon baanden zich een weg naar boven. ‘Noordwesten! Regelrecht naar het noordwesten!’

‘Juist!’ Zich schrap zettend in de cirkels, haalde Tas diep adem en tilde zijn armen op om zijn handen vervolgens plechtig op de kristallen globes te leggen...

‘Verdorie,’ riep hij uit teleurstelling. ‘Ik ben te klein!’

Hij keek naar beneden, naar Raus. ‘Ik vermoed dat je handen niet op hetzelfde moment op de globes moeten liggen met je voeten in de zwarte cirkels?’

Tas had helaas het gevoel dat hij het antwoord op deze vraag al wist. De vraag had Raus in zo’n toestand van verwarring gebracht dat hij Tas slechts met open mond aanstaarde.

Kijkend naar de greppeldwerg omdat hij in zijn frustratie nu eenmaal ergens naar moest kijken, besloot Tas te proberen om op te springen om de wereldbollen aan te raken. Hij kon ze aanraken, maar op het moment dat zijn voeten los van de grond kwamen, werd het blauwwitte licht weer vager.

‘Wat nu?’ kreunde hij. ‘Caramon of Tanis kunnen er gemakkelijk bij, maar zij zijn beneden en zo te hoen duurt het nog wel even voor ze hier zijn. Wat kan ik doen? Ik... Raus!’ zei hij plotseling, ‘kom eens hier!’

Raus’ ogen vernauwden zich wantrouwend. ‘Mij niet toegestaan,’ zei hij en liep juist achteruit weg van iet platform.

‘Wacht! Raus! Niet weggaan!’ riep Tas. ‘Kom me helpen! We gaan dit ding samen vliegen!’

‘Mij!’ Raus’ adem stokte. Zijn ogen werden zo groot als theekopjes. ‘Vliegen als grote baas tovenaar?’

‘Ja, Raus! Kom. Klim maar gewoon op mijn schouders, en...’

Een blik van verbazing trok nu over Raus’ gezicht. ‘Mij, vliegen als grote baas tovenaar!’

‘Ja, Raus, ja!’ zei Tas ongeduldig ‘Schiet nou maar op voor de grote baas tovenaar ons betrapt.’

‘Mij haasten,’ zei Raus, die op het platform kroop en vervolgens op Tas’ schouders. ‘Mij opschieten. Mij altijd al willen vliegen...’

‘Ik heb je enkels beet. Au! Laat mijn haar los, je trekt eraan! Ik laat je echt niet vallen. Nee, opstaan...Sta op, Raus! Langzaam opstaan, ’t komt allemaal goed. Zie je wel, ik heb je vast bij je enkels. Ik laat je niet vallen. Nee! Nee! Je moet je evenwicht...!’

Kender en greppeldwerg tuimelden beiden op de grond.

‘Tas!’ waarschuwde Caramon ergens beneden, vanaf de trap.

‘Momentje! Ben er bijna!’ riep Tas en hij hielp Raus weer op zijn voeten en schudde hem door elkaar. ‘Evenwicht, evenwicht!’

‘Evenwicht, evenwicht... ja, ja,’ mompelde Raus klappertandend.

Tas nam zijn positie weer in op de zwarte kristallen cirkels en Raus ondernam een nieuwe poging om op zijn schouders te klimmen. Dit keer lukte het de greppeldwerg daadwerkelijk om overeind te blijven. Na een paar valse starts lukt het Raus eindelijk om zijn smerige handen behoedzaam op de zwarte kristallen bollen te plaatsen.

Onmiddellijk viel er een gordijn van licht omlaag vanuit de stralende cirkel op het plafond en veroorzaakte een schitterende muur om Tas en de greppeldwerg heen. Op het plafond verschenen stralende rode en violette runen.

En met een hartverzakkende slingerbeweging begon de citadel te bewegen...

In de gang onder de Zetel van de Wind Kapitein deed de schok de draconen en hun magiër op de vloer belanden. Tanis viel achterover tegen een muur en Caramon botste tegen hem op.

Schreeuwend en vloekend worstelde de Bozak magiër zich weer overeind. Over zijn eigen mannen heen struikelend, en Tanis en Caramon compleet negerend, rende de dracoon naar de trap die naar het vertrek van de Wind Kapitein leidde.

‘Houd hem tegen!’ riep Caramon en hij duwde zichzelf van de muur weg toen de citadel als een zinkend schip overhelde.

‘Ik zal het proberen,’ hijgde Tanis, ‘maar ik denk dat deze armband nu wel is uitgewerkt.’

Hij deed een uitval naar de Bozak, maar de citadel helde plotseling naar de andere kant over. Tanis miste doel en tuimelde op de vloer. De Bozak, die uitsluitend van plan was om de dieven ervan te weerhouden zijn citadel te stelen, strompelde verder richting trap. Caramon trok zijn dolk en wierp die hard naar Bozaks rug. Maar hij raakte een onzichtbare, magische barrière die om de zwarte mantels heen hing en het mes viel onschadelijk op de vloer.

De Bozak had net de wenteltrap bereikt, de andere draconen stonden weer op hun benen en Tanis naderde de tovenaar, toen de citadel een sprong in de lucht maakte. De magiër viel achterwaarts op Tanis, de draconen vlogen alle richtingen uit en Caramon maakte van de verwarring gebruik om boven op de Bozak tovenaar te duiken.

De plotselinge wentelingen van de toren verbraken de concentratie van de magiër – en zijn beschermingsformule faalde. De dracoon vocht wanhopig met zijn geklauwde handen, maar Caramon – die het schepsel van Tanis aftrok – dreef zijn zwaard diep in de Bozak net op het moment dat de tovenaar aan een andere toverspreuk begon. Het lichaam van de dracoon scheidde onmiddellijk een afschuwelijke hoeveelheid gele vloeistof af, waardoor er wolken vol smerige, giftige rook in de kamer opstegen.

‘Wegwezen!’ riep Tanis en hij strompelde hoestend naar een open raam. Uit het raam hangend zoog hij een enorme teug frisse lucht naar binnen.

‘Tas!’ schreeuwde hij, ‘we gaan de verkeerde kant op! Ik zei het noordwesten!’

Hij hoorde de kenders schrille stem schreeuwen: ‘Denk noordwesten, Raus! Noordwesten.’

‘Raus?’ mompelde Caramon hoestend, en hij keek Tanis plotseling gealarmeerd aan.

‘Hoe ik tegelijk denken kan aan twee verschillende richtingen?’ vroeg een stem. ‘Jij of naar noorden willen of naar westen? Beslis nou toch eens.’

‘Noordwesten!’ riep Tas. ‘Dat is één richt... ach, laat ook maar. Luister, Raus, jij denkt “noord” en ik denk “west”. Misschien werkt dat beter.’

Met zijn ogen dicht, slaakte Caramon een wanhopig diepe zucht en sloeg gefrustreerd met zijn vuist tegen de muur.

‘Tanis,’ zei hij, ‘misschien kun jij beter...’

‘Geen tijd,’ antwoordde Tanis grimmig, met zijn zwaard in zijn hand.

‘Daar komen ze.’

Maar de draconen, volkomen in verwarring door de dood van hun leider en niet in staat te bevatten wat er met hun citadel gebeurde, keken elkaar – en hun vijand – wantrouwend aan. Op dat moment veranderde de citadel van richting, richting noordwesten, en zakte tegelijkertijd zo’n zes meter naar beneden.

Struikelend en glijdend renden de draconen de trap af en verdwenen in de geheime richting van waar ze ook waren gekomen.

‘We gaan eindelijk de goede kant op,’ meldde Tanis die uit het raam keek. Caramon kwam naast hem staan en zag de Toren van de Hoge Magie steeds dichterbij komen.

‘Mooi! Laten we eens kijken wat er hier allemaal gebeurt,’ zei Caramon en hij begon de trap te beklimmen.

‘Nee, wacht,’ – Tanis hield hem tegen – ‘blijkbaar kan Tas niets zien. We zullen hem moeten leiden. Trouwens, die draconen kunnen elk moment terugkomen.’

‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ zei Caramon die twijfelend naar de trap keek.

‘We moeten er in een paar minuten kunnen zijn,’ zei Tanis, bezorgd uit het raamkozijn leunend. ‘En volgens mij heb jij nog tijd genoeg uit te leggen wat er allemaal aan de hand is.’


‘Het is moeilijk te geloven,’ zei Tanis zacht en hij keek weer uit het raam, ‘zelfs van iemand als Raistlin.’

Ik weet het,’ zei Caramon op droevige toon. Ik wilde het ook heel lang niet geloven. Maar toen ik hem voor de Poort zag staan en hem hoorde vertellen wat hij met Crysania ging doen, wist ik dat het Kwaad uiteindelijk zijn ziel had aangevreten.’

‘Je hebt gelijk, je moet hem tegenhouden,’ zei Tanis en hij nam de hand van de man in de zijne. ‘Maar betekent dat dat je hem in de Afgrond achterna moet gaan? Dalamar is in de Toren, en hij wacht geduldig bij de Poort. Jullie beiden zullen Raistlin ongetwijfeld kunnen beletten erdoorheen te komen. Je hoeft toch niet zelf door de Poort...’

‘Nee, Tanis,’ zei Caramon hoofdschuddend. ‘Bedenk wel dat Dalamar faalde bij zijn eerste poging om Raistlin tegen te houden. Er moet iets gaan gebeuren met de donkere elf – iets wat hem tegen zal houden om zijn opdracht te vervullen.’ Caramon reikte in zijn ransel en haalde er de in leer gebonden Kronieken uit.

‘Misschien komen we op tijd om dat te verhinderen,’ suggereerde Tanis, die het uiterst vreemd vond om te praten over een toekomst die reeds was beschreven.

Caramon bekeek de door hem gemarkeerde pagina en blies toen zijn adem zachtjes fluitend uit.

‘Wat is er?’ vroeg Tanis en hij leunde ietwat naar voren om mee te kijken.

Caramon sloeg het boek haastig dicht.

‘Er overkomt hem inderdaad iets,’ mompelde Caramon en hij ontweek zorgvuldig Tanis’ blik. ‘Kitiara vermoordt hem.’

Hoofdstuk 5

Dalamar zat moederziel alleen in het laboratorium in de Toren van de Hoge Magie. De wachters van de Toren, levend en dood, stonden op hun posten bij de ingang, wachtend... kijkend.

Vanuit het raam zag Dalamar Palanthas branden. De elf had de ontwikkeling van de strijd gevolgd vanaf zijn hoge uitkijkpunt in de Toren. Hij had Heer Soth door de poort zien gaan, hij had de ridders uiteengejaagd zien worden en hij had de draconen gezien die zich vanaf de vliegende citadel over de stad hadden verspreid. En al die tijd bestreden de draken elkaar hoog aan de hemel, waardoor het drakenbloed als regen neerviel op de straten van de stad.

Het laatste wat hij had gezien, voor de opstijgende rook zijn blik vertroebelde, was de vliegende citadel die langzaam en onregelmatig zijn kant op kwam en zelfs een keer van richting leek te veranderen door plots koers naar de bergen te zetten.

Verbaasd zat Dalamar dit schouwspel te bekijken, en hij vroeg zich af wat dit te betekenen had. Was dit soms Kitiara’s plan om de Toren binnen te gaan?

Heel even voelde de elf een moment van angst. Kon de citadel eigenlijk over het Shoikanbos vliegen? Ja, realiseerde hij zich, dat zou best eens kunnen! Hij balde zijn vuisten. Waarom had hij die mogelijkheid niet voorzien? Hij staarde uit het raam en vervloekte de rook die in toenemende mate zijn zicht verpestte. Terwijl hij keek, veranderde de citadel weer van richting; hij bewoog zich voort als een dronkenlap die zijn eigen huis zocht.

Wederom kwam hij op de Toren af, maar met een slakkengangetje. Wat was er nou aan de hand? Was de bestuurder gewond? Hij keek ernaar en probeerde het te begrijpen. Op dat moment dreef er dikke, zwarte rook langs de ramen en kon hij de citadel helemaal niet meer zien. De geur van verbrande hennep en pek was sterk. De pakhuizen, dacht Dalamar. Terwijl hij zich vloekend bij het raam omdraaide, werd zijn aandacht getrokken door een korte lichtflits vanaf een gebouw bijna direct tegenover hem – de Tempel van Paladijn. Zelfs door de rook heen zag hij de gloed en hij kon in gedachten de witte geestelijken zien, hun scepters zwaaiend en biddend tot Paladijn.

Dalamar grimlachte, schudde zijn hoofd en liep met snelle passen door de kamer. Hij passeerde de grote, stenen tafel vol flessen, potten en bokalen. De meeste had hij opzij geschoven om ruimte te maken voor zijn spreukenboeken, perkamentrollen en magische toestellen. Hij keek er voor de honderdste keer naar en vergewiste zich ervan dat alles gereed was. Daarna haastte hij zich verder, langs de planken met de nachtblauwe, gebonden boeken van Fistandantilus en langs de planken met Raistlins eigen zwarte, gebonden boeken. Hij opende de deur van het laboratorium en sprak een woord tot de duisternis daarachter.

Ogenblikkelijk glansden er een paar ogen voor hem, het spookachtige lichaam glinsterde en bewoog heen en weer alsof het door de wind werd aangeraakt.

‘Ik wil bewakers bovenin in de Toren,’ instrueerde Dalamar.

‘Waar, leerling?’

Dalamar dacht even na. ‘Bij de deuropening van de Dodengang. Zet ze daar maar neer.’

Ter bevestiging flikkerden de ogen kortstondig en verdwenen onmiddellijk weer. Dalamar keerde terug naar het laboratorium en sloot de deur achter zich. Maar hij aarzelde en stopte. Hij kon een paar toverspreuken over de deur uitspreken waardoor er niemand binnen kon komen. Dat was gebruikelijk als Raistlin bezig was met delicate magische experimenten waarbij de geringste verstoring fataal kon zijn. Ademhalen op het verkeerde moment kon al magische krachten opwekken die de Toren zelf konden vernietigen. Dalamars vingers raakten de deur aan en de woorden lagen al op zijn lippen.

Nee, dacht hij. Ik heb misschien toch hulp nodig. De wachters moesten naar binnen kunnen als ik niet in staat ben de spreuken op te heffen. Hij ging in zijn favoriete stoel zitten – de stoel die hij uit zijn eigen vertrekken mee had gebracht om de vermoeidheid tijdens zijn nachtwaken te verlichten.

Als ik niet in staat ben de spreuken op te heffen.Terugzakkend in de zachte, fluwelen kussens, dacht hij na over de dood, over doodgaan. Zijn blik gleed richting Poort. Die zag eruit als altijd – de vijf drakenkoppen, elk met een andere kleur, hun blikken naar binnen gericht, hun muilen geopend in vijf stille kreten als huldebetoon aan hun Koningin van de Duisternis. Ja, hij zag eruit als altijd – de koppen donker en verstild, de leegte binnen de Poort onveranderd. Of toch niet? Dalamar knipperde met zijn ogen. Misschien was het verbeelding, maar hij dacht dat de ogen in iedere kop heel lichtjes begonnen te gloeien...

Een gevoel van beklemming bekroop hem en zijn handpalmen werden vochtig. Hij wreef zijn handen over zijn mantel. Dood, sterven. Zou het zover komen? Zijn vingers streken over de geborduurde zilveren runen op de zwarte stof, runen die bepaalde magische aanvallen zouden blokkeren of verjagen. Hij keek naar zijn handen, waar de prachtige groene steen van een ring schitterde – een krachtig magisch object. Maar zijn macht kon slechts één keer worden gebruikt.

Haastig nam hij in gedachten Raistlins lessen door over het beoordelen van een wond, of hij dodelijk was en onmiddellijke verzorging vereiste, of dat de helende krachten van het object gespaard moesten blijven.

Dalamar huiverde. Hij hoorde de stem van de Shalafi koel de diverse variaties van pijn bespreken. Hij kon de vingers voelen, brandend met die vreemde innerlijke hitte, die over zijn lichaamsdelen gleden en de vitale plekken aanwezen. In een reflex ging Dalamars hand naar zijn borst waar de vijf gaten die Raistlin in zijn vlees had geschroeid voor altijd bloedden en etterden. Op datzelfde moment brandden ook Raistlins ogen in zijn geest – als een dodelijke, gouden spiegel.

Dalamar kromp ineen. Krachtige magie omgeeft me en beschermt me, hield hij zichzelf voor. Ik ben bedreven in de Kunst, hoewel niet zo bedreven als hij, en de Shalafi zal gewond en zwak door die Poort komen, meer dood dan levend! Het zal gemakkelijk zijn om hem te vernietigen! Dalamar balde zijn vuisten. Waarom ben ik dan letterlijk verstikt van angst, vroeg hij zich af.

Er klonk een zilveren bel, één keer. Geschrokken stond Dalamar uit zijn stoel op. Zijn imaginaire angsten werden nu vervangen door iets zeer concreets. En met die angst voor iets tastbaars, verstrakte Dalamars lichaam, stroomde zijn bloed koud door zijn aderen en verdwenen de donkere schaduwen in zijn geest. Hij had zichzelf weer onder controle.

De zilveren bel betekende een indringer. Iemand had een weg weten te vinden door het Shoikanbos en stond bij de ingang van de Toren. Normaal gesproken zou Dalamar onmiddellijk het laboratorium hebben verlaten, onder de woorden van een toverspreuk, om de indringer zelf te trotseren. Maar hij durfde de Poort niet te verlaten. En nu hij nogmaals naar de Poort keek, knikte de elf langzaam. Nee, hij had het zich niet verbeeld, de ogen van de draken gloeiden inderdaad. Hij dacht zelfs even dat hij in de leegte iets zag bewegen, alsof er een rimpeling over het oppervlak trok.

Nee, hij durfde niet weg te gaan. Hij moest op de wachters vertrouwen. Naar de deur lopend, boog hij luisterend zijn hoofd. Hij dacht dat hij beneden vage geluiden hoorde – een gedempte schreeuw, het kletteren van staal. Daarna slechts stilte. Hij wachtte met ingehouden adem, maar hoorde niets anders dan het kloppen van zijn eigen hart.

Niets anders.

Dalamar zuchtte. De wachters hadden het vast gedecideerd opgelost. Hij liep door het laboratorium naar het raam, maar hij kon niets zien. De rook was zo dik als mist. In de verte hoorde hij het gerommel van de donder, of misschien was het een explosie. Wie zou dat beneden geweest zijn, vroeg hij zich af? Misschien een dracoon? Gretig om nog meer te doden en te plunderen? Eén van hen zou misschien...

Niet dat het iets uitmaakte. Als dit alles voorbij was, zou hij naar beneden gaan en het lichaam bekijken...

‘Dalamar!’

Dalamars hart sloeg over en zowel angst als hoop streden om voorrang bij het horen van die stem.

‘Voorzichtig, voorzichtig, vriend,’ fluisterde hij tegen zichzelf. ‘Ze heeft haar broer verraden. Ze verraadde jou. Vertrouw haar niet.’

Toch liep hij met trillende handen naar de deur.

‘Dalamar!’ Weer haar stem, huiverend van pijn en angst. Er klonk een bons tegen de deur, toen het geluid van een lichaam dat langzaam weggleed. ‘Dalamar,’ riep ze weer, nu zwak.

