BOEK 3

Voetstappen in het zand...

Het leger van Fistandantilus trok zuidwaarts, en precies op het moment dat de laatste bladeren van de boomtakken dwarrelden en de kille winter inviel, werd Caergoth bereikt.

De kust van Nieuwzee dwong het leger tot een halt. Caramon echter had allang zijn voorbereidingen getroffen voor het onvermijdelijke feit dat ze de plas moesten oversteken. Nadat hij het commando van het grootste deel van het leger aan zijn broer had overgedragen, was Caramon zelf met een select groepje mannen naar de kust vooruit gereisd. In zijn gezelschap bevonden zich alle smeden, houtbewerkers en timmermannen die dienst in het leger hadden genomen.

Caramon zette vervolgens zijn commandopost op in Caergoth - de beroemde stad waar hij zijn hele leven al verhalen over had gehoord, in zijn vorige leven. Driehonderd jaar na de Catastrofe zou Caergoth een bruisende, bloeiende havenstad worden. Maar nu, honderd jaar nadat de vurige berg Krynn had getroffen, was Caergoth een stad in verwarring. Ooit was het een landbouwstadje geweest, in het hart van de Vlakte van Solamnië, maar nu worstelde iedereen met het gegeven dat er ineens een zee aan hun voordeur was verschenen.

Terwijl hij vanuit zijn hoofdkwartier uitkeek over wegen die plotseling doodliepen op een gevaarlijk steil klif, moest Caramon aan Tarsis denken. De Catastrofe had die stad beroofd van haar zee, en had de boten werkeloos en doods achtergelaten als stervende zeevogels, terwijl hier in Caergoth de Nieuwzee alle landbouwlanden had verzwolgen.

Caramon dacht verlangend aan die gestrande schepen in Tarsis. Hier ter plekke waren wel boten te vinden, maar bij lange na niet genoeg voor wat hij in gedachten had. Hij had zijn mannen over grote afstanden langs de kust op pad gestuurd om zo veel mogelijk zeewaardige schepen te kopen of te vorderen, het liefst met bemanning. Alle waren vervolgens naar Caergoth gereisd waar de ambachtslieden de schepen opknapten om zo veel mogelijk manschappen en goederen te kunnen vervoeren tijdens de korte reis over de Straat van Schalzee naar Abanasinië.

Dagelijks ontving Caramon rapporten over de opbouw van de dwergenlegers - hoe Pax Tharkas langzaam tot een fort werd omgebouwd; hoe greppeldwergen werden ingezet voor dwangarbeid om de mijnen en wapenfabrieken op volle kracht te laten draaien; hoeveel dwergen naar Thorbardin werden vervoerd en diep de berg werden ingevoerd.

Hij ontving ook rapporten van de boodschappers van de heuveldwergen en de Vlaktemannen. Hij hoorde van de enorme samenkomst van diverse stammen in Abanasinië, waarbij oude bloedvetes terzijde werden geschoven om samen te vechten om te overleven. Hij hoorde van de voorbereidingen van de heuveldwergen die ook wapens produceerden, gebruikmakend van dezelfde greppeldwergen als hun neven, de bergdwergen.

Hij had zelfs discrete toenadering gezocht tot de elfen in Qualinesti. Hier had Caramon een heel bizar gevoel beleefd, want de man die hij zijn boodschap had gestuurd was niemand minder dan Solostaran, Spreker van de Zon, die - slechts een paar weken geleden - gestorven was in Caramons eigen tijd.

Raistlin had zich minder optimistisch getoond over de poging de elfen bij de oorlog te betrekken, wetend wat het onvermijdelijke antwoord zou zijn. Toch had de aartsmagiër heimelijk gehoopt, in de stille uurtjes van de nacht, dat het antwoord in dit tijdsbestek anders zou kunnen uitpakken...

Maar helaas.

Caramons mannen kregen de kans niet eens om Solostaran te spreken. Nog voor ze van hun paarden waren afgestegen, vlogen de pijlen al door de lucht. Een dodelijke cirkel pijlen vormde zich om hen heen in de grond en in de bomen verderop zagen ze letterlijk honderden boogschutters, met een nieuw salvo pijlen al in de aanslag. Er werd geen woord gesproken.

De boodschappers vertrokken schielijk, met een elfenpijl als aandenken en als duidelijk antwoord op Caramons verzoek.

De oorlog zelf gaf Caramon inmiddels een ongemakkelijk gevoel. Na de puzzelstukjes bijeen te hebben gevoegd die Raistlin en Crysania hem hadden aangedragen, drong het langzaam tot hem door dat alles wat hij deed al eerder was gedaan. Die gedachte was voor hem even vreselijk als voor zijn broer, alleen om totaal verschillende redenen.

‘Ik heb het gevoel dat die ijzeren ring van Istar weer om mijn nek zit,’ mompelde Caramon op een avond in de herberg van Caergoth die hij inmiddels had bezet. ‘Ik ben weer net zo’n slaaf als toen. Erger nog eigenlijk; destijds had ik zelfs als slaaf nog de keus om adem te halen of niet. Ik had met gemak zelfmoord kunnen plegen. Maar momenteel heb ik die keus niet meer, blijkbaar.’

Het was een vreemd en gruwelijk concept voor Caramon, waar hij nachtenlang zijn hersens mee pijnigde, maar dat hij nimmer kon bevatten. Hij had er graag met zijn broer over gepraat, maar Raistlin was nou eenmaal inlands, bij de rest van het leger, en al waren ze samen geweest, was Caramon ervan overtuigd dat zijn tweelingbroer die discussie uit de weg was gegaan.

Raistlin was inmiddels elke dag sterker geworden. Na zijn vertoon van magie dat het dode dorp in één groot begrafenisvuur had veranderd, was hij twee dagen lang meer dood dan levend geweest. Toen hij eindelijk ontwaakte uit zijn koortsige slaap, zei hij doodleuk dat hij trek had. In de daaropvolgende dagen had hij meer gegeten dan in de maanden daarvoor. Zijn constante hoest verdween. Hij werd zienderogen sterker en er kwam weer vlees op zijn botten.

Maar nog steeds werd hij geteisterd door nachtmerries die de zwaarste slaapmiddelen niet konden voorkomen.

Dag en nacht ging Raistlin gebukt onder dit probleem. Als hij nou maar kon ontdekken wat Fistandantilus’ fatale vergissing was geweest, dan had hij die kunnen vermijden en corrigeren!

Hij overwoog allerlei wilde plannen. Heel even speelde hij met het idee om vooruit te reizen, naar zijn eigen tijd om het uit te zoeken, maar die suggestie liet hij snel varen. Als een brand in een dorpje hem al twee dagen lang volkomen uitputte, zou een spreuk om door de tijd te reizen hem nog meer lichaamskracht kosten. En hoewel er slechts een dag of twee in het heden voorbij zouden gaan, zou er een eeuwigheid in het verleden voorbij vlieden. En uiteindelijk, als hij al terug kon komen, zou hij de noodzakelijke kracht niet meer bezitten om de Koningin van de Duisternis te bestrijden.

Op dat moment, vlak voor het moment dat hij zich wanhopig over wilde geven, drong het antwoord tot hem door...

Hoofdstuk 1

Raistlin tilde de tentflap op en liep naar buiten. De wacht van dienst schoof meteen ietwat ongemakkelijk heen en weer; de verschijning van de aartsmagiër maakte eigenlijk iedereen altijd van streek, zelfs zijn persoonlijke bewaker. Niemand hoorde hem ooit naderen; hij leek altijd plotsklaps uit het niets te materialiseren. De eerste aanwijzing van zijn aanwezigheid was de brandende aanraking van zijn armen op iemands arm, zachtjes gefluisterde woorden, of het nauwelijks hoorbare geruis van zijn zwarte mantel.

De tent van de tovenaar werd altijd met enige argwaan en ontzetting bekeken hoewel niemand er ooit iets vreemds had zien gebeuren. Velen keken er met extra aandacht naar - vooral de kinderen, die stiekem hoopten dat er een gruwelijk monster aan de tovenaar zou ontsnappen dat vervolgens dood en verderf in het kamp zou zaaien, totdat zij het in bedwang konden krijgen met wat peperkoek.

Maar zoiets gebeurde natuurlijk nooit. De aartsmagiër ging heel spaarzaam met zijn speciale kracht om. Dat zou vanavond toch anders zijn, bedacht Raistlin zuchtend. Maar het kon nou eenmaal niet anders.

‘Wacht?’ zei hij binnensmonds.

‘Mijn h-heer...?’ De wacht begon in verwarring enigszins te hakkelen. De aartsmagiër sprak zelden tegen mensen, laat staan tegen een simpele wacht.

‘Waar is vrouwe Crysania?’

De wacht kon een krullende lip nauwelijks onderdrukken toen hij antwoordde dat de ‘heks’ zich waarschijnlijk, naar verluidt, in generaal Caramons tent bevond, waar ze zich had ‘teruggetrokken voor de nacht’.

‘Zal ik haar laten halen, mijn heer?’ vroeg hij Raistlin met zulke duidelijke tegenzin dat zelfs de magiër moest glimlachen, hoewel hij dat keurig verborgen hield onder zijn zwarte kap.

‘Nee,’ antwoordde Raistlin terwijl hij knikte, ogenschijnlijk tevreden met deze informatie. ‘En mijn broer, hebben jullie al nieuws over hem? Wanneer wordt hij weer terug verwacht?’

‘Generaal Caramon liet weten dat hij morgen arriveert, mijn heer,’ sprak de wacht verbaasd, overtuigd als hij was dat de magiër dit allang wist. ‘We dienen hier op hem te wachten, op hetzelfde moment als ook de bevoorrading aankomt. De eerste wagons zijn vanmiddag al gearriveerd, mijn heer.’ Ineens kreeg de wacht een inval. ‘Als... als u deze bevelen wilt wijzigen, dan moet ik de Kapitein van de Wacht informeren.’

‘Nee, nee, dat hoeft niet,’ sprak Raistlin sussend. ‘Ik wilde alleen maar even zeker weten dat ik vannacht niet zou worden gestoord, door niets of niemand. Is dat duidelijk, eh... hoe heet je?’

‘M... Michael, mijn heer,’ antwoordde de wacht. ‘Absoluut, als dat uw bevel is, dan zal ik daarop toezien.’

‘Goed zo.’ De aartsmagiër was even stil en staarde in de nacht die koud maar helder was, door het schijnsel van Lunitari en de sterren. Solinari, die tanende was, was niet meer dan een zilveren veeg aan de hemel. Belangrijker voor Raistlin was de maan die alleen hij kon zien. Nuitari, de Zwarte Maan, was vol en rond, een diep gat van duisternis te midden van de sterren.

Raistlin kwam dichter bij de wacht staan en sloeg zijn kap ietwat naar achteren waardoor het licht van de Rode Maan in zijn ogen weerscheen. De wacht, verbijsterd, stapte intuïtief achteruit maar zijn strenge opleiding tot ridder van Solamnië zorgde ervoor dat hij zich snel herstelde.

Raistlin voelde het lichaam van de man verstijven. De reactie van de wacht deed hem nogmaals glimlachen. Hij hief een tengere hand en legde hem op het borststuk van diens wapenrusting.

‘Niemand mag mijn tent inkomen, om welke reden dan ook,’ herhaalde de magiër op de zachte, sissende toon die hij zo effectief wist aan te wenden. ‘Wat er ook gebeurt. Niemand - vrouwe Crysania, mijn broer, jijzelf... niemand!’

‘Ik... ik begrijp het, heer,’ stamelde Michael.

‘Je hoort of ziet wellicht vreemde dingen vannacht,’ ging Raistlin verder, terwijl hij de blik van de wacht koortsachtig vasthield. ‘Let daar maar niet op. Iedereen die binnen probeert te komen, riskeert zijn of haar leven... en het mijne!’

‘Ja, heer...’ kon Michael nog net uitbrengen, en slikte iets weg. Een zweetdruppel droop langzaam over zijn gezicht, hoewel de nacht toch uitzonderlijk fris was voor de herfst.

‘Ben je - of was je - een ridder van Solamnië?’ vroeg Raistlin plots.

Michael leek slecht op zijn gemak en zijn blik werd vager. Hij opende zijn mond maar Raistlin schudde zijn hoofd. ‘Laat maar, je hoeft me niks te zeggen. Hoewel je je geschoren hebt, zie ik het aan je gezicht. Ik heb eens zo’n ridder gekend, weet je. Daarom moet je me zweren, bij de Code en de Maatstaf dat je precies zult doen wat ik zeg.’

‘Dat zweer ik, bij de Code en... de Maatstaf...’ fluisterde Michael.

De magiër knikte, schijnbaar tevreden, en draaide zich om. Michael, blij bevrijd te zijn van die ogen waarin hij slechts zichzelf weerschenen zag, nam zijn positie weer in, huiverend onder zijn warme kleding. Maar op het laatste moment, wendde Raistlin zich weer tot hem. Zijn zwarte mantel ruiste geluidloos.

‘Ridder?’ fluisterde hij.

Michael draaide zich om.

‘Als iemand deze tent betreedt,’ sprak hij op vriendelijke, bijna geamuseerde toon, ‘als iemand mijn spreuken verstoort - en als ik dat overleef - dan verwacht ik niets minder dan jouw dode lichaam hier op de grond. Dat is het enige excuus dat ik voor je falen zal accepteren.’

‘Ja, mijn heer,’ zei Michael vastberaden, en hij probeerde zijn stem beheerst te laten klinken. ‘Est Sularas oth Mithas. Mijn eer is mijn leven.’

‘Inderdaad.’ Raistlin haalde zijn schouders op. ‘Zo eindigt het doorgaans.’

De aartsmagiër liep zijn tent weer binnen, en liet Michael alleen in het donker, wachtend op god mocht weten wat er zo aanstonds allemaal ging gebeuren in de tent achter hem. Hij wenste dat zijn neef Garic bij hem was geweest, maar die was met Caramon op pad gegaan.

Michael dook nog wat dieper in zijn mantel en keek verlangend naar het kampement. Daar brandde een warm vuur, vloeide de wijn, was goed gezelschap te vinden en er werd volop gelachen. Hier was niets anders dan dikke, zwarte duisternis, met hier en daar een flauw rood lichtschijnsel. En het enige geluid dat Michael kon horen was zijn rinkelende wapenrusting; hij beefde over zijn hele lichaam.


Hij liep de tent door tot hij bij een grote houten kist kwam die naast zijn bed stond. De kist, versierd met prachtig houtsnijwerk, vol magische runen, was het enige voorwerp - naast de Staf van Magius - waar niemand behalve de magiër aan mocht komen. Niet dat iemand het ook maar in zijn hoofd zou halen, niet nadat een van de wachters per abuis had geprobeerd om hem op te tillen.

Raistlin had geen woord gezegd, maar simpelweg toegekeken toen de wacht hem, naar adem happend, had laten vallen.

Bij aanraking was de kist bitter koud geweest, zo had de wacht later aan zijn maten bij het kampvuur verteld. Erger was het gruwelijke gevoel geweest dat hem had bekropen, zo erg dat hij het een wonder had gevonden dat hij niet buiten zinnen was geraakt.

Sinds die keer verschoof alleen Raistlin de kist nog maar, hoewel niemand wist hoe. Hij stond altijd in zijn tent, hoewel niemand de kist ooit op een van de lastdieren vervoerd had zien worden.

De deksel openslaand bestudeerde Raistlin kalm de inhoud - de nachtblauwe, ingebonden spreukenboeken, de potjes en flesjes en buidels vol spreukkruiden, zijn eigen in zwart gebonden spreukenboeken, een verzameling perkamentrollen en diverse zwarte mantels die keurig opgevouwen op de bodem lagen. Er zaten geen magische ringen of hangers in, zoals je soms wel in het bezit van mindere magiërs vond. Raistlin beschouwde dergelijke voorwerpen dan ook slechts geschikt voor zwakkelingen.

Zijn blik ging snel over alle voorwerpen, met name over een dun, half vergaan boekwerk waar de doorsnee mens zich over had verwonderd; wat deed zo’n mager ogend voorwerp tussen alle andere objecten van onschatbare waarde?

De titel - in flamboyante letters geschreven om de aandacht van de koper te trekken - luidde: Handige Technieken Om Anderen te Verbazen en te Vermaken! Daaronder stond geschreven: Verbijster Uw Vrienden! Houd De Goedgelovigen Voor De Gek! Misschien stond er nog meer geschreven, maar dat was onleesbaar omdat het boek al door te veel andere, enthousiaste handen was gegaan.

Toen hij het boek zag, gleed er een dunne glimlach van herinnering over zijn lippen, maar waar hij echt naar zocht was een klein kistje dat hij tussen zijn mantels tevoorschijn haalde. Ook hierop waren diverse runen te zien en terwijl hij een spreuk mompelde om de magische effecten daarvan uit te schakelen, opende hij het kistje plechtig. Er bevond zich slechts één voorwerp in - een rijkelijk versierde, zilveren standaard. Raistlin tilde hem voorzichtig op en liep ermee naar de tafel die hij midden in de tent had neergezet.

Terwijl hij in een stoel ging zitten, haalde hij uit een van de vele geheime zakken in zijn mantel een klein kristallen voorwerp. Sprankelend, vol kleuren, leek het in eerste instantie niet meer sinister dan een gewone knikker zou zijn. Maar bij nadere beschouwing bleken de gevangen kleuren levend te zijn. Ze bewogen en verschoven, alsof ze wanhopig wilden ontsnappen.

Raistlin legde de kristallen knikker op de standaard. Hij leek daar volkomen misplaatst, veel te klein vooral. Maar toen, plotseling, was het precies juist. De knikker was gegroeid en de standaard gekrompen… wellicht was Raistlin zelf wel gekrompen, want nu was het de magiër die zich welhaast potsierlijk voelde.

Het was een bekend gevoel waar hij gewend aan was, wetend dat de drakenbol - want dat was de glimmende, van kleur verschietende kristallen bol - de gebruiker in het nadeel probeerde te stellen. Maar lang geleden (nee, binnenkort!) was Raistlin de drakenbol meester geworden. Hij had geleerd hoe hij de essentie van drakenbloed in de bol moest controleren.

Zich ontspannend, sloot Raistlin de ogen en gaf zich over aan zijn magie. Hij strekte zijn armen uit en legde zijn vingers op het kille kristal van de drakenbol en sprak de eeuwenoude woorden.

‘Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar...’

De kilte van de bol trok door zijn vingers, en zijn vingerkootjes begonnen zelfs pijn te doen. Zijn tanden opeenklemmend, herhaalde Raistlin de woorden.

Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar.’

Stilaan begonnen de traag draaiende kleuren minder lui te worden, om vervolgens koortsachtig druk rond te wervelen. Raistlin staarde diep in de maalstroom en moest vechten tegen de opkomende duizeligheid en misselijkheid, en hij hield de bol onverminderd stevig vast.

Langzaam fluisterde hij de woorden weer.

De kleuren tolden niet langer rond en er gloeide een helder licht in het midden. Raistlin knipperde met de ogen en fronste zijn wenkbrauwen. Het licht had zwart noch wit moeten zijn; alle kleuren of geen kleuren, als symbool van de mix van goed, kwaad en neutraliteit die de essentie vormde van de draken in de bol. Zo was het altijd geweest, al sinds de eerste keer dat hij een blik in de bol had geworpen en de controle erover trachtte te verkrijgen.

Maar het licht dat hij nu zag, hoewel het wel overeenkomsten vertoonde met wat het had moeten zijn, leek donkere schaduwen te vertonen. Hij staarde er intens naar, kil en proberend om elk afleidend stukje fantasie uit te bannen. Zijn frons werd dieper. Er bewogen inderdaad schaduwen langs de randen... schaduwen van... vleugels!

Uit het licht verschenen twee handen. Raistlin greep ze beet - en snakte naar adem.

De handen trokken met zo veel kracht aan hem dat hij, totaal onvoorbereid immers, de controle bijna verloor. Pas toen hij voelde dat hij daadwerkelijk in de bol werd gesleurd door de in schaduwen gehulde handen, oefende hij zijn eigen wilskracht uit en draaide hij de rollen om.

‘Wat heeft dit te betekenen?’ sprak hij op dwingende toon. ‘Waarom daag je me uit? Lang geleden al ben ik je meester geworden!’

Ze roept... ze roept en we moeten gehoorzamen!

‘Wie roept je die belangrijker dan ik zou kunnen zijn?’ merkte Raistlin snoevend op, hoewel zijn bloed plotseling killer werd dan de drakenbol.

Onze Koningin! We horen haar stem in onze dromen, en ze verstoort onze slaap! Kom, meester, kom snel en we voeren u naar haar! Kom snel!

De Koningin! Raistlin huiverde onvrijwillig, en kon niet meer ophouden. De handen die zijn moment van zwakte feilloos aanvoelden, trokken weer aan hem. Boos verstevigde Raistlin zijn eigen greep en probeerde zijn gedachten te ordenen, gedachten die nu net zo heen en weer flitsten als de kleuren in de bol zoëven hadden gedaan.

De Koningin! Natuurlijk, dat had hij moeten voorzien. Ze had de wereld betreden - gedeeltelijk - en nu bewoog ze zich voort te midden van de kwaadaardige draken. Lang geleden uit Krynn verbannen door het offer van de ridder van Solamnië, Huma, sliepen de draken, de goede en de kwade, in diepverborgen en geheime plekken.

De goede draken met rust latend, deed de Koningin van de Duisternis, Takhisis, de Vijfkoppige Draak, de kwaadaardige draken ontwaken, om hen achter zich te scharen om de wereld in haar macht te krijgen.

De drakenbol, hoewel samengesteld uit de componenten goed, slecht en neutraal, reageerde uiteraard sterk op de eis van de Koningin, vooral als de kwaadaardige en versterkte invloed de boventoon zou voeren, zoals nu ogenschijnlijk het geval was.

‘Zijn die schaduwen die ik zie drakenvleugels, of schaduwen in mijn eigen ziel?’ vroeg Raistlin zich af, terwijl hij in de bol staarde.

Maar al te veel tijd voor dergelijke overpeinzingen had hij niet. Zijn gedachten gingen zo snel, dat hij in één ademtocht het gruwelijke gevaar onderkende. Als hij de controle ook maar één moment zou verliezen, zou Takhisis hem in haar macht krijgen.

‘Nee, mijn Koningin,’ mompelde hij binnensmonds, de bol nog steeds in een ijzeren greep houdend. ‘Zo gemakkelijk zal het niet zijn.’

Tot de bol sprak hij zacht maar dwingend: ‘Ik ben nog steeds je meester. Ik was het die je redde van Silvanesti en Lorac, de waanzinnige elfenkoning. Ik was het die je veilig wegdroeg van de Bloedzee van Istar. Ik ben Rai...’ Hier aarzelde hij even en slikte bitter gal weg. Met opeengeklemde tanden ging hij verder. ‘Ik ben... Fistandantilus - de meester van het heden en het verleden - en ik gebied je om mij te gehoorzamen!’

Het licht van de bol dimde. Raistlin voelde duidelijk dat de handen die hem hadden vastgehouden begonnen te beven en langzaam in kracht afnamen. Zelf ervoer hij zowel angst als boosheid, maar beide emoties wist hij te verdringen en hij behield zijn eigen, nog steeds stevige greep. Het beven nam af en de handen ontspanden zich.

Wij gehoorzamen, meester.

De zucht van verlichting die Raistlin ontsnapte, durfde hij nauwelijks uit te blazen.

‘Heel goed,’ zei hij en wist nog steeds streng te klinken, als een ouder die zijn kind bestraffend toespreekt (maar wat een gevaarlijk kind!). Koeltjes vervolgde hij: ‘Ik moet mijn contact spreken in de Toren van de Hoge Magie in Palanthas. Breng mijn bevel over. Zend mijn stem door de ethers van de tijd. Breng mijn woorden naar Dalamar.’

Uw woorden zijn ons bevel, meester. Hij zal ze even duidelijk horen als zijn eigen hartslag, en zijn antwoord zult u even duidelijk te horen krijgen.

Raistlin knikte...

Hoofdstuk 2

Dalamar sloot het spreukenboek, en balde zijn vuisten uit pure frustratie. Hij was ervan overtuigd dat hij alles goed deed, dat hij de woorden met de correcte intonatie uitsprak en dat hij het voorgeschreven aantal herhalingen aan had gehouden. Alle ingrediënten en componenten klopten. Hij had Raistlin wel honderd keren gadegeslagen terwijl hij de spreuk uitsprak, maar hem lukte het niet.

Vermoeid liet hij zijn hoofd in zijn handen zakken, sloot zijn ogen en bracht de herinneringen aan de sjalafi terug voor zijn geestesoog. Hij hoorde Raistlins zachte stem weer en probeerde diens exacte toon en ritme terug te halen, om hem ervan te vergewissen wat hij verkeerd deed.

Het hielp niet. Maar alles leek precies hetzelfde te zijn! Nou ja, dacht Dalamar met een diepe zucht, Dan wacht ik wel tot hij terugkomt.

Hij stond op en de donkere elf sprak een toverspreuk uit; het eeuwige licht van een kristallen bol op het bureau in Raistlins bibliotheek doofde. Er brandde geen vuur in de haard. De late lenteavond in Palanthas was warm en aangenaam. Dalamar had zelfs het raam op een kiertje gezet.

Raistlins gezondheid was op z’n best fragiel te noemen. Hij verafschuwde frisse lucht en zat het liefst in zijn studeervertrek waar het warm was, en waar de geur van rozen, verval en verwelking hing. Normaliter trok Dalamar zich er niets van aan, maar er waren momenten, met name in de lente, dat zijn elfenziel terugverlangde naar zijn thuisland dat hij voorgoed achter zich gelaten.

Bij het raam staand, de geuren ruikend van het hernieuwde leven die zelfs de gruwelen van het Shoikanbos niet van de Toren weg konden houden, stond Dalamar zichzelf heel even toe om aan Silvanesti terug te denken.

Een donkere elf - iemand die van het licht is afgedwaald. Dat was Dalamar voor zijn eigen volk. Toen ze hem betrapten op het dragen van de zwarte mantel, die geen elf zelfs maar kon aanschouwen zonder met de ogen te knipperen, en op het uitoefenen van de Oude Toverkunsten die streng verboden voor hem waren, hadden de elfenheren hem bij handen en voeten vastgebonden, hem gekneveld en geblinddoekt. Vervolgens hadden ze hem op een kar geladen en naar de grenzen van het land gebracht.

Omdat hij niets meer kon zien, vormden Dalamars laatste herinneringen aan Silvanesti de geur van espenbomen, de rijk bloeiende bloemen en de specifieke reuk van leem. Het was toen ook lente geweest, zo herinnerde hij zich.

Zou hij teruggaan als hij dat kon? Zou hij alles wat hij nu had opgeven? Voelde hij spijt? Berouw? Onwillekeurig ging Dalamars hand naar zijn borst. Onder de zwarte mantel kon hij de wonden voelen. Hoewel het al een week geleden was dat Raistlin hem daar had aangeraakt, waarbij hij vijf brandmerken had achtergelaten, waren de wonden nog steeds niet genezen. Ze zouden nooit genezen, wist Dalamar met pijnlijke zekerheid.

Hij zou de rest van zijn leven de pijn voelen. Als hij naakt in zijn vertrek zou staan, zou hij ze zien, etterende korsten die geen huid ooit nog zou bedekken. Dat was zijn straf voor zijn verraad jegens zijn sjalafi.

Zoals hij ook de grote Par-Salian, Hoofd van de Orde, Meester van de Toren der Hoge Magie in Wayreth had gezegd - en feitelijk ook Dalamars meester, omdat de donkere elf eigenlijk als spion voor de Orde diende, een orde die Raistlin wantrouwde en vreesde zoals ze nog nooit bij een sterveling hadden gedaan - ‘Het was gewoon mijn verdiende loon.’

Zou hij deze gevaarlijke plek daadwerkelijk verlaten? Terug naar huis gaan, terug naar Silvanesti?

Dalamar staarde grimmig uit het raam, met een verwrongen lach, die sterk aan die van Raistlin deed denken, de sjalafi. Bijna met tegenzin gleed Dalamars blik van de vredige, nachtelijke hemel terug naar binnen, naar de onafzienbare rijen van prachtig gebonden spreukenboeken die zich van plafond tot vloer uitstrekten. In gedachten zag hij de schitterende, vreselijke en afschuwelijke beelden die hij had mogen aanschouwen als Raistlins leerling. Hij voelde de macht opwellen in zijn ziel, een genoegen dat uiteindelijk verre uitstak boven de pijn.

Nee, hij zou nimmer vertrekken. Nooit vertrekken.

Dalamars overpeinzingen werden verstoord door het heldere geluid van een zilveren bel. Hij klonk slechts eenmaal, met een zacht, laag geluid. Maar voor hen die in de Toren leefden (ook de doden) had het geluid het effect van een oorverdovende gong die de lucht uiteenspleet. Er probeerde iemand binnen te komen! Iemand had zich een weg weten te banen door het vervaarlijke Shoikanbos en stond bij de poorten van de Toren zelf!

Omdat hij in zijn geest zojuist al beelden van Par-Salian had opgeroepen, kreeg Dalamar ineens onwelkome visioenen van de uiterst machtige, in wit gewaad gekleed gaande tovenaar die bij hem op de stoep stond. Hij hoorde in gedachten ook duidelijk de woorden die aan de Raad waren gericht, slecht luttele avonden daarvoor - ‘Als iemand van jullie de Toren zou trachten te betreden terwijl hij weg was, zou ik je doden.’

Met de woorden van een spreuk, verdween Dalamar uit de bibliotheek om binnen een oogwenk of ademtocht bij de Toreningang weer te verschijnen.

Daar nam hij echter geen conclave van tovenaars waar, maar iets heel anders. Hij zag een figuur in blauwe drakenschubbenwapenrusting, met het afzichtelijke, gehoornde masker van een Hoge Drakenheer. In zijn handschoen hield de figuur een zwart juweel vast - een Nachtjuweel, stelde Dalamar vast - en achter de figuur voelde hij, hoewel hij niets kon zien, de aanwezigheid van een afschrikwekkende macht - een ridder des Doods.

De Hoge Drakenheer gebruikte het juweel om enkele Torenwachters op afstand te houden; hun bleke gelaat lichtte enigszins op door het donkere schijnsel van het kleinood. Ze hunkerden naar haar levensbloed. Hoewel Dalamar het gezicht onder de helm niet goed kon waarnemen, voelde hij de hitte van haar woede.