Dalamars hand lag op de deurklink. Achter hem gloeiden de drakenogen rood, wit, blauw, groen en zwart.

‘Dalamar,’ prevelde Kitiara zwakjes. ‘Ik ben gekomen... om je te helpen.’

Langzaam opende Dalamar de laboratoriumdeur.

Kitiara lag op de vloer aan zijn voeten. Toen hij haar zag, hield Dalamar zijn adem in. Als ze ooit een wapenrusting had gedragen, was die nu van haar lijf gerukte door niet-menselijke handen. Hij kon de afdrukken van hun nagels op haar vlees zien. Het zwarte, strakke kledingstuk dat ze onder haar wapenrusting droeg was bijna tot op de draad weggescheurd, zodat haar gebruinde huid en witte borsten te zien waren. Bloed gulpte uit een akelige wond aan een been, haar leren laarzen lagen aan flarden. Toch keek ze naar hem op met heldere ogen, ogen die niet bang waren. In haar hand hield ze het nachtjuweel, het amulet dat Raistlin haar had gegeven om haar in het Bos te beschermen.

‘Ik was nauwelijks sterk genoeg,’ fluisterde ze en haar lippen vormden zich tot die scheve glimlach waar Dalamars bloed altijd van ging koken.

Ze hief haar armen. ‘Ik ben voor jou gekomen. Help me overeind.’

Dalamar bukte zich en hielp Kitiara weer op de been. Ze zakte tegen hem aan. Hij voelde haar lichaam huiveren en schudde zijn hoofd, want hij wist welk gif er werkzaam was in haar bloed. Met een arm om haar heen, droeg hij haar het laboratorium in en deed de deur achter hen dicht.

Ze leunde nog zwaarder op hem en haar ogen rolden weg. ‘O, Dalamar,’ mompelde ze en hij zag dat ze ging flauwvallen. Hij nam haar nu stevig in zijn armen. Ze liet haar hoofd tegen zijn borst rusten en slaakte een dankbare en opgeluchte zucht.

Hij kon de geur van haar haren ruiken – die vreemde lucht, een mengeling van parfum en staal. Haar lichaam trilde in zijn armen. Zijn greep werd steviger. Ze opende haar ogen en keek in de zijne. ‘Ik voel me beter nu,’ fluisterde ze. Haar handen gleden naar beneden...

Te laat zag Dalamar de bruine ogen glinsteren. Te laat zag hij die scheve glimlach grimmig worden. Te laat voelde hij haar hand toeslaan en de snelle, stekende pijn toen haar mes zijn lichaam binnendrong.


‘Nou, we hebben het gehaald,’ riep Caramon die vanaf het afgebroken binnenplein van de vliegende citadel naar beneden keek terwijl het gevaarte over de donkere boomtoppen van het Shoikanbos zweefde.

‘Ja, tot zover tenminste,’ zei Tanis. Zelfs vanaf zijn positie, hoog boven het vervloekte bos, voelde hij de koude golven van haat en bloeddorst opstijgen, alsof, zelfs nu, de wachters hen naar beneden konden slepen. Huiverend dwong Tanis zichzelf te kijken naar de spits van de Toren van de Hoge Magie die steeds dichterbij kwam. ‘Als we dichtbij genoeg kunnen komen,’ schreeuwde hij tegen Caramon boven de wind uit, ‘kunnen we op die loopbrug springen die langs de spits loopt.’

‘De Doden Gang...’ antwoordde Caramon grimmig.

‘Wat?’

‘De Doden Gang!’ Caramon ging dichter bij de rand staan en lette op zijn evenwicht terwijl de zwarte bomen onder hem voorbij dreven als de golven van een zwarte oceaan. ‘Daar stond de kwade magiër toen hij een vloek uitsprak over de Toren. Dat vertelde Raistlin me. Daar sprong hij van af.’

‘Leuke, gezellige plek,’ prevelde Tanis vanachter zijn baard.

Rookslierten dreven om hen heen en ontnamen het zicht op de Toren. De halfelf probeerde niet te denken aan wat er in de stad was gebeurd. Hij had al een glimp opgevangen van de Tempel van Paladijn die in brand stond.

‘Je begrijpt natuurlijk,’ riep hij terwijl hij Caramons schouder beetpakte en ze samen aan de rand van het binnenplein van de citadel stonden, ‘dat er een levensgrote kans is dat Tasselhof ons laat neerstorten!’

‘We zijn al zo ver gekomen,’ zei Caramon zacht. ‘De goden zijn blijkbaar met ons.’

Tanis knipperde met zijn ogen en vroeg zich af of hij het goed had gehoord. ‘Dat klinkt niet als de oude, vrolijke Caramon,’ zei hij grinnikend.

‘Die Caramon is dood, Tanis,’ antwoordde Caramon met zijn blik strak op de Toren gericht.

Tanis’ gegrinnik veranderde in een zucht. ‘Het spijt me,’ was alles wat hij kon bedenken en hij legde onhandig een hand op Caramons schouder.

Caramon keek hem aan met heldere ogen. ‘Nee, Tanis,’ zei hij. ‘Par-Salian vertelde, toen hij me terug in de tijd stuurde, dat ik terugging om een ziel te redden. Niets meer en niets minder.’ Caramon glimlachte droevig. ‘Ik dacht dat hij Raistlins ziel bedoelde. Maar nu begrijp ik dat hij dat niet bedoelde. Hij bedoelde mijn eigen ziel.’ Zijn lichaam spande zich. ‘Kom,’ zei hij, abrupt van onderwerp veranderend. ‘We zijn dichtbij genoeg om er vanaf te springen.’

Door de rondwervelende rook was vaag een balkon te zien dat rondom de Toren liep. Naar beneden kijkend voelde Tanis zijn maag omkeren. Hoewel hij wist dat het onmogelijk was, leek het net alsof de Toren beneden hem heen en weer slingerde, terwijl hij zelf volkomen stil stond. Terwijl ze steeds dichterbij waren gekomen, had de Toren zo groot geleken. Nu leek het alsof hij uit een vallenboom moest springen om vervolgens te landen op het dak van een speelgoedkasteel van een kind.

Om het nog erger te maken, ging de citadel steeds dichter bij de Toren vliegen. De bloedrode spitsen van de zwarte minaretten dansten op en neer toen de citadel van voren naar achteren sprong.

‘Springen!’ schreeuwde Caramon en hij wierp zich naar beneden.

Een maalstroom van rook wervelde om Tanis heen en verblindde hem. De citadel bewoog nog steeds. Plotseling doemde er vlak voor hem een zwarte, stenen pilaar op. Het was of springen of verpletterd worden. Tanis sprong en hij hoorde een verschrikkelijk krakend en knarsend geluid vlak boven zich. Hij viel in het niets, de rook draaide om hem heen en in een fractie van een seconde materialiseerden de stenen van de Doden Gang zich onder zijn voeten.

Hij landde met een enorme klap die elk bot in zijn lichaam door elkaar schudde en de adem werd hem volkomen benomen. Hij had nog net de tegenwoordigheid van geest om zich op zijn buik te rollen en zijn hoofd met zijn armen te bedekken toen er om hem heen een regen van stenen neerdaalde.

Caramon stond overeind en brulde: ‘Noorden! Richting noorden!’

Heel, heel vaag hoorde Tanis een schrille stem van boven uit de citadel: ‘Noordwaarts, noordwaarts! We moeten noordwaarts!’

Het krakende en knarsende geluid nam af. Voorzichtig zijn hoofd heffend zag Tanis de citadel al hobbelend koers zetten naar zijn nieuwe doel, naar het paleis van Heer Amothus.

‘Alles in orde?’ Caramon hielp Tanis overeind.

‘Ja,’ zei de halfelf beverig. Hij veegde wat bloed van zijn mond. ‘Op mijn tong gebeten. Verdomme, dat deed pijn!’

‘Dit is de enige weg naar beneden,’ zei Caramon en hij leidde hen beiden over de Doden Gang. Ze kwamen bij een boog die uitgehouwen was in het zwarte gesteente van de Toren met daarin een kleine, getraliede houten deur die op slot zat.

‘Er zijn waarschijnlijk bewakers,’ stelde Tanis terwijl Caramon zich klaarmaakte om zijn volle gewicht tegen de deur te werpen.

‘Ja,’ gromde Caramon. Met een kleine sprint wierp hij zich tegen de deur. Die trilde en kraakte en houtsplinters vlogen alle kanten op, maar hij hield stand. Over zijn schouder wrijvend, deed Caramon enkele stappen achteruit. Hij concentreerde zich op alle kracht die hij in zich had, en ondernam een tweede poging. Dit keer vloog de deur uit zijn voegen, en Caramon duikelde mee naar binnen.

Zich naar binnen haastend en om zich heen kijkend in de met rook gevulde duisternis, vond Tanis Caramon, liggend op de vloer in een berg houtsplinters. De halfelf wilde net een hand uitsteken om zijn vriend te helpen, toen hij plotseling stopte.

‘In de naam van de Afgrond!’ Zijn adem stokte in zijn keel.

Vlug sprong Caramon overeind. ‘Ja,’ zei hij vermoeid. ‘Die heb ik al eens eerder ontmoet.’

Twee paar ogen zonder hoofd en lichaam gloeiden vlak voor hen op met een koude, spookachtige witte gloed.

‘Zorg dat ze je niet aanraken,’ waarschuwde Caramon. ‘Ze trekken het leven uit je lichaam.’

Al zwevend kwamen de ogen dichterbij.

Vlug ging Caramon voor Tanis staan en keek de ogen aan. ‘Ik ben Caramon Majere, broer van Fistandantilus,’ zei hij zacht. ‘Jullie kennen me. Jullie hebben me eerder gezien, in lang vervlogen tijden.’

De zwevende ogen kwamen tot stilstand en Tanis voelde hun kilte letterlijk over zich heen glijden. Langzaam bracht hij zijn arm omhoog. Het koude licht van de ogen van de bewakers werd gereflecteerd in de zilveren armband.

‘Ik ben een vriend van jullie meester, Dalamar,’ zei hij en hij probeerde zijn stem vastberaden te laten klinken. ‘Hij heeft me deze armband gegeven.’ Tanis voelde plotseling een kille greep om zijn arm. Hij snakte naar adem van de pijn die regelrecht naar zijn hart leek te voeren. Hij wankelde en viel bijna. Caramon kon hem nog net vasthouden.

‘De armband is weg!’ siste Tanis tussen op elkaar geklemde tanden.

‘Dalamar!’ riep Caramon en zijn stem echode door het vertrek. ‘Dalamar! Dit is Caramon! Raistlins broer! Ik moet de Poort binnengaan! Ik kan hem tegenhouden! Roep de bewakers terug, Dalamar!’

‘Misschien is het te laat,’ zei Tanis en hij staarde naar de fletse ogen die hem in de gaten hielden. ‘Misschien was Kit hier als eerste. Misschien is hij dood...’

‘Dan zijn wij dat ook,’ zei Caramon zachtjes.

Hoofdstuk 6

‘Verdomme, Kitiara!’ Dalamar kokhalsde van de pijn. Achteruit wankelend drukte hij zijn hand tegen zijn zijde en hij voelde het warme bloed tussen zijn vingers doorsijpelen.

Toch lag er geen opgetogen glimlach op Kitiara’s gezicht. Integendeel, ze keek eerder angstig, want ze zag dat de stoot die dodelijk had moeten zijn, mislukt was. Waarom? vroeg ze zich woedend af. Ze had wel honderd mannen op die manier geveld! Waarom had ze juist nu gemist? Ze liet haar mes vallen, trok haar zwaard en deed in één en dezelfde beweging een uitval.

Het zwaard floot door de lucht door de kracht van haar stoot, maar het raakte een stevige muur. Vonken knetterden toen het metaal in aanraking kwam met het magische schild dat Dalamar rondom zichzelf had opgetrokken. Een verlammende schok trok door het lemmet, via het gevest, naar haar arm. Het zwaard viel uit haar verlamde hand. En terwijl ze naar haar arm greep, viel de verbijsterde Kitiara op haar knieën.

Dalamar kreeg daardoor de tijd om te herstellen van de schok van zijn wond. De beschermende spreuken waren door hem in een reflex uitgesproken, het resultaat van een jarenlange training. Hij had er nauwelijks over na hoeven denken. Maar nu keek hij grimmig naar de vrouw op de vloer voor hem die alweer naar haar zwaard reikte met haar linkerhand, terwijl ze haar rechterhand boog en strekte om er weer wat gevoel in te krijgen.

De strijd was pas net begonnen.

Katachtig sprong Kitiara weer overeind, en haar ogen brandden van razernij en van een bijna seksuele lust die altijd bezit van haar nam tijdens de strijd. Dalamar had die blik al eens eerder in iemands ogen gezien – die van Raistlin, wanneer die in extase raakte door zijn magie. De duistere elf slikte iets weg en probeerde de pijn en angst uit zijn geest te bannen en zich uitsluitend te concentreren op zijn spreuken.

‘Ik wil je niet doden, Kitiara,’ zei hij. Hij probeerde vooral tijd te rekken, want hij voelde zich met de minuut sterker worden. Op die kracht moest hij zuinig zijn! Het zou hem uiteraard niet baten om Kitiara tegen te houden om vervolgens door haar broers hand te sterven.

Zijn eerste gedachte was om de wachters te roepen, maar dat idee verwierp hij direct. Ze had hen al eens eerder weerstaan, waarschijnlijk door het nachtjuweel te gebruiken. Achteruitdeinzend voor de Hoge Drakenheer, zocht Dalamar zijn weg naar de stenen tafel, waar zijn magische toestellen lagen. Uit zijn ooghoek zag hij iets goudkleurigs glimmen – een toverstaf. Zijn timing moest heel precies zijn, hij zou het magische schild moeten opheffen om de toverstaf te gebruiken tegen Kit. En hij zag in Kitiara’s ogen dat zij dit ook wist. Ze wachtte rustig op het juiste moment, tot hij het schild zou opheffen.

‘Je bent misleid, Kitiara,’ zei Dalamar zacht, hopend haar in verwarring te brengen.

‘Door jou!’ sneerde ze. Ze tilde een zilveren kandelaar op en gooide die naar Dalamar. Zonder schade aan te richten ketste de kandelaar af tegen het magische schild en viel voor zijn voeten op de grond. Een rooksliertje steeg op van het vloerkleed, maar het vuurtje doofde bijna onmiddellijk door het smeltende kaarsvet.

‘Door Heer Soth,’ zei Dalamar.

‘Ha!’ lachte Kitiara en ze wierp nu een glazen bokaal tegen het schild. Hij brak in duizenden, glinsterende stukjes. Er volgde nog een kandelaar. Kitiara had al eerder tegen magiërs gevochten. Ze wist hoe ze hen kon verslaan. Haar projectielen waren niet bedoeld om te kwetsen, maar om de magiër te verzwakken, hem te dwingen zijn kracht te gebruiken om het schild in stand te houden, waardoor hij wel twee keer zou nadenken om het uit te schakelen.

‘Waarom denk je dat je Palanthas versterkt aantrof?’ ging Dalamar verder, terwijl hij steeds dichter naar de stenen tafel bewoog. ‘Had je dat verwacht? Soth vertelde mij je plannen! Hij vertelde me dat je Palanthas zou aanvallen om te proberen je broer te helpen! “Als Raistlin door de Poort komt en de Koningin der Duisternis met zich mee trekt, zal Kitiara daar zijn om hem als een liefhebbende zuster te begroeten!”’

Kitiara stopte en liet haar zwaard enigszins zakken. ‘Vertelde Soth je dat?’

‘Ja,’ zei Dalamar die opgelucht haar aarzeling en verwarring bemerkte. De pijn aan zijn wond was ook iets verminderd. Hij waagde het erop een blik op de wond te werpen. Zijn gewaden waren er al aan vastgeplakt en vormden zo een geïmproviseerd ruw verband. Het bloeden was bijna gestopt.

‘Waarom?’ Kitiara fronste spottend haar wenkbrauwen. ‘Waarom zou Soth mij aan jou verraden, donkere elf?’

‘Omdat hij jou wil, Kitiara,’ zei Dalamar zachtjes. ‘Hij wil jou op de enige manier waarop hij je kan hebben...’

Een ijskoude splinter van angst drong diep door in Kitiara’s ziel. Ze herinnerde zich die merkwaardige scherpte in Soths holle stem. Ze herinnerde zich dat hij het was geweest die haar had geadviseerd om Palanthas aan te vallen. Haar razernij ebde weg en ze huiverde en schokte ineens van de kou. De wonden waren vergiftigd, realiseerde ze zich bitter toen ze de lange schrammen op haar armen en benen zag en de ijzige klauwen weer voelde van hen die ze hadden veroorzaakt. Vergif. Heer Soth. Ze kon niet denken. Duizelig om zich heen kijkend, zag ze Dalamar lachen.

Woedend draaide ze zich van hem weg om zo zichzelf weer onder controle te krijgen.

Met zijn blik op haar gericht, bewoog Dalamar zich steeds dichter naar de stenen tafel, naar de toverstaf die hij zo hard nodig had.

Kitiara liet haar schouders en haar hoofd hangen. In haar rechterhand hield ze zwakjes haar zwaard vast en liet het lemmet balanceren op haar linkerhand terwijl ze veinsde dat ze ernstig gewond was. Toch voelde ze dat de kracht terugkeerde in haar verlamde zwaardarm. Laat hem maar denken dat hij gewonnen heeft. Ik hoor het wel wanneer hij aanvalt. Bij het eerste magische woord dat hij uitspreekt, hak ik hem in tweeën! Haar hand sloot zich steviger om het gevest van het zwaard.

Ze luisterde zorgvuldig, maar hoorde niets. Slechts het zachte geruis van zwarte mantels en de pijnlijke ademhaling van de elf. Was het waar, vroeg ze zich af, van Heer Soth? Zo ja, maakte het iets uit? Kitiara vond die gedachte nogal amusant. Mannen hadden wel meer dan dat gedaan om haar te krijgen. Ze was nog steeds vrij. Ze zou later wel met Soth afrekenen. Wat Dalamar had gezegd over Raistlin, intrigeerde haar meer. Kon hij misschien toch winnen?

Zou hij de Koningin van de Duisternis mee naar deze tijdslijn brengen? Die gedachte schokte Kitiara, en beangstigde haar ook. ‘Ooit was ik nuttig voor u, nietwaar, Donkere Majesteit?’ fluisterde ze. ‘Ooit, toen u zwak was en slechts een schaduw aan deze kant van het glas. Maar als u sterk bent, wat voor plek zal er dan voor mij in deze wereld zijn? Geen enkele! Omdat u mij haat en u mij net zo vreest als ik u haat en vrees.

En wat die grienende worm van een broer van mij betreft, daar zal iemand op wachten – Dalamar! Jij behoort met lichaam en ziel aan je Shalafi! Jij bent degene die hem behoort te helpen, en niet tegen te houden, wanneer hij door de Poort komt! Nee, lieve beminde. Ik vertrouw je niet! Ik durf je niet te vertrouwen!’

Dalamar zag Kitiara huiveren en zag de kleur in de wonden op haar lichaam veranderen tot paarsblauw. Ze was aan het verzwakken, dat was wel duidelijk. Hij had gezien dat haar gezicht bleek werd toen hij over Soth begon, haar ogen hadden zich heel even vernauwd van angst. Ze moest nu toch beseffen dat ze verraden was. Ze moest nu toch haar grote dwaasheid inzien. Niet dat het iets uitmaakte, niet nu. Hij vertrouwde haar niet, hij waagde het ook niet haar te vertrouwen...

Dalamars hand vloog naar achteren. Hij greep de toverstaf, hield hem omhoog en sprak de magische woorden die het hem beschermende schild verzwakten. Op hetzelfde moment draaide Kitiara om haar as. Met al haar kracht zwaaide ze met beide handen haar zwaard rond. De klap zou Dalamars hoofd van zijn romp hebben gescheiden, als hij niet juist zijn lichaam had weggedraaid om de toverstaf te gebruiken.

Nu raakte het staal hem diep in het vlees achter zijn rechterschouder, het verbrijzelde zijn schouderblad en sneed zijn arm bijna af. Met een schreeuw liet hij de toverstaf vallen, maar niet voor hij zijn magische kracht had ontketend. Gespleten bliksemschichten raakten Kitiara op de borst, sloegen haar lichaam achterwaarts en wierpen haar tegen de vloer.

Dalamar gleed over de tafel en verging van de pijn. Ritmisch en pulserend spoot het bloed uit zijn arm. Verdoofd keek hij ernaar, heel even zonder veel begrip, maar toen keerden Raistlins anatomielessen terug. Dit was een slagaderlijke bloeding. Binnen enkele minuten zou hij dood zijn. De genezende ring zat aan zijn rechterhand, aan zijn gewonde arm. Zwakjes reikte hij ernaar met zijn linkerhand, greep de steen beet en sprak de simpele woorden die de magie activeerden. Daarna verloor hij het bewustzijn, zijn lichaam gleed op de vloer en kwam terecht in een poel van zijn eigen bloed.


‘Dalamar!’ Een stem riep zijn naam.

Versuft bewoog de elf zich. Pijn schoot door zijn lichaam. Hij kreunde en vocht om weer in de vergetelheid terug te zakken. Maar de stem schreeuwde opnieuw. Zijn geheugen keerde terug en daarmee ook de angst.

En met de angst keerde ook zijn bewustzijn terug. Hij probeerde rechtop te gaan zitten, maar de pijn die dat veroorzaakte deed hem bijna weer het bewustzijn verliezen. Hij kon de uiteinden van de gebroken botten tegen elkaar aan horen schuren en zijn rechterarm hing als verlamd langs zijn zij. De ring had het bloeden doen stoppen. Hij zou het overleven, maar zou dat slechts zijn om vervolgens te sterven door toedoen van zijn Shalafi?

‘Dalamar!’ schreeuwde de stem opnieuw. ‘Ik ben het, Caramon!’

Dalamar snikte van opluchting. Hij tilde zijn hoofd op – een beweging die een uiterste krachtsinspanning vereiste – en keek naar de Poort. De drakenogen gloeiden nog helderder, de gloed leek zich zelfs te hebben verspreid naar hun nekken. De leegte was nu definitief in beweging. Hij kon de hete wind op zijn wangen voelen, maar misschien was dat wel gewoon de koorts in zijn lichaam.

Hij hoorde een geruis in een schaduwrijke hoek aan de andere kant van de kamer en een nieuwe angst nam bezit van Dalamar. Nee! Het was onmogelijk dat ze nog leefde! Hij klemde zijn kiezen op elkaar van de pijn en draaide zijn hoofd. Hij kon haar gepantserde lichaam zien dat de gloed van de drakenogen reflecteerde. Ze lag onbeweeglijk in de schaduwen. Hij rook de stank van verbrand vlees. Maar dat geluid...

Vermoeid sloot Dalamar zijn ogen. Vergetelheid kolkte in zijn geest en dreigde hem naar beneden te sleuren. Hij kon nog niet rusten! Vechtend tegen de pijn dwong hij zichzelf weer tot bewustzijn en vroeg zich af waarom Caramon niet kwam. Hij hoorde hem weer roepen. Wat was er aan de hand? Toen wist Dalamar het weer – de wachters! Natuurlijk, zij zouden hem nooit laten passeren!

‘Wachters, hoor mijn woorden en gehoorzaam,’ begon Dalamar. Hij concentreerde zich op zijn gedachten en energie en prevelde de woorden waardoor Caramon de dode verdedigers van de Toren zou kunnen passeren en het vertrek kon binnengaan.

Achter Dalamar gloeiden de drakenkoppen steeds helderder, terwijl voor hem, in de schaduwrijke hoek, een hand in een van bloed doordrenkte gordel reikte en, met de laatste kracht van een stervende, een dolk greep.


‘Caramon,’ zei Tanis zacht, terwijl hij naar de ogen keek die hem intens aankeken, ‘we kunnen nog weggaan. De trap omhoog nemen. Misschien is er een andere weg...’

‘Die is er niet. En ik ga niet weg,’ zei Caramon koppig.

‘In de naam van de goden, Caramon! Je kunt niet vechten tegen die verdomde dingen!’

‘Dalamar!’ riep Caramon weer, wanhopig nu. ‘Dalamar, ik...’

Plotseling verdwenen de gloeiende ogen.

‘Ze zijn weg!’ zei Caramon en hij liep snel verder. Maar Tanis hield hem tegen.

‘Een truc...’

‘Nee.’ Caramon trok zich los. ‘Je kunt hun aanwezigheid voelen, zelfs als ze niet zichtbaar zijn. En ik voel ze niet meer. Jij wel?’

‘Ik voel iets!’ mompelde Tanis.

‘Maar het gaat niet om hen en het maakt zich niet druk om ons,’ zei Caramon en rende de trap af. Een andere deur onder aan de trap stond open. Hier stopte Caramon even en hij keek voorzichtig naar binnen in het hoofdgedeelte van het gebouw.

Het was donker binnen, zo donker dat het leek alsof er geen licht bestond. De toortsen waren gedoofd. Geen enkel raam waar het rookkleurige licht van buiten de Toren doorheen kon sijpelen. Tanis kreeg plots een visioen dat hij als hij deze duisternis betrad, voor altijd verloren zou zijn in het dikke, verslindende kwaad waarvan elke steen hier was doordrenkt. Naast hem hoorde hij Caramons ademhaling versnellen.

‘Caramon – wat is daar?’

‘Niets. Slechts één lange val naar de bodem. Het midden van de Toren is hol. Er zijn trappen die langs de rand van de muur lopen en kamers komen uit op die trappen. Ik sta nu op een smalle overloop, als ik het me goed herinner. Het laboratorium is zo’n twee trappen naar beneden van hier.’ Caramons stem brak. ‘We moeten verdergaan! We verliezen tijd! Hij komt dichterbij!’ Hij pakte Tanis beet en werd weer kalmer. ‘Kom. Blijf maar gewoon dicht tegen de muur. Deze trap leidt naar beneden naar het laboratorium...’

‘Een verkeerde stap in deze verdomde duisternis en het maakt voor niemand van ons nog iets uit wat je broer wel of niet doet!’ zei Tanis. Maar hij wist dat zijn woorden zinloos waren. Blind als hij was in deze eindeloze nacht, kon hij niettemin bijna Caramons vastberaden gezicht zien. Hij hoorde hoe de man zich schuifelend voortbewoog terwijl hij zijn weg langs de muur trachtte te vinden. Zuchtend volgde Tanis hem...

Toen staarden de ogen hen weer aan.

Tanis reikte naar zijn zwaard – een dom en zinloos gebaar. Maar de ogen bleven hen aankijken en ze hoorden een stem.

‘Kom. Deze kant op.’

Een hand wuifde in de duisternis.

‘We zien niets, verdomme!’ snauwde Tanis.

In de hand verscheen plotseling een spookachtig licht. Tanis huiverde. Hij had nog liever de duisternis. Maar hij zei niets want Caramon haastte zich langs een lange trap naar beneden. Op de grond stopten de ogen, de hand en het licht. Voor hen bevond zich een open deur met een kamer daarachter. Binnen brandde een helder licht, dat tot in de gang doordrong. Caramon haastte zich naar binnen, Tanis volgde hem en sloeg snel de deur achter zich dicht opdat die verschrikkelijke ogen hen niet zouden volgen.

Hij stopte, keek de kamer rond en besefte plotseling waar hij was – Raistlins laboratorium. Als verdoofd stond Tanis tegen de deur geleund en keek toe hoe Caramon neerknielde naast een gestalte die in een poel van bloed op de grond lag. Dalamar... dacht Tanis toen hij de zwarte mantels zag. Maar hij kon zich niet verroeren.

Het kwaad in de duisternis daarbuiten was eeuwenoud, stoffig en verstikkend. Maar het kwaad hierbinnen leefde; het ademde, klopte en pulseerde. De kilte vloeide voort uit de nachtblauwe, gebonden spreukenboeken op de planken, de warmte steeg op uit een nieuwe set zwarte, gebonden spreukenboeken, versierd met zandloperrunen die ernaast stonden. Zijn geschokte blik keek in bokalen en zag gekwelde ogen naar hem terugstaren. Hij moest kokhalzen bij de geur van kruiden, schimmel, paddenstoelen, rozen en de zoete lucht van verbrand vlees. Toen werd zijn blik getrokken en vastgehouden door een helder licht in een van de hoeken van het vertrek. Het licht was prachtig, en toch vervulde het hem met ontzag en angst. Het deed hem levendig terugdenken aan zijn ontmoeting met de Koningin van de Duisternis. Als gebiologeerd keek hij naar het licht. Het leek wel of elke kleur die hij ooit had gezien wervelend werd samengebald tot één. Maar toen hij gefascineerd bleef kijken, niet in staat zijn blik af te wenden, kon hij langzaamaan vijf drakenkoppen onderscheiden.

Een doorgang, realiseerde Tanis zich plotseling! De vijf koppen rezen op van een gouden platform en vormden met hun nekken een ovale vorm. Elk was naar binnen gericht, met zijn muil opengesperd als in een bevroren schreeuw. Tanis keek naar de leegte binnen in het ovaal. Er was helemaal niets, maar dat ‘niets’ bewoog wel. Alles was leeg, maar levend. Plotseling wist hij, instinctief, waar de opening heen leidde en die kennis verkilde hem.

‘De Poort,’ zei Caramon die Tanis’ bleke gezicht en starende ogen zag. ‘Kom hier, help me even.’

‘Ga je daar echt doorheen?’ fluisterde Tanis. Hij was uiterst verbaasd over Caramons kalmte en ging naast zijn vriend staan. ‘Caramon, doe niet zo dwaas!’

‘Ik heb geen keuze, Tanis,’ zei Caramon met alweer die blik van kalme vastbeslotenheid. Tanis wilde protesteren, maar Caramon draaide zich van hem weg, terug naar de gewonde elf.

‘Ik heb immers gezien wat er gaat gebeuren!’ hielp hij Tanis herinneren.

Tanis slikte zijn woorden in en knielde neer naast Dalamar. De elf was erin geslaagd zichzelf in een zittende houding te manoeuvreren, zodat hij naar de Poort kon kijken. Hij had wederom het bewustzijn half verloren, maar bij het geluid van hun stemmen opende hij zijn ogen.

‘Caramon!’ Snakkend naar adem, stak hij een bevende hand uit. ‘Je moet stoppen...’

‘Ik weet het, Dalamar,’ zei Caramon vriendelijk. ‘Ik weet wat ik moet doen. Maar ik heb je hulp nodig! Vertel me...’

Dalamars ogen vielen dicht, zijn huid was asgrauw. Tanis reikte naar de nek van de jonge elf om te voelen of zijn hart nog klopte. Zijn hand raakte net de huid van de magiër toen er een kletterend geluid klonk. Iets had de wapenrusting op zijn arm geraakt, was er weer afgeketst en op de vloer terechtgekomen. Toen hij naar beneden keek zag Tanis een met bloed bedekte dolk.

Geschrokken keek hij met zijn zwaard in de aanslag in het rond.

‘Kitiara!’ fluisterde Dalamar met een zwak hoofdknikje.

In de schaduwen van het laboratorium zag Tanis in een hoek het lichaam liggen.

‘Natuurlijk,’ mompelde Caramon. ‘Zo heeft ze hem gedood.’ Hij hield de dolk omhoog. ‘Dit keer, Tanis, heb jij haar worp geblokkeerd.’

Maar Tanis hoorde niets. Zijn zwaard weer in zijn schede stekend, liep hij door de kamer, hij lette niet op het gebroken glas waar hij overheen liep en schopte een zilveren kandelaar opzij.

Kitiara lag op haar buik met één wang op de bloederige vloer, haar donkere haar viel over haar ogen. Het leek erop dat het werpen van de dolk haar laatste daad was geweest. De onthutste Tanis was er nu van overtuigd dat zij dood was.

Maar de ontembare wilskracht die de ene broer door de duisternis had geleid en de andere broer naar het licht, brandde ook nog steeds in Kitiara.

Ze hoorde voetstappen... haar vijand…

Haar hand tastte zwakjes naar haar zwaard. Moeizaam keek ze op.

‘Tanis?’ Ze staarde hem aan, verbaasd en verward. Waar was ze? Zeedrift? Waren ze weer samen? Natuurlijk! Hij was teruggekomen! Glimlachend reikte ze naar hem.

Tanis hield inmiddels gespannen de adem in. Toen ze zich bewoog zag hij een gapend zwart gat in haar borst. Haar vlees was weggebrand en hij kon haar witte botten zien. Het was een gruwelijk gezicht en Tanis, misselijk en overweldigd door een stortvloed aan emoties, zag zich gedwongen zijn hoofd af te wenden.

‘Tanis!’ riep ze met gebroken stem. ‘Kom bij me.’

Vol medelijden knielde Tanis naast haar neer en nam haar in zijn armen. Ze keek hem aan... en zag haar dood in zijn ogen. Overmand door angst worstelde ze om overeind te komen.

Maar de inspanning was haar te veel. Ze zakte ineen.

‘Ik ben... gewond,’ fluisterde ze kwaad. ‘Hoe... erg?’ Ze voelde aan haar wond.

Tanis deed zijn mantel af en wikkelde die om Kitiara’s gepijnigde lichaam heen. ‘Rust wat, Kit,’ zei hij vriendelijk. ‘Het komt allemaal goed.’

‘Je bent een verdomde leugenaar!’ riep ze met gebalde vuisten.

‘Hij heeft me gedood! Die vervloekte elf!’ Ze lachte een akelige lach die Tanis deed huiveren. ‘Maar ik heb hem ook te pakken gekregen! Nu kan hij Raistlin niet meer helpen. De Koningin van de Duisternis maakt hem af, ze maakt ze allemaal af!’

Kreunend van de pijn kromp ze ineen en klampte zich vast aan Tanis. Hij omarmde haar stevig. Toen de pijn wat afnam, keek ze hem weer aan. ‘Jij zwakkeling,’ fluisterde ze op een toon die deels verbitterd, deels spijtig klonk, ‘we hadden de wereld aan onze voeten kunnen hebben, jij en ik.’

‘Ik heb de wereld, Kitiara,’ zei Tanis zacht. Zijn hart werd verscheurd door afkeer en smart.

Kwaad schudde ze haar hoofd en ze leek nog wat te willen gaan zeggen tot ze plots met wijd open ogen keek naar iets aan de andere kant van de kamer.

‘Nee!’ schreeuwde ze met een kreet van pure doodsangst die zelfs de zwaarste marteling niet uit haar lichaam had kunnen persen. ‘Nee!’ Opgerold tegen Tanis, fluisterde ze met gesmoorde stem: ‘Laat hem me niet meenemen! Tanis, nee! Houd hem bij me vandaan! Ik heb altijd van je gehouden, halfelf! Altijd... van je... gehouden...’

Haar stem stierf weg tot een snakkend gefluister.

Tanis keek verontrust op. Maar de deuropening was leeg. Er was niemand. Had ze Dalamar bedoeld? ‘Wie? Kitiara! Ik begrijp het niet...’

Maar ze hoorde hem niet meer. Haar oren waren voor eeuwig doof voor sterfelijke stemmen. De enige stem die ze nu hoorde, was de stem die ze voor altijd zou horen, tot in de eeuwigheid.

Tanis voelde het lichaam in zijn armen slap worden. Hij streek het donkere, krullende haar naar achteren om te zien of haar gezicht een teken vertoonde dat de dood haar ziel vrede had gebracht. Maar de uitdrukking op haar gezicht was er één van ontzetting – in haar bruine ogen lag een blik van doodsangst en haar charmante glimlach was veranderd in een grimas.

Tanis keek op naar Caramon en met een bleek en ernstig gezicht schudde die het hoofd. Langzaam legde Tanis Kitiara’s lichaam terug op de grond. Voorovergebogen wilde hij haar koude voorhoofd kussen, maar hij merkte dat hij dat niet kon. De uitdrukking op het gezicht van het dode lichaam was te grimmig, te afschuwelijk.

Terwijl hij zijn mantel over Kitiara’s hoofd trok, bleef Tanis geknield naast haar zitten, omgeven door duisternis. Toen hoorde hij Caramons voetstappen en voelde een hand op zijn arm. ‘Tanis...’

‘Het gaat wel,’ zei de halfelf nors en hij stond op. Maar in zijn gedachten hoorde hij nog steeds haar smeekbede...

‘Houd hem bij me vandaan!’

Hoofdstuk 7

‘Ik ben blij dat je bij me bent, Tanis,’ zei Caramon.

Hij stond voor de Poort, en keek intens naar elke eventuele beweging in de leegte die erachter lag. Vlak bij hem zat Dalamar, met een stel kussens in zijn rug, rechtop in een stoel, met een bleek en van pijn vertrokken gezicht, zijn arm in een mitella. Tanis liep rusteloos ijsberend door het vertrek. De drakenkoppen schitterden nu zo helder dat het pijn aan je ogen deed om er direct naar te kijken.

‘Caramon...’ begon hij, ‘alsjeblieft...’

Caramon keek hem aan met dezelfde, nimmer veranderende, kalme en ernstige blik.

Tanis was verbijsterd. Hoe moet je in godsnaam argumenteren met een stuk graniet? Hij zuchtte diep. ‘Goed dan. Maar hoe denk je daarin te komen?’ vroeg hij plotseling.

Caramon moest ondanks alles glimlachen. Hij wist maar al te goed wat Tanis had willen zeggen en hij was hem er dankbaar voor dat hij het onuitgesproken liet.

Met een grimmige blik op de Poort, wees Tanis op de ingang. ‘Jij hebt me zelf verteld dat het Raistlin jaren studie heeft gekost en dat hij zelfs Fistandantilus moest worden, en Vrouwe Crysania moest meelokken, en zelfs toen nog redde hij het maar ternauwernood!’ Hij liet zijn blik op Dalamar vallen. ‘Kun jij de Poort betreden?’

Dalamar schudde zijn hoofd. ‘Nee. Zoals je al aangaf, kan slechts een zeer machtig persoon die verdoemde drempel achter zich laten. Die kracht heb ik niet. Nu niet en misschien wel nooit. Maar maak je niet onnodig druk, Halfelf; we verspillen onze tijd niet. Ik weet zeker dat Caramon dit niet zou doen als hij niet wist hoe hij toegang kon krijgen.’ Bij deze woorden keek Dalamar de grote krijger intens aan. ‘Want hij zal de Poort moeten betreden, anders zijn wij allen verdoemd.’