‘Waarde Kitiara,’ zei Dalamar ernstig, met een buiging. ‘Vergeef ons dit hardhandige welkom. Als u ons had laten weten dat u zou komen...’

De helm afzettend wierp Kitiara een kille blik op Dalamar met haar bruine ogen die de leerling angstig veel deden denken aan haar verwantschap met de sjalafi.

‘Je had me ongetwijfeld een nog veel interessanter welkom willen voorschotelen,’ sneerde ze terwijl ze haar donkerkrullende haar achterover sloeg. ‘Ik kom wanneer en waar ik wil, vooral als het een bezoek aan mijn broer betreft!’ Haar stem trilde letterlijk van woede. ‘Ik heb net dat godvergeten bos en die bomen van je overleefd en dan word ik nota bene bij de voordeur aangevallen!’ Ze trok haar zwaard en zette een stap voorwaarts. ‘Bij alle goden, ik zou je een lesje moeten leren, elfenslijm...’

‘Nogmaals mijn oprechte excuses,’ zei Dalamar kalm, hoewel een glinstering in zijn ogen Kitiara deed besluiten wat gas terug te nemen in haar woedeaanval.

Zoals de meeste krijgers beschouwde Kitiara magiërs als zwakkelingen die met hun neus in de boeken zaten terwijl ze die tijd beter konden benutten met zwaardvechten. Ach, soms boekten ze wel eens een grappig resultaat, zonder meer, maar als het erop aankwam vertrouwde ze vele malen liever op haar zwaard en haar krijgskunst dan op rare woordjes en vleermuizenuitwerpselen.

Dat was het beeld dat ze in gedachten van Raistlin had, haar halfbroer, en zo zag ze zijn leerling ook - die dan ook nog het nadeel had een elf te zijn, een ras dat bekendstond om hun zwakheid.

Maar Kitiara was toch anders dan de meeste andere krijgers - en dat was ook precies de reden geweest dat ze haar tegenstanders allemaal had overleefd. Waar ze heel goed in was, was het inschatten van haar opponenten. Eén blik op Dalamars koele ogen en beheerste gedrag - hoewel ze toch bijna bedreigend woedend was - deed haar afvragen of ze wellicht een gelijkwaardige vijand had gevonden.

Ze begreep hem ook niet, nog niet. Totaal niet zelfs. Maar ze herkende een zeker gevaar in deze man, en hoewel ze besloot er alert op te zijn en zo nodig in haar voordeel te gebruiken, vond ze het zeker ook aantrekkelijk. Omdat hij ook zo knap was (hij leek helemaal niet op een elf, merkte ze ineens op) en een gespierd lichaam leek te bezitten (zijn postuur deed de zwarte mantel hier en daar bewonderenswaardig opbollen) kwam ze tot de slotsom dat ze meer zou bereiken door iets vriendelijker te doen. En dat zou trouwens ook, terwijl haar ogen over zijn borst gleden, waar de openvallende mantel een gebronsd uiterlijk deed vermoeden, veel vermakelijker zijn.

Ze stopte het zwaard terug in de schede en stapte weer naar voren. Het licht dat eerder op het kille staal had weerschenen, glom nu in haar ogen.

‘Vergeef me, Dalamar. Zo heet je toch?’ Haar norse blik veranderde als bij toverslag in de verleidelijke lach die al zo veel anderen voor haar had gewonnen. ‘Dat verdomde bos heeft me van mijn stuk gebracht. Je hebt gelijk; ik had mijn broer moeten laten weten dat ik langs zou komen, maar ik was nogal impulsief, vrees ik.’ Ze stond nu dicht bij Dalamar, heel dichtbij. Terwijl ze hem aankeek en zijn gezicht ietwat versluierd werd door zijn kap, voegde ze daar nog veelbetekenend aan toe: ‘Ik ben wel vaker impulsief.’

Met een afgemeten gebaar stuurde Dalamar de wachters weg. Vervolgens bekeek de jonge elf de vrouw voor hem eens goed, met een lach die gemakkelijk met die van haar kon wedijveren.

Toen ze zijn lach zag, stak Kitiara haar hand uit. ‘Vergeven?’

Dalamars lach werd breder maar hij zei slechts: ‘Trek eerst uw handschoen uit.’

Kitiara voldeed aan het verzoek en heel eventjes vernauwden de bruine ogen zich vervaarlijk. Maar Dalamars lach verdween niet. Kitiara ontdeed zich vinger voor vinger van de lederen handschoen.

‘Alsjeblieft,’ zei ze, met een zweem van hoon in haar stem. ‘Zie je wel dat ik geen geheim wapen bij me draag?’

‘O, dat wist ik al,’ antwoordde Dalamar die haar hand nu in de zijne nam. Terwijl zijn ogen haar blik vasthielden, bracht de donkere elf haar hand naar zijn lippen en kuste hem tergend langzaam. ‘Dit genoegen had je me toch niet willen ontnemen?’

Zijn lippen waren warm, zijn handen sterk, en ze voelde haar bloed sneller stromen onder zijn aanraking. Maar ook zag ze in zijn ogen dat hij haar spelletje doorhad en ook dat hij zijn eigen spel met haar speelde. Haar respect groeide, maar haar waakzaamheid ook. Waarlijk een tegenstander die haar aandacht verdiende - haar onvoorwaardelijke en onverdeelde aandacht.

Haar hand gleed uit de zijne en bewoog tot achter haar rug met een vrouwelijk gebaar dat grappig contrasteerde met haar wapenrusting en mannelijke krijgerhouding. Het meisjesachtige gebaar moest zowel aantrekkingskracht als verwarring teweegbrengen, en ze zag aan de plotseling blozende houding van de elf dat het had gewerkt.

‘Misschien heb ik wel geheime wapens onder mijn wapenrusting verborgen en moet je dat maar eens onderzoeken,’ zei ze met een spottend lachje.

‘Integendeel,’ wierp Dalamar tegen, zijn handen ineenvouwend in zijn lange mantelmouwen. ‘Me dunkt dat uw voornaamste wapens duidelijk waar te nemen zijn. Als ik u zou fouilleren, zou ik me onmiddellijk richten op die zaken en voorwerpen die waarschijnlijk niet al te vaak zijn aangeraakt.’ De elfenogen stonden bepaald geamuseerd.

Kitiara hapte even naar adem. Verleid door zijn niets verhullende woorden en met de herinnering aan zijn warme lippen op haar huid, deed ze nog een stap voorwaarts en bracht haar hoofd naar het zijne.

Koeltjes en ogenschijnlijk onbewust bewoog Dalamar echter opzij en wendde zich enigszins van haar af. Verwachtend in zijn armen te belanden, raakte ze haar evenwicht kwijt en struikelde ze, nogal klunzig bovendien.

Met katachtige souplesse hervond ze echter haar evenwicht, draaide zich snel om, haar gezicht oplichtend van schaamte en woede. Kitiara had mannen voor minder om zeep geholpen. Maar tot haar verbazing leek hij zich volkomen onbewust van wat hij had gedaan. Of toch? Zijn gelaat verried geen enkele emotie. Hij sprak kalm over haar broer. Nee, dat had hij zojuist expres gedaan en daar zou hij voor boeten...

Kit kende haar tegenstander nu, en had zijn vaardigheden aan den lijve ondervonden. Karakteristiek genoeg las ze zichzelf onmiddellijk de les voor haar vergissing. Ze had zich blootgegeven, en moest op de blaren zitten. Maar nu was ze des te beter voorbereid.

‘Ik betreur het dat de sjalafi niet aanwezig is,’ zei Dalamar plotseling. ‘Hij zal het erg jammer vinden dat hij u misgelopen is.’

‘Is hij er niet?’ vroeg Kit, meteen op haar hoede. ‘Hoezo? Waar is hij dan? Waar zou hij heen moeten gaan?’

‘Ik weet zeker dat hij u dat heeft meegedeeld,’ sprak Dalamar met geveinsde verbazing. ‘Hij is naar het verleden gereisd om de wijsheid van Fistandantilus nader te onderzoeken om aldus de Poort te ontdekken, waardoor hij...’

‘Bedoel je dat hij toch is gegaan? Zonder de geestelijke?’ Ineens besefte Kit dat niemand natuurlijk mocht weten dat ze heer Soth op pad had gestuurd om Crysania te doden om haar broer van het dwaze idee te weerhouden om de Koningin van de Duisternis uit te dagen. Op haar lip bijtend, keek ze de ridder des Doods aan, achter haar.

Dalamar volgde haar blik, lachend, en elke gedachte lezend onder die fraaie, krullende haren. ‘O, u wist van de aanval op vrouwe Crysania?’ vroeg hij, in schijnbare onschuld.

Kit keek boos. ‘Je weet heel goed dat ik van die aanval wist! En mijn broer ook. Hij is niet gek, al is hij dan een dwaas.’

Ze keek de ridder woedend aan. ‘Jij zei me dat die vrouw dood was!’

‘Dat was ze ook,’ benadrukte heer Soth, terwijl hij uit de schaduw tevoorschijn kwam. Zijn oranje ogen gloeiden in hun onzichtbare kassen. ‘Geen mens zou mijn aanval kunnen overleven!’ Zijn onheilspellende ogen richtten zich tot de donkere elf. ‘En jouw meester zou haar nimmer hebben kunnen redden.’

‘Nee,’ gaf Dalamar toe. ‘Maar haar meester was er wel toe in staat en dat deed hij ook. Paladijn sprak een krachtige tegenspreuk uit en bracht haar ziel terug tot hem, hoewel hij haar sterfelijke omhulsel achterliet. De tweelingbroer van de sjalafi, Caramon,’ - hier boog Dalamar licht tot de laaiend woedende Kitiara - ‘bracht de vrouw naar de Toren van de Hoge Magie alwaar de magiërs haar terugzonden tot de enige die machtig genoeg was om haar te redden - de Priesterkoning van Istar.’

‘Imbecielen!’ snauwde Kitiara, haar gezicht rood van woede. ‘Ze stuurden haar terug naar hem! Dat is precies wat Raistlin wilde!’

‘Dat wisten ze wel,’ merkte Dalamar kalm op. ‘Ik had hun verteld...’

‘Heb jij dat verteld?’ riep Kitiara, naar adem snakkend.

‘Ik moet u het een en ander uitleggen,’ zei Dalamar. ‘Daar kan wel de nodige tijd overheen gaan. Zullen we het ons wat comfortabeler maken? Mag ik u uitnodigen in mijn vertrek?’

Hij bood haar zijn arm aan. Kitiara aarzelde even, maar legde toch haar arm op de zijne. Hij nam haar vervolgens in een stevige greep rond haar middel, en Kitiara stribbelde wel tegen, maar niet heel erg. Dalamar hield haar stevig en vastberaden vast.

‘Om de spreuk ons beiden te laten transporteren, moet u zo dicht mogelijk bij me staan.’

‘Ik wil ook met alle plezier wel lopen, hoor,’ wierp Kit gevat tegen. ‘Ik heb het niet zo op die magie.’

Maar terwijl ze sprak, keek ze hem aan en drukte haar lichaam stevig en met overgave tegen zijn gespierde lijf aan.

‘Zoals u wilt.’ Dalamar haalde zijn schouders op en verdween plotseling.

Verbijsterd om zich heen kijkend, hoorde ze ineens zijn stem. ‘Hier gewoon de wenteltrap op. En bij de vijfhonderdnegenendertigste trede gaat u linksaf.’


‘En dus snapt u wellicht dat de inzet voor mij even hoog is,’ zei Dalamar. ‘Ik ben gestuurd door het Conclaaf van alle drie Ordes - de Zwarte, de Witte en de Rode - om deze afschuwwekkende gebeurtenis niet te laten gebeuren.’

De twee ontspanden zich in de weelderig ingerichte privévertrekken van de donkere elf binnen de Toren. De resten van een welkome maaltijd werden meegenomen na een elegant handgebaar van de elf. Nu zaten ze voor een vuur dat meer voor de verlichting was ontstoken dan voor de warmte op deze lenteavond. De dansende vlammen brachten de conversatie op gang…

‘Waarom hield je hem dan niet tegen?’ vroeg Kit boos, waarbij ze haar gouden beker hard neerzette. ‘Wat is daar zo moeilijk aan?’ Met een handgebaar zette ze haar opmerking kracht bij. ‘Een mes in zijn rug, snel, simpel en doeltreffend.’ Met een sneer voegde ze daaraan toe: ‘Of voelen jullie magiërs je daar te goed voor?’

‘Helemaal niet,’ antwoordde Dalamar en keek Kitiara scherp aan. ‘Maar er zijn subtielere manieren voor ons Zwarte Mantels om ons van vijanden te ontdoen. Maar niet zozeer als het om hem gaat. Niet je broer.’

Dalamar huiverde even en dronk zijn wijn haastiger dan gebruikelijk op.

‘Bah!’ snoof Kitiara.

‘Nee, luister nou even naar me, Kitiara,’ zei hij zachtjes. ‘Jij kent je broer niet goed genoeg, blijkbaar. En wat erger is, je vreest hem niet! Dat zal je lelijk opbreken, vrees ik.’

‘Hem vrezen? Die magere, stiekeme ellendeling? Dat meen je niet...’ grinnikte Kitiara. Maar haar lachen verstomde snel. Ze leunde voorover. ‘Je meent het écht. Ik zie het in je ogen.’

Dalamar lachte grimmig. ‘Ik vrees hem meer dan wie of wat ook... meer dan de dood zelf.’ De donkere elf greep zijn tuniek beet en ontblootte zijn borst, waardoor zijn wonden duidelijk te zien waren.

Verbijsterd bekeek Kitiara de verwondingen en keek de elf aan, in zijn bleke gezicht. ‘Welk wapen heeft dat veroorzaakt? Ik herken het niet...’

‘Zijn hand,’ verklaarde Dalamar emotieloos. ‘Zijn vijf vingers hebben me gebrandmerkt. Dit was zijn boodschap aan Par-Salian en het Conclaaf; dit was zijn manier om hun zogezegd de groeten te doen.’

Kit had al veel gruwelen gadegeslagen - mannen wier ingewanden uitgerukt werden, afgehakte hoofden, martelsessies in de kerkers, diep verscholen in de bergen die bekend stonden als de Heren des Doems. Maar nu ze deze gapende inkepingen zag, beeldde ze zich haar broers slanke vingers in die diep in de huid van de elf brandden, en kon ze een huivering niet onderdrukken.

Terugzakkend in haar stoel overdacht Kit alles wat Dalamar haar had verteld, en ze kwam tot de conclusie dat ze Raistlin wellicht toch had onderschat. Met een ernstig gezicht nipte ze van haar wijn.

‘Hij is dus van plan de Poort te betreden,’ zei ze bedachtzaam tegen Dalamar, proberend om haar gedachten, volgens de nieuwe inzichten, opnieuw te ordenen. ‘Hij zal de Poort willen betreden met de geestelijke. Dan zal hij de Afgrond binnengaan. En dan? Hij snapt toch wel dat hij de Koningin van de Duisternis nooit op haar eigen terrein kan bestrijden?’

‘Natuurlijk snapt hij dat,’ zei Dalamar. ‘Hij is sterk, maar daar is zij sterker. Dus zal hij pogen haar naar buiten te lokken, haar te dwingen de wereld te betreden. En hier vermoedt hij dat hij haar kan vernietigen.’

‘Krankzinnig!’ fluisterde Kitiara, nauwelijks hoorbaar. ‘Hij is krankzinnig!’ Ze zette haar wijnbeker neer, waarbij ze wijn morste over haar trillende hand. ‘Hij heeft haar slechts als schaduw gezien, toen ze nog niet volledig kon materialiseren. Hij heeft geen idee wat ze dan zou zijn...!’

Opstaand, liep ze over het tapijt vol boom- en bloemmotieven, waar de elfen zo dol op waren. Plotseling had ze het kil gekregen en ging voor het vuur staan. Dalamar kwam naast haar staan, en zijn zwarte mantel ruiste vrijwel geluidloos langs haar heen. Ook terwijl Kit in haar eigen woorden en angsten op leek te gaan was ze zich zeer bewust van het warme lichaam van de elf, vlak naast haar.

‘En wat denken jullie magiërs wat er kan gaan gebeuren?’ vroeg ze ineens. ‘Wie zal er winnen als hij zijn onzinnige plan door weet te zetten? Heeft hij een kans?’

Dalamar haalde zijn schouders op en hij legde zijn hand op Kitiara’s slanke nek. Zijn vingers streelden haar gladde huid. Het gevoel was heerlijk. Kit sloot de ogen en haalde huiverend adem.

‘De magiërs weten het niet,’ antwoordde Dalamar fluisterend en hij boog voorover om Kitiara vlak onder haar oor te kussen. Als een kat kroelde ze tegen hem aan.

‘Hier zou hij natuurlijk in zijn element zijn,’ vervolgde hij. ‘En de Koningin zou uiteraard verzwakt kunnen zijn. Maar ze zal in geen geval gemakkelijk verslagen kunnen worden. Sommigen geloven zelfs dat een magisch treffen tussen de twee de wereld zou kunnen vernietigen.’

Ze hief haar hand en streelde de elf door zijn dikke, zijden haar en zijn lippen zochten haar keel. ‘Maar... heeft hij een kans?’ fluisterde ze nu hees.

Nu hield Dalamar even in. Met zijn handen nog steeds op haar schouder draaide hij haar om zodat ze tegenover elkaar stonden. Hij keek haar intens aan en zag wat ze werkelijk dacht. ‘Natuurlijk. Er is altijd een kans.’

‘En wat zal jij doen, als hij erin slaagt de Poort te betreden?’ Kitiara’s handen rustten zachtjes op zijn borst, waar haar halfbroer zijn gruwelijke brandmerk had achtergelaten. Haar ogen die de elf diep aankeken, waren vol passie maar toch konden ze haar berekenende geest niet volledig verhullen.

‘Ik moet verhinderen dat hij naar deze wereld terugkeert,’ zei Dalamar. ‘Ik moet de Poort dusdanig blokkeren dat hij er niet doorheen kan gaan.’ Zijn vinger volgde de curve van haar lippen.

‘En welke beloning krijg je voor zo’n gevaarlijke opdracht?’ Speels beet ze in zijn vingertop.

‘Ik zal Meester van de Toren worden,’ antwoordde hij. ‘En het volgende Hoofd van de Orde van de Zwarte Mantels. Hoezo?’

‘Ik kan je helpen,’ verzuchtte Kitiara, en liet haar vingers over zijn schouders glijden, als een kat die met haar nagels zijn vlees streelde. Onbewust werd Dalamars greep steviger, en hij trok haar dichter tegen zich aan.

‘Ik kan je helpen,’ herhaalde ze fluisterend. ‘Je kunt hem niet alleen aan.’

‘Welnu, mijn liefste...’ Dalamar bekeek haar met een sardonische glimlach. ‘Wie zou je dan helpen? Mij of hem?’

‘Dat zou maar van één ding afhangen,’ zei ze en liet haar handen onder de stof van zijn zwarte mantel glijden. ‘Namelijk wie er van jullie wint.’

Dalamars glimlach werd breder en zijn lippen streken over haar kin. Hij fluisterde in haar oor: ‘Dan begrijpen we elkaar.’

‘O, we begrijpen elkaar perfect,’ zei Kit met een zucht van genoegen. ‘Maar nu hebben we lang genoeg over mijn broer gepraat. Ik wil je iets heel anders vragen, over iets waar ik al heel lang benieuwd naar ben. Wat dragen magiërs eigenlijk onder die zwarte mantel, elf?’

‘Heel weinig,’ mompelde Dalamar. ‘En wat dragen vrouwelijke krijgers onder hun wapenrusting?’

‘Niets.’


Kitiara was weg.

Dalamar lag half wakker sluimerend in zijn bed. Op zijn kussen rook hij de geur nog van haar weelderige haar - parfum en staal - een vreemde maar bedwelmende mix.

De donkere elf strekte zich behaaglijk uit, en grinnikte. Ze zou hem verraden, dat leed geen twijfel. En zij wist dat hij haar, indien noodzakelijk, in een oogwenk zou vernietigen om zijn doel te bereiken. Geen van beiden ervoer die wetenschap als bitter. Het voegde eigenlijk wel iets spannends toe aan hun vrijpartij.

Dalamar sloot zijn ogen en gaf zich over aan de slaap en door zijn open raam hoorde hij het geluid van drakenvleugels die het luchtruim kozen. Hij stelde haar zich voor, op haar blauwe draak, de helm glinsterend in het maanlicht...

Dalamar!

De donkere elf schrok en zat in één vloeiende beweging rechtop in bed. Hij was onmiddellijk klaarwakker en de angst nam bezit van zijn lichaam. Bevend door de bekende klank van die stem, keek hij de kamer rond.

‘Sjalafi?’ Hij sprak aarzelend. Er was helemaal niemand. Dalamar sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Een droom...’ mompelde hij.

Dalamar!

Weer die stem, maar deze keer onmiskenbaar. Dalamar keek hulpeloos om zich heen en zijn angst nam toe. Het was volkomen onkarakteristiek voor Raistlin om spelletjes te spelen. De aartsmagiër had de tijdreisspreuk uitgesproken en was terug in de tijd gegaan. Hij was nu een week weg en werd nog lang niet terug verwacht. Toch kende Dalamar die stem net zo goed als zijn eigen hartslag!

‘Sjalafi, ik hoor u,’ zei Dalamar en probeerde zijn stem niet te laten trillen. ‘Maar ik zie u niet... waar...’

Ik ben, zoals je al vermoedt, terug in de tijd, leerling van me. Ik spreek tegen je via de drakenbol. Ik heb een opdracht voor je. Luister aandachtig en volg mijn instructies nauwgezet op. Kom onmiddellijk in actie. Er valt geen tijd te verliezen, elke seconde telt...

Hij sloot zijn ogen om zich beter te concentreren, en Dalamar hoorde de stem duidelijk, maar door het open raam dreven ook flarden van vrolijk gelach zijn vertrek binnen. Een soort festival, ter viering van het begin van de lente. Buiten de muren van de Oude Stad werden vreugdevuren ontstoken en wisselden jongelui bloemen en steelse kussen uit in het donker. De lucht was zoet van vreugde en liefde en van de geuren van bloeiende rozen.

Maar toen sprak Raistlin en vergat Dalamar alles. Hij vergat Kitiara, hij vergat de liefde. Hij vergat de lente. Luisterend, twistend, begrijpend... en zijn lichaam tintelde door de stem van zijn sjalafi.

Hoofdstuk 3

Bertrem trippelde zachtjes door de hallen van de Grote Bibliotheek van Palanthas. Zijn Estheten-gewaad ruiste licht langs zijn enkels en hij neuriede ondertussen een vrolijk deuntje. Hij had het lentefestival gadegeslagen vanuit de ramen van de bibliotheek en nu, terwijl hij terug naar zijn werk ging, tussen de duizenden boeken en perkamentrollen die het gebouw herbergde, was de melodie van een van de liedjes niet meer uit zijn hoofd weg te branden.

‘Ta-tum, ta-tum,’ zong Bertrem met ietwat onvaste en dunne stem, bang om met te veel volume de machtige echo’s van de uitgestrekte ruimten van de Grote Bibliotheek te verstoren.

Zijn stemgeluid was overigens momenteel het enige dat de echo’s kon verstoren, want de bibliotheek was al gesloten voor de nacht. De meeste andere Estheten - leden van de Orde wier leven gewijd was aan de studie en onderhoud van de verzameling kennis die opgebouwd was sinds het ontstaan van Krynn - sliepen al of gingen in stilte in hun eigen bezigheden op.

‘Ta-tum, ta-tum... de ogen van mijn geliefde zijn de ogen van het wild. En ik ben de jager en kom naderbij...’ Bertrem waagde zich zelfs aan een gewaagd danspasje.

‘Ta-tum, ta-tum... ik hef mijn boog en pak mijn pijl. Ik leg aan en schiet op het hart mijner geliefde, en - Hallo daar! Wat moet dat?!’

Bertrems hart klopte in zijn keel, en hij kreeg heel even geen lucht omdat hij plots bijna opbotste tegen een figuur in het zwart. Met de kap diep over zijn hoofd stond hij daar, doodstil, in de spaarzaam verlichte marmeren hal.

De man zei niks maar staarde hem stil aan.

Zichzelf herpakkend, vond Bertrem de moed om brutaalweg terug te staren.

‘Wat moet je hier? De Bibliotheek is gesloten! Ja, zelfs voor de Zwarte Mantels!’ De Estheet fronste kwaad en wuifde hem weg. ‘Scheer je weg. Kom morgen maar terug en gebruik dan de voordeur, zoals ieder ander!’

‘Maar ik ben niet ieder ander...’ sprak de figuur en Bertrem was meteen op zijn hoede omdat hij een elfenaccent meende te horen hoewel zijn taal Solamnisch was. ‘En wat deuren betreft, die zijn vooral voor hen die geen muren kunnen passeren. Ik kan dat wel, net zo goed als ik ook nog heel andere dingen kan, waarvan vele trouwens onaangenaam kunnen zijn.’

Bertrem huiverde. Deze koele elfenstem sprak geen ijdele dreigementen.

‘U bent een donkere elf,’ zei Bertrem beschuldigend, terwijl hij koortsachtig bedacht wat hij nu moest - of kon - doen. Zou hij alarm slaan? Om hulp roepen?

‘Inderdaad.’ De man deed zijn zwarte kap af zodat het magische licht dat gevangenzat in de bollen aan het plafond - een geschenk van de magiërs van Astinus, tijdens de Era der Dromen - op zijn onmiskenbare elfengestalte viel.

‘Mijn naam is Dalamar. Ik dien...’

‘Raistlin Majere...’ Bertrem hapte naar adem en keek ongemakkelijk om zich heen, in de bange veronderstelling dat de aartsmagiër plotseling boven op hem zou duiken.

Dalamar glimlachte. Zijn elfenuiterlijk was verfijnd en knap. Maar er hing een ijzige doelmatigheid om hem heen die Bertrem tot het bot verkilde. Alle gedachten aan hulp roepen verdwenen als sneeuw voor de zon.

‘Wa... wat wil je?’ stamelde hij.

‘Het gaat erom wat mijn meester wil,’ corrigeerde Dalamar hem. ‘Wees niet bang; ik ben slechts op zoek naar kennis, meer niet. Als je me helpt, ben ik weer net zo snel weg als dat ik gekomen ben.’

En als ik hem niet help... Bertrem beefde van top tot teen. ‘Ik zal doen wat ik kan...’ bracht de Estheet moeizaam uit. ‘Maar eigenlijk moet je spreken met...’

‘Met mij,’ weerklonk een stem uit de schaduw. Bertrem viel bijna flauw van opluchting.

‘Astinus!’ Hij wees op Dalamar en stotterde, ‘Dit is... hij... ik heb hem niet... hij verscheen zomaar... Raistlin Majere...’

‘Ja, Bertrem,’ sprak Astinus troostend. Hij liep naar voren en klopte de Estheet bemoedigend op diens arm. ‘Ik weet precies wat er is gebeurd.’

Dalamar had nog geen vin verroerd, of zelfs maar blijk gegeven van het feit dat hij Astinus had opgemerkt.

‘Ga maar weer aan je studie, Bertrem,’ vervolgde Astinus, wiens diepe bariton door de stille gangen galmde. ‘Ik handel dit wel af.’

‘Ja, meester!’ Dankbaar maakte Bertrem zich uit de voeten, zijn mantel fladderde om hem heen en hij wierp nog één blik op de donkere elf die nog steeds geen beweging maakte. Bij de eerste hoek aangekomen, maakte hij echt haast en Astinus maakte uit de klepperende sandalen op dat Bertrem letterlijk door de gangen rende.

Het Hoofd van de Grote Bibliotheek moest lachen, maar slechts inwendig. Voor de elf die hem aankeek, vertoonde Astinus’ tijdloze gezicht net zoveel emotie als de marmeren muren rondom hen.

‘Deze kant op, jonge magiër,’ zei Astinus en stapte met ferme pas de hal in, wat zijn middelbare leeftijd bijna verloochende.

Enigszins verrast, aarzelde Dalamar even, maar toen hij zag dat hij achterop begon te raken, haastte hij zich tot bij Astinus.

‘Hoe weet u wat ik zoek?’ vroeg de donkere elf hem.

‘Ik ben een chroniqueur van de geschiedenis,’ antwoordde Astinus onverstoorbaar. ‘Terwijl we hier lopen en praten, vinden er overal gebeurtenissen plaats en ik ben me daarvan bewust. Ik hoor elk gesproken woord, ik zie elke daad, hoe kleinschalig, goed of kwaad, ook. Ik heb de geschiedenis zelf gadegeslagen. Ik was er als eerste en ik zal de laatste zijn. En nu, deze kant op.’

Astinus sloeg scherp linksaf. Ondertussen tilde hij een gloeiende lichtbal van zijn standaard af en droeg hem met zich mee. Door de plotselinge verlichting zag Dalamar onafzienbare rijen boeken op houten planken opdoemen. Hij zag aan de leren banden dat ze oud waren, maar niettemin in perfecte staat verkeerden. De Estheten onderhielden de boeken keurig en, indien nodig, bonden ze hele boeken opnieuw in.

‘Dit is wat je zoekt,’ gebaarde Astinus. ‘De Dwergenoorlogen.’

Dalamar staarde. ‘Allemaal?’ Hij zag een enorme rij boekwerken, en een licht gevoel van paniek bekroop hem.

‘Jazeker,’ antwoordde Astinus koel. ‘En die volgende rij hoort er ook nog bij.’

‘Ik... eh...’ Dalamar was even de kluts volkomen kwijt. Raistlin had de omvang van zijn opdracht nooit kunnen bevroeden. En hij kon toch niet verwachten dat hij zich de kolossale inhoud van dit alles eigen kon maken binnen de genoemde tijdslimiet? Nooit eerder had Dalamar zich zo hulpeloos en machteloos gevoeld. Van woede bijna blozend, voelde hij Astinus’ kille blik op hem rusten.

‘Misschien kan ik helpen,’ zei de historicus droog. Hij hief zijn arm en zonder enige lichamelijke inspanning pakte hij een boek van de plank. Hij sloeg het open en bladerde snel door de pagina’s en zijn ogen namen de letters, zinnen en alinea’s bliksemsnel in zich op.

‘Ach, hier is het al.’ Uit een van zijn zakken pakte hij een ivoren boekenlegger, markeerde de bewuste pagina, sloot het boek en overhandigde het boek aan Dalamar.