‘Als Raistlin de Koningin en haar meutes in de Afgrond bestrijdt,’ sprak Caramon op emotieloze toon, ‘zal hij al zijn aandacht op haar moeten vestigen, verder op niets. Heb ik gelijk, Dalamar?’

‘Zonder twijfel.’ De elf huiverde en trok zijn mantels nog wat dichter om zich heen met zijn goede hand. ‘Een ademtocht, een oogwenk concentratieverlies en ze verscheuren hem met huid en haar.’

Caramon knikte.

Hoe kan hij toch zo kalm blijven, vroeg Tanis zich verwonderd af. Een stem, diep vanbinnen, zei hem dat het de kalmte betrof van iemand die zich al verzoend heeft met zijn noodlot.

‘In Astinus’ boek,’ vervolgde Caramon, ‘staat geschreven dat Raistlin, wetend dat hij al zijn magie op de Koningin moest richten, de Poort openzette om zeker te zijn van een ontsnappingsroute.’

‘Hij wist ook ongetwijfeld dat hij te verzwakt zou zijn na de strijd om de Poort nog zelf te openen,’ mompelde Dalamar. ‘Dat zou hem slechts lukken op de toppen van zijn macht. Dus je hebt gelijk, denk ik. De Poort zal algauw geopend worden. En als dat het geval is, zal iedereen die de juiste kracht en de moed bezit hem kunnen betreden.’

De elf sloot zijn ogen en beet op zijn lip om het niet uit te schreeuwen; hij had tot dusver elke pijnstiller geweigerd. ‘En als jij faalt,’ bracht hij er met moeite uit, ‘ben ik onze allerlaatste hoop.’

Onze laatste hoop... dacht Tanis – een Duistere Elf. Krankzinnig! Dat kan toch niet waar zijn. Hij leunde tegen de stenen tafel en liet zijn hoofd hangen. In naam van de goden, wat was hij moe! Zijn hele lichaam deed pijn en zijn verwondingen brandden en staken. De borstplaat van zijn wapenrusting had hij al verwijderd – die voelde zo zwaar als een grafsteen om zijn nek. Maar hoe erg zijn lichaam ook pijn deed, zijn ziel leed nog veel meer.

Herinneringen schoten door hem heen, als de wachters van de Toren, die hun kille handen naar hem uitstaken. Caramon die eten van Flints bord stal terwijl de dwerg even niet keek. Raistlin die wonderlijke trucs uithaalde, tot verrukking van de kinderen van Zeedrift. Kitiara, honderduit lachend, met haar armen rond zijn nek, woordjes fluisterend in zijn oor. Tanis’ hart kromp ineen en de pijn veroorzaakte tranen in zijn ogen. Nee! Het was allemaal verkeerd! Zo zou het toch niet mogen eindigen!

Er verscheen een boek voor zijn vertroebeld geestesoog – Caramons boek, op de stenen tafel, het laatste boek van Astinus. Ging het echt zo eindigen? Op dat moment werd hij zich ervan bewust dat Caramon hem kritisch aankeek, en boos wreef hij zijn ogen droog en stond zuchtend op.

Maar de denkbeelden lieten hem niet los, en dwarrelden nog om hem heen... vlakbij... en vlak bij het verbrande en gebroken lichaam dat in de hoek onder zijn dikke mantel lag.


Mens, halfelf en duistere elf bekeken de Poort in totale stilte. Een waterklok op de schoorsteenmantel hield de tijd bij, en de druppels vielen een voor een met de regelmaat van een hartslag. De spanning in het vertrek werd zo intens dat een uitbarsting niet uit kon blijven; de atmosfeer in het laboratorium leek zich met puur kwaad en stekende woede te vullen.

Dalamar begon binnensmonds in het elfs te mompelen wat Tanis even deed vermoeden dat de elf zijn zelfbeheersing begon te verliezen. Het gezicht van de jonge magiër was bleek, skeletachtig en de ogen lagen diep verzonken tussen diepe, paarse schaduwen. De blik bleef gericht... op de kolkende leegte.

Zelfs Caramons kalmte leek te tanen. Hij wreef ongerust en ongedurig in zijn handen, en het zweet op zijn voorhoofd glom in de vijf drakenkoppen. Onwillekeurig begon hij te huiveren. De spieren in zijn armen klopten en trilden en leken een geheel eigen, spastisch leven te leiden.

En op dat moment voelde Tanis een vreemd gevoel als het ware over zich heen kruipen. De lucht was verstild, te verstild. De geluiden die in de Toren te horen waren van de felle strijd buiten – geluiden die hij aan had gehoord zonder zich ervan bewust te zijn – hielden plotseling op. Dalamars gemompel bestierf op zijn lippen.

De stilte overviel hen, dik en verstikkend als de duisternis in de gang, als het Kwaad in het vertrek. Het gedrup van de waterklok nam in volume toe, duizend maal versterkt, en elke druppel leek een hamerslag op Tanis’ botten. Dalamars ogen vlogen open, en zijn vingers grepen nerveus in de plooien van zijn zwarte mantels.

Tanis bewoog wat meer naar Caramon toe en merkte dat de grote man ook naar hem toeschoof.

Beiden spraken gelijktijdig. ‘Caramon...’

‘Tanis...’

Bijna wanhopig greep Caramon Tanis’ arm beet. ‘Jij zorgt voor Tika, hè? Beloof je me dat?’

‘Caramon, ik kan je toch niet alleen naar binnen laten gaan! Ik ga mee...’

‘Nee, Tanis.’ De stem van Caramon klonk vastberaden. ‘Als ik faal, heeft Dalamar je hulp hard nodig. Zeg Tika vaarwel voor me en probeer haar alles uit te leggen. Zeg haar dat ik zielsveel van haar houd...’ Hier brak zijn stem, en hij viel stil. Tanis ondersteunde hem.

‘Ik weet wel wat ik haar moet zeggen, Caramon.’ Zijn eigen afscheidsbrief drukte nu zwaar op zijn gemoed.

Caramon knikte, droogde zijn vochtige ogen en haalde heel diep adem. ‘En zeg Tas ook gedag namens mij. Ik geloof niet dat hij het ooit helemaal begrepen heeft. Niet echt.’ Hij produceerde een wrang lachje. ‘Uiteraard zul je hem eerst uit dat vliegende kasteel moeten zien te krijgen.’

‘Volgens mij wist hij het wel degelijk, Caramon,’ zei Tanis zachtjes.

De drakenkoppen begonnen nu een schril geluid te maken, een flauwe kreet die van verre leek te komen.

Caramon verstijfde zichtbaar.

Het geschreeuw werd luider, kwam dichterbij en werd schriller. De Poort begon van kleur te veranderen en elke drakenkop vertoonde een heldere, afwijkende glinstering.

‘Bereid je voor...’ waarschuwde Dalamar, met piepende stem.

‘Vaarwel, Tanis.’ Caramon hield zijn hand stevig vast.

‘Vaarwel, mijn beste Caramon...’

Tanis liet de hand van zijn goede vriend uit de zijne glijden en deed een stap achteruit.

De leegte schoof uiteen. De Poort opende zich.

Tanis keek erin – hij wist het en hij voelde het, want hij kon zich niet meer afwenden. Maar hij kon zich later nooit meer herinneren wat hij had gezien. Jaren later zou hij er nog van dromen. Dat wist hij zeker omdat hij zo nu en dan drijfnat van het zweet wakker schrok. Niettemin verdween het exacte beeld altijd weer van zijn netvlies, en zijn wakker wordende geest kon er nooit goed vat op krijgen. En altijd lag hij nog urenlang wakker, bevend en trillend.

Maar dat was in de toekomst; nu moest hij eerst, koste wat kost, Caramon tegenhouden! Helaas kon hij zich niet verroeren, en schreeuwen lukte ook niet meer. Stokstijf en verbluft keek hij bewegingloos toe hoe Caramon het gouden plateau betrad.

De draken gilden, waarschuwend, triomferend, vol haat...

Tanis wist het niet zeker, maar uiteindelijk leek de kreet die zijn lichaam eruit perste op te gaan in een fel, oorverdovend geluid.

Een helder flitsende, kolkende golf van licht sloeg over alles en iedereen heen.

Toen was het donker.

Caramon was weg.

‘Moge Paladijn met je zijn,’ fluisterde Tanis, om vervolgens de uiterst lugubere echo uit Dalamars mond te horen, ‘moge Takhisis, mijn Koningin, met je zijn.’


‘Ik zie hem,’ zei Dalamar even later. Ingespannen starend, kwam hij half overeind om beter te kunnen kijken, maar dat moest hij bekopen met een flinke pijnscheut. Vloekend liet hij zich weer achteroverzakken in de stoel, zijn bleke gezicht met zweet bedekt.

Tanis hield nu op met ijsberen en kwam naast Dalamar staan. ‘Daar...’ De magiër wees, met ingehouden adem.

Met tegenzin, omdat hij zich nog precies herinnerde wat er de eerste keer gebeurde toen hij in de Poort keek, wierp Tanis een blik in de beangstigende leegte. Eerst zag hij niets anders dan een woest en ruig landschap onder een brandende hemel. Heel langzaam zag hij iets rozeroods weerschijnen op een blinkend zwaard en een kleine gestalte, nabij de toegang tot de Poort, met afgewend gezicht, wachtend...

‘Hoe kan hij hem nou ooit sluiten?’ vroeg Tanis, ogenschijnlijk beheerst, maar vol van verdriet.

‘Dat kan hij niet,’ antwoordde Dalamar.

Dat antwoord verontrustte Tanis in hoge mate. ‘Maar wie of wat houdt de Koningin dan tegen?’

‘Zij kan nooit onze wereld betreden zonder dat iemand haar voorgaat, halfelf.’ Dalamar klonk geïrriteerd en vol ongeduld. ‘Anders was ze toch allang gekomen. Raistlin houdt de Poort open, en als hij overstapt, komt zij mee. Slechts met zijn dood zal de Poort zich weer sluiten.’

‘Dus Caramon moet hem doden? Zijn eigen broer?’

‘Ja’

‘En dan zal hij zelf vast en zeker ook sterven...’ mompelde Tanis.

‘Bid daar maar voor, ja!’ Dalamar bevochtigde zijn lippen. De pijn maakte hem duizelig en misselijk. ‘Omdat hij ook niet meer terug kan komen via de Poort. En hoewel sterven door toedoen van de Koningin langzaam en zeer pijnlijk kan zijn, is het verre te prefereren boven het leven aan de andere kant!’

‘Dat wist hij...’

‘Uiteraard wist hij dat! Maar de wereld zal ermee gered zijn, Halfelf,’ merkte Dalamar cynisch op. Nog steeds staarde hij geconcentreerd de Poort in en hij bleef doelloos aan de plooien van zijn met runen bedekte mantels voelen.

‘Nee, niet zozeer de wereld, maar een ziel,’ wierp Tanis verbitterd tegen. Toen hoorde hij achter zich de deur krakend opengaan.

Dalamars ogen vernauwden zich en hij richtte zijn blik op de deur. Zijn handen gleden naar een stuk perkament waar een verdedigingsspreuk op stond vermeld.

‘Dit is onmogelijk... er kan niemand binnenkomen hier,’ fluisterde hij Tanis toe. ‘De wachters...’

‘Houden hem niet tegen.’ Tanis maakte Dalamars verbaasde opmerking af en zijn blik weerspiegelde heel even dezelfde angst die Kitiara’s dode gezicht uitstraalde.

Dalamar glimlachte bitter, en ontspande zich zelfs weer. Hij hoefde ook helemaal niet te kijken om te zien wie het vertrek betrad. De kilte van de dood stroomde binnen als een smerige mist.

‘Kom toch binnen, Heer Soth,’ zei Dalamar. ‘Ik verwachtte u al.’

Hoofdstuk 8

Caramon werd compleet verblind door het fonkelende licht dat zelfs nog door zijn gesloten oogleden sijpelde. Toen omhulde de duisternis hem en raakte hij kortstondig in paniek omdat hij heel even volstrekt niets meer zag. Die keer dat hij tijdelijk blind was, in de Toren van de Hoge Magie, stond hem nog helder voor de geest.

Maar gaandeweg wenden zijn ogen aan het spookachtige licht dat zijn omgeving uitstraalde. Het brandde met een vreemde, roze gloed, alsof de zon net onder is gegaan, zoals Tasselhof hem ooit vertelde. En het land was exact zo als de kender had beschreven – uitgestrekt, leeg, onder een even uitgestrekte en lege hemel. Hemel en aarde waren nauwelijks van elkaar te onderscheiden, waar je ook keek.

Behalve in één richting... zich omdraaiend zag hij de Poort nu achter zich. De enige kleurenbron in dit godvergeten niemandsland. Omlijst door de ovale deur van de vijf drakenkoppen, leek hij klein en verafgelegen, hoewel hij logischerwijs wist dat hij er vlak bij stond. Het leek net een foto die aan de muur hing. En hoewel hij Tanis en Dalamar nog kon zien, bewogen ze zich niet. Ze leken eerder geschilderde figuurtjes, verstild in hun beweging, voor eeuwig vastgelegd en voor altijd gedwongen om in het niets te staren.

Daarop keerde hij hun welbewust de rug toe en vroeg zich vertwijfeld af of zij hem ook konden zien. Hij trok zijn zwaard uit de schede en ging breeduit staan, wachtend op zijn tweelingbroer.

Caramon twijfelde er in het geheel niet aan dat een eventuele krachtmeting tussen hem en zijn broer in zijn eigen dood zou resulteren. Zelfs verzwakt, zou Raistlins magie beslissend zijn. En Caramon kende zijn broer goed genoeg om te weten dat hij zich nimmer te kwetsbaar zou opstellen. Er zou altijd wel weer één laatste spreuk zijn of – ten minste – de verborgen dolk in zijn mantelmouw.

Maar ook al zal ik doodgaan, ik heb wel mijn doel bereikt, bedacht Caramon zich. Ik ben sterk, gezond en er zal niet meer nodig zijn dan een machtige uithaal van mijn zwaard om dat magere, fragiele lichaam te vellen.

Dat zou hem dan wel moeten lukken voor de magie van zijn broer zou toeslaan, zoals die ene keer, lang geleden in de Toren van de Hoge Magie...

De tranen prikten hem in de ogen en hij moest een brok wegslikken. Manmoedig dwong hij zichzelf om aan iets anders te denken dan aan zijn eigen angst... zijn eigen verdriet.

Vrouwe Crysania.

Arme vrouw. Een diepe zucht. Voor haar bestwil hoopte hij maar dat de dood snel was gekomen, zonder dat ze het beseft had...

Op dat moment knipperde hij ongelovig met zijn ogen. Wat gebeurde daar voor hem? Waar eerst absoluut niets was, in het roze licht, verscheen plots een object. Zwart afgetekend tegen de achtergrond, alsof het uit papier was geknipt. Ineens schoten Tas’ woorden hem weer te binnen, maar hij had de houten staak al herkend. Een staak... waar ze in vroegere tijden heksen aan verbrandden!

Zijn herinneringen namen de vrije loop. Hij zag Raistlin vastgebonden aan de staak, de takken en twijgen aan zijn voeten, vechtend en worstelend om vrij te komen, schreeuwend tegen dezelfde lui die hij juist had willen beschermen tegen een geestelijke charlatan. Maar ze zagen hem juist voor een heks aan. ‘We waren nog maar net op tijd, Sturm en ik,’ prevelde Caramon, die het dodelijk glanzende zwaard van de ridder nog voor zich zag, en hoe die met succes het bijgelovige gepeupel uiteen had weten te slaan.

Bij nadere beschouwing van de staak, die trouwens geheel op eigen kracht naderbij leek te komen, zag Caramon aan de voet ervan een verwrongen gestalte liggen. Raistlin? De staak gleed dichter- en dichterbij... of liep hij erop af? Hij draaide zich nog eens om. De Poort was nu verder weg, maar hij kon hem nog steeds zien.

Op zijn hoede, en bang dat hij elk moment weggevaagd zou worden, dwong hij zich halt te houden. Op dat moment hoorde hij de stem van de kender weer. Het enige wat je moet doen om ergens te komen is er domweg aan te denken. En als je iets wilt, hoef je er maar aan te denken en je hebt het. Maar wees voorzichtig! De Afgrond kan alles misvormen wat jij denkt te zien.

Hij keek naar de houten staak, projecteerde zichzelf erheen en plots stond hij er vlak naast. In de verte turend zag hij de Poort nog steeds, nu als een miniatuurtje tussen hemel en aarde. In de wetenschap dat hij nu in een oogwenk overal kon zijn, puur door de kracht van zijn gedachten, haastte Caramon zich naar de gestalte aan de voet van de staak.

Aanvankelijk meende hij verfomfaaide en verkreukelde zwarte mantels waar te nemen, en zijn hart sloeg een slag over. Maar hij zag bij nader inzien dat het silhouet zwart aftekende tegen de gloeiende bodem. De mantels waren vuil wit, en hij wist het meteen...

Natuurlijk, hij had aan haar gedacht!

‘Crysania,’ zei hij zachtjes.

Ze opende haar ogen en draaide haar hoofd naar het stemgeluid toe, maar haar ogen vonden hem niet. Ze staarden langs hem heen en hij realiseerde zich dat ze blind was.

‘Raistlin?’ fluisterde ze met zoveel hoop en verlangen dat Caramon er alles voor over had gehad om haar hoop te kunnen bevestigen.

Maar hoofdschuddend knielde hij bij haar neer en nam haar hand in de zijne. ‘Ik ben het, Caramon.’

Ze richtte haar blinde ogen op het geluid van zijn stem, en probeerde zachtjes in zijn hand te knijpen. Verwilderd en verward vroeg ze hem: ‘Caramon? Waar zijn we?’

‘Ik ben ook door de Poort gekomen, Crysania,’ luidde zijn antwoord.

‘Dus nu ben je ook in de Afgrond, bij ons...’

‘Ja.’

‘Ik ben zo dom geweest, Caramon,’ sprak ze, ‘maar ik betaal er een hoge prijs voor. Ik wilde... wist ik maar of er ook anderen gewond zijn geraakt... behalve ikzelf. En hij?’ Het laatste was nauwelijks meer hoorbaar.

‘Vrouwe...’ Caramon wist eigenlijk geen goed antwoord te bedenken, maar ze hield hem al tegen. Ze hoorde de droefheid in zijn stem, en terwijl de tranen over haar wangen stroomden, drukte ze zijn hand tegen haar lippen.

‘Natuurlijk, ik begrijp het wel,’ fluisterde ze. ‘Daarom ben je natuurlijk hier. Het spijt me, Caramon... het spijt me zo vreselijk.’

Ze begon te wenen, waarop Caramon haar dicht tegen zich aan trok en haar als een kind begon te wiegen. Op dat moment wist hij ineens zeker dat ze ging sterven. Hij voelde het leven als het ware uit haar geteisterde lichaam vloeien. Maar wat haar precies had verwond, welke wonden ze had opgelopen, kon hij moeilijk vaststellen, want haar huid vertoonde geen duidelijke sporen.

‘Je hoeft je nergens voor te excuseren,’ troostte hij, haar dikke, zwarte haar strelend dat over haar bleke gezicht viel. ‘Je hield van hem. Als dat je fout is, heb ik dezelfde fout begaan, en dan zal ik de prijs er ook voor betalen.’