‘Neem dit maar mee en geef hem de informatie die hij zoekt. En vertel hem dit: De wind blaast. De voetstappen in het zand worden uitgewist, maar slechts nadat hij ze heeft betreden.’

De historicus boog plechtig voor de donkere elf, liep hem voorbij en betrad de lange gang weer. Hij stopte even en wierp nog een laatste blik op Dalamar, die hem verbluft aankeek, het boek stevig in zijn armen geklemd.

‘Ach, jonge magiër. Je hoeft hier niet terug te komen. Het boek keert vanzelf wel terug als jij er klaar mee bent. Ik heb liever niet dat je de Estheten nog een keer de stuipen op het lijf jaagt. Die arme Bertrem ligt nu ongetwijfeld van angst in zijn bed te beven. En doe je sjalafi vooral de groeten van me.’

Astinus boog nogmaals en verdween in de schaduwen.

Dalamar bleef stokstijf staan, peinzend, en hoorde de kordate voetstappen in de verte verdwijnen. Schouderophalend sprak hij een spreuk uit en keerde terug naar de Toren van de Hoge Magie.


‘Wat Astinus me meegaf is zijn eigen commentaar op de Dwergenoorlogen, sjalafi. Een uittreksel van de oude teksten die hij ooit schreef...’

Astinus wist natuurlijk wat ik zocht. Ga door.

‘Ja, sjalafi. De bewuste passage begint aldus: “En de grote aartsmagiër Fistandantilus gebruikte de drakenbol om zijn leerling in de toekomst aan te spreken, om hem naar de Grote Bibliotheek in Palanthas te sturen om in de geschiedenisboeken te onderzoeken of de grootse onderneming succesvol zou blijken te zijn.”’

Dalamars stem haperde wat toen hij dit las en stierf uiteindelijk helemaal weg toen hij deze uitzonderlijke frase voor zichzelf nog eens herlas.

Ga verder! klonk de stem van zijn sjalafi, en hoewel die meer in zijn gedachten dan in zijn oren resoneerde, was de bittere woede duidelijk en onmiskenbaar.

Zich losscheurend van de alinea, honderden jaren voorheen geschreven maar angstig accuraat zijn huidige missie weergevend, las Dalamar verder.

‘“Het is belangrijk om het volgende te stipuleren: de Kronieken zoals ze op dat moment, in die tijd bestonden, geven aan...”

En dat gedeelte wordt benadrukt, sjalafi,’ onderbrak Dalamar zichzelf.

Welk gedeelte?

‘... op dat moment, in die tijd.’

Raistlin antwoordde niet waardoor Dalamar heel even van zijn a propos raakte, maar toch las hij weer snel verder.

‘“... geven aan dat de onderneming klaarblijkelijk succesvol was. Fistandantilus, vergezeld door de geestelijke Denubis, hebben naar het zich laat aanzien een succesvolle poging gewaagd de Poort te betreden. Wat zich echter in de Afgrond af heeft gespeeld blijft uiteraard onbekend, daar de desbetreffende historische feiten niet zijn opgetekend.

Aldus, in de volle overtuiging dat hij erin zou slagen om de Poort te betreden en de strijd met de Koningin van de Duisternis aan te kunnen gaan, ging Fistandantilus de Dwergenoorlogen met hernieuwde kracht in. Pax Tharkas viel onder de aanvallen van de heuveldwergen en de Vlaktemannen. (Gelieve de Kronieken Volume 126, Boek 6, pagina’s 589-700 te raadplegen.) Onder leiding van Fistandantilus’ grote generaal Pheragas - de voormalige slaaf uit Noord-Ergoth die door de tovenaar was gekocht en tot gladiator voor de Spelen van Istar was opgeleid - dreef het leger koning Duncan steeds verder terug, waardoor de dwergen gedwongen werden zich terug te trekken tot in het bergfort van Thorbardin.

Fistandantilus gaf eigenlijk weinig om deze oorlog. Hij was met zijn eigen, elders gelegen doelen bezig. Na de Poort gevonden te hebben, onder het bergfort dat bekendstond als Zhaman, vestigde hij daar zijn hoofdkwartier en begon hij aan de laatste voorbereidingen die hem uiteindelijk de macht moesten schenken om de verboden poorten te betreden. De oorlog liet hij verder feitelijk over aan zijn generaal.

Wat er nadien gebeurde kan zelfs ik niet met precisie vertellen, daar de magische krachten die er in het spel waren zo krachtig waren, dat ze mijn visie minder scherp maakten.

Generaal Pheragas sneuvelde in de strijd met de zwarte dwergen van Thorbardin. Door zijn dood begon het leger van Fistandantilus te wankelen en trokken de bergdwergen massaal op vanuit Thorbardin naar het fort van Zhaman.

Tijdens die strijd, in de wetenschap dat het gevecht verloren leek en de tijd begon te dringen, haastten Fistandantilus en Denubis zich naar de Poort. Hier begon de grote tovenaar aan zijn allesbeslissende spreuk.

Op hetzelfde moment zette een gnoom, die gevangengenomen was door de dwergen van Thorbardin, een tijdreisapparaat in werking om aan zijn gevangenschap te kunnen ontsnappen. In flagrante tegenspraak met elke vastgelegde historie van Krynn, bleek het apparaat te werken. Sterker nog, het werkte heel erg goed.

Ik kan slechts speculeren wat er exact is voorgevallen, maar het laat zich aanzien dat het apparaat van de gnoom zich slecht verhield met de fijnmazige, magische spreuken van Fistandantilus. Wat er vervolgens gebeurde, weten we maar al te goed.

Er volgde een explosie van zo’n omvang dat de Vlakten van Dergoth verwoest werden. Beide legers werden vrijwel volledig uitgeroeid. Het immense bergfort van Zhaman klapte ineen, wat de bergrug deed ontstaan die we nu kennen als Schedeldak.

De onfortuinlijke Denubis kwam om tijdens de explosie. Fistandantilus had ook moeten sterven, maar diens magie was zo krachtig dat hij zich aan een sprankje leven kon vastklampen, hoewel zijn geest rondwaarde tot hij een nieuw lichaam als onderkomen vond in de persoon van de jonge magiër Raistlin Majere...”’

Genoeg!

‘Ja, sjalafi,’ mompelde Dalamar. En toen was Raistlins stem verdwenen.

Dalamar wist dat hij weer alleen in het vertrek was. Hij huiverde hevig en was ontdaan en volkomen ontzet door wat hij zojuist had gelezen. In een poging de ware betekenis te achterhalen en in te zien, zat de donkere elf lange tijd in gedachten verzonken in de stoel achter het bureau - Raistlins bureau - totdat de nachtelijke schaduwen langzaam werden verdreven door de eerste aanwijzingen van de dageraad.


Trillend van opwinding voelde Raistlin zijn magere lichaam huiveren. Zijn gedachten waren verward, maar hij wist wel zeker dat hij een lange studie nodig zou hebben om het inzicht dat hij zoëven had verkregen te ordenen. Eén zinsnede bleef onweerstaanbaar terugkomen in zijn gedachten: ‘... dat de onderneming klaarblijkelijk succesvol was.’

De onderneming was klaarblijkelijk succesvol!

Op dat moment besefte Raistlin pas dat hij de laatste seconden de adem had ingehouden. Zijn handen op de koude drakenbol beefden. Hij voelde een ware jubelstemming opkomen. Hij lachte zijn karakteristieke, zeldzame lachje, want de voetstappen die hij in zijn droom zag, leidden niet naar het schavot, maar naar een platinadeur, versierd met de symbolen van de Vijfkoppige Draak. En die deur zou opengaan, op zijn commando. Hij moest slechts de gnoom vinden en die vernietigen...

Raistlin voelde een scherpe ruk aan zijn handen.

‘Stop!’ beval hij, zichzelf vervloekend omdat hij de teugels even had laten vieren.

Maar de bol gaf geen gehoor aan zijn bevel. Te laat besefte Raistlin dat hij naar binnen werd gesleurd…

De handen waren ook anders geworden; dat zag hij duidelijk toen ze dichter- en dichterbij kwamen. Voorheen waren ze onherkenbaar als zodanig - noch menselijk, noch elfs, oud noch jong. Maar nu waren het vrouwelijke handen: zacht, lenig en met een gladde, witte huid, de greep van de dood.

Zwetend en zijn paniek bedwingend, wendde Raistlin al zijn fysieke en mentale kracht aan om de wil achter de handen te bestrijden.

Dichterbij trok ze hem, steeds dichterbij... Hij kon nu ook het gezicht zien - een vrouwengezicht, beeldschoon, donkere ogen; hij hoorde verleidelijke woorden die hun uitwerking op zijn lichaam niet misten hoewel zijn ziel ervan walgde.

Dichter- en dichterbij…

Wanhopig worstelde Raistlin om weg te kunnen komen; uit de greep die zo licht leek, maar sterker was dan zijn eigen levensband. Hij moest tot in het diepst van zijn ziel delven, op zoek naar verborgen krachten - maar wat en waar, hij wist het niet. Maar ergens moest er toch iets zijn dat hem kon redden...

Het beeld verscheen van een geestelijke in een witte jurk, beeldschoon, met het medaillon van Paladijn. Ze glinsterde in de duisternis en heel even verslapte de greep van de handen. Raistlin hoorde vrouwelijk, zwoel gelach en het beeld spatte uiteen.

‘Mijn broer!’ riep Raistlin met opeengeklemde lippen, en daar verscheen het beeld van Caramon. In gouden wapenrusting, zwaard in de hand, stond hij voor zijn tweelingbroer ter bescherming. Maar de krijger had nog niet één stap gezet of hij werd al neergeslagen - van achteren.

Dichter- en dichterbij...

Raistlins hoofd werd nu naderbij getrokken, en hij verloor snel aan kracht en zijn bewustzijn werd minder en minder. En toen, als vanzelf en ongenood, uit de krochten van zijn ziel, verscheen een eenzaam figuur. Geen witte gewaden, geen glimmend zwaard. Het was klein en gruizig, het gezicht met tranen besmeurd.

In zijn hand hield het wezen een dode... een heel dode... rat.


Caramon kwam terug in het kamp toen de eerste stralen van de zonsopgang de hemel al verlichtten. Hij had de hele nacht doorgereden en hij voelde zich stijf, moe en ongelooflijk hongerig.

Aangename gedachten aan een copieus ontbijt en zijn uitnodigende bed hadden hem het afgelopen uur getroost en hij kon een glimlach dan ook niet onderdrukken toen het kamp eindelijk in zicht kwam. Hij wilde zijn vermoeide paard net nog één keer de sporen geven tot hij het kamp daadwerkelijk binnen gezichtsbereik kreeg; de grote man hield onmiddellijk in en bracht zijn escort tot een halt met opgeheven hand.

‘Wat is hier gaande?’ vroeg hij gealarmeerd, en alle gedachten aan eten waren in een oogwenk verdwenen.

Garic, die met zijn paard naast hem kwam staan, schudde vertwijfeld het hoofd.

Waar ze volop kampvuurtjes hadden moeten zien, waar het ontbijt voor de mannen werd bereid, waar ze volop bedrijvigheid hadden moeten zien van alle net ontwaakte mensen, bood het kamp nu de aanblik van een bijenkorf na een berenfeestmaal. Er was geen vuurtje te zien en de mannen liepen doelloos rond of dromden opgewonden samen in kleine groepjes.

Toen zag iemand Caramon en hij schreeuwde het uit. De menigte kwam tezamen en drong naar voren. Garic bulderde enige bevelen en binnen enkele momenten vormden de zwaargewapende manschappen een beschermend kordon rond hun generaal.

Dit was eigenlijk de eerste keer dat Caramon zo’n vertoon van loyaliteit en affectie van zijn mannen beleefde, en heel even werd zijn keel dichtgesnoerd van emotie. Maar vervolgens, na omstandig zijn keel te hebben geschraapt, beval hij hen opzij te gaan.

‘Dit is geen muiterij,’ gromde hij, terwijl zijn manschappen slechts met tegenzin uiteenweken. ‘Kijk maar! Niemand is gewapend. En ik zie overal vrouwen en kinderen. Maar, eh...’ - hij grinnikte zijn mannen nu toe - ‘bedankt voor de gedachte.’

Zijn blik ging nadrukkelijk naar de jonge ridder Garic, die bloosde van plezier hoewel zijn hand op zijn zwaard bleef rusten.

Op dat moment bereikten de eerste mensen uit het kamp Caramon. Diverse handen grepen de teugels beet waardoor zijn paard erg zenuwachtig werd. Denkend dat er strijd gevoerd ging worden, legde het dier zijn oren plat naar achteren, klaar om met zijn hoeven om zich heen te trappen, zoals hij getraind was.

‘Achteruit!’ schreeuwde Caramon die zijn paard nauwelijks in bedwang kon houden. ‘Achteruit! Zijn jullie allemaal gek geworden? Jullie doen je reputatie helaas eer aan; een stelletje boeren! Wegwezen? Zijn jullie kippen soms ontsnapt? Wat heeft dit allemaal te betekenen? Waar zijn mijn officiers?’

‘Hier!’ klonk de stem van een van de kapiteins. Met rood aangelopen gezicht, beschaamd en kwaad baande hij zich een weg door de meute. Chagrijnig vanwege de reprimande van hun bevelhebber, werden de mensen wat rustiger en was er nog slechts het gemopper van een groepje wachters te horen, die samen met de kapitein de groep uiteen probeerde te drijven.

‘Excuses voor al dit gedoe en het oproer, meneer,’ zei de kapitein terwijl Caramon afsteeg en zijn paard bemoedigend op de nek klopte. Het dier bleef nu rustig staan, hoewel zijn ogen en oren nog opperste waakzaamheid uitstraalden.

De kapitein was al een oudere man, geen ridder maar een huurling met dertig jaar vechtervaring. Zijn gelaat vertoonde vele littekens, en hij miste een stuk van zijn linkerhand, als gevolg van een zwaardslag, en om het beeld compleet te maken, liep hij ook behoorlijk mank. Deze morgen bloosde zijn getekende gezicht hevig onder de kille, strenge blik van zijn jongere generaal.

‘De verkenners hadden uw komst al gemeld, maar voor ik bij u kon komen, stortte deze groep dolle honden,’ - hij maakte een misprijzend gebaar naar de mannen, vrouwen en kinderen - ‘zich al op u. Ik bied u mijn excuses aan; we bedoelden er niets mee.’

Caramon hield zijn gezicht in de plooi. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij terwijl hij zijn paard stapvoets het kamp in leidde. De kapitein gaf niet meteen antwoord, maar wierp een veelbetekenende blik op Caramons escorte.

Caramon begreep de hint. ‘Ga maar, mannen,’ wuifde hij hen weg. ‘Garic, maak mijn tent maar vast in orde.’

Nu hij en de kapitein alleen waren - voor zover daar in het overvolle kamp sprake van kon zijn, omdat iedereen hen nieuwsgierig aanstaarde - wilde Caramon de man eens nader ondervragen.

De oude huurling zei slechts twee woorden. ‘De tovenaar...’


Bij Raistlins tent aangekomen, zonk Caramon de moed meteen in de schoenen toen hij de kring gewapende wachters zag die pottenkijkers op afstand hield. Er werden hoorbaar zuchten van verlichting geslaakt toen men Caramon eindelijk zag: ‘De generaal is er weer, hij regelt dit wel...’

Mannen knikten instemmend en sommigen begonnen zelfs te applaudisseren.

Aangespoord door enige rake vloeken van de kapitein, week de menigte uiteen zodat de generaal zich een weg wist te banen. De gewapende wachters gingen ook opzij, maar sloten daarna onmiddellijk de rangen. De mensen om hen heen trokken en duwden, om maar niks te hoeven missen van het spektakel. Omdat de kapitein hem nog niets had verteld, was Caramon overal op voorbereid. Wat hem betrof kon er wel een draak op de tent van zijn broer zitten, of was de tent omsingeld door groenpaarse vlammen.

In plaats daarvan zag hij een jongeman op wacht staan en Crysania die zenuwachtig voor de afgesloten tent heen en weer trippelde.

Caramon staarde de man nieuwsgierig aan, en meende hem te herkennen.

‘Garics neef...’ zei hij aarzelend. Hij probeerde zich de naam te herinneren. ‘Michael, was het niet?’

‘Inderdaad, generaal,’ antwoordde de jonge ridder. Hij probeerde rechtop te staan en een groet te brengen, maar de poging was zwak. Zijn gezicht stond bleek en afgetobd en zijn ogen waren rood. Hij stond overduidelijk op het punt om van uitputting om te vallen, maar hij leunde op zijn speer en versperde met zijn laatste krachten de toegang tot de tent.

Toen ze Caramons stem hoorde, keek Crysania op.

‘Paladijn zij geloofd!’ sprak ze opgelucht.

Eén blik op haar bleke gelaat en ingevallen ogen, deed Caramon huiveren in het heldere ochtendlicht.

‘Stuur die lui weg!’ beval hij de kapitein die onmiddellijk zijn eigen bevelen begon te blaffen. Al snel, met veel gescheld en geduw, brak de menigte op, vooral omdat men inschatte dat de opwinding nu toch wel voorbij zou zijn.

‘Caramon, luister naar me!’ Crysania legde haar hand op zijn arm.

‘Deze...’

Maar Caramon schudde haar hand van zich af. Haar compleet negerend wilde hij Michael opzij duwen. De jonge ridder hief echter zijn speer en versperde zijn generaal de doorgang.

‘Opzij!’ schreeuwde Caramon verbijsterd.

‘Het spijt me,’ zei Michael plechtig en ernstig, hoewel zijn lippen trilden. ‘Fistandantilus zei me duidelijk dat er niemand langs mocht.’

‘Zie je nou wel?’ zei Crysania verbitterd toen Caramon een stapje terug zette, terwijl hij Michael boos en perplex aanstaarde. ‘Dat probeerde ik je al te vertellen, maar ja, jij weigert te luisteren! Dit is de hele nacht al gaande, en ik weet gewoon dat er binnen iets vreselijks is gebeurd. Maar Raistlin heeft hem een eed doen afleggen - iets met een code en regels... ik weet het niet precies...’

‘De Code,’ mompelde Caramon hoofdschuddend. ‘De riddercode.’ Fronsend dacht hij aan Sturm. ‘Een code die geen ridder mag verbreken op straffe des doods.’

‘Maar dit is krankzinnig!’ riep Crysania vertwijfeld uit. Haar stem brak en ze bedekte haar gezicht met haar hand. Caramon sloeg zijn arm aarzelend om haar heen, bang voor een scherpe reprimande, maar ze leunde dankbaar tegen hem aan.

‘O, Caramon... ik ben zo bang geweest! Het was verschrikkelijk. Ik werd wakker uit een diepe slaap en ik hoorde Raistlin mijn naam schreeuwen. Ik rende hierheen - ik zag lichtflitsen uit zijn tent komen. Hij schreeuwde onverstaanbare klanken, en toen riep hij jouw naam ook uit... hij begon wanhopig te kreunen. En toen ik probeerde binnen te komen...’ Hier maakte ze een zwak handgebaar naar Michael, die strak voor zich uit staarde. ‘Vervolgens begon zijn stem te... vervagen! Het was gruwelijk, alsof hij ergens in werd getrokken!’

‘Wat gebeurde er toen?’

Crysania viel even stil. Aarzelend ging ze verder. ‘Hij... hij zei nog iets anders. Iets wat ik nauwelijks kon verstaan. De lichten gingen uit. Er klonk een scherp gekraak en... alles was stil, afschuwelijk stil!’ Huiverend sloot ze haar ogen.

‘Wat zei hij dan? Kon je er iets uit opmaken?’

‘Dat is nou net het vreemde...’ Crysania keek omhoog, verward. ‘Het klonk als... Boepoe.’

‘Boepoe!’ herhaalde Caramon in totale verbijstering. ‘Weet je dat zeker?’

Ze knikte.

‘Waarom zou hij de naam van een greppeldwerg uitroepen?’ vroeg Caramon hardop.

‘Ik heb geen flauw idee.’ Crysania zuchtte vermoeid en wreef het haar uit haar ogen. ‘Dat vraag ik mezelf uiteraard ook af. Maar... was dat niet de greppeldwerg die Par-Salian had verteld hoe vriendelijk Raistlin tegen haar was geweest?’

Caramon schudde zijn hoofd; om greppeldwergen zou hij zich later wel bekommeren. Zijn eerste en tevens grootste probleem was nu Michael. Zeer levendige herinneringen aan Sturm drongen zich aan hem op. Hoe vaak had hij die vastberaden blik op een riddergezicht niet eerder gezien? Een eed volgens de Code...

Die verdomde Raistlin ook!

Michael zou op zijn post blijven staan tot hij simpelweg omviel, en als hij weer wakker werd en ontdekte dat hij had gefaald, zou hij zelfmoord plegen. Maar er moest toch een oplossing zijn... een manier waarop hij de jonge ridder kon omzeilen? Hij keek even vluchtig naar Crysania. Misschien kon zij de jongeman betoveren met een toverspreuk...

Opnieuw schudde Caramon zijn hoofd. Nee, als ze dat zou doen, zou het kamp haar op de brandstapel gooien! Verdomme, Raistlin! Loop naar de hel! En die geestelijken! En die ridders van Solamnië met hun Code! Loop toch allemaal naar de hel!

Zuchtend liep hij weer op Michael af. Die hief alweer dreigend zijn speer, maar Caramon hield zijn handen hoog om te bewijzen dat hij geen kwaad in de zin had.

Hij schraapte zijn keel: hij wist precies wat hij wilde zeggen, maar nog niet helemaal hoe hij moest beginnen. Maar toen hij aan Sturm dacht, zag hij plots diens gezicht voor zich; zo duidelijk dat hij verbaasd stil bleef staan. Maar het gelaat was niet zoals hij het bij leven had gekend - ernstig, nobel, koel. En Caramon wist ineens dat hij Sturms dode gelaat zag! Tekenen van intens lijden en pijn hadden de diepe groeven van trots en onbuigzaamheid doen verdwijnen. Er lag compassie en begrip in de donkere, koortsachtige ogen en het leek bijna of de ridder hem droevig toelachte.

Eén ogenblik was Caramon zo getroffen door dit visioen dat hij helemaal niets meer kon zeggen, alleen nog maar kon staren. Maar het beeld vervaagde en ging als vanzelf over in het gezicht van de jonge ridder, grimmig, bang, uitgeput - vastberaden...

‘Michael,’ begon Caramon, met zijn armen nog steeds omhoog. ‘Ik had ooit een vriend, een ridder van Solamnië. Hij, eh... hij is nu dood. Hij sneuvelde in een oorlog, ver van hier - maar dat doet er nu niet toe. Sturm... mijn vriend dus, was net als jij. Hij geloofde heilig in de Code. Hij wilde er zelfs zijn leven voor geven. Maar uiteindelijk besefte hij dat er iets belangrijker was dan de Code, iets wat de Code helaas volkomen buiten beschouwing liet.’

Michaels gezicht verhardde en zijn blik leek nog koppiger. Hij greep zijn speer nog maar eens steviger vast.

‘Het leven zelf,’ zei Caramon zachtjes.

Hij zag iets flikkeren in de roodomrande ogen van de ridder, een flikkering die verdronk in opkomende tranen. Boos verdrong Michael zijn tranen en liet zijn vastberadenheid weer de boventoon voeren, hoewel die zich nu duidelijk leek te vermengen met pure wanhoop.

Caramon maakte dankbaar gebruik van die wanhoop, en zijn woorden leken wel zwaardsteken die elke keer het hart van zijn vijandelijke tegenstander raakten. ‘Leven, Michael. Meer is er niet en meer hebben we niet. Niet slechts onze eigen levens, maar ieders leven op deze wereld. De Code diende feitelijk ter bescherming van al die levens, maar gaandeweg bleek alles anders uitgelegd te worden en werd de Code zelf belangrijker dan het leven.’

Langzaam, nog steeds met opgeheven armen, deed hij een stap dichter naar de jongeman toe.

‘Ik vraag je niet om je post voor een verraderlijke reden te verlaten. En jij en ik weten beiden dat je je post nimmer uit lafheid zou verlaten.’ Hierbij schudde Caramon zijn hoofd. ‘Alleen de goden weten wat je vannacht hebt gezien of gehoord. Ik vraag je alleen opzij te gaan uit compassie. Mijn broer is daarbinnen, stervend of misschien al dood. Toen hij je die eed liet zweren, kon hij nooit voorzien wat er allemaal zou gebeuren. Ik moet naar hem toe. Laat me erlangs, Michael. Daar schuilt niets oneervols in.’

Michael stond daar maar, zijn ogen strak vooruit gericht. Toen brak zijn gezicht. Zijn schouders hingen plots omlaag en de speer gleed uit zijn gevoelloze handen. Caramon ving de jongeman op in zijn sterke armen en hield hem stevig vast. Een zware snik trok door het lichaam van de uitgeputte ridder en enigszins besmuikt klopte Caramon hem op de schouder.

‘Laat iemand me even helpen! Waar is Garic?’ Hij keek in het rond. ‘Ah, daar ben je al!’ sprak hij opgelucht, toen de andere ridder kwam aangesneld. ‘Breng je neef naar het kampvuur. Geef ’m wat te eten en laat hem maar goed slapen. En jij daar,’ - hij gebaarde naar een andere wacht -‘neem het hier over.’

Terwijl Garic zijn neef wegleidde, wilde Crysania de tent binnengaan, maar Caramon hield haar tegen. ‘Laat mij maar eerst gaan, vrouwe...’ zei hij behoedzaam. Hoewel hij een tegenwerping verwachtte, ging ze gedwee opzij. Caramon had de tentflap al in zijn hand toen hij haar hand op zijn arm voelde. Verbaasd draaide hij zich half om.

‘Je bent even wijs als Elistan, Caramon,’ zei ze terwijl ze hem aandachtig bekeek. ‘Ik had die jongeman ook zo toe kunnen spreken. Waarom deed ik dat dan niet?’

Caramon bloosde. ‘Ik, eh... ik begreep hem gewoon, meer niet,’ mompelde hij.

‘Maar ik wilde hem niet begrijpen.’ Crysania beet op haar lip, haar gezicht was bleek. ‘Ik wilde slechts dat hij me gehoorzaamde.’

‘Luister, vrouwe,’ zei Caramon kortaf, ‘later hebben we nog alle tijd om onze ziel aan een nader onderzoek te onderwerpen, maar nu heb ik even je hulp nodig.’

‘Ja, natuurlijk.’ Haar gebruikelijke, zelfverzekerde blik keerde onmiddellijk weer terug en zonder aarzeling volgde ze Caramon Raistlins tent in.

Zich bewust van de wacht voor de tent en alle andere nieuwsgierige ogen buiten, sloot Caramon de tent zo snel hij kon. Het was donker en stil binnen; zo donker dat hij geen enkele vorm kon onderscheiden in de schaduwen. Hij bleef bij de ingang staan om zijn ogen aan de duisternis te laten wennen, maar toen greep Crysania hem plotseling bij de arm.

‘Ik hoor hem ademhalen!’ zei ze opgelucht.

Caramon knikte en liep heel behoedzaam vooruit. De invallende dag verdreef de duisternis langzaam maar zeker en met elke stap zag hij meer contouren.

‘Daar!’ Hij schopte een stoel opzij die hem in de weg stond. ‘Raist!’ riep hij zachtjes terwijl hij knielde.

De aartsmagiër lag op de grond. Zijn gezicht was asgrauw en zijn dunne lippen blauw. Zijn ademhaling was heel oppervlakkig en onregelmatig, maar hij ademde tenminste nog. Caramon tilde zijn tweelingbroer voorzichtig op en legde hem op bed. In het nog gedimde licht meende hij een lichte glimlach op Raistlins gezicht te zien, alsof hij een prettige droom beleefde.

‘Volgens mij slaapt hij gewoon,’ zei Caramon verwonderd tegen Crysania, die Raistlin juist toedekte met zijn deken. ‘Maar er is iets vreemds gebeurd, zo veel is wel duidelijk.’ Hij keek om zich heen nu er steeds meer licht binnenviel.

‘Ik vraag me af... in naam van alle goden!’

Crysania keek verschrikt op, over haar schouder kijkend.

De tentstokken waren verschroeid en zwartgeblakerd, en de uiteinden leken hier en daar letterlijk gesmolten te zijn. Het was alsof ze in brand hadden gestaan, maar op de een of andere manier leken ze toch niet al te zeer beschadigd. Maar het was het object op de tafel wat Caramon pas echt tot zijn geschokte uitroep had gebracht...

‘De drakenbol!’ fluisterde hij ontzet.

Gecreëerd door magiërs in lang vervlogen tijden, gevuld met de essentie van goede, kwade en neutrale draken, krachtig genoeg om de tijdsbarrières te slechten, stond de kristallen bol op de tafel, op de zilveren standaard die Raistlin zelf had vervaardigd.

Ooit een object vol magisch, betoverend licht.

Nu een duister ding, levenloos, met een barst precies in het midden. ‘Hij is gebarsten...’ zei Caramon met zachte stem.

Hoofdstuk 4

Het leger van Fistandantilus trok over de Straat van Schalzee in een bij elkaar geraapte vloot van vissersboten, roeiboten, wrakke vlotten en overdadig versierde plezierbootjes. Hoewel de afstand bepaald niet groot was, duurde het een week voor alle mensen, beesten en voorraden de oversteek hadden voltooid.

Tegen de tijd dat Caramon zover was om de oversteek te maken was het leger zo groot geworden dat er simpelweg niet genoeg boten waren om iedereen in één keer over te brengen. Vele vaartuigen moesten meerdere keren heen en weer varen. De grootste boten werden ingezet om het vee te vervoeren. De drijvende veeschuren herbergden de paarden in provisorische stallen, en het magere vee en de varkens in hokken.

Feitelijk verliep alles redelijk gladjes hoewel Caramon niet meer dan drie uur slaap per nacht gegund was, zo druk had hij het met alle grote en kleine problemen die blijkbaar alleen hij kon oplossen - van zeeziek vee tot een lading zwaarden die per ongeluk overboord werd gekieperd, en die weer opgedoken moest worden. En toen het einde net in zicht leek te komen, toen vrijwel alles en iedereen vervoerd was, stak er een storm op. De zee werd schuimend tot grote hoogten gestuwd en twee boten die niet goed lagen aangemeerd gingen verloren waardoor ze twee dagen achter op schema kwamen te liggen. Maar uiteindelijk arriveerde iedereen in redelijk goede staat aan de overkant, na slechts enkele gevalletjes zeeziekte, één kind dat overboord sloeg (gered) en één paard dat zijn been brak na in blinde paniek tegen de staldeur te hebben getrapt (gedood en geslacht).

Nadat ze op de kust van Abanasinië waren geland, werden ze opgewacht door de bevelhebber van de Vlaktemannen - de barbarenstammen van de noordelijke vlakten die een oogje hadden op het legendarische goud van Thorbardin - alsmede door de vertegenwoordigers van de heuveldwergen. Toen hij de heuveldwerg in kwestie zag, onderging Caramon een schok die hem nog dagenlang parten zou spelen.

‘Regar Smidsvuur en zijn mannen,’ kondigde Garic aan, bij de ingang van de tent. Opzij stappend liet hij drie dwergen de tent binnen.

Die naam deed al een belletje rinkelen, maar de aanblik van de dwerg deed hem slechts ongelovig staren. Raistlins dunne vingers knepen pijnlijk in zijn arm.

‘Geen woord, hoor je?’ fluisterde de aartsmagiër.

‘Maar kijk dan... en zijn naam!’ stamelde Caramon.

‘Uiteraard,’ zei Raistlin bijna achteloos. ‘Dit is Flints grootvader.’

Flints grootvader! Flint Smidsvuur... zijn oude vriend. De oude dwerg die in Tanis’ armen stierf in Godshuis, de oude dwerg - zo bars en opvliegend maar tevens zo zachtaardig, de dwerg die in Caramons ogen al zo oud leek. Hij was nog niet eens geboren... dit was zijn grootvader!

Ineens werd Caramon bijna fysiek getroffen door waar hij was en wat hij eigenlijk aan het doen was. Voorheen beschouwde hij alles wat er gebeurde als één groot avontuur, iets wat hij feitelijk niet eens heel erg serieus nam. Zelfs toen Raistlin hem ‘naar huis stuurde’ leek dat niet meer te zijn dan een boottochtje waarbij je simpelweg afscheid van iemand nam. De gesprekken over ‘de tijd veranderen en naar je hand zetten’ had hij gewoon niet tot zich door laten dringen. Daar raakte hij immers van in de war, alsof je eindeloos in een cirkel rond bleef draaien.

Caramon werd warm en koud tegelijk. Flint was nog niet eens geboren. Tanis bestond nog niet, evenals Tika. Hijzelf bestond nog niet eens! Nee! Het was te onwezenlijk! Het kon niet waar zijn!

De tent begon voor Caramons ogen te draaien en hij was echt bang dat hij misselijk zou worden. Gelukkig zag Raistlin net op tijd hoe bleek zijn broer werd; intuïtief wist hij welke tegenstrijdige gedachten er nu in het hoofd van zijn broer rondspookten. Met een vloeiende beweging kroop hij vóór zijn verwarde broer om de dwergen een passend welkomstwoord aan te bieden, maar terwijl hij dat deed, wierp hij een indringende blik op Caramon om hem aan zijn plichten te herinneren.

Caramon, inmiddels, dwong zichzelf om de verwarrende en ongemakkelijke gedachten te verdringen en hij beloofde zichzelf om er later, in alle rust, zijn hersens nog maar eens mee te pijnigen. Dat deed hij tegenwoordig trouwens opvallend vaak, hoewel het begrip ‘in alle rust’ er zelden aan te pas kwam...

Hij stond op en hij speelde het zelfs klaar om de stoere, grijs bebaarde dwerg kalm de hand te schudden.

‘Ik had nimmer kunnen denken,’ stak Regar van wal, terwijl hij ging zitten en de aangeboden beker bier in één teug leegde, ‘dat ik nog eens afspraken zou maken met mensen en tovenaars, en dan nog wel tegen mijn eigen vlees en bloed.’ Hij keek veelbetekenend naar de lege mok en Caramon maande een van zijn manschappen dat hij opnieuw gevuld diende te worden.

Regar, met nog steeds dezelfde veelbetekenende blik op zijn gezicht, wachtte tot het schuim wat was ingezakt. Toen maakte hij een proostend gebaar naar Caramon. ‘Durth zatnish och durth tabor.’ Vreemde tijden, vreemde bondgenoten.

‘Zeg dat wel,’ mompelde Caramon, die Raistlin een vluchtige blik toewierp. De generaal hief zijn glas water en dronk. Raistlin nipte wat - meer uit beleefdheid - uit zijn wijnglas en zette het glas toen neer.

‘We zullen onze verdere plannen morgenochtend bespreken,’ zei Caramon. ‘De bevelhebber van de Vlaktemannen zal er dan ook zijn.’ De rimpels op Regars gezicht werden nog dieper, wat Caramon inwendig deed zuchten omdat hij de moeilijkheden al had voorzien. Niettemin wist hij de toon luchtig te houden. ‘Laten we vanavond samen eten, om ons verbond te bekrachtigen.’

Regar stond plotseling op. ‘Dat ik schouder aan schouder ga vechten met barbaren is één ding,’ gromde hij. ‘Maar, bij Reorx’ baard, ik hoef niet met ze te eten - en met jou ook niet!’

Caramon stond ook op. Gekleed in zijn fraaiste ceremoniële wapenrusting (geschenken van de ridders) bood hij een indrukwekkend gezicht. De dwerg keek eens omhoog.

‘Je bent een grote jongen, hè?’ Snuivend schudde hij zijn hoofd. ‘Volgens mij zitten er meer spieren in je kop dan hersens.’

Caramon kon ’t niet helpen, hij moest lachen, hoewel hij een steek in zijn hart voelde. Het was net of hij Flint hoorde praten!

Maar Raistlin kon er niet om lachen.

‘Mijn broer is een ware expert op militair gebied,’ zei de magiër kil en uiterst onverwacht. ‘Toen we Palanthas verlieten, waren we nog maar met z’n drieën. Het is geheel en al aan generaal Caramons kunde en snelle gedachten te danken dat we nu zo’n machtig leger naar jullie kusten kunnen brengen. Ik zou het niet meer dan gepast vinden als je zijn leiderschap erkent.’

Regar snoof weer opzichtig, en hij bekeek Raistlin uiterst nauwkeurig vanonder zijn borstelige, overhangende wenkbrauwen. Zijn zware wapenrusting kletterde en rammelde toen hij zich omdraaide om de tent te verlaten. Toen stond hij ineens stil.

‘Slechts drie personen, in Palanthas? En nu - dit?’ Zijn indringende blik bleef op Caramon rusten en zijn hand maakte een rondzwaaiende beweging, langs de tent, de ridders in volle wapenrusting die de wacht hielden, de honderden mannen die hij voorraden uit de schepen had zien laden, de vele honderden manschappen die op hun vechttechnieken oefenden, de rijen vuurtjes waar het eten op werd gekookt...

Overweldigd en verbijsterd door de onkarakteristieke loftuiting van zijn broer, was Caramon even met stomheid geslagen. Knikken lukte nog net.

De dwerg probeerde nog steeds minachtend te kijken, maar terwijl hij kletterend wegliep, glom er toch iets bewonderends in zijn ogen. Ineens duwde Regar zijn hoofd weer naar binnen. ‘Ik eet wel mee vanavond,’ snauwde hij weinig vriendelijk, voor hij weer rechtsomkeert maakte.

‘Ik vrees dat ik ook weg moet, mijn broer,’ zei Raistlin en liep ook de tent uit. Zijn handen hield hij in zijn lange mouwen gevouwen en hij was onmiddellijk in gedachten verzonken toen hij een aanraking op zijn arm voelde. Geïrriteerd omdat hij gestoord werd, keek hij zijn broer aan.

‘Ja, en?’

‘Ik... ik wilde even zeggen... dank je wel.’ Caramon slikte even iets weg en vervolgde toen, ‘Voor wat je zoëven zei. Zoiets heb je nog nooit eerder gezegd... over mij.’

Raistlin lachte... Beter gezegd, zijn lippen lachten, maar zijn ogen deden niet mee, maar Caramon was te zeer in de wolken om dat op te merken.

‘Het is slechts de simpele waarheid, broer,’ antwoordde Raistlin schouderophalend. ‘En het hielp ook om ons doel te bereiken, aangezien we die dwergen als bondgenoten nodig hebben. Ik heb je wel vaker gezegd dat we geheime en verborgen bronnen hebben, als je de tijd en moeite zou nemen om ze aan te boren. We zijn per slot van rekening tweelingbroers,’ voegde de magiër enigszins sardonisch toe. ‘Ik heb nimmer geloofd dat jij en ik zo anders zijn als jij blijkbaar graag gelooft.’

De magiër wilde weer weglopen, maar voelde wederom de hand van Caramon op zijn arm. Ongeduldig zuchtend draaide Raistlin zich weer om.

‘In Istar wilde ik je echt vermoorden, Raistlin...’ Hier pauzeerde Caramon even, en bevochtigde zijn lippen. ‘En ik denk dat ik een goede reden had, althans met de kennis van toen. Nu ben ik er niet meer zo zeker van.’ Hij zuchtte diep, keek naar zijn voeten en keek toen zijn broer weer aan, enigszins blozend.

‘Ik denk dat je deed wat je deed - de magiërs in een zodanige positie dwingen dat ze me terug in de tijd moesten sturen - om me deze les te leren. En wellicht was dat de reden niet, hoor...’ voegde Caramon er haastig aan toe, toen hij de lippen van zijn broer smaller zag worden en zijn ogen killer, ‘tenminste niet helemaal; je doet dit ook deels voor jezelf, dat weet ik wel. Maar ik denk dat je ergens diep vanbinnen om me geeft. Je zag dat ik in moeilijkheden verkeerde, en toen wilde je me helpen.’

Raistlin keek zijn broer bijna geamuseerd aan. Toen haalde hij weer zijn schouders op. ‘Goed dan, Caramon. Als dat romantische idee je beter doet vechten, het zij zo. Als het je helpt bij het beter plannen van je strijdplannen, prima. En bovenal, als ik nou eindelijk deze tent mag verlaten, geloof dan maar wat je wilt geloven, in godsnaam. Mij laat het eerlijk gezegd allemaal koud.’

Zich eindelijk losmakend uit de greep van zijn broer, liep de magiër weg. Toch aarzelde hij even. Zich half omdraaiend, onder zijn zwarte kap, sprak hij met lage stem. Zijn woorden klonken verbitterd, maar met een zweem van droefheid.

‘Jij hebt me nog nooit begrepen, Caramon.’

Toen liep hij weg.


Het banket die avond, werd buiten gehouden. Het begin was niet erg gunstig.

Het eten werd op lange houten tafels gezet, die men van enkele vlotten had gemaakt waarmee de oversteek over de zeestraat was volbracht. Regar arriveerde met een konvooi van wel veertig dwergen. Zwartnacht, de voorman van de Vlaktemannen, die Caramon met zijn grimmige gezicht en trotse voorkomen sterk deed denken aan Waterwind, bracht op zijn beurt veertig krijgers mee. Caramon kon niet achterblijven en koos veertig manschappen uit waarvan hij wist (of hoopte) dat ze betrouwbaar en drankbestendig waren.

Hij had van tevoren al ingeschat dat de dwergen bijeen zouden klitten, en de Vlaktemannen ook. Ze waren met geen enkel argument te bewegen om met elkaar om te gaan. En inderdaad stonden beide groepen, na aankomst, elkaar broeierig aan te staren; de dwergen vormden een cirkel om hun leider en de Vlaktemannen rondom die van hen. Caramons mannen keken vooral onzeker om zich heen.

Caramon ging voor hen staan. Hij had zich met zorg gekleed, in gouden wapenrusting en met de helm van de Gladiatoren Spelen, plus nog enkele nieuwe, op maat gesneden kledingstukken. Met zijn gebronsde huid, zijn indrukwekkende postuur en zijn knappe uiterlijk was hij een welhaast intimiderende verschijning en zelfs de koppige dwergen wisselden blikken uit van schoorvoetende instemming.

Caramon hief zijn handen.

‘Beste gasten van me, wees gegroet!’ riep hij met zijn welluidende, dreunende bariton. ‘Welkom. Dit is een diner voor vrienden, om het bondgenootschap en de nieuwe vriendschap tussen onze volkeren te bestendigen...’

Onmiddellijk weerklonken er de nodige schimpscheuten en spottende opmerkingen. Eén van de dwergen spoog zelfs op de grond, wat sommige Vlaktemannen hun boog deed pakken en spannen - spugen werd nou eenmaal als diepe belediging ervaren in hun kringen. Hun bevelhebber suste de kwestie, en Caramon ging verder, alsof de interruptie nooit had plaatsgevonden.

‘We gaan samen vechten en misschien wel samen sterven. Laten we daarom vanavond brood en wijn delen als broeders. Ik weet dat jullie ongaarne gescheiden worden van je naasten en je familie, maar ik wil juist dat jullie nieuwe vrienden maken. En om de kennismaking ietwat te versoepelen, heb ik besloten dat we maar eens een spelletje moeten spelen.’

Op dat moment werden diverse dwergenogen opengesperd, werden dwergenbaarden ongelovig heen en weer geschud en steeg er een donderend gemompel uit de rangen. Een volwassen dwerg speelde toch geen spelletjes! (Activiteiten als Steen Smijten en Hamer Werpen werden immers als sport beschouwd.) Zwartnacht en zijn mannen echter fleurden zichtbaar op; de Vlaktemannen waren dol op spelen en sportieve uitdagingen, waar ze bijna evenveel plezier in schepten als het oorlog voeren met hun diverse buurstammen.

Caramon zwaaide met zijn arm en gebaarde naar een enorme kegelvormige tent die achter de eettafels stond opgesteld en die bij zowel de dwergen als de Vlaktemannen al de nodige nieuwsgierige blikken had opgewekt. De tent was bijna zeven meter hoog en op de punt was Caramons banier geplaatst. De zijden vlag met de negenpuntige ster wapperde in de avondwind, verlicht door het immense vreugdevuur.

Terwijl iedereen naar de tent staarde strekte Caramon zijn sterke arm uit en trok aan een touw. De vier canvaszijden van de tent vielen op de grond en op zijn teken werden die snel weggesleurd door enkele grinnikende jongens.

‘Wat is dit voor nonsens?’ snauwde Regar, wijzend met zijn bijl.

In een zee van zwarte blubber stond een zware paal. Meer niet. De schacht van de paal was gladgeschuurd en glom in het lichtschijnsel. Vlak bij de top was een rond platform geplaatst van solide hout, op enkele onregelmatig uitgehakte gaten na.

Maar het was niet de aanblik van de paal, de blubber of het platform die plotseling kreten van bewondering en verbazing deed opstijgen uit de meute van dwergen en mensen. Dat kwam door de aanblik van wat in de uitsparingen in het hout zat vastgeklemd... Glinsterend in het flakkerende licht, gekruist, zag men een zwaard en een strijdbijl. Maar in werkelijk niets leken de wapens op de rudimentaire, grove wapens die de meeste dwergen of mensen bij zich droegen. Deze wapens waren gesmeed van het allerbeste staal, en iedereen die verbijsterd naar boven staarde herkende onmiddellijk het fabelachtige vakmanschap waaruit dit wapentuig was voortgekomen.

‘Bij Reorx’ baard...’ verzuchtte Regar. ‘Die bijl is meer waard dan ons hele dorp. Ik zou vijftig jaar van mijn leven geven om zo’n wapen te mogen bezitten!’

Zwartnacht, die onafgebroken naar het zwaard staarde, knipperde eens met zijn ogen, waarin het verlangen zo’n sieraad te mogen bezitten duidelijk weerscheen.

Caramon glimlachte. ‘De wapens zijn voor jullie,’ verkondigde hij.

Zwartnacht en Regar keken hem aan, hun gezicht verbijsterd en ontzet.

‘Als...’ vervolgde Caramon, ‘jullie ze naar beneden kunnen krijgen!’

Er weerklonk een geroezemoes onder de aanwezigen. Iedereen stoof op het spektakel af waardoor Caramon zich gedwongen zag boven de herrie uit te schreeuwen om orde te scheppen.

‘Regar en Zwartnacht - jullie mogen beiden negen krijgers uitzoeken om je bij te staan! De eerste die de prijzen bemachtigt, mag ze zelf houden!’

Zwartnacht had geen verdere aansporing nodig. Zonder op hulp te wachten, sprong hij in de blubber en baande zich een weg naar de paal. Maar met elke stap zonk hij dieper in de modder weg en leek de top van de paal steeds verder weg. Toen hij de paal bijna was genaderd, stond hij tot aan zijn knieën in de kleverige substantie.

Regar - iets voorzichtiger - nam de tijd om zijn tegenstander eens goed te observeren. Na negen van zijn beste mannen gevraagd te hebben, stapten de dwergenvoorman en zijn mensen de blubber in. Als bij toverslag was het hele gezelschap verdwenen; hun zware wapenrusting deed hen zinken als bakstenen. Hun vrienden trokken ze uit de blubber, en de laatste die weer tevoorschijn kwam was Regar.

Iedere denkbare god vervloekend, wrong de dwerg de modder uit zijn baard en steunend en zuchtend ontdeed hij zich van zijn wapenrusting. Met zijn bijl hoog boven zijn hoofd geheven, waagde hij zich weer in de gore blubber, en hij nam niet eens de moeite om op zijn escorte te wachten.

Zwartnacht was nu bij de paal aangekomen en bemerkte dat de blubber hier minder diep was - er lag zelfs vaste grond onder. Hij greep de paal met beide armen beet en trok zichzelf uit de modder. Toen sloeg hij ook zijn benen om de paal. Hij schoof ongeveer een meter omhoog en lachte zijn medestanders breeduit toe. Luide toejuichingen waren zijn deel. Maar toen begon hij tergend langzaam weer terug te glijden. Tandenknarsend poogde hij zich vast te klampen maar het was nutteloos. Uiteindelijk was de grote Vlaktemannenbaas helemaal tot aan de voet van de paal teruggegleden, onder luid gespot van de dwergen. Plat op zijn gat in de blubber keek hij de paal eens vuil aan. Hij zag dat de oppervlakte met dierenvet was ingesmeerd...

Meer zwemmend dan lopend kwam Regar eindelijk ook bij de voet van de paal aan. Hij stond tot aan zijn middel in de smurrie, maar zijn enorme lichaamskracht hield hem staande.

‘Opzij,’ gromde hij tegen de gefrustreerde Vlakteman. ‘Gebruik je hersens dan! Als we niet omhoog kunnen, zorgen we dat de hoofdprijs naar ons toe komt!’

Met een triomfantelijke grijns op zijn besmeurde, bebaarde gezicht, bracht Regar zijn bijl naar achteren om vervolgens de paal met een enorme slag te raken.

Caramon grinnikte, en kon niet wachten op wat er nu te gebeuren stond.

Er klonk een kletterend geluid. De bijl van de dwerg ketste af op de paal alsof hij een stuk steen had belaagd - de paal was immers uit een ijzerboom gehakt. Toen de bijl trillend uit zijn handen vloog, bleek de terugslag zo heftig dat hij ruggelings in de modder terechtkwam. Nu was het de beurt aan de Vlaktemannen om te lachen - hun met blubber besmeurde aanvoerder lachte het hardst.

De stemming werd grimmiger tussen dwerg en mens. Het gelach stierf weg en veranderde in boos gemompel. Caramon hield zijn adem in. Toen gleed Regars blik naar zijn langzaam zinkende bijl. Vervolgens keek hij naar de schitterende bijl, het glimmende staal in het lichtschijnsel en wendde hij zich tot zijn manschappen.

Regars escorte, nu zonder wapenrusting, had zich ook in de blubber gewaagd. Met veel geschreeuw, trekken en duwen positioneerde hij hen aan de voet van de aalgladde - en keiharde - paal. Vervolgens vormden de dwergen een soort piramide. Drie vormden de basis en twee klommen omhoog. De onderste dwergen zonken tot hun middel in de modder, maar toen hun voeten eenmaal de vaste grond bereikten, boden ze een solide onderstel voor de anderen.

Zwartnacht keek even grimmig toe en toen riep hij negen van zijn mannen; binnen enkele momenten vormden ze hun eigen piramide. Vanwege het lengteverschil moesten de dwergen hun basis kleiner houden om bovenin meerdere dwergen het verschil goed te laten maken. Regar zelf vormde de top van de opmerkelijke dwergenhoop. Wankelend, terwijl zijn mededwergen onder hem steunden en kreunden, strekte hij zijn armen om het platform te bereiken - maar hij was niet groot genoeg.

Zwartnacht, op zijn beurt, klom redelijk gemakkelijk over de ruggen van zijn mannen tot vlak onder het platform. Lachend om de beteuterde blik van Regars besmeurde gezicht, probeerde de Vlakteman zich door een van de openingen in het houtwerk te wurmen.

Hij paste er niet doorheen.

Persen, duwen, worstelen, zijn adem inhouden, niets hielp. De mens kreeg zijn pezige lichaam met geen mogelijkheid door de opening. Precies op dat moment waagde Regar een sprong naar het platform.

Hij miste...

De dwerg zeilde door de lucht en landde met een luide, doffe plons in de blubber onder hen, terwijl de kracht van zijn afzet de voltallige piramide ineen deed storten; overal waar je keek vlogen dwergen in het rond.

Maar deze keer moesten de mensen niet lachen. Zwartnacht bekeek Regar eens goed en sprong zelf ook naar beneden, de modder tegemoet. Hij kwam vlak naast de dwerg neer, greep hem stevig beet en trok hem uit het slijk.

Beiden waren inmiddels onherkenbaar, omdat ze van top tot teen onder de smurrie zaten. Ze stonden elkaar peinzend aan te staren.

‘Weet je,’ zei Regar, zijn ogen schoonwrijvend, ‘dat ik de enige ben die door dat gat kan kruipen?’

‘En weet je dat ik de enige ben die jou daar veilig naar boven kan krijgen?’ merkte Zwartnacht gevat op.

De dwerg pakte de hand van de mens en ze bewogen zich snel en doeltreffend voort over de menselijke piramide. Zwartnacht ging voorop, om de laatste schakel naar de top te vormen. Iedereen juichte toen Regar met gemak op de mensenschouder klom en door de opening in het platform kroop.

Zich optrekkend, betrad de dwerg eindelijk het platform en pakte het zwaard en de bijl die hij beide triomfantelijk boven zijn hoofd hield. De menigte werd stil en wederom keken mens en dwerg elkaar argwanend aan.

Dit is het! dacht Caramon bij zichzelf. Hoeveel van Flint herken ik in jou terug, Regar? En hoeveel van Waterwind in jou, Zwartnacht? Hier hangt zo veel van af!

Regar keek naar beneden, door het gat, en zag de ernstige gezichten van de Vlaktemannen.

‘Deze bijl, die door Reorx zelf gesmeed moet zijn, heb ik aan jou te danken, Vlakteman. Het zal me een eer zijn om schouder aan schouder met je te strijden. Maar in dat geval heb je wel een goed wapen nodig!’

Onder luide toejuichingen van iedereen in het kamp overhandigde Regar het grote, glimmende zwaard aan Zwartnacht.

Hoofdstuk 5

Het banket duurde tot diep in de nacht. Over de uitgestrekte velden weerklonken gelach, geschreeuw en de nodige vloeken in alle talen van de wereld: mensen- en dwergentaal, Solamnisch en Gemeentaal.

Raistlin kon dus gemakkelijk wegglippen; in alle opwinding miste niemand de stille, cynische aartsmagiër.

Teruglopend naar zijn tent, die Caramon weer piekfijn had laten opknappen, zorgde Raistlin ervoor in de schaduw te blijven. In zijn zwarte mantel was hij niet meer dan een glimp die iemand slechts vaag in zijn ooghoek kon waarnemen.

Hij vermeed Crysania’s tent. Ze stond bij de ingang en bekeek het feestgedruis met een weemoedige uitdrukking op haar gezicht. Ze durfde er niet heen te gaan, wetend dat de aanwezigheid van de ‘heks’ Caramons positie ernstig zou ondermijnen.

Hoe ironisch, bedacht Raistlin zich, dat een tovenaar in het zwart in deze tijden werd getolereerd, terwijl een geestelijke van Paladijn juist werd veracht en beschimpt.

Behoedzaam stapte hij met zijn leren laarzen over het veld waar het leger kampeerde, en hij liet nauwelijks leesbare voetstappen achter in het vochtige gras. Die gedachte van zoëven amuseerde hem eigenlijk wel, moest hij toegeven. Hij keek vluchtig omhoog, naar de hemellichamen, en zowel de Platina Draak als de Vijfkoppige Draak konden op niet meer rekenen dan een spottende blik van de magiër.

De wetenschap dat Fistandantilus succesvol had kunnen zijn, zonder de onvoorziene tussenkomst van de een of andere gnoom, had Raistlin een soort vreugde met een zwart randje gebracht. Volgens zijn berekeningen en inzichten was de gnoom uiteindelijk de sleutel tot alles. Die had blijkbaar de tijdslijn weten te veranderen, maar hoe was nog niet helemaal duidelijk. Raistlin wist nu tenminste wel zeker dat hij in het bergfort Zhaman moest geraken, en daarvandaan naar Thorbardin, waar hij dan de gnoom moest ontdekken en uitschakelen.

Dan zou de tijd - die al eerder was veranderd - zijn oorspronkelijke beloop terugvinden. Waar Fistandantilus had gefaald, zou hij slagen.

Daarom schonk hij, net als Fistandantilus voor hem, de oorlogsinspanningen nu zijn onverdeelde aandacht om er zeker van te zijn dat hij Zhaman ook daadwerkelijk zou bereiken. Hij en Caramon stonden urenlang over oude kaarten gebogen, maakten studies van fort- en legerversterkingen, en vergeleken hun herinneringen van hun eerdere reizen met de huidige gebieden in tijden die nog moesten komen, en probeerden soms te gissen welke veranderingen er plaats hadden gevonden.

De sleutel tot de overwinning was de uiteindelijke inname van Pax Tharkas.

En dat was, zo had Caramon meermaals zuchtend verklaard, vrijwel onmogelijk.

‘Duncan heeft er ongetwijfeld voor gezorgd dat het zwaar bemand is,’ legde Caramon uit, zijn vinger op de kaart prikkend. ‘Je weet nog wel hoe het was, Raist. Hoe het exact gebouwd is, precies tussen die twee torenhoge bergpieken in! Die verdomde dwergen houden ’t daar jaren vol. Poorten dicht, en rotsblokken op onze koppen smijten met die machines van ze en wij kunnen inmiddels geen kant op. Als ik me goed herinner, moesten er zelfs zilveren draken aan te pas komen om die rotsen weer op te tillen,’ voegde de grote krijger daar nog gelaten aan toe.

‘Ga er dan omheen,’ stelde Raistlin vervolgens voor.

Caramon schudde echter zijn hoofd. ‘Waar dan?’ Zijn vinger schoof westwaarts op de kaart. ‘Qualinesti ligt aan de ene kant. De elfen daar hakken ons met liefde in de pan om ons daarna op staken te zetten.’ Hij schoof oostwaarts. ‘En hier liggen de zee en nog meer bergen. We hebben domweg niet genoeg boten om over het water te gaan, en kijk...’ Hier ging zijn vinger naar beneden. ‘Als we hier landen, meer zuidelijk, in dat droge land, zitten we precies vast in het midden - waarbij onze beide flanken open en bloot liggen - Pax Tharkas in het noorden, en Thorbardin in het zuiden.’

Caramon beende geërgerd heen en weer, om af en toe een zwaar geïrriteerde blik op zijn kaart te werpen.

Raistlin gaapte, stond op en liet zijn hand zachtjes op Caramons arm rusten. ‘Onthoud één ding, broer,’ zei hij kalm. ‘Uiteindelijk is Pax Tharkas toch ten onder gegaan.’

Het gezicht van zijn broer werd nog bedroefder. ‘Ja...’ mompelde hij, boos omdat dit hem eraan herinnerde dat hij feitelijk een dwaas spel met de tijd speelde. ‘Ik neem aan dat je niet meer precies weet hoe?’

‘Nee.’ Raistlin schudde zijn hoofd. ‘Maar ze zullen vallen...’

Hij pauzeerde even, en herhaalde toen nadrukkelijk: ‘Ze zullen vallen!’


Vanuit het bos, beducht voor het licht van de tenten en de kampvuren, zelfs voor dat van de maan en de sterren, kropen drie donkere, ineengedoken figuren voort. Ze aarzelden even toen ze bij de uiterste rand van het kampement aankwamen, alsof ze niet helemaal zeker waren van hun bestemming. Uiteindelijk wees één van de drie naar iets en mompelde wat. De andere twee knikten en bewogen zich door het duister, veel sneller plotseling.

Sneller, maar niet stiller. Geen dwerg bewoog zich ooit geruisloos voort, maar deze drie leken nog meer herrie te maken dan normaal. Alles kraakte en bewoog en ze leken vastbesloten om op iedere, krakende tak te willen staan die ze maar konden vinden en als klap op de vuurpijl lieten ze hun herrie gepaard gaan met luid gevloek.

Raistlin, die ze op stond te wachten in de duisternis van zijn tent, hoorde ze al hoofdschuddend van verre aankomen. Maar hij had er al rekening mee gehouden, vandaar dat hij de ontmoeting had gepland op het moment dat het feestgedruis voor voldoende afleiding zou zorgen.

‘Ach, jullie zijn er al,’ zei hij droogjes terwijl het gekletter en gestamp van de dwergenvoeten vlak voor zijn tent ophield.

Er viel een pauze, die gepaard ging met zwaar gehijg en een opgewonden gemompel; niemand wilde eigenlijk als eerste naar binnen. Een en ander werd afgedaan met een snauwende vloek en een van de dwergen rukte de tentflap met zo’n kracht open dat de toch zo sterke stof bijna bezweek. De ogenschijnlijke leider van de drie kwam binnen, want hij stapte tenminste nog met enige zwier naar voren, waar de andere twee duidelijk nerveuzer waren en zich ineengekrompen voortbewogen.

De eerste dwerg liep soepel naar de tafel in het midden hoewel het aardedonker was; na jaren van ondergronds leven hadden de zwarte dwergen blijkbaar een prima nachtzicht ontwikkeld. Er gingen zelfs geruchten dat enkelen van hen zelfs elfenzicht bezaten, waardoor ze een lichtend aura van levende wezens konden zien in het donker.