‘Was dat maar de gehele waarheid...’ kreunde ze. ‘Het was mijn trots en mijn ambitie die me hierheen hebben geleid!’

‘Is dat zo, Crysania?’ vroeg Caramon. ‘Zo ja, waarom verhoorde Paladijn je gebeden dan en opende hij de Poort voor je, waar hij de Priesterkoning die gunst ontzegde? Waarom gunde hij jou die eer wel? Ongetwijfeld omdat hij zag wat jouw hart je ingaf.’

‘Paladijn heeft zich van me afgekeerd!’ jammerde ze. Ze nam het medaillon in haar hand en probeerde hem van haar nek te rukken, maar ze was te zwak. Haar hand sloot zich eromheen, maar verder kon ze niets uitrichten. Op dat moment gleed er een vredige uitdrukking over haar gezicht. ‘Nee...’ zei ze, zachtjes tegen zichzelf pratend, ‘hij is hier. Hij houdt me vast, ik zie hem duidelijk...’

Hij stond op en nam haar uiterst voorzichtig in zijn armen. Haar hoofd rustte op zijn schouder en ze leek enigszins te ontspannen in zijn sterke greep. ‘We gaan terug naar de Poort,’ besloot hij.

Ze antwoordde hem niet, maar glimlachte. Maar had ze hem wel gehoord, of luisterde ze naar een andere stem?

Caramon keek naar de Poort, een veelkleurig juweel in de verte, projecteerde zich erheen en de onderlinge afstand werd allengs kleiner.

Plotseling spleet de atmosfeer om hem heen uiteen. Bliksemschichten schoten uit de hemel, bliksem zoals hij nog nooit had gezien. Duizenden, purperen flitsen sloegen in en vormden een traliewerk om hem heen waarbij elke aanraking een gewisse dood zou hebben betekend. Als verlamd, kon hij zich niet bewegen. Zelfs nadat de bliksem ophield, durfde hij nauwelijks een vin te verroeren, wachtend op die ene donderklap die hem voor eeuwig zou verdoven.

Maar er was slechts stilte... en ver weg klonk een gepijnigde en doordringende kreet.

Crysania’s ogen openden zich. ‘Raistlin,’ zei ze en haar hand sloot zich iets vaster om het medaillon.

‘Inderdaad, ja,’ luidde Caramons antwoord.

Tranen rolden over haar wangen, en ze sloot haar ogen en kroop nog dichter tegen Caramon aan. Die liep nu langzaam maar doelbewust door, terwijl er een onaangenaam en verontrustend idee vorm kreeg in zijn hoofd. Vrouwe Crysania was stervende, zoveel was wel zeker. De hartslag die hij in haar nek voelde was zwak, en onder zijn sterke vingers leek het eerder een nietig levensteken van een verzwakt vogeltje. Maar niettemin, ze was nog niet dood. Als hij haar snel door de Poort zou kunnen brengen, was er nog een kans dat ze zou blijven leven.

Maar kon hij haar door de Poort brengen, min of meer op eigen kracht?

Hij naderde nu de Poort. Hoewel, de Poort naderde hem. Hij werd steeds groter, en de drakenkoppen staarden hem alweer aan, hun muil open en klaar om hem te verslinden.

Caramon kon Tanis en Dalamar ook weer zien – de een staand, de ander vermoeid zittend, maar beiden verroerden geen vin. Verstild in de tijd. Konden ze hem helpen? Konden zij helpen om Crysania over te brengen?

‘Tanis!’ schreeuwde hij. ‘Dalamar!’

Als ze hem al hoorden schreeuwen, toonden ze geen enkele reactie.

Voorzichtig legde hij Vrouwe Crysania neer op de grond, vlak voor de Poort; Caramon besefte eigenlijk al dat zijn missie hopeloos was. Hij kon haar wellicht terugbrengen, en dan zou ze blijven leven, maar dan zou Raistlin ook in leven blijven en ontsnappen, met de Koningin in zijn kielzog, hetgeen eeuwig verderf over alle mensen in de wereld zou brengen.

Hij ging naast Crysania zitten op de raadselachtige bodem, en pakte haar hand. Op de een of andere manier schonk het hem troost dat ze nu bij hem was. Hij voelde zich wonderlijk genoeg minder eenzaam. Haar hand voelde troostrijk aan. Kon hij haar maar redden...

‘Wat ga je met Raistlin doen, Caramon?’ vroeg ze hem fluisterend.

‘Verhinderen dat hij de Afgrond verlaat,’ antwoordde hij, op vlakke toon.

Ze knikte begripvol en met haar niets ziende ogen keek ze naar hem op.

‘Maar hij zal je doden, hè?’

‘Ja, maar niet voordat hij zelf ook ten onder gaat.’

Een pijnscheut deed Crysania’s gezicht vertrekken en ze kneep in Caramons hand. ‘Ik zal op je wachten. Als het voorbij is, zul je mijn gids zijn. Dan kun je me naar Paladijn brengen en me van de duisternis wegleiden.’

Haar ogen sloten zich weer en haar hoofd gleed achterover alsof ze op een comfortabel kussen lag. Maar Caramons hand liet ze niet los. Haar borst ging zwak maar regelmatig op en neer. Nogmaals legde hij zijn vingers in haar nek en hij voelde haar leven nog steeds pulseren.

Hij had er geen problemen mee gehad om zijn dood tegemoet te treden, of om zijn broer te doden. Dat had allemaal zo simpel geleken...

Maar – kon hij haar ook veroordelen?

Misschien was er nog voldoende tijd... misschien kon hij haar door de Poort dragen en weer terugkeren...

Hoopvol kwam hij overeind en tilde Crysania weer op. Toen nam hij in zijn ooghoek een beweging waar.

Zich omdraaiend zag hij Raistlin...

Hoofdstuk 9

‘Kom binnen, Ridder van de Zwarte Roos,’ zei Dalamar nogmaals. Vurige ogen staarden Tanis aan, die meteen zijn zwaard in de aanslag hield. Tegelijkertijd voelde hij tot zijn schrik een slanke hand op zijn arm.

‘Kom niet tussenbeide, Tanis,’ zei Dalamar zachtjes. ‘Hij komt niet voor ons; hij komt slechts voor één ding.’

De brandende blik gleed over Tanis heen en het kaarslicht werd weerkaatst door de eeuwenoude en dus ouderwetse wapenrusting die diep verborgen onder de brandplekken en het opgedroogde bloed nog vaag een Roos weergaf, het symbool van de Ridders van Solamnië. Gelaarsde voeten liepen geluidloos door het vertrek. De oranjekleurige ogen hadden gevonden wat ze zochten in de schaduwrijke hoek – de ineengedoken gestalte onder Tanis’ mantel.

Houd hem bij me weg! hoorde Tanis Kitiara’s gekwelde stem. Ik heb je altijd liefgehad, halfelf!

Heer Soth knielde neer bij het lichaam. Het leek of hij het niet kon aanraken, alsof een onbekende kracht het hem verhinderde. Hij stond op, draaide zich om en zijn ogen gloeiden zo mogelijk nog heftiger diep in de helm die hij droeg.

‘Geef haar aan mij over, Tanis Halfelf,’ klonk de holle, dode stem. ‘Jouw liefde houdt haar hier gevangen. Geef haar op.’

Tanis, hand aan het zwaard, deed een stap voorwaarts.

‘Hij zal je doden, Tanis,’ waarschuwde Dalamar. ‘Zonder aarzeling. Laat haar naar hem toegaan. Per slot van rekening was hij de enige die haar ooit echt heeft begrepen.’

De oranje ogen laaiden op. ‘Begrepen? Ik bewonder haar. Net als ik was ze voorbestemd om te heersen, om te veroveren! Maar zij was zelfs sterker dan ik ooit ben geweest. Zij kon de liefde die haar dreigde te ketenen, terzijde werpen. Zonder een kwalijke speling van het lot, zou ze over heel Ansalon hebben geregeerd!’

De kille stem in het vertrek trof Tanis hard, door de passie en de diepe haat.

‘En daar was ze!’ Een dode vuist werd gebald. ‘Gevangen als een beest in Sanctie, een oorlog voorbereidend die ze nimmer had kunnen winnen. Haar moed en vindingrijkheid begonnen al te vervagen en ze had zich zelfs uit liefde laten inpalmen door een duistere elf! Het had haar beter gestaan om strijdend ten onder te gaan dan om roemloos uit te doven, als een nietige kaars.’

‘Nee...’ Tanis wilde hem nu echt te lijf gaan.

Dalamars hand sloot zich om Tanis’ pols. ‘Nee! Ze heeft jou nooit liefgehad. Ze heeft je misbruikt, zoals ze ons allemaal heeft misbruikt, zelfs hem.’ De duistere elf maakte een gebaar naar Soth. Tanis wilde tegensputteren, maar Dalamar onderbrak hem. ‘Ze heeft je tot het bittere eind misbruikt, Tanis. Zelfs nu nog probeert ze je te manipuleren, zodat je haar alsnog zult redden.’

Tanis was nog steeds niet overtuigd. In gedachten zag hij nog het beeld van haar ontzette en doodsbange gezicht. Maar dat beeld vervloog... de vlammen likten er al aan...

Zijn blik werd vertroebeld door steeds meer vlammen. Hij zag een kasteel, ooit trots en nobel, maar nu zwartgeblakerd en ineengestort. Hij zag een beeldschone elfenmaagd, een kind in haar armen, verteerd door vuur. Hij zag krijgers, rennend, stervend, brandend... en boven alle vlammen uit hoorde hij de stem van Heer Soth.

‘Jij leeft nog, Tanis, en je hebt veel om voor te leven. Er zijn meerdere mensen die op jou bouwen. Ik weet het, want alles wat jij hebt, had ik ooit ook. Ik heb alles vergooid, en koos ervoor om in het donker te leven, in plaats van het licht. Wil je mijn weg volgen? Wil je echt alles opgeven voor iemand die lang geleden al heeft gekozen voor de wegen van de nacht?’

Ik bezit de wereld.Tanis hoorde zijn eigen woorden en Laurana’s gezicht lachte hem toe.

Hij sloot zijn ogen... Laurana’s gezicht, beeldschoon, wijs, liefdevol. Gouden lokken die haar heldere elfenogen deden stralen. Het licht werd helderder, als een ster. Het straalde zo puur en scheen zo fel op hem dat hij stilaan het kille gezicht onder de mantel niet meer zag.

Langzaam ging zijn hand weg bij zijn zwaard.

Heer Soth draaide zich om. Hij tilde het lichaam met onzichtbare armen op en de mantel waarin het was gewikkeld, was nu volledig van bloed doordrenkt. Hij sprak een magische spreuk uit en Tanis voelde de sensatie alsof er zich een gapende kloof voor de voeten van de doodsridder opende. IJzige kou dreef het vertrek in en de kracht ervan deed hem het hoofd afwenden, alsof een striemende storm Tanis in het gezicht sloeg.

Toen hij weer keek, was de schaduwhoek leeg.

‘Ze zijn weg.’ Dalamars hand liet Tanis’ pols los. ‘En Caramon ook.’

‘Weg?’ Wankel ter been en huiverend, van top tot teen met kil zweet bedekt, keek Tanis weer naar de Poort. Het brandende landschap was nu weg.

Een holle stem echode in zijn gedachten... Wil je echt alles opgeven voor iemand die lang geleden al heeft gekozen voor de wegen van de nacht?


Het Lied van Heer Soth

Laat het achter, het begraven licht

Van kandelaar, toorts en rottend hout

Het vallen van de nacht verandert je zicht

Het opstijgende bloed, niet warm maar koud.

Hoe stil voelt middernacht, mijn lief

De warme wind waarop zwarte raven bogen

Waar al het maanlicht anders is, mijn lief

Zoveel bleker in je blind wordende ogen.

Hoe luid roept je hart nu, mijn lief

En de duisternis is tastbaar en vast

Hoe hectisch de rivieren, mijn lief

En hoe zwaar de drukkende last.

Mijn lief, de hitte die je huid nu verhult

Puur als zout, zoet als de dood

De rode maan kwijnt, het kwaad brult

De bittere belofte die je dode adem bood.

Hoofdstuk 10

Voor hem, de Poort.

Achter hem, de Koningin. Achter hem, pijn en lijden... Voor hem – de overwinning.

Leunend op de Staf van Magius, zo zwak dat hij nauwelijks meer op zijn benen kon staan. Raistlin hield het beeld van de Poort steeds voor ogen. Het leek alsof hij al eindeloze kilometers had gelopen, gestruikeld, gekropen om hem te bereiken. En nu was hij zo dichtbij. Hij kon de glinsterende, verlokkende kleuren zien, de kleuren van het leven – het groen van gras, het blauw van de hemel, het wit van de wolken, het zwart van de nacht, het rood van het bloed...

Bloed. Hij bekeek zijn handen; overal zat bloed, zijn eigen bloed. Zijn verwondingen waren te talrijk om op te noemen. Hij was getroffen door strijdknotsen, gestoken door zwaarden, verschroeid door bliksemflitsen, verbrand door vuur, hij was aangevallen door kwaadaardige geestelijken, tovenaars, legioenen van monsters en demonen – allen aangestuurd door hun Meesteres, Hare Duistere Majesteit. Zijn zwarte mantels hingen in flarden om hem heen. Elke ademtocht bezorgde hem hemeltergende pijn. Inmiddels braakte hij geen bloed meer op, hoewel hij constant moest hoesten, wat hem elke keer weer ineen deed krimpen, hij was simpelweg leeg. Er zat helemaal niets meer in hem.

En ondanks alles, had hij stand gehouden.

Een gevoel van koortsachtige jubel overviel hem plotseling. Hij had het volgehouden, hij had het overleefd. Hij leefde nog... nauwelijks. Maar niettemin, hij leefde nog. De kolkende woede van de Koningin was nog tastbaar achter hem; hij voelde de grond er letterlijk van pulseren. Hij had haar allerbeste krijgers verslagen en nu was er niemand meer om het tegen hem op te nemen. Niemand, behalve zijzelf...

De Poort glinsterde in talloze kleuren en hij kwam er nu steeds dichterbij. Achter hem maakte haar tomeloze kwaadheid de Koningin onvoorzichtig en roekeloos. Maar hij zou ontsnappen aan de Afgrond en zij kon hem niet meer tegenhouden. Op dat moment viel er een misselijkmakend grote schaduw over hem heen; omhoogkijkend zag hij een immense hand naar hem klauwen, met bloedrode nagels.

Raistlin moest slechts lachen en liep onverstoorbaar verder. Een schaduw, niets meer. De hand achter de schaduw reikte nu tevergeefs naar hem. Hij was te dicht bij de Poort en zij was, vooral omdat ze te veel op haar vileine medestanders had gerekend, te veraf. Haar hand zou waarschijnlijk nog net de zoom van zijn zwarte mantel vastpakken, op de drempel van de Poort, en dan zou hij haar met zijn laatste krachten naar binnen sleuren.

En wie zou er sterker zijn, als ze eenmaal in zijn wereld waren?

Raistlin kuchte, maar kon ondanks de pijn een dun lachje niet onderdrukken. Hij kende geen twijfels. Totaal niet.

Met een hand op zijn borst en de andere hand aan de Staf van Magius, liep Raistlin verder. Daarbij berekende hij elke belangrijke stap die hij binnenkort zou zetten, nauwgezet als een vrek die zijn munten telde. De strijd die ophanden was, zou glorieus voor hem uitpakken; nu zou het zijn beurt zijn om zijn troepen op te roepen en meedogenloos in te zetten. De goden zelf zouden zijn oproep verhoren, want de verschijning van de Koningin in een andere wereld zou de toorn wekken van de Hemelen. Manen zouden neerstorten, planeten uit koers raken, sterren op drift. De elementen zouden zich ook roeren – wind, lucht, water, vuur – en dat alles onder zijn bevel.

En nu, daar voor hem, de Poort, waar de drakenkoppen machteloos brulden, wetend dat ze kracht misten om hem tegen te houden.

Nog een ademtocht, een martelende hartslag, een stap...

Hij keek op en stond stokstijf stil.

Een gestalte, eerder onopgemerkt, obscuur achter een waas van pijn, bloed en de schaduw des doods, stond daar voor hem, bij de Poort. De man had een zwaard in de hand. Raistlin staarde hem met totaal onbegrip aan. Toen werd hij door een golf van vreugde overmand.

‘Caramon!’

Hij strekte zijn bevende hand uit. Wat een wonder! Zijn tweelingbroer was er, net als vroeger, om hem terzijde te staan. Om met hem mee te vechten...

‘Caramon,’ hijgde Raistlin. ‘Help me, mijn broeder.’

De uitputting werd hem nu bijna te machtig en de pijn te doordringend. In rap tempo begon hij zijn bewustzijn en concentratievermogen te verliezen. Zijn magie straalde niet meer als kwikzilver, maar was nu dof en stolde als bloed in een slecht verzorgde wond.

‘Caramon... kom hier. Ik kan niet meer zelfstandig lopen...’

Maar Caramon verroerde geen vin. Hij stond daar maar, zwaard in de aanslag, en zijn ogen drukten liefde uit, maar vooral bezorgdheid en een verterende bedroefdheid. Raistlin voelde dat letterlijk als een stekende pijn in zijn kille ziel. Plots besefte hij waarom zijn broer hier was.

‘Je staat in de weg,’ sprak de magiër koeltjes.

‘Ik weet het.’

‘Ga dan opzij, als je me niet wilt helpen!’ Raistlins stem brak plotseling bijna van woede, vanuit zijn kurkdroge en rauwe keel.

‘Nee.’

‘Dwaas! Dan zul je sterven!’ Dit was niet meer dan een fluistering, maar desondanks niet minder dreigend en dodelijk.

Caramon haalde diep adem. ‘Klopt, maar deze keer zul jij het ook niet overleven.’

De hemel boven hen werd donkerder. Schaduwen verdiepten zich, alsof alle licht langzaam werd weggezogen. De lucht werd killer, maar Raistlin voelde nog steeds de verzengende razernij van de Koningin achter zich.

Angst bekroop hem, maar voorlopig won zijn kwaadheid het nog. Magische woorden borrelden van diep binnen in hem op, en smaakten als bloed op zijn lippen. Hij richtte ze tot zijn tweelingbroer, maar hij werd overvallen door een verscheurende hoestbui die hem op de knieën dwong. Maar zijn magie had hem nog niet in de steek gelaten; hij zou zijn tweelingbroer in vlammen doen opgaan, zoals hij ooit eerder had zien gebeuren met diens evenbeeldillusie in de Toren van de Hoge Magie. Als hij maar op adem kon komen...

Het spasme verdween langzaam, en de magische woorden roerden zich in zijn brein. Hij keek op, een groteske grijns op zijn gezicht, zijn handen omhoog...

En Caramon stond daar maar, met zijn zwaard in de hand, met een medelijdende blik op zijn gezicht.

Medelijden! Die blik alleen al deed meer pijn dan honderd zwaarden. Zijn tweelingbroer moest vast en zeker sterven, maar toch niet met die gekmakende blik vol medelijden op zijn gezicht!

Zwaar leunend op zijn staf, kwam Raistlin overeind. Hij wierp zijn zwarte kap naar achteren, zodat zijn tweelingbroer zichzelf kon zien – verdoemd – gereflecteerd in zijn goudkleurige ogen.

‘Dus je hebt medelijden met me, Caramon,’ siste hij. ‘Dommekracht die je bent! Je bent niet eens in staat om de kracht te onderkennen die ik inmiddels vergaard heb, de pijn die ik heb doorstaan, of de overwinningen die ik heb behaald. En dan durf je medelijden met me te hebben? Voor ik je dood – en reken maar dat ik dat zal doen, broeder van me – wil ik dat je de wetenschap met je meedraagt dat ik de wereld zal veroveren als godheid!’

‘Dat weet ik wel, Raistlin,’ antwoordde Caramon afgemeten. Het medelijden verdween bepaald niet uit zijn ogen, nee, het werd nu erger. ‘Daarom heb ik zo’n medelijden met je. Want ik heb de toekomst al gezien en ik weet wat er gebeuren gaat.’

Raistlin staarde zijn broer aan, en onbewust verwachtte hij een truc, een handigheidje van de grote krijger. Boven hem werd de hemel steeds zwarter, maar de uitgestrekte hand bewoog niet meer. Hij voelde de aarzeling van de Koningin; ze had Caramons aanwezigheid nu ook bemerkt. Raistlin kon haar verwarring voelen, haar angst bijna. En zijn knagende twijfel dat Caramon een projectie was om hem te dwarsbomen, verdween allengs. Raistlin kwam een stap dichterbij.

‘Heb je de toekomst gezien? Hoe dan?’

‘Toen je door de Poort ging, werd het magische krachtveld beïnvloed en kwamen Tas en ik in de toekomst terecht.’

Raistlin verslond zijn broer bijna om het verdere nieuws sneller te vernemen. ‘En? Wat gaat er precies gebeuren?’

‘Jij wint,’ zei Caramon simpelweg. ‘Je overwint alles en iedereen, niet slechts de Koningin van de Duisternis, maar ook alle goden. Jouw constellatie zal de enige zijn die aan het firmament staat... voorlopig...’

‘Voorlopig?’ Raistlins ogen vernauwden zich. ‘Zeg op! Wat gebeurt er? Wie bedreigt me? Wie overwint me?’

‘Daar ben je zelf verantwoordelijk voor.’ Caramon klonk nu uiterst bedroefd. ‘Je zult heersen over een dode wereld. Een wereld die grijs zal zijn van de as, en van smeulende ruïnes en opgezwollen lijken. Je zult moederziel alleen zijn in de hemelen. Je zult proberen om leven te scheppen, maar je kunt nergens meer op terugvallen, en dus zuig je het leven uit sterren tot ze domweg opgebrand zijn. En uiteindelijk is er niets meer om je heen, en zul je van binnen volkomen leeg en hol zijn.’

‘Nee!’ snauwde Raistlin hem toe. ‘Je liegt! Verdomme!’ Hij sprong naar voren en zijn klauwende handen grepen zijn overdonderde broer beet. Caramon hief zijn zwaard, maar één woord van Raistlin en het wapen viel kletterend op de grond. Nu greep de veel sterkere Caramon zijn tweelingbroer vast en heel even vreesde de magiër dat hij als een twijgje in tweeën gebroken zou worden. Maar nee, dat gebeurt niet, dacht Raistlin. Hij is zwak. Hij aarzelt. En hij is verloren... en ik zal de waarheid te weten komen!

Raistlin drukte nu zijn brandende, met bloed besmeurde hand op Caramons voorhoofd, om diens gedachten en visioenen te delen.

En hij zag alles...

De verschraalde wereld, de afgestorven boomstronken, de grijze modder en de as, de verkruimelde bergruggen, de kringelende rook, de rottende doden...

En hij zag zichzelf, in de kille leegte. De overweldigende leegte. Een intens niets dat hem bijna ineendrukte. Het vrat hem op. Hij zag zichzelf wanhopig kronkelend op zoek naar lichamelijke en geestelijke voeding – een druppel bloed, pijn. Maar er was helemaal niets meer. En hij zou voor altijd koortsachtig blijven zoeken naar... niets... totaal niets.

Raistlin liet zijn hoofd zakken en liet het hoofd van zijn broer los. Hij leed plots hevige pijn. Hij wist dat het einde nabij was, dat wist hij zeker in elke vezel van zijn geteisterde lichaam. Vooral omdat hij de leegte al kon voelen. De leegte die al lang, al zo lang, in hem rondwaarde. Het had hem nog niet verteerd – nog niet. Maar hij kon zijn eigen ziel al bijna zien, bang, eenzaam, ineengedoken in een donker, leeg hoekje.

Met een verbitterde kreet duwde Raistlin zijn broer van zich weg. Hij keek om zich heen en zag dat de schaduwen dieper werden; zijn Koningin aarzelde niet langer. Ze verzamelde al haar kracht.

Wanhopig richtte Raistlin zijn blik op zijn diepste innerlijk, op zoek naar zijn altijd brandende woede, zijn magie – maar zelfs die vervaagden snel. Angstig wilde hij wegrennen, vluchten, maar hij bleek te zwak. Na een stap al struikelde hij en viel op zijn handen en knieën. Hij beefde nu van pure doodsangst... hij zocht hulp en strekte zijn arm uit...

Op dat moment hoorde hij een geluid, een zachte kreet, een gekreun. Zijn hand vond een witte mantel en hij voelde warm vlees!

‘Boepoe...’ fluisterde hij. Snikkend kroop hij voorwaarts.

Het lichaam van de greppeldwerg lag voor hem, haar gezicht uitgeteerd en met grote ogen vol afschuw. Bang wendde ze zich van hem af.

‘Boepoe!’ schreeuwde Raistlin en greep haar wanhopig vast. ‘Ken je me niet meer? Je hebt me ooit nog eens een boek gegeven. En een smaragd.’ Hij rommelde in een van zijn buidels en haalde de prachtige, groene steen tevoorschijn. ‘Hier, kijk maar, Boepoe. De “mooie” steen. Neem jij ’m maar. Hij zal je beschermen.’

Ze wilde hem aanpakken, maar op dat moment verstijfden haar vingers in de dood.

‘Nee!’ jammerde Raistlin en voelde Caramons hand op zijn arm.

‘Laat haar met rust,’ zei hij scherp, terwijl hij zijn broer naar achteren trok. ‘Heb je haar niet al genoeg leed aangedaan?’

Caramon was ziedend en hield zijn zwaard weer in de aanslag. Het gereflecteerde licht deed bijna pijn aan Raistlins ogen en nu zag hij pas dat het Boepoe helemaal niet was... maar Crysania. Haar huid was geblakerd en vol blaren, haar ogen niets ziend.

Leeg... leeg? Was hij een leeg omhulsel? Nee... er was toch nog iets. Niet veel, maar iets. Zijn ziel deed hem zijn hand uitsteken. ‘Ze is nog niet dood.’

‘Nee, nog niet,’ beet Caramon hem toe. ‘Maar laat haar tenminste in vrede sterven!’

‘Ze kan het overleven als jij haar meeneemt door de Poort.’

‘Inderdaad, ja,’ zei Caramon minachtend. ‘En jij ook, hè, Raistlin? Als ik met haar door de Poort ga, zal jij ons op de voet volgen en...’

‘Neem haar mee!’

Caramon schudde somber zijn hoofd. Hoewel de tranen in zijn ogen stonden en zijn gezicht intense droefheid uitstraalde, en woede, kwam hij nu dreigend op Raistlin af.

Raistlin bracht zijn hand omhoog en Caramon stond als bevroren, zo stil. Zijn zwaard hing roerloos in de lucht.

‘Neem haar mee, en deze ook.’

Raistlin raapte zijn Staf van Magius op. Het schijnsel van de kristallen top scheen krachtig en helder in de dichter wordende duisternis, en de magie verlichtte hen alle drie. Hij bood de staf aan Caramon aan.

Die aarzelde en keek zijn tweelingbroer fronsend aan.

‘Pak aan!’ drong Raistlin aan. Hij voelde zijn kracht onmiddellijk afnemen. Hij hoestte. ‘Pak aan...’ fluisterde hij, naar adem snakkend. ‘Leid jezelf en Crysania door de Poort en gebruik de staf om hem achter je te sluiten.’

Caramon staarde hem verbluft aan, niet begrijpend wat hij nou eigenlijk bedoelde. Zijn ogen vernauwden zich.

‘Nee, ik lieg niet tegen je,’ gromde Raistlin. ‘Dat heb ik vaak genoeg tegen je gedaan, maar nu niet. Probeer het maar en ontdek het zelf. Ik zal je betovering verbreken, en zonder staf kan ik verder niets meer uitrichten. Als je wilt, kun je me doden. Ik kan je niet tegenhouden.’

Caramons zwaardarm werd bevrijd en hij kon hem weer bewegen. Zijn blik liet de magiër niet los, maar met zijn andere hand reikte hij behoedzaam naar de staf. Zijn vingers raakten hem aan en angstig bekeek hij het oplichtende kristal, alsof ze allen voor eeuwig in het kille donker zouden leven als dat laatste licht zou doven.

Maar dat gebeurde niet. Caramons hand sloot zich om de staf, vlak boven Raistlins breekbare hand. Het licht scheen onverminderd helder, en schonk de verscheurde en bebloede zwarte mantels en de modderige wapenrusting een sprookjesachtige uitstraling.

Toen liet Raistlin de staf los. Half vallend krabbelde hij overeind en was nu gedwongen om op eigen kracht op zijn benen te staan. De staf, nu in Caramons handen, bleef indringend gloeien.

‘Haast je,’ sprak Raistlin kil. ‘Ik weerhoud de Koningin er wel van dat ze je volgt. Maar mijn kracht zal niet lang meer standhouden.’

Caramon staarde hem even aan, en keek toen naar de staf. Uiteindelijk deed hij zijn zwaard weer in de schede.

‘Maar, eh... wat gebeurt er dan met jou?’ Caramon knielde neer om Crysania in zijn armen te nemen.

Je zult gemarteld worden, in lichaam en geest. Aan het einde van elke dag zul je sterven van de pijn. Aan het begin van elke avond zal ik je weer tot leven wekken. Je zult evenwel niet kunnen slapen, maar je zult wakker liggen, trillend van angst voor de komende dag. En ’s ochtends zal mijn gezicht het eerste zijn dat je zult zien.

De woorden kronkelden in Raistlins gedachten rond als slangen, en achter hem kon hij het spottende gelach al vaag horen.

‘Ga nou maar, Caramon. Ze komt eraan.’

Crysania’s hoofd rustte tegen Caramons borst en nog steeds hield ze Paladijns medaillon stevig beet. Terwijl Raistlin naar haar keek, verdwenen de gruwelijke littekens en brandwonden uit haar gezicht. Langzaamaan kreeg haar gezicht weer haar karakteristieke vredige blik terug. Vervolgens keek hij Caramon aan en zag diens gebruikelijke, nogal dommige gezichtsuitdrukking – vol verbazing, vertwijfeling en gekweldheid.

‘Dwaas! Wat kan het jou nou schelen wat mij overkomt,’ snauwde Raistlin. ‘Verdwijn!’

Die uitval leek Caramons blik dan eindelijk toch te veranderen; terwijl Raistlins krachten snel afnamen, zijn gezichtsveld nauwer en nauwer werd, vertoonden Caramons ogen plots een teken van begrip...

‘Vaarwel... mijn broeder...’

Met Crysania in de armen, de Staf van Magius stevig in zijn hand, draaide Caramon zich om en liep weg. Het licht van de staf omringde hen, een cirkel van zilverlicht die de duisternis deed oplichten zoals het maanlicht van Solinari dat ook altijd deed. De zilverstralen troffen de drakenkoppen, die als bevroren leken, niet meer in staat om hun doordringende gekrijs voort te zetten.

Caramon stapte door de Poort. Raistlin zag het gelaten aan en ving een glimp op van kleuren vol van tintelend leven en heel even werd ook zijn eigen gezicht verwarmd.

Achter hem hoorde hij het spottende gelach nu snel veranderen in een ruwe, sissende ademhaling. Het slepende geluid van een zwaar geschubde staart, het klapwieken van vleugels... Vijf drakenkoppen fluisterden gruwelwoorden, vervuld van naderend onheil.

Roerloos stond Raistlin daar, en hij staarde in de Poort. Hij zag Tanis toesnellen, om Caramon en Crysania bij te staan. Tranen welden in Raistlins ogen op; hij wilde ook terug! Hij wilde dat Tanis ook hem zou bijstaan. En bovenal wilde hij Crysania in zijn armen houden... hij deed een stap voorwaarts.

Hij zag ook dat Caramon zich naar hem omdraaide, de staf in zijn hand.

Inderdaad staarde Caramon in de Poort, maar hij keek voorbij zijn tweelingbroer. Raistlin zag ineens duidelijk de angst in Caramons ogen.

Hij hoefde zich niet eens om te draaien om te weten wat Caramon zag. Hij voelde de kilte van het walgelijke reptielachtige lichaam over zich heen glijden, knabbelend aan zijn zwarte mantels. Hij voelde haar duidelijk, maar haar gedachten betroffen niet hem. Nee, ze zag de toegang tot een andere wereld – wagenwijd open...

‘Sluit de Poort!’ schreeuwde Raistlin.

Een vuurflits verteerde Raistlins vlees en een messcherpe klauw trof hem in de rug. Hij struikelde en viel op zijn knieën. Maar zijn blik bleef op de Poort gericht en hij zag dat Caramon een stap naar voren wilde zetten, naar hem toe!

‘Sluit hem af, dwaas!’ gilde Raistlin nu, zijn vuisten ballend. ‘Laat me alleen! Ik heb je niet langer nodig! Nooit meer!’

Meteen daarna doofde het licht. De Poort werd als het ware dichtgesmeten en onmiddellijk bevond Raistlin zich in een zwart niemandsland, vol woede en kwaadaardigheid. Klauwen rukten aan zijn vlees, tanden boorden zich door zijn spieren en botten werden versplinterd. Het bloed stroomde vrijelijk, maar het leven verloor hij niet.

Hij schreeuwde, en hij zou voor altijd blijven schreeuwen... voor eeuwig...

Iets raakte hem aan... een hand... Hij greep hem vast terwijl hij zachtjes dooreen geschud werd. Een stem riep: ‘Raist, word wakker! Het was maar een droom. Wees maar niet bang, ik zal niet toestaan dat ze je kwaad berokkenen. Kijk maar... ik maak je wel weer aan het lachen...’

De draak zette nog meer kracht, en benam hem nu alle adem. Glinsterende, zwarte tanden vraten zijn nog levende organen op, verslonden zijn hart. Hem uiteenscheurend, was de draak op zoek naar zijn ziel.

Een sterke arm sloot zich om hem heen en trok hem naderbij. Een geheven hand vormde kinderlijke figuurtjes in het licht en een stem fluisterde: ‘Kijk, Raist, konijntjes...’

Hij lachte. Geen angst meer. Caramon was bij hem.

De pijn werd minder. De droom vervaagde. Ver van hem vandaan hoorde hij een gebrul en geweeklaag, vol bittere teleurstelling en razernij. Het maakte niet meer uit. Niets deed er nog toe. Hij voelde zich alleen nog maar moe, zo vreselijk moe...

Leunend op de arm van zijn broer, sloot Raistlin de ogen en gleed weg in een donkere, droomloze, oneindige slaap.

Hoofdstuk 11

De druppels in de waterklok vielen met bijna onbarmhartige regelmaat in het stille laboratorium. In de Poort starend met brandende ogen, vooral van de spanning, begon Tanis zich steeds meer te ergeren aan die dodelijke cadans.

Hij wreef in zijn ogen en liep weg van de Poort om een blik uit het raam te kunnen werpen. Verbijsterd constateerde hij dat het nog maar laat in de namiddag was. Na alles wat hij zojuist had doorgemaakt was hij niet verbaasd geweest als er inmiddels hele seizoenen gepasseerd waren.

De dikke rook was nu vrijwel opgelost onder het raam. De verzengende vlammen hadden blijkbaar niets meer te verteren en doofden nu langzaam uit. Hij keek eens naar de hemel – de draken waren niet meer te zien. Zowel de goede als de kwade hadden het strijdperk verlaten. Hij luisterde. Hij hoorde geen enkel geluid meer vanuit de stad beneden hem. Er hing nog wel een nevel van mist, die nog versterkt werd door het donkere Shoikanbos.

De strijd is voorbij, dacht hij gelaten. Ten einde. En wij hebben gewonnen. Victorie... een lege, bittere victorie.

Op dat moment viel zijn blik op een helderblauwe flits en Tanis hapte naar adem van verbazing.

De vliegende citadel zweefde langzaam zijn gezichtsveld binnen.

Vanuit de stormwolken zag hij het vliegende gevaarte bijna gemoedelijk langskomen, en hij zag een vrolijk blauwe banier wapperen in de wind. Tanis keek ingespannen toe, dacht de bannier en de minaret te herkennen en toen moest hij, in weerwil van alles, toch lachen. De banier en de minaret hadden ooit toebehoord aan het paleis van heer Amothus.

Uit het venster hangend zag hij ook een bronzen draak die als een soort erewacht meevloog met de citadel en langzaamaan voelde Tanis zich iets vrolijker worden en ontspande hij zich een beetje. Wat er ook allemaal in de wereld gebeurde, of daarbuiten, sommige dingen veranderden blijkbaar nooit – en dat gold vooral voor kender.

Tanis keek toe hoe het vliegende kasteel over de baai hobbelde, toen hij tot zijn verbijstering zag hoe de citadel praktisch op zijn kop hing.

‘Wat doet Tas nou weer?’ sprak hij in zichzelf.

Het antwoord volgde snel. De citadel begon op en neer te schudden, als een shaker. Zwarte gestaltes met gelooide vleugels tuimelden uit kozijnen en deuropeningen. De een na de ander! Tanis moest nu hardop lachen. Tas ruimde de rommel eens even goed op! Toen er geen draconen meer naar beneden stortten, nam de citadel zijn normale positie weer in en vervolgde zijn weg... om vervolgens met een misselijkmakende duik in de oceaan te verdwijnen!

Tanis hield de adem in, maar vrijwel ogenblikkelijk kwam de citadel weer boven water, als een speelse dolfijn, en zocht het luchtruim weer op – waarbij het water vrijelijk uit alle hoeken en gaten stroomde – en verdween weer tussen de stormwolken.

Hoofdschuddend maar glimlachend draaide hij zich om en zag Dalamar een gebaar naar de Poort maken. ‘Daar is hij weer. Caramon is terug.’

Snel liep Tanis het vertrek door en ging weer bij de Poort staan. Hij kon Caramon al zien, als kleine gestalte in de verte, zijn wapenrusting glinsterend. Maar hij droeg iemand in zijn armen.

‘Raistlin?’ vroeg Tanis zich verbaasd af.

‘Vrouwe Crysania,’ luidde Dalamars antwoord.

‘Wellicht leeft ze nog!’

‘Voor haar eigen bestwil hoop ik maar van niet,’ merkte Dalamar kil op. ‘Het zou voor ons allemaal beter zijn. Maar Caramon staat voor een zware, bittere keuze.’

‘Wat bedoel je?’

‘Het zal hem ongetwijfeld duidelijk zijn geweest dat hij haar zelf door de Poort moest leiden. Dat betekent helaas ook dat we straks te kampen zullen krijgen met zijn broer, of met de Koningin. Of misschien wel met beiden...’

Tanis zei niets, en keek toe. Caramon kwam steeds dichterbij, met de vrouw in de witte mantels in zijn sterke armen.