Maar hoe scherp de ogen van de dwerg ook waren, hij zag de figuur in het zwart niet die achter de tafel zat. Het was alsof hij de zwartste nacht zag, maar toch nog iets duisterder - alsof er een gapende afgrond aan zijn voeten lag. De dwerg in kwestie was sterk en onbevreesd, waarschijnlijk zelfs wel roekeloos; zijn vader was knettergek geweest toen hij stierf. Maar zelfs deze dwerg kon een huivering niet onderdrukken die lichtjes ontstond in zijn nek en onontkoombaar verder trok langs zijn ruggengraat. Toch ging hij zitten.

‘Jullie twee,’ zei hij in zijn dwergentaal, ‘bewaak de ingang.’

Ze knikten en trokken zich snel terug, opgelucht zelfs dat ze de aanwezigheid van de zwarte magiër konden ontvluchten. Bij de tentingang staarden ze naar buiten, naar de natuurlijke schaduwen. Een plotselinge lichtflits deed hen echter opspringen en hun leider kwam luid vloekend overeind, zijn ogen beschermend.

‘Geen licht, verdomme!’ schold hij in platte Gemeentaal. Toen verstrakte hij en kon hij geen woord meer uitbrengen, behalve wat dom gestamel. Het licht kwam niet van een toorts of kandelaar maar van een vlam die spontaan in de handpalm van de tovenaar ontbrandde...

Nu staan alle dwergen wantrouwend en argwanend tegenover magie. Door hun gebrek aan opleiding en vatbaarheid voor bijgeloof waren ze er feitelijk doodsbang voor waardoor deze simpele truc van de magiër zijn gast letterlijk naar adem deed happen.

‘Ik zie graag met wie ik praat,’ zei Raistlin fluisterend. ‘Wees niet bang; dit licht kan nauwelijks van buitenaf gezien worden, en zo ja, denken ze gewoon dat ik nog over mijn boeken gebogen zit.’

Langzaam liet de dwerg zijn arm weer zakken, en knipperde pijnlijk met zijn ogen tegen het heldere licht. Zijn kompanen gingen weer zitten, zelfs nog dichter bij de ingang deze keer. Deze zwarte dwergenleider was dezelfde die destijds Duncans raadsvergadering had bijgewoond. En hoewel zijn gezicht de knotsgekke wreedheid uitdrukte die veel andere dwergen zo kenmerkte, glom er toch ook een sprankje rationele intelligentie in zijn donkere ogen dat hem waarschijnlijk nog veel gevaarlijker maakte.

Het waren deze ogen die de magiër nu nauwlettend opnamen, terwijl de tovenaar hetzelfde met hem deed. De zwarte dwerg was onder de indruk. Doorgaans lieten mensen hem volkomen koud. En een menselijke tovenaar was dubbel verdacht. Maar de dwerg had een scherp inzicht in iemands karakter, en in de dunne lippen, het getekende gelaat en de kille ogen zag hij een machtswellust die hij niet alleen begreep maar ook vertrouwde.

‘Jij... Fistandantilus?’ gromde de dwerg ruw.

‘Dat ben ik.’ De magiër sloot zijn vuist en de vlam verdween, en ze zaten weer in het donker - waar de dwerg erg opgelucht over was. ‘En ik spreek jullie taal, dus we kunnen in het dwergs verder spreken. Liever zelfs, zodat er geen ruimte voor misverstanden kan ontstaan.’

‘Prima.’ De dwerg leunde naar voren. ‘Ik ben Argat, de leider van mijn clan. Ik heb je boodschap ontvangen en ik ben geïnteresseerd. Maar we willen meer weten.’

‘Je bedoelt te vragen waar jullie voordeel ligt?’ zei Raistlin spottend. Met zijn magere hand wees hij naar de hoek van zijn tent.

Argat zag niks in de richting die Raistlin aanwees. Maar toen begon er iets te gloeien, eerst zachtjes, en toen met intensere helderheid. Argat moest alweer naar adem happen, maar nu meer van verwondering dan van angst.

Plotseling wierp hij een scherpe, argwanende blik op Raistlin.

‘Ga vooral je gang en bekijk ’t zelf maar even van dichtbij,’ zei de magiër toegeeflijk. ‘Je mag het later zelfs meenemen... als we het vanavond eens kunnen worden.’

Maar Argat zat al in de hoek van de tent. Op zijn knieën vallend, graaide hij al in de kist met stalen munten die verleidelijk oplichtten. Seconden lang kon hij slechts begeerlijk naar de rijkdom staren, en liet hij de munten als water door zijn vingers glippen. Toen, met een zucht van genot, liep hij weer terug naar zijn stoel. ‘Jij hebt plan?’

Raistlin knikte. De magische gloed van de munten doofde enigszins, maar de vage glinstering bleef niettemin de aandacht van de dwerg trekken.

‘Onze spionnen melden dat Duncan ons leger wil aanvallen op de vlakten vóór Pax Tharkas, om ons daar te verslaan of om ons op zijn minst zware verliezen toe te brengen. Mochten wij aan de winnende hand zijn, zal hij zijn troepen terugtrekken in het fort, om vervolgens de poorten te sluiten en die te blokkeren met duizenden rotsblokken.

Met alle wapens en al het voedsel dat hij heeft opgeslagen, kan hij rustig afwachten of tot we het beleg opgeven of tot de versterkingen uit Thorbardin arriveren die ons dan weer in de vallei aan kunnen vallen. Klopt mijn verhaal tot dusver?’

Argat streek door zijn zwarte baard. Hij trok zijn mes, wierp het in de lucht en ving het behendig weer op. De magiër aankijkend hield hij plots op en spreidde zijn handen ter verontschuldiging.

‘Sorry... macht der gewoonte,’ zei hij gemeen grinnikend. ‘Ik wil je niet bang maken; als je je er ongemakkelijk bij voelt...’

‘Dan kan ik mezelf wel redden, hoor,’ merkte Raistlin fijntjes op. ‘Toe maar,’ gebaarde hij. ‘Ga je gang maar.’

Schouderophalend, maar toch slecht op zijn gemak door de felle ogen die hij niet kon zien, maar wel degelijk kon voelen vanonder de zwarte kap, gooide Argat het mes weer in de lucht...

Een magere, witte hand schoot als een slang uit het duister, greep het mes en ramde het in het tafelblad.

Argats ogen puilden uit. ‘Nog meer magie...’ bromde hij.

‘Handigheid,’ antwoordde Raistlin koel. ‘Gaan we verder met ons gesprek of gaan we spelletjes spelen waar ik als kind al goed in was?’

‘Informatie klopt,’ sputterde Argat tegen, en borg zijn mes weer op. ‘Dat is Duncans plan, ja.’

‘Mooi. Mijn plan is erg simpel. Duncan zal in het fort blijven en zal vast niet zelf het strijdveld betreden. En hij zal persoonlijk het bevel geven om de poorten te sluiten.’

Raistlin leunde achterover en zijn vingertoppen van beide handen raakten elkaar. ‘En als dat bevel komt, zullen de poorten niet sluiten.’

‘Zo simpel?’ sneerde Argat.

‘Zo simpel.’ Raistlin spreidde zijn handen. ‘Degenen die de poorten moeten sluiten, zullen sterven. Alles wat jij hoeft te doen is de poorten enkele minuten openlaten, om ons de tijd te gunnen ze te bestormen. Dan is Pax Tharkas verloren, zullen jouw manschappen hun wapens neerleggen en zich bij ons aansluiten.’

‘Inderdaad simpel, maar er klopt één ding niet,’ zei Argat die Raistlin sluw aankeek. ‘Onze huizen en gezinnen in Thorbardin. Wat zal ervan worden als wij de boel verraden?’

‘Niets aan de hand,’ zei Raistlin. Hij reikte naar een buidel naast hem en haalde een met zwart lint bijeengebonden schriftrol tevoorschijn.

‘Dit moet je aan Duncan geven.’ Terwijl hij de rol aan Argat overhandigde, gebaarde hij dat hij de boodschap zelf ook mocht lezen.

Fronsend en nog steeds argwanend nam de dwerg de rol aan, maakte het lint los en las de tekst bij het zwakke, magische licht dat de kist vol munten nog steeds uitstraalde.

Hij keek verbijsterd op naar Raistlin. ‘Dit... is in taal van mijn volk.’

Raistlin knikte ongeduldig. ‘Natuurlijk, wat had je anders verwacht? Anders zou Duncan het toch nooit geloven?’

‘Maar...’ Argats mond viel open. ‘Die taal is geheim, alleen zwarte dwergen en enkele anderen kennen die... Duncan, de koning...’

‘Lees!’ Raistlin maakte een geïrriteerd gebaar. ‘Ik heb niet de hele nacht.’

Een godslastering vloekend las de dwerg de boodschap. Het duurde even, hoewel de tekst niet zo lang was. Hij streek door zijn dikke baard en liet een en ander eens goed tot zich doordringen. Toen stond hij op, rolde het perkament weer op en sloeg er zachtjes mee in zijn handpalm.

‘Je hebt gelijk. Dit zal alles oplossen.’ Hij ging weer zitten, en zijn ogen vernauwden zich toen hij de magiër weer aankeek. ‘Maar ik wil Duncan nog iets anders geven. Niet alleen die rol... maar iets indrukwekkends...’

‘En wat beschouwt jouw volk als indrukwekkend?’ vroeg Raistlin gevat met krullende lippen. ‘Een stapel misvormde lijken?’

Argat grinnikte. ‘Het hoofd van jullie generaal.’

Er viel een lange stilte. Niets, maar dan ook niets verried Raistlins gedachten. Hij leek niet eens te ademen. De totale stilte duurde zo lang dat Argat dacht dat de stilte zelf een krachtige entiteit geworden was.

De dwerg huiverde, maar werd toen boos. Nee, hij zou zijn eis handhaven. Duncan zou zich verplicht voelen hem tot held uit te roepen, net als die smeerlap van een Kharas.

‘Afgesproken.’ Raistlins stem klonk vlak, zonder toon of emotie. Maar terwijl hij sprak, leunde hij voorover. Haarfijn aanvoelend dat de magiër dichterbij kwam, deinsde de dwerg terug. Hij kon nu de glimmende ogen zien en de peilloze diepte erin gaf hem de kriebels tot in het diepst van zijn ziel.

‘Afgesproken,’ herhaalde de magiër. ‘Zorg nou maar dat jij jouw deel van de afspraak nakomt.’

Iets wegslikkend, probeerde Argat een lachje te produceren. ‘Ze noemen je zeker niet voor niets de Duistere, hè, vriend?’ Hij probeerde nogmaals te lachen en stopte de perkamentrol veilig tussen zijn riem. Raistlin gaf geen antwoord en slechts het ruisen van zijn zwarte kap gaf aan dat hij de dwerg wel had gehoord.

Schouderophalend draaide Argat zich om en maakte een bevelend gebaar naar zijn metgezellen in de richting van de kist. Ze haastten zich om het deksel te sluiten met de sleutel die Raistlin uit een van zijn vele zakken tevoorschijn toverde. En hoewel dwergen bepaald gewend zijn om zware voorwerpen te tillen, moesten de twee hijgend hun best doen om het ding van zijn plaats te krijgen. Argats ogen glommen van plezier.

De twee dragers verlieten de tent snel voor hun leider hetzelfde deed. Hun last tussen hen in dragend zochten ze snel de veilige schaduwen in het bos op.

Argat keek ze even na en draaide zich nog een laatste keer om; de magiër leek opnieuw een donkere poel in de duisternis te zijn.

‘Geen paniek, mijn vriend. We zullen niet falen.’

‘Nee, vriend,’ zei Raistlin zacht. ‘Dat weet ik wel zeker.’

Argat wond zich op, want de toon beviel hem niet.

‘Begrijp één ding goed, Argat: dat geld is vervloekt. Als je me bedriegt, zal iedereen die dat geld aanraakt de huid op zijn handen zwart zien worden en zien wegrotten. En als je handen dan een bloedende massa stinkend vlees zijn, volgt de huid van je armen en benen. En heel langzaam, terwijl je ’t hulpeloos onder je eigen ogen ziet gebeuren, zal de vloek zich over je hele lichaam verspreiden. En als je niet meer op je wegrottende voeten kunt staan, val je uiteindelijk dood neer.’

Argat produceerde een verstikt keelgeluid. ‘Je... je liegt!’ wist hij piepend uit te brengen.

Raistlin zei niets. Voor hetzelfde geld was hij allang weer verdwenen, wat Argat betrof. De dwerg zag de magiër niet meer en voelde zijn aanwezigheid ook niet meer. Wat hij wel hoorde was het harde gelach uit verschillende kelen, van mens en dwerg, in de donkere nacht.

Hijgend en vloekend maakte Argat dat hij wegkwam.

Maar terwijl hij wegrende, veegde hij zijn handen toch vertwijfeld af aan zijn broek...

Hoofdstuk 6

Z onsopgang... Krynns zon kroop bijna aarzelend vanachter de berg omhoog, alsof hij van tevoren wist over welke gruwelen hij vandaag zijn licht zou laten schijnen. Maar de tijd was onstuitbaar. Toen de eerste stralen dan toch over de bergtoppen schenen, werd de zon begroet met gejuich en wapengekletter door hen die wellicht voor de laatste keer in hun leven een zonsopgang mochten meemaken.

Onder de enthousiastelingen bevond zich ook Duncan, koning der bergdwergen. Hij stond hoog op de kantelen van het machtige fort Pax Tharkas, omringd door zijn generaals, en overal hoorde hij het hese geschreeuw van zijn manschappen. Hij lachte voldaan; dit zou een glorieuze dag worden.

Slechts één dwerg juichte niet. Duncan hoefde niet eens te kijken om zich zeer bewust te zijn van de stilte die even luid in zijn hart weerklonk als alle toejuichingen in zijn oren.

Afgezonderd van de andere dwergen stond Kharas, de grote held der dwergen. Lang en indrukwekkend in zijn glanzende wapenrusting, zijn gigantische hamer in de handen geklemd, staarde hij naar de zonsopgang en voor wie goed keek, waren de tranen die over zijn wangen biggelden duidelijk te zien.

Maar er keek niemand. Sterker nog, iedereen vermeed Kharas’ blik zorgvuldig. Niet zozeer omdat hij huilde, hoewel tranen als kinderlijke zwakheid worden gezien door dwergen. Nee, het was niet omdat hij weende dat iedereen zijn ogen overdreven strak op iets anders gericht hield. Het was juist omdat zijn tranen ongestoord over zijn blote wangen konden druppelen...

Kharas had zijn baard afgeschoren.

Hoewel Duncans ogen de vlakten voor Pax Tharkas bespiedden, en zijn geest zich instelde op de vijand die zich over de woeste vlakten verspreidde, hun speerpunten glinsterend in het zonlicht, voelde de grote leider toch vooral de verbijstering die hem hedenochtend overviel toen hij Kharas zag, zonder baard en met een glad gezicht. In zijn handen hield de dwerg de lange strengen baardhaar vast en iedereen keek met afschuw toe hoe hij ze over de kantelen uitstrooide.

Een baard is het geboorterecht van een dwerg, zijn trots, zijn familietrots. Bij diep verdriet zal een dwerg gedurende een rouwperiode zijn baard niet kammen, maar er kan slechts één aanleiding zijn om zijn baard af te scheren. Schaamte. Het is het teken van schande - de straf voor moord, diefstal, lafheid of desertie.

‘Waarom?’ was alles wat de verbijsterde Duncan uit wist te brengen.

Uitkijkend over de bergen gaf Kharas antwoord met een stem die enerzijds hard als steen klonk, maar anderzijds brak van emotie. ‘Ik voer deze strijd omdat u me beveelt te vechten, heer. Ik heb u mijn loyaliteit beloofd en aan die belofte houd ik me. Maar al vechtend wil ik dat iedereen weet dat ik geen eer kan vinden in het doden van mijn naasten, zelfs niet van mensen, met wie ik meer dan eens schouder aan schouder heb gevochten. Laat iedereen beseffen dat Kharas deze dag in schande beleeft.’

‘Dan zul je een fraai figuur slaan voor je manschappen,’ beet Duncan hem bitter toe.

Maar Kharas hield zijn mond dicht en zei niets meer.

‘Heer!’ klonk het plotsklaps van verschillende kanten, waardoor Duncan gelukkig weer zijn onverdeelde aandacht bij de vlakten vóór hem kon houden. Ook hij had de vier piepkleine figuren al gezien in de verte, die zich hadden losgemaakt van de troepenmacht die optrok naar Pax Tharkas. Drie van de vier droegen wapperende vlaggen mee. De vierde persoon droeg een staf met een glanzend licht, dat duidelijk te zien was in het ontluikende daglicht, zelfs op deze afstand.

Twee vlaggen herkende Duncan uiteraard meteen. De banier van de heuveldwergen, met zijn overbekende aambeeld en hamersymbool, dat op Duncans eigen vlag ook voorkwam, in diverse kleuren. De banier van de Vlaktemannen had hij nog nooit gezien, maar hij herkende het meteen. Het paste perfect bij hen - het symbool van de wind die over het prairiegras blies. De derde banier, zo nam hij aan, moest wel toebehoren aan die uiterst irritante generaal die zomaar uit het niets was verschenen.

‘Ha!’ snoof Duncan laatdunkend, die het symbool met de negenpuntige ster met verachting waarnam. ‘Voor zover wij weten zou zijn banier het teken van het Dievengilde moeten dragen, met een loeiende koe!’

Zijn generaals moesten lachen.

‘Of dode rozen,’ suggereerde een van hen. ‘Ik hoor dat er nogal wat afgedwaalde ridders van Solamnië meerijden met dat stelletje dieven en boeren.’

De vier figuren reden snel over de vlakte met hun wapperende banieren en de paardenhoeven klopten de een na de andere stofwolk los uit de grond.

‘Zou die vierde man de tovenaar zijn? Fistandantilus?’ vroeg Duncan nors, wiens ogen nu bijna verdwenen in zijn fronsende voorhoofd. Dwergen hebben geen talent voor magie, dus wantrouwen en verachten ze alles en iedereen die zich met zulke praktijken inlaat.

‘Ja, heer,’ antwoordde een van de generaals.

‘Hem vrees ik het meest van allemaal,’ mompelde Duncan binnensmonds.

‘Ach, het zou wat!’ Een oudere generaal streek zelfvoldaan door zijn baard. ‘U hoeft deze tovenaar niet te vrezen. Onze spionnen melden ons dat zijn gezondheid zeer zwak is. En hij gebruikt zijn magische talenten maar hoogst zelden; meestal zit hij maar wat in zijn tent. Trouwens, ze zouden een leger van magiërs zoals hij nodig hebben om dit fort te verschalken.’

‘Je hebt gelijk, denk ik,’ zei Duncan die ook zijn hand door zijn baard wilde strijken. Maar omdat hij uit zijn ooghoek een glimp van Kharas opving, bleef zijn hand halverwege steken en hield hij vervolgens beide handen maar achter zijn rug. ‘Maar houd hem maar goed in de gaten.’ Daarop verhief hij zijn stem. ‘Scherpschutters! Een zak vol goud voor degene die de tovenaar een pijl tussen zijn ribben weet te jagen!’

Er steeg een instemmend gejuich op dat meteen weer doofde toen de vier, nog ongeschonden, vlak voor het fort stilhielden. De leider, de generaal, maakte het eeuwenoude gebaar en hief zijn handpalm ter onderhandeling. Tussen de kantelen, op een stuk steen dat daar speciaal voor was neergelegd, ging Duncan uitdagend staan, met zijn handen op zijn heupen en met wijd uitstaande benen. Hij staarde grimmig naar beneden.

‘We moeten praten!’ schreeuwde generaal Caramon vanuit de diepte. Zijn stem dreunde en echode langs de wanden van de steile rotsen die het fort flankeerden.

‘Alles is al gezegd!’ riep Duncan, wiens stem bijna even indrukwekkend klonk, hoewel hij slechts een kwart van de lengte van de grote generaal bezat.

‘We geven jullie nog één laatste kans! Geef aan jullie broeders terug wat hun toekomt! En geef de mensen hier terug wat jullie hebben gestolen! Deel jullie enorme rijkdom... als je straks dood bent, heb je er niets meer aan!’

‘Nee, maar jullie zouden ’t maar wat graag in handen krijgen, hè?’ sloeg Duncan snerend terug. ‘Wat wij bezitten, hebben we eerlijk verdiend met hard werken in de bergen. Niet met plunderen en roven in het gezelschap van wilde barbaren! Hier is ons antwoord!’

Duncan hief zijn hand. De scherpschutters, die nauwelijks konden wachten, spanden hun bogen. Duncans hand viel scherp naar beneden en honderd pijlen floten door de lucht. De dwergen op de kantelen begonnen te lachen, in de hoop en overtuiging dat de vier in blinde paniek om zouden draaien en voor hun leven zouden vluchten.

Maar de lach bestierf op hun lippen. De vier verroerden zich niet toen de pijlen hen naderden. De tovenaar in het zwart hief zijn hand en onmiddellijk vatten alle pijlpunten vlam en gingen de pijlen letterlijk in rook op. De rook van de pijlen vermengde zich met de ijle ochtendlucht...

‘En hier heb je ons antwoord!’ De starre, kille stem van de generaal kroop langzaam omhoog. Hij gaf zijn paard de sporen, draaide zich om en galoppeerde zijn leger weer tegemoet, geflankeerd door de tovenaar, de heuveldwerg en de Vlakteman.

Toen hij het bange gemompel van zijn manschappen hoorde en hun onderlinge, angstige blikken zag, slikte hij zijn eigen twijfel moedig weg en keek hen aan. Zijn baard trilde van woede.

‘Wat krijgen we nou?’ vroeg hij op hoge toon. ‘Worden jullie bang van de trucjes van een goedkope goochelaar? Waar ben ik nou eigenlijk bevelhebber van? Een leger van mannen of van kinderen?’

Toen hij de schaamte op sommige gezichten zag, klom hij naar beneden van zijn uitkijkpunt. Terwijl hij kalm naar de overzijde van de kantelen liep, overzag hij de weidse binnenplaats van het machtige fort. Een ruimte die niet door dwergenhanden was geschapen, maar door de natuur en de bergen zelf. Overal zag hij grotten, waar in normale tijden rook en smeedgeluiden waar te nemen waren vanuit de ruime toegangen tot de mijnen. Maar vandaag zag hij geen normale werkzaamheden.

Deze morgen zag hij slechts dwergen in hun zwaarste wapenrusting, met schilden, bijlen en strijdhamers, de favoriete wapens van de dwergenlegermacht. Alle koppen gingen weer omhoog toen Duncan langsliep en het gejuich en gezang dat langzaam was weggestorven, zwol weer aan.

‘Het is oorlog!’ schreeuwde Duncan boven de herrie uit en hief zijn armen.

Het gezang werd luider en hield toen plots op. Na een moment totale stilte, barstten de dwergenstemmen in een lied los...

Onder de heuvels verrijst het hart van de bijl

Uit sintels en het hart van het vuur.

De hitte smeedt het handvat als hij toverslag,

Want in de heuvels brandt het oorlogsvuur.

Het soldatenhart smeult van verlangen

Naar het slagveld.

Kom terug in glorie,

Of eervol op een schild als held.

Uit de bergen, de buitenlucht tegemoet,

De bijlen dromen van rotsen en steen,

Van levend metaal, uit era’s van erts,

Steen op ijzer, ijzer op steen.

Het soldatenhart droomt intens

Van het slagveld.

Kom terug in glorie,

Of eervol op een schild als held.

Het ijzer mengt zich met ad’ren vol bloed,

Het groen van koper, het intense groen.

Ontsproten aan vuur, de wereld smeedt,

De droom vervuld, de daden doen.

Het soldatenhart is blij en verguld

Met het slagveld.

Kom terug in glorie,

Of eervol op een schild als held.

Zijn bloed borrelde bijna door het lied en Duncans twijfels verdwenen als sneeuw voor de zon, net zoals de pijlen zoëven in rook waren opgegaan. Zijn generaals begaven zich vervolgens naar beneden om hun posities in te nemen. Eén generaal bleef boven: Argat, generaal der zwarte dwergen. Ook Kharas bleef waar hij was. Duncans blik zocht hem en hij wilde hem aanspreken.

Maar de held van de dwergen beantwoordde de blik van zijn koning slechts met een staalharde, kille blik. Niettemin boog hij zijn hoofd voor zijn Heer, draaide zich om en volgde de anderen, als leiders van de infanterie.

Duncan keek hem boos na. ‘Moge Reorx de resten van zijn baard in vlammen doen opgaan!’ mopperde hij binnensmonds terwijl hij zijn generaals volgde. Hij zou schouder aan schouder met hen staan als de poorten opengingen en zijn leger de vlakte op zou marcheren. ‘Wat denkt hij wel? Mijn eigen zoons zouden dat niet eens durven. Dit kan zo niet veel langer doorgaan. Na de veldslag zal ik hem wel eens even op zijn nummer zetten.’

In zichzelf grommend en vloekend was Duncan bijna bij de trap naar beneden aangekomen toen hij een hand op zijn arm voelde. Opkijkend zag hij Argat staan.

‘Ik vraag koning,’ zei de dwerg in zijn wat onbeholpen taal, ‘om nog eens goed na te denken. Ons plan is goed plan. Vergeet rotsfort. Laat hen dat maar hebben.’ Daarbij gebaarde hij naar de troepen op de vlakten. ‘Zij versterken fort niet. Als we terugtrekken naar Thorbardin, komen zij ons achterna over de vlakten. Dan nemen we Pax Tharkas weer in en - bam! - hierbij klapte de dwerg met zijn handen - ‘dan hebben we ze in de tang! Tussen Pax Tharkas in noorden en Thorbardin in zuiden.’

Duncan staarde de zwarte dwerg kil aan. Deze strategie had Argat ook aan de Oorlogsraad gepresenteerd en Duncan had zich al afgevraagd hoe hij erbij was gekomen. Zwarte dwergen lieten zich zelden in met militaire zaken; ze gaven slechts om hun portie van de buit. Zat Kharas hier achter, in een laatste poging om de veldslag te vermijden?

Duncan schudde Argat geïrriteerd van zich af. ‘Pax Tharkas zal nimmer vallen! Jouw strategie is de strategie van een lafaard! Ik geef helemaal niets aan dat schorem, niet één stukje koper, niet één kiezelsteen! Ik sterf hier nog liever!’

Boos wegbenend en briesend stommelde Duncan de trap af.

Argat keek hem geamuseerd na. ‘Misschien wilt u op deze steenklomp sterven, maar Argat niet.’ Hij wendde zich tot twee andere dwergen die zich schuil hadden gehouden in de schaduw achter hem, en hij knikte twee keer. De andere twee knikten terug en gingen huns weegs.

Hoog op de kantelen zag Argat de zon hoger en hoger in de hemel klimmen. Maar onwillekeurig wreef hij zijn handen over zijn lederen wapenrusting alsof hij ze wilde reinigen...


De Hoogbulp wist het niet zeker, maar hij had toch het gevoel dat er iets misging.

Hoewel niet erg snel van begrip, en niet al te best op de hoogte van de complexe tactieken en strategieën inzake oorlogsvoering, leek het hem niet erg logisch dat een dwerg die aan de winnende hand op het strijdveld was, bloedend en halfdood, struikelend het fort weer binnen waggelde.

Toegegeven, één of twee hadden nog onder het kopje ‘jammer, maar helaas’ kunnen vallen, maar het aantal zwaar gehavende dwergen nam nu alarmerend snel toe. De Hoogbulp besloot dus dat hij met eigen ogen wilde zien wat er precies gaande was. Hij deed twee stappen voorwaarts, maar toen hij daarop alle herrie en oproer achter hem hoorde, bleef hij stokstijf staan. Zwaar zuchtend keek de Hoogbulp om; hij was zijn gezelschap even vergeten.

‘Nee, nee, nee!’ schreeuwde hij boos, en zwaaide met zijn armen in de lucht. ‘Hoe vaak moet ik het nu nog zeggen? Blijf hier! Koning zei tegen Hoogbulp: ‘Alle bulpen blijven hier.’ Dat betekent dus hier blijven! Begrepen?’

De Hoogbulp keek zijn mannen ernstig aan, waardoor degenen die nog overeind stonden, van schaamte begonnen te bibberen. Hoogbulps ene oog bood dan ook een angstaanjagende aanblik. De greppeldwergen die over hun speer waren gestruikeld, zij die hun speer hadden laten vallen, zij die in de verwarring hun buurman hadden gestoken, zij die domweg voorover waren gevallen en zij die abusievelijk de verkeerde kant op waren gedraaid en hun chef nu ruggelings aanhoorden; allen werden op stel en sprong bang.

‘Luister, stelletje ongeregeld!’ snauwde de Hoogbulp, driftig ademhalend. ‘Ik ga kijken wat er aan de hand is. Het lijkt me niet goed wat ik zie. Er wordt weinig gezongen, maar vooral doodgebloed. De koning had Hoogbulp iets heel anders voorgesteld. Dus ik ga. Jullie blijven hier. Begrepen? Herhaal wat ik zeg!’

‘Ik ga,’ aapten zijn troepen keurig na. ‘Jullie blijven hier!’ De Hoogbulp trok nu aan zijn baard. ‘Nee, ik ga, en ... jij, jullieallemaal - ach, laat ook maar!’ Hij liep woedend weg, wat onmiddellijk tot gevolg had dat er achter hem weer van alles omviel en misging met de dodelijk scherpe speren.

Misschien was het maar goed ook dat hij niet ver hoefde te lopen. Anders zou hij bij terugkomst zijn halve troepenmacht dood of zwaar gehavend aangetroffen hebben, onvrijwillig gespietst aan de speer van zijn buurman. Godzijdank ontdekte hij wat er aan de hand was, voordat er meerdere doden vielen.

De Hoogbulp had slechts twintig stappen gezet toen hij de hoek omging en bijna tegen Duncan opbotste, zijn koning nota bene. Duncan had hem nauwelijks in de gaten, omdat hij met zijn rug naar hem toe stond. De koning was in druk gesprek verwikkeld met Kharas en enkele andere bevelhebbers. De Hoogbulp deed snel een stapje terug en luisterde aandachtig toe.

Anders dan de dwergen die terug waren gekeerd met een ingedeukte wapenrusting, wat deed vermoeden dat ze van een rotsige berghelling waren gestuiterd, verkeerde Kharas’ harnas nog in veel betere staat. De handen en armen van de held waren met bloed besmeurd, maar het was overduidelijk bloed van de vijand. Er waren ook maar weinig krijgers in staat om de zware en machtige klappen van Kharas’ strijdhamer op te vangen. Er waren al velen gesneuveld onder Kharas’ handen, hoewel velen zich wel afvroegen, tijdens hun laatste momenten, waarom de lange dwerg bittere tranen huilde terwijl hij de genadeklap uitdeelde.

Op dit moment huilde Kharas echter niet. Zijn tranen waren opgedroogd en hij was in felle discussie met zijn koning verwikkeld.

‘We delven het onderspit op het slagveld, heer,’ zei hij ernstig. ‘Generaal IJzerhand deed er goed aan om de terugtrekking te bevelen. Als u Pax Tharkas wilt behouden, moeten we ons binnen terugtrekken en de poorten sluiten zoals gepland. Onthoud goed dat dit geen onvoorziene gebeurtenis is, heer.’

‘Maar niettemin wel een schandelijke zaak,’ bromde Duncan met een luide vloek. ‘Verslagen door een stelletje dieven en boeren!’

‘Zeer goed getrainde dieven en boeren, heer,’ stelde Kharas formeel vast, waarop de generaals hem instemmend bijvielen. ‘De Vlaktemannen zijn geboren strijders en onze eigen broeders vechten met de moed die we van ze kennen. En daar komen de ridders van Solamnië op hun machtige paarden dan óók nog eens bij.’

‘U moet het bevel geven, heer,’ zei een van de generaals. ‘Of bereid u voor op een snelle dood, hier ter plekke.’

‘Sluit die godvergeten poorten dan maar,’ vloekte en tierde Duncan woedend. ‘Maar zet het mechanisme nog niet meteen in werking. Niet tot het allerlaatste moment; misschien is het niet eens nodig. Het zal ze nog zwaar vallen om de poort te bestormen en ik wil de mogelijkheid behouden om weer naar buiten te kunnen gaan zonder eerst duizenden tonnen rots opzij te moeten schuiven.’

‘Sluit de poorten!’ klonk het nu uit vele kelen.

Iedereen op de binnenplaats, levend of zwaargewond, zelfs de stervenden, keek toe hoe de immense poort gesloten ging worden. De Hoogbulp was een van hen en hij was danig onder de indruk. Hij had wel eens verhalen gehoord over de poort - hoe soepel het mechanisme op goed geoliede scharnieren liep waardoor er maar twee dwergen aan elke kant nodig waren om hem te sluiten. De Hoogbulp vond het wel jammer dat men vooralsnog het steenmechanisme niet ging bedienen; hij had zich namelijk erg verheugd op de tonnen steen die naar beneden zouden donderen.

Maar wat er nu komen zou was al onderhoudend genoeg... De Hoogbulp hield de adem in door wat hij zag, sterker nog, hij stikte bijna. Achter de poorten zag hij namelijk iets wat hem bijna deed verlammen van schrik.

Een enorm leger kwam op hem af... en het was niet zijn leger! Dat kon maar één ding betekenen: dat was de vijand! Want na enige momenten van diep en dus pijnlijk nadenken kwam hij tot de conclusie dat er maar twee partijen waren in dit conflict: zij en wij.

Het middagzonnetje scheen vrolijk op de ridders van Solamnië en hun schilden en getrokken zwaarden weerspiegelden het heldere licht. Achter hen stormde ook de infanterie voorwaarts. Het leger van Fistandantilus bestormde het fort, in de hoop binnen te zijn vóór de machtige poorten gesloten konden worden. De weinige bergdwergen die moedig genoeg waren om nog in de weg te gaan staan, werden onder de voet gelopen en neergeslagen door paardenhoeven en flitsend staal.

De vijand kwam dichter- en dichterbij. De Hoogbulp slikte zenuwachtig iets weg. Hij wist niet veel van militaire manoeuvres, maar het leek hem een uiterst geschikt moment om nu de poort te sluiten. Blijkbaar vonden de generaals dat ook, want ze renden allemaal dezelfde richting op, gillend en schreeuwend.

‘In de naam van Reorx, waarom duurt het...’ stamelde Duncan.

Plotseling werd Kharas’ gezicht bleek.

‘Duncan?’ zei hij opmerkelijk kalm. ‘We zijn verraden. Je moet onmiddellijk weg van hier.’

‘Wa... wat?’ stotterde Duncan in totale verbijstering. Op zijn tenen staand probeerde hij tevergeefs over de menigte op de binnenplaats te kijken. ‘Verraden? Hoe...’

‘De zwarte dwergen, heer,’ sprak Kharas, die door zijn opmerkelijke lengte wel kon zien wat er ginder plaatsvond. ‘Ze hebben de poortwachters gedood, blijkbaar, en vechten nu om de poort open te houden.’

‘Maak ze af!’ Er stond letterlijk schuim op Duncans mond en speeksel droop langs zijn baard. ‘Allemaal! Maak ze af!’ De dwergenkoning trok zijn eigen zwaard en sprong voorwaarts. ‘Ik zal ze eigenhandig...’

‘Nee, heer!’ Kharas greep hem beet en sleurde Duncan terug. ‘Het is te laat! Kom, we moeten maken dat we wegkomen. U moet onmiddellijk vluchten naar Thorbardin, mijn koning!’

Maar Duncan was niet meer voor rede vatbaar en vocht heftig om uit Kharas’ greep te komen. Uiteindelijk balde de jongere dwerg, met een verbeten gezicht, zijn veel grotere vuist en sloeg zijn koning onverbiddelijk hard op zijn kaak. Duncan wankelde achteruit, maar hij ging niet neer.

‘Daar laat ik je voor onthoofden, hoor je me!’ bezwoer de koning, die zijn zwaard weer wilde grijpen. Nog een dreun van Kharas maakte het karwei echter af en Duncan ging KO en lag vredig op de grond.

Met bedroefd gezicht bukte Kharas zich, tilde zijn koning met wapenrusting en al op en steunend en kreunend gooide de stoutmoedige dwerg hem over zijn schouder. Terwijl hij de enige dwergen die nog konden vechten opriep hem te dekken, rende hij voor zijn leven terwijl de comateuze koning, met bungelende armen, willoos over zijn schouder hing.


De Hoogbulp staarde met afschuw, maar toch ook gefascineerd, naar het oprukkende leger. Keer op keer echode Duncans laatste bevel in zijn hoofd rond - Jij Blijft Hier!

En toen hij zich omdraaide om terug naar zijn manschappen te gaan, was dat nou precies wat de Hoogbulp wilde doen.

Hoewel greppeldwergen een welverdiende reputatie hebben van het meest laffe volk op Krynn, kunnen ze daarentegen vechten - mits in een hoek gedreven - met een felheid die menig vijand heeft verbaasd.

De meeste legers gebruiken greppeldwergen slechts als allerlaatste steuntje in de rug, zo ver mogelijk weggestopt in de achterhoede, omdat je er bijna vergif op kunt innemen dat de greppeldwergen het eigen leger evenveel schade toebrengen als de vijand.

Vandaar dat Duncan het enige detachement greppeldwergen, voormalige mijnwerkers in Pax Tharkas, op de binnenplaats had achtergelaten, met de boodschap daar te blijven, omdat ze daar nou eenmaal de minste schade konden aanrichten. Hij had ze wel speren gegeven, voor de zeer onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de vijand zo ver zou oprukken.

Maar dat was nu precies wat er gebeurde. En nu ze het leger van Fistandantilus snel zagen naderen, wetend dat ze verslagen waren en als ratten in de val zaten, waren alle dwergen in Pax Tharkas flink in de war.

Enkele dwergen echter hielden het hoofd koel. De allerbeste boogschutters op de kantelen lieten nog een barrage aan pijlen op de vijanden neerdalen, wat nog voor enig oponthoud zorgde. Sommige commandanten verzamelden hun regimenten, ter voorbereiding op verdere gevechten op weg naar de veilige bergen. De meeste dwergen namen domweg de benen en renden voor hun leven.

En zo kwam het dat er nog maar één groep in de weg van het naderende leger stond - de greppeldwergen.

‘Het is zover!’ riep de Hoogbulp gehaast naar zijn mannen, toen hij hijgend en puffend aan kwam zetten. Onder al het vuil was zijn gezicht lijkbleek, maar hij toonde zich toch opmerkelijk kalm en beheerst. Hem was per slot van rekening te kennen gegeven dat ‘Hij Hier Moest Blijven’, en dus, bij Reorx’ baard, zou hij hier ook blijven.

Niettemin, nu hij zag dat zijn manschappen wat angstig leken te worden bij de aanblik van de aanstormende paarden en hun berijders, duidelijk zichtbaar door de open poort, vond de Hoogbulp het hoog tijd voor een morele oppepper.

Aangezien hij zijn mannen gedrild had voor deze gelegenheid, had hij ze ook enige opruiende oorlogsteksten bijgebracht. Daar was hij in het bijzonder erg trots op geweest; helaas vergisten de mannen zich steeds in de tekst...

‘Welnu!’ schreeuwde hij. ‘Wat geven jullie me?’

‘Dood!’ riepen zijn manschappen bijna vrolijk, met één stem.

De Hoogbulp kromp ineen. ‘Nee, nee, nee...’ tierde hij stampvoetend. Zijn troepen keken elkaar geïrriteerd aan.

‘Ik heb jullie toch geleerd, stelletje bulp ongeregeld...’

‘Loyaliteit tot in de dood!’ schreeuwde een eenling plots triomfantelijk.

De anderen keken hem boos aan, omdat hij blijkbaar een wit voetje bij de baas wilde halen. Zijn directe buurman prikte hem zelfs pijnlijk in zijn rug met zijn speer. Gelukkig hield hij de speer verkeerd om vast, dus al te veel schade richtte hij niet aan.

‘Helemaal goed!’ sprak de Hoogbulp, die hard zijn best deed om het steeds luider wordende hoefgetrappel achter hem te negeren. ‘Nog een keer dan maar! Wat geven jullie me?’

‘Lo... ya... li... teit... tot... in... de... dood...’ De woorden kwamen er nogal langgerekt en moeizaam uit door de lastige lettergrepen, en het aanvankelijke enthousiasme was inmiddels ook vér te zoeken. Achterin stak iemand zijn hand op.

‘Wat moet je, Snugbulp?’ snauwde de Hoogbulp.

‘Geldt die, eh... loyiteit ook nog als we al dood zijn?’

De Hoogbulp staarde hem met zijn ene oog aan... ‘Nee, gestoorde zak ingewanden!’ ontplofte hij, tandenknarsend. ‘Dood of loyaliteit, kijk maar wat je het beste uitkomt!’

Hier moesten alle greppeldwergen erg om lachen, en ze voelden zich ineens een stuk beter.

Hoofdschuddend en mopperend, draaide de Hoogbulp zich om, de vijand trotserend, en hij gaf het bevel: ‘Presenteer speer!’

Dat was een ernstige vergissing en hij besefte het terwijl hij het zei; achter hem klonk een enorme en vooral verwarde herrie, en her en der werden pijnlijke kreten geslaakt.

Maar ach, op dat moment deed het er allemaal niets meer toe…


De zon ging onder in een rood waas, achter de verstilde bossen van Qualinesti.

Alles was nu rustig in Pax Tharkas, het machtige, naar verluidt onneembare fort dat dan toch gevallen was, vlak na het middaguur. De middag was verder voorbijgegaan met korte schermutselingen tussen groepjes dwergen die zich al vechtend terugtrokken in de bergen. Velen hadden nog weten te ontsnappen omdat een klein groepje dwergen met speren vlak bij de poort domweg geweigerd had opzij te gaan, wat de ridders toch enig oponthoud had bezorgd.

Kharas, die de bewusteloze koning in zijn armen droeg, was naar Thorbardin gevlucht, in het gezelschap van de weinige officieren van Duncan die nog in leven waren.

De restanten van het leger der bergdwergen, die zich normaal zo thuis voelden in de grotten van de sneeuwrijke passen, trokken nu ook op naar Thorbardin. De zwarte dwergen die hun soortgenoten hadden verraden, deden zich nu te goed aan Duncans bier en bralden over hun heldendaden, maar het grootste deel van Caramons leger bejegende hen met afschuw.

Die avond, toen de zon onder was, vulde de grote binnenplaats zich met feestvierende dwergen en mensen, en met hun officieren die tevergeefs de totale dronkenschap voor hun manschappen probeerden te keren. Met wat geschreeuw en machtsvertoon, waarbij enkele hoofden ‘per ongeluk’ tegen elkaar geramd werden, wist men toch nog voldoende manschappen te vinden om de wacht te houden en om de doden te begraven.

Crysania, op haar beurt, had haar beproeving van het bloed doorstaan. Hoewel Caramon haar opzichtig weg had gehouden van het strijdgewoel was ze toch aan zijn aandacht ontsnapt toen het fort eenmaal ingenomen werd. Nu dwaalde ze, in haar mantel en kap, langs de gewonde manschappen en probeerde ze waar mogelijk genezing te brengen zonder al te veel ongewenste aandacht te trekken. Jaren later nog vertelden de overlevenden van deze veldslag verhalen aan hun kleinkinderen over de figuur in het wit, met een helder licht om haar nek, die met een simpele handoplegging hun pijn weg wist te nemen.

Caramon hield ondertussen een vergadering met zijn officieren in een groot vertrek van Pax Tharkas, maar hij was zo uitgeput dat hij nauwelijks meer helder kon denken.

Daarom zagen maar weinigen de in het zwart geklede figuur die het fort Pax Tharkas betrad. Hij bereed een weerspannig paard dat terugdeinsde bij de reuk van het bloed. Vervolgens sprak de man enkele troostende woorden tot zijn rijdier, waarop het zijn weg vervolgde. Degenen die de figuur wel zagen hielden even de adem in, omdat ze in hun dronkenschap de indruk kregen de Dood in hoogsteigen persoon te zien, om de nog niet ter aarde bestelde lijken op te eisen.

Toen mompelde iemand ‘de tovenaar’, en wendde men zich lachend en opgelucht weer af.

Zijn ogen lagen diep verborgen in de zwarte kap, hij nam alles en iedereen nauwgezet in zich op en Raistlin reed voorwaarts tot hij bij het meest opmerkelijke schouwspel van het hele strijdveld aankwam - de lijken van meer dan honderd greppeldwergen, in min of meer evenwijdige rijen. De meesten van hen hielden hun speer nog vast (velen verkeerd om) in hun dode handen. Ook lagen er enkele paarden die gewond waren geraakt (doorgaans per ongeluk) door het in het wilde weg zwaaien en steken met speren door de wanhopige greppeldwergen. Meerdere dieren bleken bijtwonden te hebben in hun voorbenen. Blijkbaar hadden de greppeldwergen op een bepaald moment hun speer losgelaten om te vechten op de manier die ze het best beheersten - met hun tanden en nagels.

‘Dit vermeldde de historie niet,’ mompelde Raistlin binnensmonds, terwijl hij verwonderd neerkeek op de gehavende kleine lichamen. Zijn ogen schoten vuur. ‘Wellicht betekent dit dat de tijdslijn al gewijzigd is?’

Lange tijd peinsde hij wat voor zich uit. Ineens drong het begrip ten volle tot hem door.

Niemand kon Raistlins gezicht zien, zodat niemand het plotselinge verdriet en de woede waar kon nemen die hem overvielen.

‘Nee,’ sprak hij hardop, en met verbittering. ‘Het jammerlijke offer van deze arme wezentjes werd niet geboekstaafd. Niet omdat het niet gebeurd zou zijn... Het haalde de annalen niet omdat...’ Hij pauzeerde even en bekeek de stapel lijken nog eens goed. ‘Omdat werkelijk niemand om hen gaf.’

Hoofdstuk 7

‘Ik moet de generaal spreken!’ De stem doorboorde de zachte warme deken van slaap waar Caramon zich net zo behaaglijk in wentelde. Dit was het eerste, comfortabele bed waar hij sinds maanden in sliep.

‘Donder toch op...’ mompelde Caramon en vaag hoorde hij Garic iets in dezelfde bewoordingen zeggen.

‘Onmogelijk. De generaal slaapt en mag onder geen beding worden gestoord.’

‘Ik moet hem spreken. Het is dringend!’

‘Hij heeft al bijna twee nachten niet geslapen...’

‘Dat weet ik, maar...’

De stemmen verstomden ietwat. Mooi zo, dacht Caramon, dan kan ik verder slapen. Helaas bleken de ingehouden stemmen hem juist wakkerder te maken. Er was ongetwijfeld iets mis. Kreunend draaide hij zich om en sloeg het kussen over zijn hoofd. Elke spier in zijn lichaam deed hem pijn; hij had achttien uur op zijn paard gezeten, zonder één moment van rust. Ach, hoe dan ook, Garic kon dit vast zelf wel afhandelen...

Toen ging de deur van zijn kamer zachtjes open.

Caramon kneep zijn ogen zo mogelijk nog steviger dicht en kroop bijna in het vederen bed. Plotseling drong het besef tot hem door dat over enkele honderden jaren Verminaard, de Hoge Drakenheer, in ditzelfde bed zou slapen. Zou iemand hem ook wakker maken, die ochtend dat de Helden de slaven van Pax Tharkas hadden bevrijd?

‘Generaal?’ sprak Garic heel zachtjes. ‘Generaal Caramon?’

Vanaf het kussen klonk een gesmoorde vloek.

Als ik hier weer vertrek, leg ik een kikker in dit bed, dacht Caramon vals. Dan is-ie over tweehonderd jaar mooi gemummificeerd...

‘Generaal?’ drong Garic aan. ‘Sorry dat ik u wakker maak, maar u moet onmiddellijk mee naar buiten komen.’

‘En waarom dan wel?’ bromde Caramon, die de dekens opensloeg en overeind ging zitten. Daarbij wreef hij over zijn pijnlijke dijen en rug. Hij wreef ook zijn ogen eens uit en staarde Garic afwachtend aan.

‘Het leger... dat staat op het punt van vertrekken.’

Caramon keek hem wezenloos aan. ‘Wat? Je bent gek!’

‘Nee, echt...’ zei een jonge soldaat die achter Garic tevoorschijn was gekropen. De jongeman keek vol ontzag toe nu hij zo dicht bij zijn opperbevelhebber stond. Een halfnaakte en onuitgeslapen opperbevelhebber, dat wel. ‘Iedereen verzamelt zich op de grote binnenplaats, op dit specifieke moment... de dwergen en de Vlaktemannen en... ook sommigen van ons.’

‘Maar de ridders niet,’ voegde Garic daar snel aan toe.

‘Maar... maar...’ stamelde Caramon en zwaaide afwezig met zijn hand. ‘Zeg dat ze normaal moeten doen! Bij alle goden, ze waren allemaal strontlazarus vannacht!’

‘Ze lijken me anders opmerkelijk nuchter. En u moet echt even meekomen,’ zei Garic met tegenzin. ‘Uw broer voert namelijk het bevel over hen.’


‘Wat heeft dit te betekenen?’ donderde Caramon, wiens adem duidelijk te zien was in de kille ochtendlucht. Het was met voorsprong de koudste herfstochtend tot dusver. Een dun laagje ochtendvorst bedekte de stenen van Pax Tharkas, waardoor de allerergste, bloedrode sporen van de voorbije strijd uitgewist werden.

In een haastig omgeslagen mantel, met slechts een leren rijbroek en laarzen, keek Caramon eens om zich heen. Overal stonden dwergen en mensen, zwijgzaam en grimmig, in rijen opgesteld en klaar om bij de eerste order op te marcheren.

Caramons ijzige blik richtte zich op Regar Smidsvuur en verschoof toen naar Zwartnacht, de voorman van de Vlaktemannen.

‘Dit hebben we gisteren toch al besproken?’ zei Caramon, die met nauwelijks verholen woede in zijn stem vlak voor Regar ging staan. ‘Het duurt nog een dag of twee voor onze voorraadwagens ons hebben ingehaald. Er is hier onvoldoende voedsel voor weer een nieuwe mars; dat zei je zelf nog gisteravond! En op de Vlakten van Dergoth zul je niet één eetbaar konijn vinden...’

‘Wij vinden het niet erg om eens een maaltijd over te slaan, hoor,’ gromde Regar, met de nadruk op ‘wij’ zodat de goede verstaander precies wist wie hij bedoelde. Caramons eetlust stond immers wijdverbreid bekend.

Hierdoor werd het humeur van de generaal er bepaald niet beter op. Sterker nog, Caramons gezicht liep rood aan van woede. ‘En je wapens dan, bebaarde idioot!’ viel hij uit. ‘En vers water, onderdak, en eten voor de paarden?’

‘Zo lang zullen we niet op de Vlakten vertoeven,’ wierp Regar tegen, met vlammende ogen. ‘De bergdwergen, moge Reorx hun stenen harten vervloeken, zijn ongetwijfeld in de war. We moeten nu toeslaan, voor ze weer op krachten kunnen komen.’

‘Maar dit hebben we gisteren nog besproken!’ schreeuwde Caramon, flink over zijn toeren nu. ‘Hier hebben we nog maar een gedeelte van hun macht gezien. Duncan heeft nog een heel ander leger voor je klaarstaan aan de voet van de bergen!’

‘Misschien, misschien ook niet,’ snauwde Regar stuurs terug, met de blik naar het zuiden gekeerd en met zijn armen over elkaar geslagen. ‘Hoe dan ook, we zijn van gedachten veranderd. We vertrekken vandaag - met of zonder jou.’

Nu keek Caramon Zwartnacht eens aan die nog helemaal niets had gezegd. De voorman van de Vlaktemannen knikte één keer. Zijn mannen achter hem waren ernstig en rustig, hoewel Caramon hier en daar opmerkelijk groene gezichten zag, wat hem ervan overtuigde dat velen het feestgedruis nog niet helemaal hadden verwerkt.

Uiteindelijk liet hij zijn blik rusten op de bekende figuur in het zwart, op zijn even zwarte paard. Hoewel diens ogen verscholen bleven achter zijn zwarte kap, had Caramon de intense en geamuseerde blik al die tijd dat hij buiten stond al gevoeld.

Hij keerde zich abrupt van de dwerg af en beende driftig op Raistlin af. Erg verrast was hij niet toen hij ook vrouwe Crysania zag, dik ingepakt in een van haar mantels. Dichterbij komend zag hij dat de onderkant van haar mantel donkerrood van bloed was gekleurd. Haar gezicht, nauwelijks zichtbaar door de sjaal die haar nek en kin grotendeels bedekte, was bleek maar beheerst. Heel even vroeg hij zich af wat ze in godsnaam de afgelopen nacht had gedaan, maar algauw richtte hij zijn volle aandacht weer op zijn tweelingbroer.

‘Dit is zeker weer jouw werk,’ zei hij met dreigende, lage stem. Hij naderde Raistlin en legde zijn hand op de nek van diens paard.

Raistlin knikte bijna zelfvoldaan, enigszins over zijn zadelknop leunend om beter met zijn broer te kunnen praten. Nu kon Caramon zijn gezicht wel zien, koud en wit als de vorst onder hun voeten.

‘En wat is hier precies de bedoeling van?’ vroeg Caramon, nog steeds met die dreigende stem. ‘Waar slaat dit op? Je weet dat we niet zonder voorraden kunnen optrekken.’

‘Je stelt je veel te terughoudend op, mijn broer,’ antwoordde Raistlin. Schouderophalend ging hij verder. ‘De voorraden en onze mensen halen ons wel in. En wat wapens betreft; na de veldslag hier hebben de meeste manschappen massa’s nieuwe wapens bemachtigd. Regar heeft gewoon gelijk: we moeten snel toeslaan, voor Duncan zich weer kan hergroeperen.’

‘Dit had je met mij moeten bespreken,’ bromde Caramon, zijn vuisten ballend. ‘Ik voer hier het bevel!’

Raistlin keek weg en verschoof ietwat onrustig in zijn zadel. Caramon stond zo dicht bij zijn broer dat hij diens lichaam voelde huiveren onder de zwarte mantel.

‘Er was geen tijd,’ merkte de aartsmagiër even later op. ‘Ik had vannacht een droom, broer. Zij kwam naar me toe - mijn Koningin... Takhisis... Het is van het grootste belang dat ik zo snel mogelijk in Zhaman aankom.’

Caramon staarde zijn broer aan, in stil en plotseling begrip. ‘Zij betekenen helemaal niets voor je!’ zei hij zachtjes maar indringend, terwijl hij op de dwergen en mensen achter hen wees. ‘Jij bent maar in één ding geïnteresseerd en dat is je o zo kostbare Poort!’ Zijn verbitterde blik viel op Crysania die hem kalm opnam, hoewel haar ogen alle tekenen vertoonden van een slapeloze, gruwelijke nacht te midden van de doden en gewonden. ‘Jij zeker ook? Steun jij hem hierin?’

‘De beproeving van het bloed, Caramon...’ zei ze zachtjes. ‘Die moet worden beëindigd. Voorgoed. Ik heb het ultieme kwaad gezien dat de mensheid zichzelf kan aandoen.’

‘Dat vraag ik me ernstig af!’ sputterde Caramon tegen, met een veelbetekenende blik op zijn tweelingbroer.

Met zijn slanke handen sloeg Raistlin langzaam zijn kap naar achteren, waardoor zijn ogen zichtbaar werden. Caramon deinsde bijna terug omdat hij zijn eigen gezicht in Raistlins ogen weerspiegeld zag - verwilderd, ongeschoren, zijn haren ongekamd als een zwerver in de wind. Maar toen Raistlin hem aanstaarde en zijn blik vasthield, zoals een slang een vogel hypnotiseert, borrelden er als vanzelf woorden op in Caramons geest.

Jij kent me goed, mijn broer. Het bloed dat door onze aderen stroomt, spreekt soms duidelijker dan woorden. Ja, je hebt gelijk. Deze oorlog zegt me helemaal niets. Ik strijd voor slechts één doel, en dat is het bereiken van de Poort. Deze dwazen zullen me erheen brengen. Maar los daarvan: wat kunnen mij een overwinning of een nederlaag schelen?

Ik heb jou de grote generaal laten spelen omdat je er ogenschijnlijk zo veel plezier in had. Je bent er trouwens erg goed in. Jij hebt precies gedaan wat ik van je verlangde. Dat doe je nog steeds, want jij zult het leger naar Zhaman brengen. Als vrouwe Crysania en ik daar veilig zijn aangekomen, zal ik je naar huis sturen. Onthoud dit goed, broer: de slag op de Vlakten van Dergoth ging verloren! Daar kun jij niets aan veranderen!

‘Ik geloof je niet!’ zei Caramon hees, terwijl hij Raistlin verwilderd aankeek. ‘Je rijdt je eigen dood toch niet tegemoet! Je weet meer dan je zegt... jij...’

Caramon struikelde over zijn woorden en Raistlin kwam nog dichterbij, alsof hij de woorden uit Caramons keel wilde rukken.

Ik houd mijn kennis graag voor me. Wat ik wel of niet weet gaat jou niets aan, dus belast je hersens nou maar niet met nutteloze speculaties!

‘Ik zal alles vertellen!’ perste Caramon eruit, met opeengeklemde tanden. ‘Ik zal hun de waarheid vertellen!’

En wat zeg je dan? Dat je de toekomst hebt gezien? Dat ze verdoemd zijn? Raistlin zag de wanhoop in Caramons woedende gezicht en moest glimlachen. Dat dacht ik niet, broer. En als je ooit nog veilig naar je echte huis wilt terugkeren, dan stel ik voor dat je nu naar boven gaat, je wapenrusting aantrekt en je leger leidt.

De aartsmagiër hief zijn armen en schoof zijn kap weer over zijn hoofd. Caramon snakte naar adem alsof iemand een sloot koud water in zijn gezicht had geworpen. Heel eventjes kon hij zijn broer alleen maar aanstaren, huiverend van een woedeaanval die hem bijna overmande.

Het enige waar hij nu aan kon denken was Raistlin... lachend bij die boom... Raistlin die het konijn vasthield... die kameraadschap was toch wel degelijk echt geweest. Daar had hij een eed op durven doen! Maar toch, wat er nu gebeurde was óók echt. Raistlins woorden waren scherp en kil als een mes dat glinstert in het ochtendlicht.

En langzaam sneed dat meslicht door de mist van verwarring in Caramons gedachten en werd er nogmaals een band met zijn broer doorgesneden.

En het mes sneed langzaam; er vielen dan ook vele knopen los te snijden...

De eerste knoop betrof de van bloed doordrenkte arena in Istar, realiseerde Caramon zich. En hier op de kille binnenplaats van Pax Tharkas werd een andere knoop hardhandig ontward.

‘Blijkbaar heb ik geen keus,’ zei hij, terwijl tranen van woede en pijn zijn gezichtsveld vertroebelden.

‘Totaal niet,’ antwoordde zijn broer. Hij greep de teugels en maakte aanstalten om weg te rijden. ‘Ik moet wat belangrijke dingen regelen. Vrouwe Crysania zal je uiteraard vergezellen, in de voorhoede. Wacht maar niet op mij. Ik zal een tijdje achterin blijven.’

En aldus word ik als een schooljongen weggestuurd, dacht Caramon bij zichzelf. Maar terwijl hij zijn broer weg zag rijden, voelde hij geen woede meer, maar een dof zeurende pijn. Een geamputeerde ledemaat liet nog lang een fantoompijn na, had hij wel eens gehoord...

Plotseling draaide hij zich om, de stilte over de binnenplaats meer voelend dan horend, liep naar zijn onderkomen en trok langzaam zijn wapenrusting aan.


Toen Caramon weer terugkwam, in zijn karakteristieke gouden wapenrusting, met zijn cape wapperend in de wind, juichten de dwergen, de Vlaktemannen en zijn eigen manschappen hem enthousiast toe.

Niet alleen bewonderden en respecteerden ze de grote man, maar allen schreven hem ook de briljante strategie toe die hen de overwinning had gebracht. Generaal Caramon had een engeltje op zijn schouder of hij was gezegend door een godheid. Was het per slot van rekening geen puur geluk geweest dat de dwergen de poorten niet op tijd hadden gesloten?

De meeste soldaten hadden ongemakkelijk gereageerd op het gerucht dat ze zonder hem weer verder zouden trekken. Vele duistere blikken waren al richting de tovenaar gegaan, maar er was niemand die zijn afkeuring tegen hem durfde te verwoorden.