‘Hoe schat je hem in?’ vroeg Dalamar abrupt. ‘Welke keuze zal hij maken? De laatste keer dat ik hem zag, was hij een dronken nietsnut, maar de recente ervaringen schijnen hem te hebben veranderd.’

‘Ik durf het niet te zeggen,’ zei Tanis, meer tegen zichzelf. ‘De Caramon die ik kende, was maar een half persoon; zijn wederhelft behoorde zijn broer toe. Maar hij is nu ontegenzeggelijk anders.’ Tanis krabde eens aan zijn baard. ‘De arme donder... ik heb echt geen idee.’

‘Aha, het lijkt erop dat de keuze voor hem gemaakt wordt.’ Dalamar klonk opgelucht, maar tegelijkertijd angstig.

Aandachtig in de Poort kijkend, zag Tanis Raistlin. Hij zag de allerlaatste ontmoeting tussen de tweelingbroers.

Tanis zou het later nimmer meer over die ontmoeting hebben. Hoewel de beelden en woorden in zijn ziel en gedachten geëtst stonden, kon hij het niet onder woorden brengen. Dat zou de ongelooflijke gruwel, en tevens schoonheid, slechts onrecht doen. Maar vaak, als hij zich terneergeslagen voelde, dacht hij weer terug aan dat laatste geschenk van een in wezen onwetende ziel. Dan sloot Tanis zijn ogen en dankte de goden voor al zijn zegeningen.


Caramon droeg Vrouwe Crysania door de Poort en Tanis snelde toe om hem te helpen. Toen hij Crysania hielp dragen zag hij tot zijn verbazing dat Caramon de magische staf bij zich droeg. Het licht scheen onverminderd helder.

‘Blijf bij haar, Tanis, ik moet nu eerst de Poort sluiten.’

‘En doe het snel!’ hoorde hij Dalamar roepen, moeizaam ademhalend. De elf keek ontzet in de Poort. ‘Sluit hem in godsnaam snel af!’

Tanis keek naar Crysania, die in zijn armen rustte en hij besefte dat ze stervende was. Haar adem stokte, haar huid was asgrauw en haar lippen werden langzaam blauw. Maar hij kon helemaal niets voor haar doen, behalve een veilige plek voor haar opzoeken.

Veilig! Zijn blik gleed naar de hoek waar nog maar kort geleden een andere stervende vrouw had gelegen. Het was in elk geval ver weg van de Poort; daar zou ze veilig zijn – nou ja, vooralsnog. Hij legde haar behoedzaam neer, dekte haar toe en spoedde zich terug naar de doorgang tot de andere wereld.

Daar aangekomen bleef Tanis als verlamd staan.

Een puur kwaadaardige schaduw vulde de Poort en de metalen drakenkoppen schreeuwden het uit in triomf. De gruwelijke koppen kronkelden boven het lichaam van de aartsmagiër, die nu een willoos slachtoffer was van de meedogenloze klauwen.

‘Nee, Raistlin!’ Caramon keek met afschuw toe en zette een stap richting de Poort.

‘Stop!’ Dalamar ontstak nu in razernij. ‘Houd hem tegen, Halfelf! Dood hem desnoods! Sluit de Poort!’

Een vrouwenhand reikte nu naar de opening, en tot ieders afgrijzen veranderde die hand in een drakenklauw, waarvan de nagels dropen van het felrode bloed.

De klauw van de Koningin kwam steeds dichterbij, vastbesloten om weer toegang tot de wereld te verkrijgen.

‘Caramon!’ schreeuwde Tanis en sprong naar voren. Maar wat kon hij nou eigenlijk uitrichten? Fysiek was hij verre de mindere van Caramon, en hij zou nooit kunnen verhinderen dat de beresterke krijger zijn tweelingbroer te hulp zou schieten. Hij zou zijn broer niet zomaar laten sterven...

Nee, sprak een stemmetje in zijn eigen hoofd. Dat zal hij inderdaad niet toestaan... en daarin schuilt de redding voor de wereld.

Toch werd Caramon tegengehouden, door de brute kracht van die met bloed doordrenkte hand. De graaiende drakenklauw was dichtbij en daar vlak achter gloeiden triomfantelijke en kwaadaardige ogen. Heel langzaam hief Caramon nu de Staf van Magius.

Er gebeurde niets!

De drakenkoppen langs de ovale poort lieten meteen de lucht uiteensplijten met hun gebrul, om de entree van hun Koningin in de wereld luister bij te zetten.

Maar op hetzelfde moment verscheen er naast Caramon een schaduwachtige gestalte. Gekleed in zwarte mantels, met wit golvend haar reikte de figuur met een goud getinte hand naar de Staf van Magius. Zijn hand sloot zich om de staf en raakte de hand van zijn tweelingbroer.

De staf gloeide met een verblindend puur, zilveren licht.

Het veelkleurige schijnsel binnen de Poort wervelde alle kanten op en vocht om stand te houden, maar het zilverlicht scheen met de brille van de avondster, in het schemerduister.

De Poort ging dicht.

De metalen drakenkoppen zwegen zo plotseling dat de stilte in hun oren rond zong. In de Poort... niets meer. Geen beweging, geen verstilling, geen duisternis, geen licht. Simpelweg niets meer.

Caramon stond nu alleen voor de Poort, met de Staf van Magius in de hand. Het kristallen licht bleef nog even doorgloeien.

Toen flikkerde het...

En stierf weg.

Het vertrek was donker, en bood vertroosting aan de ogen na het bombardement van oogverblindend licht.

En in de duisternis klonk een fluisterende stem.

‘Vaarwel, mijn broeder.’

Hoofdstuk 12

Astinus van Palanthas zat in zijn studeerkamer in de Grote Bibliotheek, en boekstaafde de geschiedenis in dezelfde heldere en bondige stijl die alle historie van Krynn al had weergegeven. Vanaf de allereerste dag toen de goden neerkeken op de wereld, tot de allerlaatste dag, toen het grote boek voor eeuwig gesloten zou worden. Astinus schreef, onwetend van de chaos rondom hem, of liever gezegd, de chaos liet hem met rust; die uitwerking had Astinus nou eenmaal op alles en iedereen in zijn directe omgeving.

Het was nog maar twee dagen na het einde dat Astinus in zijn Kronieken beschreef als ‘De Beproeving van de Tweeling’ (maar wat verder iedereen omschreef als ‘De Strijd om Palanthas’). De stad lag in puin. De enige twee gebouwen die nog overeind stonden, waren de Toren van de Hoge Magie en de Grote Bibliotheek, maar zelfs de bibliotheek was niet geheel ongeschonden uit de strijd gekomen.

De reden dat hij er nog stond, was grotendeels te danken aan het onverwachte heroïsme van de Estheten. Onder leiding van de nogal mollige Bertrem, wiens moed in alle hevigheid ontvlamd was, naar verluidt, door de aanblik van een dracoon die het waagde om zijn smerige klauw op een heilig geschrift te leggen, iets wat alle Estheten vervolgens tot een heldhaftigheid bracht die de vijand zich nog lang zou heugen. Maar de Estheten gingen er zo hard tegenaan, volkomen onverschillig of het hun hun eigen leven zou kunnen kosten, dat er maar weinig reptielachtige wezens overbleven om ooit nog van deze moedige strijd kond te doen.

Maar net als de rest van Palanthas hadden de Estheten een zware prijs betaald voor hun overwinning. Velen van hun Orde hadden het leven gelaten in de strijd en werden betreurd door hun kompanen, die de urnen met as tussen de boeken en geschriften bewaarden die de gesneuvelden met hun leven hadden weten te beschermen. De moedige Bertrem was echter niet gestorven. Slechts lichtgewond zag hij zijn naam plots opduiken in de geschiedschrijving, naast al die andere helden van Palanthas. Het leven kon hem verder niets meer schenken wat dit moment zou overtreffen. En hij kon de plank waarop het desbetreffende boek bewaard werd ook nooit passeren zonder nog even heimelijk zijn glorieuze momenten te herbeleven.

De beeldschone stad Palanthas was nu niets meer dan een herinnering en een korte beschrijving in Astinus’ geschriften. Ruïnes van geblakerd gesteente herinnerden nog maar vaag aan de majestueuze landgoederen. De rijke winkels en warenhuizen, met hun dure wijnen en spijzen, hun balen katoen en de fijnste stoffen die er op Krynn te vinden waren, bleken alle verkoold te zijn. Uitgebrande scheepswrakken dobberden rond in de asgrauwe havens, en kooplui doorzochten overal de puinhopen, hopend nog iets van waarde te vinden. Gezinnen keken wezenloos naar hun verwoeste huis, maar dankten de goden dat ze tenminste nog in leven waren.

Velen waren minder gelukkig geweest. De Ridders van Solamnië waren vrijwel allemaal gesneuveld, in hun hopeloze strijd met Heer Soth en zijn legioenen. Een van de eersten die het loodje had gelegd, was Sir Markham geweest. Conform zijn belofte aan Tanis had hij het niet rechtstreeks tegen Soth opgenomen, maar had hij de Ridders verzameld om de skeletachtige krijgers van Soth aan te pakken. Hoewel zwaargewond had hij manmoedig standgehouden en voerde zijn manschappen onvermoeibaar aan, tot hij uiteindelijk uit zijn zadel was getuimeld.

Door de moed van de Ridders bleven vele inwoners van Palanthas, die anders zeker waren afgeslacht door de ondoden, in leven. Het gerucht ging trouwens dat de ondoden plots zomaar waren verdwenen nadat hun leider gezien was met een in mantels gewikkeld lijk in zijn armen.

Betreurd als helden werden de lichamen van de Ridders naar de Toren van de Hoge Geestelijkheid vervoerd. Daar werden ze bijgezet in de tombe waar ook het lichaam van Sturm Zwaardglans lag, de Held van de Lans.

Nadat de graftombe, die al sinds tijden gesloten was gebleven weer geopend was, bleek iedereen verbijsterd over de aanblik van Sturms stoffelijk overschot: volkomen onaangetast door de tijd. Men vermoedde dat een elfenjuweel dat glanzend op zijn borst lag, verantwoordelijk was voor dit wonder. Allen voelden zich vreemd genoeg getroost in deze droevige tijden, waarin om geliefden gerouwd werd, door de aanblik van dit vreemde schouwspel.

De Ridders waren niet de enigen die betreurd werden; vele gewone burgers hadden ook het leven verloren. Mannen die huis en haard wilden beschermen, vrouwen die hun kinderen wilden behoeden voor alle gruwelen. De burgers van Palanthas werden volgens eeuwenoud gebruik gecremeerd, en hun as werd in zee verstrooid, waar die zich kon mengen met de as van hun zo geliefde stad.


Astinus schreef alles op zoals het gebeurde. Hij was zelfs door blijven schrijven – zoals de Estheten naderhand bewonderend vertelden – toen Bertrem eigenhandig een dracoon afslachtte die het waagde het vertrek te betreden waar de Meester zat te werken. Astinus was nu ook aan het schrijven toen hij zich er vaag van bewust werd – te midden van alle hijgende en puffende geluiden – dat Bertrem in zijn licht stond.

Hij keek op en fronste lichtelijk.

Bertrem die de vijand zonder blikken of blozen te lijf was gegaan, werd nu pas lijkbleek en ging onmiddellijk opzij, waardoor het licht in het vertrek weer vrij spel had.

Astinus schreef weer verder. ‘Ja, en?’ lispelde hij.

‘Caramon Majere en... een kender willen u spreken, Meester.’ Als Bertrem had gezegd dat er een demon uit de Afgrond voor de deur had gestaan, had zijn stem niet meer walging uitgedrukt dan nu.

‘Stuur ze maar naar binnen.’

‘Allebei, Meester?’ Bertrem klonk bepaald geschokt.

Astinus keek verstoord op, met opgetrokken wenkbrauwen. ‘De draconen hebben je toch niet doof gemaakt, Bertrem? Je hebt toch geen klap op je hoofd gekregen?’

‘N-nee...Meester.’ Bertrem bloosde hevig, maakte zich uit de voeten en struikelde bijna over zijn lange mantel.

‘Caramon Majere en, eh... Tasselhof Klis...Klisvoep,’ kondigde Bertrem even later stamelend aan.

‘Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender plechtig, en stak zijn hand uit naar Astinus die hem ernstig schudde. ‘En u bent Astinus van Palanthas,’ vervolgde hij opgewonden. ‘Ik heb u eerder ontmoet, maar dat weet u niet, omdat het nog niet is gebeurd. Hoewel, nu ik erover nadenk, gaat het nooit meer gebeuren, hè, Caramon?’

‘Nee,’ luidde diens bondige antwoord.

Astinus keek Caramon geïnteresseerd aan.

‘U lijkt niet erg op uw tweelingbroer,’ merkte de kroniekschrijver koeltjes op, ‘maar Raistlin had dan ook zoveel fysieke en geestelijke beproevingen doorstaan. Niettemin, in uw ogen zie ik iets...’

De historicus fronste de wenkbrauwen, in verwarring. Hij begreep het niet en dat was ondenkbaar; hij begreep doorgaans alles wat er zich op Krynn afspeelde. Kortom, hij werd boos.

Dat was op zich al uitzonderlijk, want Astinus werd zelden boos. Alleen zijn irritatie al zond normaliter een golf van ontzetting door de rangen der Estheten, en nu was hij daadwerkelijk kwaad! Zijn borstelige wenkbrauwen trokken samen, zijn lippen werden een dunne streep en zijn blik maakte de kender nerveus. Tas begon zich plots af te vragen of hij elders niet ineens heel dringend iets te doen had... en wel nu meteen!

‘Wat wil je precies?’ vroeg de historicus, en sloeg met zijn vlakke hand op het boek. De pen sprong omhoog en hij lekte de nodige inkt, waardoor de op de gang wachtende Bertrem er geschrokken als een haas vandoor ging.

‘Je bent een mysterieus man, Caramon Majere, en ik houd niet van mysteries! Ik weet alles wat er op Krynn gebeurt. Elke gedachte van ieder levend wezen. Ik ken de wensen die ze diep in hun hart dragen. Maar jouw ogen kan ik niet doorgronden!’

‘Tas zei het u al,’ antwoordde Caramon onverstoorbaar. Hij zocht in zijn knapzak en haalde er een in leer gebonden boek uit, dat hij zorgvuldig voor de kroniekschrijver neerlegde.

‘Dat is mijn boek!’ riep Astinus uit en zijn blik werd nog verbaasder. Hij verhief zijn stem totdat hij begon te schreeuwen: ‘Waar komt dat vandaan? Geen van mijn geschriften mag zonder mijn toestemming... Bertrem!’

‘Kijk eens goed naar de datum.’

Astinus keek Caramon woedend aan, maar zijn blik gleed naar het boek. Hij bekeek de datum en wilde Bertrem alweer roepen. Maar zijn uitroep bleef steken in zijn keel. Met wijd open ogen staarde hij naar de datum. Hij zakte terug in zijn stoel en keek afwisselend naar Caramon en het boek.

‘Het is de toekomst die ik in je ogen zie!’

‘De toekomst, zoals beschreven in dit boek, ja...’ sprak Caramon, bijna plechtig.

‘We zijn er echt geweest,’ begon Tas enthousiast. ‘Wilt u horen hoe het ging? Het is een prachtverhaal. We kwamen dus terug in Soelaas, alleen leek het niet meer op Soelaas. Ik dacht eerst dat we op een maan waren beland, want daar had ik aan zitten denken toen we net bezig waren met het magische tijdreisapparaat...’

‘Stil maar even, Tas,’ zei Caramon vriendelijk. Hij stond op, legde zijn hand op de schouder van de kender en leidde hem weg.

Tas – die letterlijk weggekeken werd door Astinus – keek nog even achterom. ‘Vaarwel!’ riep hij, al zwaaiend. ‘Leuk u weer gezien te hebben, eh...ooit... nadien... ach, wat maakt het ook uit!’

Astinus hoorde de kender niet meer. De dag dat hij het boek ontving uit handen van Caramon Majere was de enige dag in de geschiedenis van Palanthas die slechts een enkele notitie bevatte:

Deze dag, Nawacht 14, bracht Caramon Majere mij de ‘Kronieken van Krynn, Deel 2000’. Weliswaar door mij geschreven, maar toch een deel dat ik nimmer zal schrijven.


De begrafenis van Elistan symboliseerde, voor de bewoners van Palanthas althans, ook de uitvaart van hun zo geliefde stad. De ceremonie vond op Elistans persoonlijke verzoek, plaats bij zonsopgang en iedereen in Palanthas bezocht de plechtigheid – oud, jong, rijk, arm. De gewonden die nog wel vervoerd konden worden, werden gedragen en hun brancards werden op de verschroeide grasvelden voor de Tempel gelegd.

Eén van hen was Dalamar. Niemand protesteerde toen de duistere elf door Tanis en Caramon werd geholpen en aan de voet van enkele verkoolde espenbomen neergelegd werd. Het gerucht deed namelijk al de ronde dat de jonge leerling-magiër de Vrouwe van het Kwaad – zoals Kitiara bekendstond – had bestreden en haar ook daadwerkelijk had verslagen en daarmee ook haar troepen.

Elistan had graag in de Tempel begraven willen worden, maar dat was nu onmogelijk – de Tempel was immers niet veel meer nog dan een marmeren ruïne. Heer Amothus had daarop zijn familietombe aangeboden, maar dat had Crysania beslist afgewezen. Wetend dat Elistan zijn ware geloof had gevonden in de slavenmijnen van Pax Tharkas, had de Eerwaarde Dochter – nu hoofd van de Kerk – bevolen dat hij te ruste zou worden gelegd in een van de ondergrondse kelders die voorheen voor opslag werden gebruikt.

Hoewel sommigen hierdoor geschokt waren, betwistte niemand Crysania’s bevelen. De kelders werden opgeruimd en gewijd, er werd een marmeren lijkbaar gebouwd van de restanten van de Tempel en in latere tijden, toen de Kerk haar bloeiperiode beleefde, werden alle priesters op deze nederige locatie begraven. Die zou in de loop der tijden zelfs een der heiligste plekken op Krynn worden.

De mensen op de gazons werden stil. De vogels, die niets wisten van dood, oorlog of verdriet, maar slechts blij waren dat ze in leven waren bij de zonsopkomst, vulden de lucht met vrolijk gekwetter. De zonnestralen zetten de bergen in een gulden schijnsel, verdreven de nachtelijke grauwsluier, en brachten licht in de bezwaarde harten.

Slechts een persoon stond op om een grafrede te houden, en iedereen vond het gepast dat juist zij dat deed. Niet alleen omdat zij nu zijn plaats innam – op zijn eigen verzoek – maar vooral omdat zij voor iedereen de belichaming leek van al hun verliezen en leed.

Die ochtend was de eerste keer geweest, naar verluidt, dat ze weer op eigen kracht had gestaan sinds Tanis Halfelf haar naar de trappen van de Grote Bibliotheek had gebracht waar de geestelijken zich bekommerden om alle gewonden en stervenden. Zelf was ze ook bijna dood geweest maar haar geloof en de vele gebeden van de geestelijken hadden haar weer op krachten doen komen. Maar haar gezichtsvermogen kwam nimmer terug...