De toejuichingen deden Caramon goed en heel eventjes was hij met stomheid geslagen. Maar al snel schalden zijn bevelen over de binnenplaats om zo snel mogelijk te vertrekken.

Toen riep hij met een gebaar een van de jonge ridders naar voren.

‘Michael, ik laat jou hier achter om het bevel over Pax Tharkas te voeren,’ zei hij terwijl hij zijn rijhandschoenen aantrok. De jonge ridder bloosde bijna door deze onverwachte eer, zelfs toen hij achteromkeek en een vluchtige blik op zijn nu open plaats in de rij wierp.

‘Maar ik sta helemaal niet hoog in de orde... er is vast wel iemand die beter geschikt is...’

Caramon lachte droevig naar hem, en schudde zijn hoofd. ‘Ik ken je kwaliteiten, Michael. Weet je nog? Je was bereid om te sterven om een bevel uit te voeren, en je bezat tevens de compassie toch ongehoorzaam te zijn. Het zal niet gemakkelijk zijn, maar doe gewoon je best. De vrouwen en kinderen blijven uiteraard hier, en eventuele gewonden zal ik ook terugsturen. Als de voorraden hier aankomen, zorg dan dat ze zo spoedig mogelijk onze kant op komen.’ Toen schudde hij nogmaals zijn hoofd. ‘Niet dat ik denk dat ze op tijd zullen komen,’ mompelde hij. Zuchtend voegde hij daaraan toe: ‘Je houdt het hier waarschijnlijk wel vol tijdens de winter, als het echt moet. Ongeacht wat er met ons zal gebeuren...’


Omdat hij zag dat de ridders elkaar vertwijfelde en verbaasde blikken toewierpen, beet Caramon op zijn tong en zei maar niets meer. Nee, hij mocht niet laten merken dat hij een zekere voorkennis bezat. Vrolijkheid veinzend, sloeg hij Michael maar eens joviaal op de schouder, en voegde hem nog iets opbeurends toe, en stapte vervolgens op zijn paard, opnieuw onder luid gejuich van zijn mannen.

Dat gejuich werd nog luider toen de vlagdrager de legerbanier hief. Caramons banier met de negenpuntige ster glinsterde helder in de zon en zijn ridders namen hun plek in de rijen achter hem in. Crysania reed ook naar voren en de ridders, galant uit gewoonte, weken uiteen om haar de ruimte te gunnen. Hoewel de ridders net zomin als de anderen veel ophadden met een heks, bleef ze natuurlijk wel een vrouw, en hun Code schreef voor dat ze ten koste van alles beschermd moest worden.

‘Open de poort!’ schreeuwde Caramon.

Enthousiast namen zijn manschappen die klus ter hand, en de poort zwaaide al snel open. En toen Caramon nog eens goed om zich heen keek of alles klaar voor vertrek was, kruiste zijn blik die van zijn tweelingbroer.

Raistlin zat op zijn zwarte paard in de schaduw van de immense poort.

Hij verroerde geen vin en zei niets. Hij zat daar maar, afwachtend.

Ogenschijnlijk zonder adem te halen, keken de broers elkaar langdurig onbewogen aan, totdat Caramon zijn blik afwendde.

Hij nam de vlag over van de drager, hief de banier hoog boven zijn hoofd en stiet slechts één woord uit: ‘Thorbardin!’

De ochtendzon, die net boven de bergen opkwam, glinsterde op zijn wapenrusting. De gouden naden van de sterren op de banier lichtten op en deed de vele speerpunten achter hem op glimmend goud lijken.

‘Thorbardin!’ schreeuwde hij nogmaals, gaf zijn paard de sporen en galoppeerde langs de geopende poort.

‘Thorbardin!’ echode zijn uitroep uit honderden kelen, begeleid door het indrukwekkende gehamer van zwaarden op schilden. De dwergen voerden hun bekende en angstaanjagende gezang uit, diep uit de keel: ‘Steen en ijzer, ijzer en steen... steen en ijzer, ijzer en steen,’ terwijl ze met hun in metaal gehulde voeten het ritme aangaven van hun opmarcheren.

Ze werden gevolgd door de Vlaktemannen, die minder gedisciplineerd optrokken. Met hun bontmantels tegen de kou, liepen ze voort in ogenschijnlijk chaotische rijen, hun wapens geheven, met veren in hun haar en met vreemde oorlogssymbolen op hun gezicht geschilderd. Al snel, moe van de militaire marcheerorde, verlieten ze het gebaande pad om in kleine groepjes verder te lopen. Achter deze barbaren kwamen Caramons troepen van boeren en dieven, waarvan velen nog onvast liepen te zwaaien door de excessen van de overwinningsfeesten van gisteravond. En ten slotte, als achterhoede, liepen daar hun nieuwste bondgenoten: de zwarte dwergen.

Argat probeerde opzichtig Raistlins aandacht te trekken terwijl hij en zijn mannen optrokken, maar de tovenaar zat daar maar op zijn paard, zijn gezicht in duisternis gehuld. Het enige wat zichtbaar van hem was, waren zijn slanke, witte handen die de teugels vasthielden.

Raistlins ogen hadden geen aandacht voor de zwarte dwergen, en evenmin voor het marcherende leger. Ze waren slechts gericht op de in goud gehulde figuur die vooropging. En er was een scherpere blik nodig geweest dan die van de zwarte dwerg om op te merken dat de tovenaar zijn teugels wel heel erg stevig vasthield, en dat de zwarte mantel lichtjes leek te huiveren, alsof Raistlin een diepe zucht slaakte.

Nadat de zwarte dwergen de poort uit waren gelopen, bleef de binnenplaats leeg achter, los van de achterblijvers. De vrouwen droogden hun tranen en bespraken de nieuwe taken die nu op hen wachtten. De kinderen klauterden op de muren om het leger nog eens extra aan te moedigen, zolang dat nog in zicht bleef. Uiteindelijk zwaaide de machtige poort van Pax Tharkas weer soepel en moeiteloos dicht, op de goed geoliede scharnieren.

Moederziel alleen op de kantelen keek Michael het grote leger na; hij zag de speren glimmen in de zon, en hoorde het hypnotiserende gezang van de dwergen door de bergen resoneren.

Achter hen reed een eenzaam figuur in het zwart. Dit schonk Michael wonderlijk genoeg een vrolijk gevoel. Het leek hem immers een goed omen: de Dood reed nu achter het leger, in plaats van voorop.

Waar de zon zojuist de poort van Pax Tharkas had beschenen, bescheen hij nu ook het hermetisch afsluiten van de machtige bergvesting van Thorbardin. Het immense mechanisme dat op water liep, kreunde en piepte en het leek wel of er een stuk van de berg zelf opzijgeschoven werd. Eenmaal afgesloten viel er dan ook nauwelijks meer onderscheid te maken tussen de rotsen en de poorten die ervoor stonden; het jarenlange vakmanschap van de dwergen had voor dit architectonische kunststukje gezorgd.

Gesloten poorten betekenden maar één ding: oorlog. Het nieuws van het oprukkende leger van Fistandantilus was al tot in de vesting doorgesijpeld; de spionnen hadden hun werk snel verricht. En nu gonsde de bergvesting van bedrijvigheid. In de wapensmederij laaiden de vuren hoog op, en de harnasmakers vielen soms bijna in slaap met hun hamers nog in de aanslag, zo hard moesten ze doorwerken. En de herberg draaide topomzetten omdat vrijwel iedereen op voorhand al kwam opscheppen over zijn komende heldendaden op het strijdveld.

Slechts één gedeelte van het gigantische ondergrondse koninkrijk was echter stil, en daar was de dwergenheld naar op weg, twee dagen nadat Caramons leger Pax Tharkas had verlaten.

De grote Hal der Audiëntie van de koning der bergdwergen betredend, hoorde Kharas zijn voetstappen hol weerklinken in de bolvormige ruimte die ooit uit de berg zelf was gehouwen. De hal was leeg, op enkele dwergen na die op een stenen verhoging zaten.

Kharas passeerde de lange rijen van stenen banken waar gisteravond duizenden dwergen luidruchtig hadden ingestemd met het voornemen van hun koning om hun broeders de oorlog te verklaren.

Vandaag stond er een oorlogsvergadering gepland van de Raad van Heren. Daarbij waren doorgaans geen burgers aanwezig, dus was Kharas nogal verbaasd geweest dat hij ook was uitgenodigd. De held was in opspraak geraakt - en iedereen wist het. Er werd zelfs gespeculeerd dat Duncan de grote Kharas wellicht zou verbannen.

Kharas voelde feilloos aan, toen hij het gezelschap naderde, dat Duncan hem onvriendelijk aankeek, maar dat kon ook komen door het feit dat diens oog en linkerjukbeen vlak boven zijn baard behoorlijk blauw en opgezwollen waren - een aandenken aan de vuistslagen die Kharas hem had toegediend.

Ach, ga toch rechtop staan, Kharas,’ viel Duncan driftig uit toen de lange en baardloze dwerg een diepe buiging voor hem maakte.

‘Niet voordat u me vergeven hebt, heer,’ antwoordde Kharas, die voorovergebogen bleef staan.

‘Vergeving voor wat? Dat je een oude, dwaze dwerg wat verstand in z’n kop mepte?’ Duncan lachte wrang. ‘Nee, daar vergeef ik je niet voor, daar bedank ik je voor.’ De koning wreef over zijn kaak. ‘Plichtsgevoel kan pijnlijk zijn, luidt een oud spreekwoord. Ik snap nu waarom. Maar genoeg daarover.’

Nu hij Kharas overeind zag komen, reikte hij hem een perkamenten rol aan. ‘Ik heb je hier voor iets anders laten komen. Lees dit maar eens.’

Nieuwsgierig en enigszins in de war bestudeerde Kharas de rol. Hij was met zwart lint gebonden maar niet verzegeld. Hij bekeek de andere Heren een voor een, op hun stenen zetels die iets lager stonden dan die van de koning. Eén zetel trok zijn aandacht in het bijzonder: die waar Argat doorgaans op zat... de Heer der zwarte dwergen. Zijn voorhoofd fronsend, las hij de boodschap hardop voor, waarbij hij regelmatig struikelde over de onbeholpen taal van de zwarte dwerg.

Duncan, van de dwergen van Thorbardin, koning


De groeten van hen die je nu vast verraders noemt.

Deze rol is voor jou en komt van ons die weten dat je de andere zwarte dwergen die in Thorbardin leven zwaar zult straffen voor wat wij in Pax Tharkas hebben gedaan.

Als je deze rol inderdaad ontvangt, hebben we de poort open weten te houden.

Je hebt ons plan toen in de Raad de grond in geboord. Misschien snap je wijsheid nu beter.

De vijand wordt nu door de tovenaar geleid. Tovenaar is onze vriend.

Hij laat leger naar Vlakten van Dergoth optrekken. Wij marcheren mee, en spelen vrienden. Als het moment daar is, zullen de zogenaamde verraders, wij dus, hard toeslaan. Wij vallen de vijand van binnenuit aan en drijven ze recht op jullie scherpe bijlen af.

Als je twijfelt aan onze trouw, houd onze mensen dan maar gijzelaar onderin de berg tot we terugkomen. We beloven je een mooi geschenk als bewijs van onze loyaliteit.

Argat, Heer der zwarte dwergen

Kharas las de boodschap twee keer. Er verschenen rimpels op zijn voorhoofd, diepe denkrimpels.

‘En?’ vroeg Duncan hem.

‘Ik wil niets te maken hebben met verraders,’ antwoordde Kharas, die de rol met walging aan zijn koning teruggaf.

‘Maar als ze nou eens oprecht zijn?’ drong Duncan aan. ‘Dan kunnen ze ons een grote overwinning bezorgen!’

Kharas keek enigszins omhoog om zijn koning recht in de ogen te kijken. ‘Als ik op dit moment de generaal van de vijand zou spreken, die Caramon Majere, een eerlijk en vooral eerzaam man, zou ik hem uitleggen welk groot gevaar hem van binnenuit bedreigt, ook al zou dat onze eigen nederlaag tot gevolg hebben.’

De andere Heren snoven afkeurend of bromden wat.

‘Je was een perfecte ridder van Solamnië geweest!’ mopperde een van hen, wat bepaald niet als compliment was bedoeld.

Duncan wierp hen allen een bestraffende blik toe en mokkend hielden ze verder hun mond.

‘Kharas, we weten hoe jij zoal denkt over eer, en daar bewonderen we je zelfs voor. Maar met eergevoel kunnen we de kinderen van onze gesneuvelden niet voeden, noch zal het onze zogenaamde broeders ervan kunnen weerhouden ons kaal te plukken als wij ten onder mochten gaan.’ Duncan vervolgde, met zeer ernstige stem: ‘Er is een tijd voor eer en een tijd om te doen wat nou eenmaal gedaan moet worden.’ Hij wreef weer over zijn kaak. ‘Dat heb jij me hoogstpersoonlijk bewezen.’

Kharas keek uiterst benepen en onbewust ging zijn hand naar zijn ooit zo volle baard, waarop hij blozend en slecht op zijn gemak maar naar zijn voeten staarde.

‘Onze verkenners hebben het bevestigd,’ ging Duncan verder. ‘Het leger rukt op.’

Kharas keek op, boos en verward. ‘Ik geloof er niets van! Nog steeds niet! Hebben ze Pax Tharkas verlaten? Voordat hun voorraden aangekomen zijn? Dat moet inderdaad betekenen dat die tovenaar de leiding heeft; een generaal zou zo’n blunder niet maken...’

‘Binnen twee dagen zullen ze op de Vlakten opduiken. Hun beoogde doel is uiteindelijk het fort Zhaman, zo vertellen onze spionnen. Daar wil de vijand blijkbaar zijn hoofdkwartier inrichten. Wij hebben daar ter plekke een klein garnizoen dat hen tijdelijk kan tegenhouden en hopelijk lang genoeg in het open veld kan houden.’

‘Zhaman... hmm...’ peinsde Kharas, over zijn kin krabbend bij ontstentenis van zijn baard. Ineens deed hij enthousiast een stap voorwaarts. ‘Als ik u nou eens een plan presenteer dat deze oorlog met een minimum aan bloedvergieten kan beëindigen, wilt u me dan aanhoren en me een poging laten wagen?’

‘Ik luister,’ zei Duncan terughoudend, met nog meer denkrimpels in zijn gezicht dan anders.

‘Geef me een handjevol van onze allerbeste krijgers mee, heer, en ik zal die tovenaar ombrengen, die Fistandantilus. Als hij eenmaal dood is, zal ik deze geschreven boodschap aan zijn generaal en zijn mannen laten zien. Dan zien ze in dat ze bedrogen zijn, en zal de kracht van ons leger hen duidelijk worden. Dan moeten ze zich wel overgeven!’

‘En wat doen we met ze als ze zich overgeven?’ merkte Duncan geïrriteerd op, hoewel hij het plan en de gevolgen voor zichzelf al aan het afwegen was. De andere Heren mopperden niet langer en wierpen elkaar veelbetekenende blikken toe, met zwaar gefronste wenkbrauwen.

‘Geef ze gewoon Pax Tharkas,’ zei Kharas, met toenemend enthousiasme. ‘Voor degenen die daar willen leven, uiteraard. Onze dwergenbroeders zullen ongetwijfeld naar huis terugkeren, en wellicht kunnen we hun een paar concessies toestaan - heel weinig maar, uiteraard,’ voegde hij haastig toe, omdat hij Duncans gezicht nog verder zag betrekken. ‘Dat kunnen we meenemen in de bepalingen van het vredesverdrag. Maar het zou mens en dwerg veilig onderdak bieden voor de winter - we kunnen ze in de mijnen laten werken...’

‘Het plan biedt mogelijkheden,’ merkte Duncan bedachtzaam op. ‘Als je eenmaal in de woestijn bent, kun je je schuilhouden in de...’

Daarop viel hij stil. Hij dacht dieper na. Vervolgens schudde hij toch het hoofd. ‘Maar het is wel een erg gevaarlijke onderneming, Kharas. En wellicht ook allemaal voor niks. Stel dat je de tovenaar weet te doden - en bedenk wel dat het een man met enorme krachten schijnt te zijn - dan nog is de kans groot dat je zelf gedood wordt voor je de kans krijgt om die generaal Majere te spreken. Naar verluidt is dat namelijk zijn tweelingbroer!’

Kharas glimlachte vermoeid, en zijn hand lag nog steeds op zijn gladgeschoren kin. ‘Dat risico neem ik graag, als dat zou betekenen dat ik geen broeders van ons meer hoef te doden.’

Duncan staarde hem even aan en slaakte een diepe zucht. ‘Goed dan, je krijgt toestemming. Maar zoek je mannen wel met zorg uit. Wanneer wil je vertrekken?’

‘Vannacht, heer, met uw permissie.’

‘De poorten van de berg zullen eenmalig voor je opengaan, en dan weer gesloten worden. Of ze weer voor jouw overwinning of voor de uittocht van ons machtige bergdwergenleger open zullen gaan, hangt van jou af, Kharas. Moge Reorx’ licht over je strijdhamer schijnen.’

Al buigend draaide Kharas zich om en liep weg, zijn voetstappen doelbewuster en doelgerichter dan toen hij kwam.

‘Daar loopt iemand die we node zullen missen,’ zei één der Heren, zijn blik vastgepind op de rug van de lange, baardloze dwerg.

‘We zijn hem al veel langer kwijt, vanaf het begin al,’ merkte Duncan vlijmscherp op. Toch drukte zijn gegroefde gezicht verdriet uit toen hij mompelde: ‘En nu moeten we ons op een oorlog voorbereiden.’

Hoofdstuk 8

‘Weer geen water,’ merkte Caramon droog op.

Regar verschoot van kleur, want hoewel de stem van de generaal min of meer uitdrukkingsloos klonk, wist de dwerg dat hij verantwoordelijk werd gehouden voor de zoveelste tegenvaller. En dat hij zelf ook besefte dat het zijn schuld was, hielp ook niet bepaald. Het enige gevoel dat erger en ondraaglijker is dan schuld is het gevoel van welverdiende schuld.

‘Een halve dag verder marcheren en we vinden nog een waterbron,’ gromde Regar, met een granieten gelaatsuitdrukking. ‘Vroeger vond je hier werkelijk overal waterbronnen.’

De dwerg maakte een breed armgebaar, en Caramon keek eens rond. Zover als het oog reikte... niets. Geen boom, geen vogels, niet één armetierig struikje. Slechts eindeloos en mijlenver zand, met her en der verspreid een vreemde, in het oog springende zandophoping. In de verte dansten de donkere schaduwen van de bergen van Thorbardin voor zijn ogen, als de blijvende herinnering aan een gruwelijke nachtmerrie.

Het leger van Fistandantilus stond op het punt de oorlog te verliezen vóór de veldslag nog maar was begonnen.

Na lange dagen van marcheren, waren ze eindelijk uit de bergpas van Pax Tharkas gekomen en liepen nu op de Vlakten van Dergoth. Hun voorraden waren nog steeds niet gearriveerd, en omdat hun eigen tempo zo hoog lag, was de verwachting dat het nog wel een week kon duren voor de wagens hen in konden halen.

Raistlin benadrukte voortdurend de noodzaak bij de bevelhebbers om zo veel mogelijk haast te maken, en hoewel Caramon zijn broer openlijk tegensprak, viel Regar de aartsmagiër bij en wist hij de leider van de Vlaktemannen daar ook toe te bewegen.

Opnieuw restte Caramon dus weinig keus om maar weer in te binden. En aldus stond het leger nog voor zonsopgang op, marcheerde het voort met slechts een korte pauze rond het middaguur, en liep het door tot de schemering toen men het kamp opsloeg, met nog net voldoende licht.

Het leek overigens geen leger van overwinnaars. De kameraadschap was weg, net als de grappen, het gelach en de speelsheid ’s avonds. Er werd overdag niet langer gezongen; zelfs de dwergen zongen hun liederen niet meer omdat ze hun kostbare adem beter konden gebruiken voor de lange tocht die nog voor hen lag. ’s Avonds zakten de mannen door hun hoeven, aten hun rantsoen en gingen uitgeput slapen, om de volgende ochtend wakker geschopt te worden, waarna het hele proces weer opnieuw begon.

De moraal was laag; er werd binnensmonds gegromd en veel geklaagd, vooral als het op eten aankwam. In de bergen hadden ze geen problemen gekend, daar was immers voldoende wild te vinden geweest. Maar eenmaal op de Vlakten aangekomen, bleken zijzelf de enige levende wezens in de verre omtrek te zijn.

Ze leefden op doorgebakken zuurdesembrood en stukjes gedroogd vlees dat in rantsoenen van twee keer per dag werd uitgedeeld - ’s ochtends en ’s avonds. En Caramon wist maar al te goed dat als de wagens met voorraden hen niet snel in zouden halen, zelfs dat rantsoen nog in tweeën gedeeld zou worden.

Maar de generaal had nog andere zorgen behalve voedsel, en beide wierpen eigenlijk nog grotere problemen op. Ten eerste was er het gebrek aan vers water. Hoewel Regar hem verzekerd had dat er waterbronnen te vinden waren op de Vlakten, bleken de eerste twee bronnen uitgedroogd te zijn. Pas toen durfde de oude dwerg met tegenzin toe te geven dat de laatste keer dat hij voet op deze Vlakten had gezet nog voor de Catastrofe was geweest. Caramons andere grote probleem was de snel slechter wordende verhouding tussen de eerdere bondgenoten.

Het verbond was natuurlijk altijd al broos geweest, maar scheurde nu bij de basis uiteen. De mensen uit het noorden gaven de dwergen en de Vlaktemannen de schuld voor de huidige problemen omdat zij de tovenaar hadden gesteund in zijn opzet.

De Vlaktemannen waren nog nooit in de bergen geweest en ze ontdekten er algauw dat vechten en wonen in dergelijk gebied een koude en sneeuwrijke aangelegenheid was, zoals hun voorman het zo fijntjes uitlegde aan Caramon: ‘Of we gaan verdomme omhoog, of we gaan verdomme weer omlaag.’

Nu ze de gigantische bergkammen van Thorbardin in de verte zagen opdoemen aan de zuidelijke horizon, begonnen de Vlaktemannen zich oprecht af te vragen of al het goud en staal in de wereld wel op wogen tegen de schitterende, vlakke graslanden die zij nu eenmaal hun thuis noemden. Meer dan eens zag Caramon hun ogen verlangend naar het noorden kijken en hij wist gewoon dat ze op een ochtend domweg vertrokken zouden zijn.

De dwergen, op hun beurt, beschouwden de mensen als lafhartige zwakkelingen die huilend naar hun moeder terugrenden als het even tegenzat. Vandaar dat zij het voedsel- en watergebrek slechts als tijdelijk ongemak zagen. De dwerg die alleen maar aanstalten maakte om te zeggen dat hij dorst had, werd onmiddellijk op zijn nummer gezet door zijn kameraden.

Caramon overdacht dit alles terwijl hij die avond midden in de woestijn stond, en wat doelloos in het zand schopte met zijn laars.

Opkijkend zag hij ineens Regar staan. Die waande zich onbespied en liet plots zijn steenharde voorkomen vallen - zijn schouders zakten ineen en hij zuchtte doodvermoeid. Zijn gelijkenis met Flint was nu plotseling pijnlijk duidelijk. Beschaamd om zijn eerdere woede-uitval, in de wetenschap dat hij eerder kwaad op zichzelf was geweest, besloot Caramon om vrede te sluiten.

‘Maak je geen zorgen. We hebben voldoende water om de nacht weer door te komen. En morgen vinden we vast wel een waterbron, denk je niet?’ Hij klopte Regar ietwat klunzig op zijn rug. De oude dwerg keek Caramon eens aan, achterdochtig dat hij weer het lijdend voorwerp van een gemene grap zou worden.

Maar toen hij Caramons vermoeide gezicht oprecht zag lachen, ontspande Regar zich enigszins. ‘Aye,’ zei de dwerg met een nog wat aarzelende glimlach. ‘Morgen? Zeker weten.’

Weglopend van de opgedroogde bron, liepen de twee weer terug naar het kamp.

De nacht viel snel op de Vlakten van Dergoth. De zon zonk bliksemsnel achter de bergen alsof hij de aanblik van de uitgestrekte, barre woestenij niet langer kon verdragen. Er brandden nog maar weinig kampvuurtjes; de meeste mannen waren domweg te moe om ze op te stoken en eten was er toch niet. Samendrommend bij hun eigen volk, bekeken de heuveldwergen, de noordelingen en de Vlaktemannen elkaar vol achterdocht. De zwarte dwergen werden vanzelfsprekend door iedereen genegeerd.

Caramon keek naar zijn tent die apart van alles en iedereen stond, alsof hij daadwerkelijk al iedereen had afgeschreven.

Een oude legende van Krynn verhaalde van een man die ooit zo’n laaghartige daad had begaan dat de goden zelf bijeenkwamen om zijn straf te bepalen. Toen ze later aankondigden dat hij van hen de macht kreeg in de toekomst te kijken, moest de man onbedaarlijk lachen, in de vaste veronderstelling dat hij de goden te slim af was geweest. De man was echter een gruwelijke dood gestorven - iets wat Caramon nooit echt goed had begrepen.

Maar nu begreep hij het, en voelde de pijn tot in het diepst van zijn ziel. Inderdaad, voor een sterveling kon geen ergere straf gelden. Want, door de kennis van de toekomst, wetend wat er komen gaat, wordt de mens beroofd van zijn grootste geschenk: hoop.

Tot nu toe had Caramon volop hoop gekoesterd. Hij had geloofd dat Raistlin met een plan zou komen. Dat zijn broer dit allemaal niet zou laten gebeuren. Raistlin mocht dit niet laten gebeuren. Maar nu hij wist dat het Raistlin koud liet wat er met de mensen, dwergen en hun geliefden thuis zou gebeuren, was Caramons hoop vervlogen. Ze waren allemaal verdoemd. En hij kon niets doen om datgene te voorkomen wat hen ooit eerder al was overkomen.

Met deze voorkennis en wetend hoeveel pijn hem dat zou opleveren, begon Caramon zich inmiddels onwillekeurig los te maken van de mensen aan wie hij zich was gaan hechten. Hij dacht aan zijn eigen thuis...

Thuis! Bijna vergeten, en doelbewust verdrongen, kwamen de herinneringen aan zijn eigen huis soms zo sterk naar boven, en ook zo kraakhelder, dat hij soms tijdens de lange, eenzame avonden in het vuur staarde door zijn opwellende tranen heen.

Die gedachte hield Caramon op de been. Terwijl hij zijn leger dichter en dichter naar een onontkoombare nederlaag leidde, kwam hij zelf steeds dichter bij Tika, en dichter bij zijn huis...

‘Kijk uit!’ Regar greep hem nog net beet, en sleurde hem uit zijn dagdroom. Caramon knipperde even met zijn ogen en zag dat hij bijna frontaal op een soort zandkasteel was gestuit, van een vorm die je veel vaker her en der zag opduiken op deze Vlakten.

‘Wat zijn dat ook voor wonderlijke zaken?’ mopperde Caramon. ‘Woont daar een beest in of zo? Ik heb wel eens van staartloze eekhoorns gehoord die in dergelijke zandhuizen wonen op de grote vlakten van Oostwilde.’ Hij mat de afmeting eens op en schudde zijn hoofd. ‘Maar ik zou de eekhoorn niet graag tegenkomen die een zandhoop van een meter heeft gebouwd!’

‘Eekhoorns! Welnee!’ Regar toonde zich bijna beledigd. ‘Dit is van dwergenmakelij! Zie je dat niet? Kijk nou eens goed naar het verfijnde ambacht! De vorm! De structuur!’ Hij gleed met zijn hand over de perfecte rondingen van het bouwsel. ‘Sinds wanneer maakt de natuur iets van zulke perfectie?’

Caramon snoof minachtend. ‘Dwergen? Maar... waarom? Waar dient het voor? Zelfs een dwerg bouwt zoiets toch niet, louter voor zijn plezier? Wat een tijdverspilling om zoiets midden in de woestijn neer te zetten!’

‘Observatieposten,’ zei Regar afgemeten.

‘Observatie?’ grinnikte Caramon. ‘Wat valt er te observeren? Slangen?’

‘De omgeving, de lucht, legers... zoals het onze.’ Regar stampte eens met zijn voet, wat een halve zandstorm veroorzaakte. ‘Hoor je dat?’

‘Wat moet ik horen?’

‘Dat.’ Regar stampte nog eens. ‘Hol.’

Caramon begreep het ineens. ‘Tunnels!’ Zijn ogen gingen wagenwijd open en hij keek eens goed in het rond. Nu zag hij de vele ‘zandkasteeltjes’ pas goed en hij floot bewonderend.

‘Kilometers lang,’ zei Regar, instemmend knikkend. ‘Zo lang geleden gebouwd dat mijn overgrootvader ze al oud vond. Natuurlijk zijn ze al sinds dwergenheugenis niet meer in gebruik. De legende zegt dat er ooit forten bestonden tussen hier en Pax Tharkas, met een directe verbinding naar het Kharolisgebergte. Als die oude verhalen kloppen, kon een dwerg van Pax Tharkas naar Thorbardin wandelen zonder ooit één keer de zon te zien.

De forten zijn nu weg. En veel van de tunnels ook, hoogstwaarschijnlijk. De Catastrofe heeft vrijwel alles verwoest. Maar, eh...’ Regar klonk bijna vrolijk nu, ‘het zou me niet verbazen als Duncan momenteel een paar spionnen ondergronds heeft rondlopen.’

‘Ondergronds of bovengronds, ze zien ons toch wel van verre aankomen,’ zei Caramon die de uitgestrekte vlakten nog eens goed overzag.

‘Ach, wat geeft het?’ zei Regar overmoedig, ‘het zal ze toch geen voordeel opleveren.’

Caramon antwoordde niet, en de twee liepen verder zwijgend door, de grote man naar zijn tent en de dwerg naar het kampement van zijn eigen volk.


In een van de ‘observatieposten’, niet ver van Caramons tent, werd het leger inderdaad gadegeslagen. Letterlijk elke beweging werd nauwlettend gevolgd. Maar de ogen die spiedend in het rond keken, waren niet alleen in het leger geïnteresseerd. Hun interesse ging vooral uit naar drie bepaalde mensen...

‘Het duurt nu niet lang meer,’ merkte Kharas op. Hij gluurde door een minieme spleet die zo ingenieus in zand en steen was uitgehouwen dat je van binnenuit prima zicht naar buiten had, maar van buitenaf helemaal niets kon zien. ‘Hoe ver is het, schat je?’