Crysania stond daar en keek vol in de zon die ze nooit meer zou kunnen aanschouwen. De stralen glinsterden op haar zwarte haar dat een gezicht omlijstte vol compassie en geloof.

‘Nu ik in de duisternis moet leven,’ begon ze met heldere stem, begeleid door talloze leeuweriken, ‘voel ik toch de warmte op mijn huid en kan ik de zon recht aankijken. Ik kan dat doen omdat mijn ogen het licht kwijt zijn geraakt, zoals ook hun die te lang in de duisternis verblijven, zal overkomen.’

‘Dit is exact wat Elistan ons leerde – stervelingen dienen zowel in het licht als in de schaduw te leven. Beide hebben hun specifieke nadelen, indien verkeerd aangewend, maar kennen tevens de nodige voordelen. Wij hebben allen onze beproevingen gekend: bloed, schemering, vuur...’ Hier brak haar stem en de mensen in haar nabijheid zagen tranen opwellen in haar blinde ogen. Maar toen ze haar betoog vervolgde, klonk haar stem weer sterk en glinsterden haar tranen in het felle zonlicht. ‘We hebben onze beproevingen doorstaan, zoals Huma ooit deed, met grote, persoonlijke verliezen en offers, maar altijd in de wetenschap dat onze geest sterk was, en dat we eventueel even sterk zullen schijnen als alle sterren aan de hemelen.

Want hoewel sommigen het donkere pad verkiezen met de zwarte maan als hun leidraad, en anderen het daglicht verkiezen, alles wordt gemakkelijker met de hand en de stem van een vriend. Het vermogen om lief te hebben is ons allen gegeven – en dat is het grootste geschenk van de goden aan alle rassen.

Onze mooie stad is ten prooi gevallen aan de vlammen...’ Haar stem werd zachter. ‘We hebben geliefden verloren en soms lijkt het leven wel eens een te zware last. Maar steek je hand uit en zoek gelijkgestemden, en samen zullen jullie dan de kracht en hoop vinden om altijd weer door te gaan.’


Na de plechtigheden, toen de geestelijken het stoffelijk overschot van Elistan naar zijn laatste rustplaats hadden gebracht, zochten Caramon en Tas Vrouwe Crysania op. Ze vonden haar te midden van haar volgelingen, haar arm rustend op die van de jonge vrouw die permanent als haar gids optrad.

‘Er zijn twee mannen die u even willen spreken, Eerwaarde Dochter,’ fluisterde de jonge geestelijke.

Daarop draaide Vrouwe Crysania zich om en stak haar hand uit. ‘Laat me je aanraken.’

Ietwat ongemakkelijk zei Caramon: ‘Ik ben het en dit is...’

‘Ik,’ maakte Tas de zin af, met een voor zijn doen vlakke stem.

‘Jullie komen vast afscheid nemen,’ glimlachte Vrouwe Crysania.

‘Inderdaad. Vandaag vertrekken we.’ Caramon hield Crysania’s hand stevig vast.

‘Ga je direct naar huis in Soelaas?’

‘Niet meteen, nee,’ antwoordde Caramon met zijn diepe stem. ‘We gaan eerst naar Solanthas met Tanis. En als ik me weer wat beter voel, gebruiken we het tijdreisapparaat om eindelijk terug naar Soelaas te gaan.’

Crysania trok hem wat dichter naar zich toe.

‘Raistlin heeft zijn vrede gevonden,’ fluisterde ze hem toe. ‘Maar jij?’

‘Jawel, Vrouwe,’ sprak hij vastberaden. ‘Ik heb mijn vrede ook gevonden. Eindelijk.’ Hij zuchtte. ‘Maar ik wil in alle rust met Tanis praten, om een en ander helder te krijgen. Als ik een voorbeeld mag geven...’ Hij begon half verontschuldigend te blozen. ‘Ik moet leren hoe ik een huis moet bouwen. Bij mijn vorige huis was ik meestal stomdronken en ik heb er geen flauw benul van wat ik allemaal deed.’

Hij keek haar aan en hoewel ze blind was, kon ze zijn gelaatsuitdrukking wel raden en moest ze lachen. Toen Caramon dat zag, trok hij haar dichter tegen zich aan. ‘Het spijt me zo vreselijk; had ik je dit maar kunnen besparen...’

‘Nee, Caramon,’ sprak ze zachtjes. ‘Ik zie juist alles haarscherp nu, precies zoals Loralon beloofd had.’ Ze kuste zijn hand, en drukte hem tegen haar wang. Vaarwel, Caramon. Moge Paladijn altijd met je zijn.’

Tasselhof slikte een brok in zijn keel weg.

‘Vaarwel, Crysania... ik bedoel Eerwaarde Dochter,’ sprak hij met dunne stem, alsof hij zich plots eenzaam en extra klein voelde. ‘Sorry dat ik er hier en daar zo’n puinhoop van heb gemaakt...’

Maar Vrouwe Crysania onderbrak hem. Ze wendde zich van Caramon af, bukte zich enigszins en streek Tas’ haarknot liefdevol naar achteren. ‘De meesten van ons leven in het licht en in de schaduw, maar er zijn enkele uitverkorenen die hun eigen licht meedragen, dag en nacht.’

‘Echt waar? Dat moet toch vreselijk vermoeiend zijn, om zo’n licht elke dag mee te zeulen? Of is het een toorts? Dan smelt de was toch? En loopt die in je schoenen en over je kleren? Zo iemand zou ik nou wel eens willen ontmoeten...’

‘Jij bent zelf zo iemand, Tas,’ antwoordde Vrouwe Crysania. ‘En maak je maar niet druk om smeltende was die je schoenen in lekt. Vaarwel, Tasselhof Klisvoet. Voor jou hoef ik Paladijns zegen niet te vragen, want ik weet dat jullie persoonlijk bevriend zijn...’

‘En?’ vroeg Caramon onverwacht terwijl hij en Tas hun weg zochten door de menigte. ‘Heb je al besloten wat je gaat doen? Je hebt nu je eigen vliegende citadel, die je van Heer Amothus hebt gekregen. Eigenlijk kun je nu overal heen op Krynn, waar je maar heen wilt. Je zou zelfs naar een maan kunnen gaan.’

‘O, dat ding, ja...’ Tas leek wat geïmponeerd na de ontmoeting met Crysania en leek zich nauwelijks te herinneren waar Caramon exact op doelde. ‘Die citadel heb ik al niet eens meer. Hij was zo vreselijk groot en eigenlijk best saai toen ik hem van voor naar achteren onderzocht had. En de maan haal ik er niet mee, hoor. Ik heb het zelfs al geprobeerd.’ Nu werden zijn ogen heel groot. ‘Wist je dat je neus gaat bloeden als je maar hoog genoeg vliegt? En het is stervenskoud en oncomfortabel daarboven. Daar komt bij dat de manen toch verder weg zijn dan ik me voor kon stellen. Maar als ik dat magische tijdreisapparaat nou had...’ Hij keek Caramon verlangend aan vanuit zijn ooghoek.

‘Nee,’ zei Caramon gedecideerd. ‘Absoluut niet. Dat gaat terug naar Par-Salian.’

‘Ik kan het wel naar hem terugbrengen,’ bood Tas opvallend behulpzaam aan. ‘Dan kan ik hem meteen uitleggen wat Gnimsh heeft gedaan en dat ik de spreuk verknalde... nee?’ Hij zuchtte diep. ‘Dan maar niet. Ach, ik had toch al besloten dat ik bij jou en Tanis wilde blijven, als jullie dat goed vinden?’ Hierbij keek hij Caramon afwachtend aan.

Caramons antwoord was een omhelzing waarbij hij enige vage voorwerpen, van dubieuze waarde, in Tas’ buidels voorgoed versplinterde.

‘Maar voor de goede orde,’ kon Caramon toch niet nalaten op te merken, ‘wat heb je nou precies gedaan met die vliegende citadel?’

‘O, die heb ik aan Raus gegeven,’ meldde Tas met een nonchalant handgebaar.

‘Die greppeldwerg?’ Caramon bleef stilstaan, met een gezicht dat walging uitdrukte.

‘Hij kan dat ding toch niet vooruit krijgen, in zijn eentje,’ verzekerde Tas hem. ‘Hoewel, bij nader inzien misschien ook wel, als hij hulp zou krijgen van andere greppeldwergen. Daar heb ik eigenlijk nooit bij stilgestaan...’

Caramon kreunde. ‘Waar is dat ding?’

‘Ik heb hem op een handige plaats neergezet. Een heel mooi plekje ook; een rijk gedeelte van een stad waar we overheen vlogen. Raus raakte er helemaal verliefd op. De citadel, bedoel ik, niet de stad. Hoewel hij de stad ook erg aangenaam vond. Maar al met al heeft hij me geweldig geholpen en toen ik hem vroeg of hij de citadel wilde hebben, hapte hij maar al te graag toe en dus heb ik hem maar ergens neergezet.

Het veroorzaakte trouwens nog flink wat ophef,’ vervolgde Tas zijn verhaal vrolijk. ‘Er kwam een man aan gerend uit een groot kasteel dat op de heuvel stond waar ik de citadel neerzette, en hij begon te schreeuwen dat dit “zijn land” was en dat we daar “niet zomaar een kasteel konden neerzetten” en het werd nog een heel gedoe. Ik zei hem nog dat zijn kasteel ruimte zat overliet voor andere kastelen en ik werkte nog op zijn gevoel, qua “eerlijk delen”. Had hij maar naar me geluisterd...

Maar toen vertelde Raus dat hij de hele Bulp clan hierheen zou halen en dat ze allemaal hier kwamen wonen, en toen kreeg die man bijna een toeval en werd hij weggedragen en voor ik het wist, was de hele stad uitgelopen. Het was allemaal best spannend, hoor, maar uiteindelijk vond ik het saai. Ik was blij dat Vuurflits ook mee was gegaan, want toen kon hij me mooi terugbrengen.’

‘Daar heb je me helemaal niets over verteld!’ baste Caramon, die zijn best moest doen om de kender ernstig en vertoornd aan te kijken.

‘Het... het was me even ontschoten,’ mompelde Tas. ‘Ik heb ook zoveel aan mijn hoofd de laatste dagen, weet je.’

‘Dat weet ik, Tas, en ik maak me ook zorgen om je. Ik zag je gisteren met andere kender praten. Je kunt echt beter naar huis gaan. Je hebt er per slot van rekening al vaker over gepraat, om terug te gaan naar Kenderheem.’

Tas’ gezicht kreeg een ongewoon ernstige uitdrukking. Hij greep Caramons hand en keek hem diep aan. ‘Nee, Caramon,’ zei hij zachtjes. ‘Het is niet meer hetzelfde... het lijkt wel of ik niet meer kan communiceren met andere kender.’ Hij schudde zijn hoofd en zijn haarknot bewoog ogenschijnlijk vrolijk mee. ‘Ik probeerde hun te vertellen van Fizban en zijn hoed, Flint en zijn boom... en over Raistlin en die arme Gnimsh.’ Tas slikte iets weg en pakte een zakdoek en wreef zijn ogen droog. ‘Ze lijken er niets van te begrijpen. Ze kunnen gewoon niet... meevoelen. Dat is soms best moeilijk, hè? Dat kan soms gemeen pijn doen.’

‘Inderdaad, Tas.’ Ze hadden inmiddels een schaduwrijk groepje bomen bereikt, waar Tanis hen op stond te wachten onder een gracieuze espenboom, waarvan de nieuwe bladeren goudkleurig glinsterden in de ochtendzon. ‘Het doet vaak pijn, ja. Maar die pijn is beter dan de leegte van binnen.’

Tanis liep naar de twee toe, en sloeg zijn armen om beiden heen. ‘Zijn we er klaar voor?’

‘Helemaal,’ luidde Caramons antwoord.

‘Goed zo. De paarden staan verderop. Het leek me beter als we zelf reden. We hadden de koets wel kunnen nemen, maar om eerlijk te zijn vind ik het vreselijk om opgesloten te zitten in dat ding. Laurana trouwens ook, hoewel ze dat nooit toe zal geven. En het platteland is schitterend in deze tijd van het jaar. Laten we maar heerlijk kalm aan doen, en ervan genieten.’

‘Jij woont toch in Solanthas, Tanis?’ vroeg Tas terwijl ze opstegen en langzaam door de zwartgeblakerde straat op weg gingen. De mensen die huiswaarts trokken na de begrafenis om hun levens weer op te pikken, hoorden de vrolijke stem van de kender nog lang naklinken door de straten.

‘Ik ben zelf ook ooit eens in Solanthas geweest; een prachtgevangenis hebben ze daar. Een van de fijnste waar ik ooit in mocht verblijven. En dat allemaal vanwege een vervelend misverstand over een zilveren theepot die op werkelijk miraculeuze wijze in een van mijn buidels terecht was gekomen...’


Dalamar beklom de steile wenteltrap die naar het laboratorium in de Toren van de Hoge Magie leidde. Hij liep liever dan dat hij zichzelf magisch transporteerde omdat hij nog een andere, lange reis voor de boeg had, later die avond. Hoewel de geestelijken van Elistan zijn wonden hadden verzorgd, was hij nog zwak en wilde hij zijn krachten niet overbelasten.

Als de zwarte maan hoog aan de hemel zou staan, zou hij zich via de ether naar de Toren in Wayreth begeven, om een Tovenaarsconclaaf te bezoeken – een van de belangrijkste bijeenkomsten van dien aard in deze era. Par-Salian zou terugtreden als Hoofd van het Conclaaf en er moest een opvolger benoemd worden. Het lid van de Rode Mantel, Justarius, leek de meeste kans te maken en daar had Dalamar geen enkel probleem mee. Hij had voldoende zelfkennis om in te zien dat hij nog niet krachtig genoeg was om aartsmagiër te zijn. Nog niet... Maar er gingen ook geruchten dat er een nieuw Hoofd van de Zwarte Mantels gekozen zou worden. Dalamar kon een glimlach niet onderdrukken – hij twijfelde er niet aan wie dat zou worden.

Hij had inmiddels alle voorbereidingen getroffen voor zijn vertrek. De wachters hadden de nadrukkelijke opdracht gekregen om niemand – dood of levend – toe te laten tijdens zijn afwezigheid. Niet dat de kans op bezoekers erg groot was. Het Shoikanbos was nauwelijks aangetast door de vlammen die zo gruwelijk hadden huisgehouden in Palanthas en bleef een vrijwel onneembare vesting. Niettemin stond de eenzaamheid die de Toren al zo lang had gekenmerkt op het punt tot een einde te komen.

Op Dalamars bevel waren enkele vertrekken in de Toren grondig schoongemaakt en gemeubileerd. Hij was van plan om zelf leerlingen mee te nemen – zeker enkele Zwarte Mantels, maar wellicht ook een of twee Rode Mantels, als die zich geschikt toonden. Hij zag er zelfs naar uit om de vaardigheden die hij had geleerd, door te geven, alle kennis die hij had vergaard. En, moest hij eerlijk toegeven, hij keek ook uit naar het gezelschap van anderen.

Maar er was iets wat hij eerst moest doen...

Bij het betreden van het laboratorium bleef hij even op de drempel staan. Hij was hier niet meer teruggeweest sinds Caramon hem er weg had gedragen, op die laatste, zo dramatische dag. Nu was het avond en was de kamer volkomen donker. Eén spreuk en de kandelaren lichtten op en verspreidden een zachte lichtgloed in het vertrek. Maar de schaduwen gaven niet op en leken levende entiteiten in de verborgen hoeken.

Met een toorts in de hand liep Dalamar kalm rond en pakte alles wat hij nodig dacht te hebben – perkamentrollen, een toverstaf, enkele ringen – en zond ze met een korte toverspreuk naar zijn eigen studeerkamer, beneden in de Toren.

Hij liep langs de hoek waar Kitiara was gestorven en nog steeds was haar bloed waar te nemen op de vloer. Die plek was opmerkelijk kil en Dalamar spoedde zich huiverend voort. Hij kwam bij de stenen tafel, vol bekers en flessen, en ogen staarden hem verlangend aan. Eén woord en hij sloot de ogen voorgoed.

Uiteindelijk bereikte hij de Poort. De vijf drakenkoppen die nu voor eeuwig in de leegte staarden, waren verstild in hun schreeuw, een bevroren ode aan hun Koningin. Het enige licht dat de monsterlijke, levenloze koppen nu nog uitstraalden, was het flikkerende licht van Dalamars kaars. Hij keek in de Poort. Niets. Zijn intense blik in de leegte leek een eeuwigheid te duren maar toen trok hij resoluut aan een goudzij den koord en een dik, fluwelen gordijn sloot de Poort voorgoed af, als een lijkwade.

Zich afwendend zag hij plotseling de boekenplank, helemaal achter in het laboratorium. Het kaarslicht scheen over rijen nachtblauwe, gebonden boeken die gedecoreerd waren met zilveren runentekens. Een kilte trok door zijn lichaam.

De spreukenboeken van Fistandantilus – die waren nu van hem.

En waar deze rij boeken ophield, begon een andere rij – boeken in zwart leer, ook vol zilveren runen. Elk van deze boeken, zo bemerkte Dalamar, leek te branden door een hitte die bij aanraking nog intenser leek.

De spreukenboeken van Raistlin – ook van hem.

Dalamar bekeek elk deel aandachtig, want elk deel kende zijn eigen mysteries, wonderen en macht. De Duistere Elf inspecteerde alle boeken die daar stonden uitgestald en toen hij bij het einde van de plank aankwam – vlak bij de deur – zette hij zijn kandelaar weg. Zijn hand lag al bijna op de deurknop toen zijn aandacht werd getrokken door een laatste object.

In een donkere hoek stond de Staf van Magius, achteloos tegen de muur. Heel even werd Dalamar de adem benomen omdat hij een vaag schijnsel van het kristal meende waar te nemen – hetzelfde kristal dat kil en donker was gebleven sinds die fatale dag. Maar al snel besefte hij opgelucht dat ook dit slechts de glinstering van het kaarslicht was. Een simpele spreuk, en alle licht werd gedoofd. Het vertrek was weer donker...

Hij keek voor alle zekerheid nog even om maar het kristal vertoonde geen enkele activiteit. Het was verdwenen in de nacht.

Met een diepe zucht verliet Dalamar vervolgens het laboratorium. Vastberaden en beslist trok hij de deur achter zich dicht. Uit een fraai bewerkt, houten kistje haalde hij een zilveren sleutel tevoorschijn die hij in het zilveren slot stak – een nieuw slot dat niet door een zilversmid op Krynn was gemaakt. Een spreuk fluisterend, draaide Dalamar de sleutel om. Een klik... en een echo van een klik. De dodelijke val trad in werking.

Hij riep nu een van zijn wachters bij zich. De lijfloze ogen zweefden zijn kant op.

‘Neem deze sleutel,’ beval Dalamar, ‘en bewaar hem tot in de eeuwigheid. Geef hem aan niemand – zelfs niet aan mij. Van nu af aan is het jouw enige taak om deze deur te bewaken. Niemand zal hier ooit nog naar binnen gaan. En laat eenieder die het toch probeert, een snelle dood sterven.’

De ogen sloten zich, bij wijze van begrip. En terwijl Dalamar de lange trap af begon te dalen, zag hij de weer geopende ogen bij de deurpost, hun kille blik voor altijd op het donker gericht.

De Duistere Elf knikte vol tevredenheid en ging zijns weegs.

Загрузка...