Hij sprak een sjofele, oude dwerg toe die één verveelde blik naar buiten wierp om vervolgens de tunnel nog eens extra goed in te schatten. ‘Tweehonderd... endrieënvijftig passen, dan sta je precies in het midden,’ zei hij vervolgens feilloos en zonder aarzeling.

Kharas keek nogmaals over de Vlakten en naar de grote tent van de generaal die apart van de kampvuren van zijn manschappen lag. Hij vond het een geweldig talent van de oude dwerg dat die de afstand zo nauwkeurig kon inschatten. De held zou normaliter zo zijn twijfels hebben gehad, als het een ander had betroffen dan Smasser. Maar de oude dief die letterlijk uit de mottenballen was gehaald voor dit klusje, had een te grote reputatie op dit gebied - een reputatie die bijna even legendarisch was als die van Kharas zelf.

‘De zon gaat onder,’ meldde Kharas nogal overbodig, gezien de langer wordende schaduwen achter hen op de stenen wanden van de tunnel. ‘De generaal trekt zich terug... en gaat zijn tent binnen.’ Kharas fronste de wenkbrauwen. ‘Bij Reorx’ baard, als hij nou maar niet uitgerekend vanavond van zijn vaste gewoonten afwijkt.’

‘Doet hij niet,’ zei Smasser kortaf. Op zijn gemak in een hoekje zittend, sprak hij met de kalme zekerheid van iemand die in zijn tijd wel vaker mensen en dwergen had bestudeerd in hun doen en laten. ‘Eerste dingen die je leert als je gaat inbreken in huizen: iedereen heeft vaste gewoonten en niemand houdt van verandering. Het weer is best, geen gekke dingen gebeurd, en buiten ligt nog steeds niets anders dan zand. Nee, hij doet niets anders dan anders.’

Kharas was niet buitengewoon blij met de wijze les over Smassers wetteloze verleden, maar omdat hij zijn eigen beperkingen nou eenmaal goed kende had hij de oude dwerg meegenomen. Ze hadden iemand nodig die ooit als de beste stil en ongezien kon handelen, die iets kon uitvoeren om vervolgens weer spoorloos in het duister te verdwijnen.

De grote dwerg, die zelfs door de ridders van Solamnië werd bewonderd om zijn eergevoel, had echter wel degelijk gewetensbezwaren over de inzet van Smasser. Maar hij suste zijn geweten met de wetenschap dat Smasser destijds al voor zijn daden had geboet en zelfs enkele klusjes voor de koning had opgeknapt, wat hem nou niet bepaald meteen een gerespecteerde dwerg maakte, maar hem op zijn minst wel iets heldhaftigs gaf.

En los daarvan, dacht Kharas bij zichzelf, denk eens aan alle levens die we zo kunnen sparen.

Toen slaakte hij een zucht van verlichting. ‘Je hebt gelijk, Smasser. Daar heb je de tovenaar en de heks al.’

Hij voelde nog even of zijn strijdhamer veilig vastzat aan zijn riem, en checkte vervolgens zijn zwaard ook nog even. Toen haalde hij uit een buidel aan zijn riem een perkamentrol tevoorschijn die hij met een plechtige blik veilig in zijn wapenrusting verborg.

Hij wendde zich tot de vier dwergen die achter hem stonden en zei: ‘Onthoud goed dat we de generaal en de vrouw geen onnodig geweld aandoen. Ze dienen slechts uitgeschakeld te worden. Maar de tovenaar moet sterven, en snel ook, want hij is verreweg de gevaarlijkste.’

Smasser grinnikte en bleef lekker lui zitten. Voor dit klusje ging hij niet mee. Te oud. Ooit had hij zich daardoor zwaar beledigd gevoeld, maar hij was nu op een leeftijd gekomen waarop het eerder een compliment was. Trouwens, zijn knieën kraakten alarmerend...

‘Laat ze eerst even rustig gaan zitten,’ adviseerde de oude dief. ‘Laat ze rustig beginnen met hun avondeten, ontspannen, en dan...’ Hij maakte een snijbeweging langs zijn keel en grinnikte weer. ‘Tweehonderddrieënvijftig passen...’


Garic stond op wacht voor de tent van de generaal en luisterde naar de stilte die binnen heerste. Die was eigenlijk verontrustender en leek harder te klinken dan de meest gewelddadige ruzie.

Hij probeerde langs de tentflap naar binnen te kijken en zag hen alle drie bijeen zitten, zoals elke avond; kalm en af en toe wat pratend, maar ieder van de drie scheen zich toch vooral met zijn of haar eigen zaken bezig te houden.

De tovenaar zat weer met zijn neus in de boeken en het gerucht ging al dat hij een serie machtige spreuken voorbereidde waardoor de poorten van Thorbardin wijd open zouden gaan. En de heks, ach ja... wie kon voorspellen waar zij aan dacht? Garic was heel blij dat Caramon altijd een oogje op haar hield.

Onder de manschappen deden de wildste geruchten de ronde over de heks. Over toverkunsten die ze in Pax Tharkas zou hebben volbracht, doden die weer in het land der levenden terugkwamen, ledematen die weer aangroeiden aan bloedige stompjes. Het grootste deel geloofde Garic natuurlijk niet, maar hij vroeg zich inmiddels toch wel eens af of zijn eerste indrukken over haar wel correct waren geweest.

Garic stampvoette maar eens wat om zich warm te houden in de koude wind die de woestijn teisterde. Van de drie in de tent was de generaal wel degene naar wie zijn grootste zorg uitging. In de voorbije maanden was de jonge ridder idolaat van zijn generaal geworden en omdat hij hem steeds zo goed in de gaten hield en zijn manier van doen probeerde te kopiëren, was hem opgevallen dat de grote man steeds ongelukkiger en depressiever leek te worden. Iets wat de generaal ten koste van alles probeerde te verbergen, trouwens. Voor Garic was Caramon niets minder dan plaatsvervangende familie, en de jonge ridder trok zich Caramons verdriet aan zoals hij dat ook van een oudere broer had gedaan.

‘Dat komt natuurlijk door die verdomde zwarte dwergen,’ mopperde Garic hardop, nog steeds stampvoetend tegen de kilte. ‘Ik vertrouw ze niet, zeker weten. Ik zou ze allang weggestuurd hebben, en de generaal had dat ook allang gedaan, als zijn broer niet...’

Ineens viel Garic stil en luisterde met ingehouden adem.

Niets, maar hij had durven zweren...

Met zijn hand bij zijn zwaard, staarde de jonge ridder de woestijn in. Schroeiend heet overdag, maar koud en afschrikwekkend ’s nachts. In de verte zag hij de weinige kampvuurtjes en hier en daar zag hij mannen voorbijlopen.

Toen hoorde hij het weer. Een geluid achter hem. Vlak achter hem. Het geluid van zware, met ijzer beslagen laarzen...


‘Wat was dat?’ vroeg Caramon, plotseling gealarmeerd.

‘De wind,’ mompelde Crysania terwijl ze naar het wapperende en kletterende tentdoek keek en onwillekeurig huiverde. ‘Het waait vreselijk op deze afschuwelijke plek.’

Caramon kwam half overeind en legde zijn hand op zijn zwaard. ‘Dat was de wind niet.’

Raistlin keek nu ook op naar zijn broer. ‘O, ga toch zitten,’ mopperde hij enigszins geïrriteerd, ‘en eet even door. Ik heb vanavond nog veel te lezen en te bestuderen.’

De aartsmagiër zat in gedachten hevig te broeden op een uitzonderlijk moeilijke spreuk. Hij worstelde er al dagen mee, om de juiste uitspraak, intonatie en volgorde van frasen achter de geheime woorden te ontdekken. Tot dusver zonder bevredigend resultaat.

Terwijl hij zijn bord opzijschoof, wilde Raistlin opstaan, toen de grond letterlijk wegviel onder zijn voeten.

Alsof hij aan dek van een schip stond dat door de golven gegrepen werd, gleed de zanderige bodem onder hem vandaan. In totale verbijstering zag de magiër een enorm gat onder zich opdoemen. Eén van de tentpolen gleed ook weg, waardoor de complete tent ineenzeeg. Een lantaarn begon hevig te bungelen waardoor de schaduwen spookachtig als demonen heen en weer flitsten.

Instinctief greep Raistlin de tafel beet en verhinderde zo dat hij willoos naar beneden stortte, het snel groter wordende gat in. En terwijl hij dat deed zag hij plots figuren onder zich, gehurkte, gedrongen figuren met baarden. Heel eventjes reflecteerde het wild dansende kaarslicht op de bijlpunten en werden donkere, grimmige ogen zichtbaar. Meteen daarop verdwenen ze weer in de schaduwen...

‘Caramon!’ schreeuwde Raistlin, maar de geluiden achter hem bewezen dat zijn broer het gevaar volledig onderkende: een luide vloek en een vlijmscherp zwaard dat uit de schede getrokken werd.

Ook hoorde Raistlin een vrouwenstem op luide toon Paladijn oproepen en hij zag puur, wit en helder licht, maar hij had geen tijd om zich verder te bekommeren om Crysania. Een enorme dwergenstrijdhamer, ogenschijnlijk door de duisternis opgetild, flitste in het lantarenlicht, met als enige doel het hoofd van de magiër.

Raistlin sprak de eerste de beste spreuk uit die hem te binnen schoot en zag met voldoening dat de hamer met kracht uit de dwergenhand werd gerukt. Op zijn bevel droeg de magische kracht de hamer tot in de hoek van de tent, waar hij met een luide bons in de hoek viel.

Aanvankelijk totaal verrast door de onverwachte aanval, begon Raistlins geest nu koortsachtig en uiterst geconcentreerd te functioneren. Na de eerste schok zag hij de gebeurtenis nu vooral als irritante onderbreking van zijn bezigheden. Hij wilde dit snel afhandelen en richtte zijn volle aandacht nu op de vijand die voor hem verscheen, zonder enig merkbare angst in de ogen.

Maar omdat hij zelf ook geen angst voelde, in de wetenschap dat de tijd hem zou beschermen, deed Raistlin uitermate kalm een beroep op zijn magische talenten. Hij bleef volkomen koel en beheerst.

De magie borrelde en kronkelde in zijn binnenste, en hij voelde pure extase die hem een wonderlijke voldoening schonk. Hij besloot dat dit wel eens een plezierige afleiding zou kunnen worden van zijn drukke werk. Een interessante oefening... Hij strekte zijn handen uit en begon aan de reeks woorden die blauwe vuurballen door het spoedig kronkelende lichaam van de vijand zou jagen. Maar toen werd hij wreed onderbroken.

Als een donderslag bij heldere hemel verschenen er twee figuren voor hem, zo plotseling dat het leek alsof ze buitenaards waren.

Eén van de twee rolde tot voor de voeten van de magiër, keek op en riep, in pure opwinding: ‘Kijk dan! Da’s Raistlin! Het is ons gelukt, Gnimsh! Hé, Raistlin, zeker wel verrast dat wij hier zijn, hè? Ik heb me toch een prachtverhaal voor je. Je moet weten dat ik eigenlijk dood was... nou ja, niet echt, maar...’

‘Tasselhof...’ bracht Raistlin met moeite uit.

De gedachten schoten door zijn hoofd, als de blauwe vuurballen die eigenlijk nu uit zijn vingertoppen hadden moeten schieten.

Ten eerste - een kender! De tijd kon wel veranderd worden!

Ten tweede - de tijd kan veranderd worden!

Ten derde - ik kan wel degelijk sterven!

De schok van deze gedachten schoot door Raistlins lichaam, en ontnam hem alle kalmte en koelte die de magiër nodig had voor zijn complexe spreuken.

Omdat zowel de onverwachte en onwelkome oplossing voor zijn probleem en het besef wat het hem zou kunnen kosten beide tot hem doordrongen, verloor Raistlin nu alle controle. De woorden van welke spreuk dan ook ontglipten hem volledig. Maar de vijand kwam eraan...

Puur op instinct, met bevende handen, trok hij de kleine, zilveren dolk die hij altijd bij zich droeg.

Maar hij was te laat... en de dolk te klein.

Hoofdstuk 9

Kharas concentreerde zich nu volledig op de man die hij had gezworen te doden. Handelend met slechts één doel voor ogen, zoals een ware soldaat betaamt, schonk hij de twee figuren die zomaar uit het niets verschenen geen aandacht. Dat konden niets anders dan wezens zijn die de magiër met zijn toverkunsten had opgeroepen.

Tegelijkertijd zag Kharas dat de normaal zo felle ogen van de tovenaar helemaal leeg werden. Hij zag Raistlins mond - half open om een dodelijke spreuk op te zeggen - ineens slap worden en de dwerg wist plotseling zeker dat hij zijn vijand op dat moment volkomen in zijn macht had.

In één machtige beweging dreef Kharas zijn korte zwaard dwars door de zwarte mantel en hij merkte duidelijk en met voldoening dat hij doel had getroffen.

Hij dreef het lemmet diep in het slanke mensenlichaam en kwam daardoor uiterst dicht bij de zwaar getroffen magiër. Diens vreemde, schroeiende aura omsloot hem als een razend inferno. Een haat en een woede die zo intens waren, raakten Kharas fysiek, waardoor hij keihard achteruit viel en tegen de grond geslagen werd.

Maar de tovenaar was niettemin zwaargewond - dodelijk gewond. Dat wist Kharas wel zeker. Vanaf de grond keek hij diep in die priemende, onheilspellende ogen. Hij zag de woede branden, maar hij zag ook duidelijk de pijn. En wat hij óók zag - onder het dansende lantarenlicht - was het gevest van zijn zwaard dat uit de onderbuik van de magiër stak. Hij zag diens magere handen bij de wond en hij hoorde hem in doodsnood gillen. Hij wist dat hij niets meer hoefde te vrezen; deze tovenaar kon hem niet langer deren.

Overeind krabbelend, reikte Kharas naar voren en trok zijn zwaard hardhandig weer los. Kermend en jankend van pijn, zijn handen kleddernat van zijn eigen bloed, viel de tovenaar voorover en verroerde zich niet meer.

Kharas had nu even tijd om in het rond te kijken. Zijn mannen vochten een verbeten strijd uit met de generaal die tegelijkertijd razend en doodsbang werd, toen hij zijn broer hoorde gillen. De heks was nergens te zien en het spookachtige, witte licht dat ze zoëven had uitgestraald was verloren gegaan in de duisternis.

Plots hoorde hij een verstikt geluid, links van hem, en Kharas zag de twee wezens die de aartsmagiër zojuist had opgeroepen ontzet naar het lichaam van de tovenaar staren. Nu hij ze eens nader bekeek viel het hem pas op dat deze ‘demonen van gene zijde’ niets meer waren dan een kender in een helblauwe maillot en een kalende gnoom met een leren schort.

Veel tijd om dit fenomeen te overpeinzen had hij echter niet; per slot van rekening had hij zijn beoogde taak volbracht, althans bijna. Hij wist wel zeker dat hij de generaal zelf nu niet te spreken zou krijgen. Zijn voornaamste taak was nu vooral om zijn manschappen veilig weg te krijgen. In de hoek van de tent pakte hij zijn strijdhamer op, schreeuwde zijn mannen in het dwergs toe dat ze snel opzij moesten gaan en slingerde het vervaarlijke ding recht op Caramon af.

De hamer raakte hem vol op zijn hoofd, maar doodde hem niet. Caramon ging onderuit als een gevelde os en alles was ineens volkomen stil.

De hele gebeurtenis had niet langer dan een paar minuten geduurd.

Naar buiten kijkend, zag Kharas de jonge ridder die op wacht had gestaan bewusteloos op de grond liggen. En er was geen enkele aanwijzing dat de mannen bij de verafgelegen kampvuren ook maar iets van alle consternatie hadden meegekregen.

De dwerg pakte de lantaarn, hing hem weer stil op en keek om zich heen. De tovenaar lag bewegingsloos in een poel van zijn eigen bloed. De generaal lag vlak naast hem, met één arm naar zijn broer reikend, alsof zijn laatste gedachte vóór hij het bewustzijn had verloren naar hem was uitgegaan. In een hoek lag de heks, op haar rug en met gesloten ogen.

Toen hij bloed op haar jurk zag, keek Kharas zijn mannen ernstig verstoord aan. Eén van hen schudde zijn hoofd.

‘Het spijt me, Kharas,’ zei hij, beschaamd en enigszins huiverend. ‘Maar... dat licht was ook zo helder! M’n kop spleet ervan open. Ik wilde het doen ophouden. Ik wist niet hoe, maar toen de tovenaar gilde en zij begon te schreeuwen, werd het licht wat minder. Toen sloeg ik haar, maar niet zo hard. Ze is niet zwaargewond, echt niet...’

‘Goed dan,’ knikte Kharas. ‘We smeren ’m weer.’ Toen hij zijn hamer opraapte, keek de dwerg naar de generaal die aan zijn voeten lag. ‘Het spijt me,’ zei hij, en stopte het stuk perkament dat hij bij zich droeg voorzichtig in Caramons uitgestrekte hand. ‘Misschien kan ik het ooit aan je uitleggen.’ Hij keek een laatste keer om zich heen. ‘Iedereen ongedeerd? Wegwezen dan maar.’

Zijn mannen spoedden zich naar de tunnelingang.

‘Wat doen we met die twee?’ vroeg een der dwergen, op de kender en de gnoom wijzend.

‘Neem ze maar mee,’ merkte Kharas scherp op. ‘We kunnen ze niet hier laten, dan slaan ze alarm.’

Eindelijk leek de kender tot leven te komen.

‘Nee!’ riep hij uit, en keek Kharas smekend en tegelijkertijd ontzet aan. ‘Je kan ons niet zomaar meenemen! We zijn er net! We hebben eindelijk Caramon gevonden en nu kunnen we naar huis... alsjeblieft!’

‘Neem ze mee!’ commandeerde Kharas streng.

‘Nee!’ jankte de kender die hevig tegenstribbelde. ‘Nee, alsjeblieft, je begrijpt het niet... we zaten in de Afgrond en we zijn ontsnapt...’

‘Snoer ’m de mond, alsjeblieft,’ gromde Kharas, terwijl hij een blik in de ondergrondse tunnel wierp om te zien of de kust veilig was. Hij gebaarde dat zijn mannen voort moesten maken, en hij knielde neer bij de ingang.

Zijn manschappen daalden af in de tunnel, en sleepten de geknevelde kender met zich mee, die echter nog zo hard terugvocht - schoppend, slaand, krabbend - dat ze even moesten stoppen en hem met bijeengebonden armen en benen, als een kip op de markt, mee moesten dragen. Van hun andere gevangene hadden ze niets te duchten. De arme gnoom was zo ontzet dat hij wel in een shock leek te verkeren. Hij keek hulpeloos om zich heen, met wijd open mond, en hij deed keurig alles wat hem werd opgedragen.

Kharas ging als laatste. Voor hij de tunnel in sprong, gleed zijn blik nog één keer door de tent.

De lantaarn hing nu weer stil, en het zacht glanzende licht bescheen een tafereel uit een nachtmerrie. De tafels waren gebroken, stoelen lagen omver, en overal lag eten. Een dun bloedspoor liep van het zwart bemantelde lichaam van de magiër en er vormde zich een poel van bloed vlak voor de kuil. De eerste bloeddruppels vielen de tunnel binnen...

Hij sprong en rende een flinke afstand voor hij kortstondig halt hield. Hij raapte een stuk touw op en gaf een korte, stevige ruk. Het andere eind van het touw zat vastgebonden aan een stutbalk vlak onder de tent van de generaal. Er weerklonk een laag, rommelend geluid en in de verte zag Kharas stenen vallen en zijn gezichtsveld werd vertroebeld door een dikke laag stof.

Nu de tunnel veilig afgesloten was, spoedde Kharas zich naar zijn mannen.


‘Generaal...?’

Caramon was overeind gekomen en wilde de keel grijpen van een van zijn belagers. Hij vloekte daarbij luid.

Verbijsterd deinsde Garic achteruit.

‘Generaal!’ schreeuwde hij. ‘Caramon, ik ben het!’

Een plotselinge, stekende pijn en de klank van Garics bekende stem drong tot Caramons hersens door. Met een luide kreun nam hij zijn hoofd in beide handen en wankelde even. Garic ving hem op toen hij om dreigde te vallen en zette hem veilig in een stoel.

‘Mijn broer?’ sprak Caramon met een dikke stem.

‘Caramon... ik...’ Garic moest iets wegslikken.

‘Mijn broer!’ bracht Caramon haperend voort en hij balde zijn vuist.

‘We hebben hem naar zijn tent gebracht,’ antwoordde Garic zachtjes. ‘De wond is, eh...’

‘Wat is er met die wond?’ snauwde Caramon ongeduldig, naar Garic opkijkend met bloeddoorlopen en van smart doortrokken ogen.

Garic opende zijn mond, sloot hem weer en schudde toen zijn hoofd.

‘M-mijn vader heeft me wel eens verteld over dit soort wonden,’ mompelde hij. ‘Dan liggen mannen dagenlang te creperen van de pijn...’

‘Je bedoelt dus dat-ie in zijn buik is geraakt,’ zei Caramon.

Garic knikte en bedekte toen zijn gezicht met zijn hand. Caramon, die hem eens goed bekeek, zag dat hij dodelijk bleek was. Met een zucht en met gesloten ogen bereidde Caramon zich voor op de duizeligheid en misselijkheid die hem weer zouden overvallen als hij opstond. Maar toen kwam hij overeind. De duisternis tolde om hem heen en alles bewoog op en neer. Hij zette zich schrap en toen alles wat kalmer werd, opende hij zijn ogen weer.

‘Hoe gaat het met je?’ vroeg hij Garic, waarbij hij de jonge ridder welwillend aankeek.

‘Gaat wel,’ antwoordde Garic, maar hij bloosde van schaamte. ‘Ze besprongen me... van achteren.’

‘Ach, ja...’ Caramon zag het geronnen bloed in het haar van de jongeman. ‘Kan gebeuren. Maak je er maar niet al te druk om.’ De grote krijger lachte zonder enige vrolijkheid. ‘Mij grepen ze van voren.’

Garic knikte weer, maar de uitdrukking op zijn gezicht bewees dat deze nederlaag zwaar op zijn gemoed drukte.

Ach, hij overleeft het wel, dacht Caramon bij zichzelf. Zoiets maken we allemaal wel eens mee, vroeg of laat.

‘Ik ga nu eerst naar mijn broer toe,’ zei hij terwijl hij wat onvast ter been de tent uit wankelde. Toen stopte hij plotseling. ‘Vrouwe Crysania?’

‘Die slaapt. Ze heeft een steekwond... maar het mes ketste af op een rib. We hebben zo goed als mogelijk was verbonden. Maar daarvoor moesten we... haar jurk openmaken.’ Nu begon Garic nog dieper te blozen. ‘En we hebben haar wat brandy te drinken gegeven...’

‘Weet ze van Raist... eh... Fistandantilus?’

‘Dat had de tovenaar ten strengste verboden.’

Caramon trok verwonderd zijn wenkbrauwen op. Rondkijkend nam hij het bloedspoor op de smerige bodem nog eens goed op. Diep ademhalend sloeg hij de tentflap open en wankelde naar buiten. Garic volgde hem.

‘Het leger?’

‘Ze weten ervan. Het ging als een lopend vuurtje.’ Garic maakte een weids armgebaar. ‘We moesten zo veel tegelijk doen. We hebben nog geprobeerd achter de dwergen aan te gaan...’

‘Bah!’ snoof Caramon, wat hem meteen ineen deed krimpen van de hoofdpijn. ‘Die hebben de tunnel natuurlijk weer in laten storten.’

‘Klopt. We hebben nog geprobeerd om ’m uit te graven, maar dan kun je net zo goed die hele, verdomde woestijn omspitten,’ zei Garic verbitterd.

‘Hoe reageerde het leger?’ drong Caramon weer aan, toen hij voor Raistlins tent stond. Binnen hoorde hij iemand zachtjes jammeren.

‘De manschappen zijn flink in de war,’ verzuchtte Garic. ‘Ze praten onder elkaar, en ze snappen het niet allemaal. Ik weet het niet...’

Caramon begreep het. Hij keek de donkere ruimte in van zijn broers tent. ‘Ik ga alleen naar binnen. Bedankt voor alles, Garic,’ zei hij vriendelijk. ‘Ga jij nou maar uitrusten voor je straks nog flauwvalt. Ik zal je later nog genoeg nodig hebben, en dan moet je sterk en gezond zijn.’

‘Ja, generaal,’ antwoordde Garic. Hij liep weg, maar draaide zich nog één keer om. Onder de borstplaat van zijn wapenrusting haalde hij een bebloed stuk perkament tevoorschijn. ‘Voor ik het vergeet... dit vonden we... in uw hand. Het handschrift is in het dwergs...’

Caramon wierp er een blik op, opende het, las het en rolde het weer op zonder enig commentaar en stopte het tussen zijn riem.

Inmiddels stonden er enige bewakers rondom de tent. Hij gebaarde naar één om erop toe te zien dat Garic zo snel mogelijk in bed terechtkwam. Vervolgens bereidde hij zich op het ergste voor en stapte Raistlins tent binnen.

Op tafel brandde een kaars, naast een spreukenboek dat nog opengeslagen lag - de aartsmagiër had ongetwijfeld verwacht vlak na het eten weer door te kunnen lezen. Een dwerg, door de strijd gehavend en van middelbare leeftijd, die Caramon herkende als lid van Regars staf, zat in de schaduwen gehurkt bij het bed. Een wachter salueerde Caramon.

‘Wacht buiten maar,’ beval Caramon hem en de wachter vertrok.

‘We mogen ’m absoluut niet aanraken,’ zei de dwerg laconiek, terwijl hij Caramon met een kort knikje begroette. ‘De wond moet verzorgd worden, niet dat het veel helpt natuurlijk. Maar misschien stopt ’t bloeden dan een beetje.’

‘Ik verzorg hem wel,’ zei Caramon scherp.

De dwerg kwam overeind en enigszins aarzelend, schraapte hij zijn keel, alsof hij afwoog of hij wel moest zeggen wat hij wilde zeggen. Blijkbaar had hij een besluit genomen want plots keek hij Caramon met sluwe, heldere ogen aan.

‘Regar zei dat ik ’t recht voor ze raap moest zeggen. Als je wilt dat ik ’t doe... je begrijpt me wel, er snel ’n eind aan maken. Dat heb ik wel vaker gedaan. Ik heb er handigheid in, zogezegd. In het dagelijks leven ben ik namelijk slager...’

‘Ga weg.’

De dwerg haalde zijn schouders op. ‘Jouw beslissing. Maar als het mijn broer was, dan wist ik ’t wel...’

‘Ga alsjeblieft weg,’ herhaalde Caramon zachtjes. Hij keek de dwerg niet na toen die wegliep, en hij hoorde diens voetstappen niet eens, ondanks zijn zware tred. Al zijn zintuigen richtten zich op zijn tweelingbroer.

Raistlin lag op zijn bed, gekleed, met beide handen op zijn afschrikwekkende wond gedrukt. Van bloed doordrenkt was de zwarte mantel in het vlees gedrukt en samen was het één grote, zwarte, smerige bloedklont. Hij leed zware pijn. Onvrijwillig rolde hij bij elke ademtocht heen en weer en elke keer stiet hij een lage, onsamenhangende pijnkreet uit. Elke ademtocht was pure marteling.

Maar voor Caramon was de grootste gruwel de aanblik van Raistlins ogen. Ze staarden hem aan, en hij was zich van zijn broer bewust toen deze het bed naderde. Raistlin was volkomen bij bewustzijn...

Caramon knielde naast het bed en legde een hand op het koortsige voorhoofd van zijn broer.

‘Waarom liet je niet toe dat ze Crysania erbij haalden?’ vroeg hij fluisterend.

Raistlin trok een grimas. Tandenknarsend en met bloed besmeurde lippen perste hij de woorden eruit. ‘Paladijn... zal... me... niet... genezen!’ Het laatste woord was niet meer dan gehijg, eindigend in een verstikte kreet.

Caramon keek hem verward aan. ‘Maar je bent stervende. Je kunt niet sterven. Jij zei zelf...’

Raistlins ogen rolden weg, zijn hoofd viel terug. Bloed drupte uit zijn mond. ‘Tijd... veranderd... alles... is... anders!’

‘Maar...’

‘Laat me alleen! Laat me sterven!’ Met zijn laatste krachten schreeuwde Raistlin het uit en hij kromp van pijn ineen.

Caramon kon niet anders dan huiveren; hij probeerde zijn broer met medelijden te bekijken, maar het gezicht dat hij zag, luguber en vertrokken van intens lijden, kende hij niet.

Het masker van wijsheid en intelligentie was nu weggerukt; tevoorschijn kwamen de diepe groeven die trots, ambitie en hebzucht verrieden, met een zweem van intense wreedheid. Het was alsof Caramon een bekend gezicht zag, maar toch zijn tweelingbroer voor het eerst écht zag.

Misschien was dit het gezicht dat Dalamar in de Toren van de Hoge Magie had gezien toen Raistlin zijn vlees had verbrand met zijn blote handen. Wellicht was dit het gezicht dat Fistandantilus had aanschouwd toen hij stierf...

Vol walging, en ontdaan door wat hij zag, scheurde Caramon zijn blik los van dit afschrikwekkende, schedelachtige gelaat, en met een harde toon in zijn stem zei hij: ‘Laat me dan tenminste die wond verzorgen.’

Raistlin schudde heftig zijn hoofd. Een bebloede hand schoot naar voren en greep Caramons arm.

‘Nee! Maak er maar een eind aan! Ik heb gefaald. De goden zullen me uitlachen... ik kan dit niet verdragen...’

Caramon staarde hem aan. Plotseling werd hij woedend - een woede die ontstond uit jaren van beschimpingen en ondankbaar gedrag. Woede om de vrienden die door deze man waren omgekomen. Woede die hem zelf bijna fataal was geworden. Woede die liefde had verwoest en ontkend. Hij leunde naar voren, en tilde het hoofd van zijn broer van het kussen.

‘Nee, bij alle goden!’ schreeuwde Caramon, wiens stem nu letterlijk trilde van kwaadheid. ‘Nee, je zult niet sterven! Hoor je me?’ Zijn ogen vernauwden zich. ‘Je zult niet sterven, broer van me! Je hele leven al bekommer je je alleen maar om jezelf! En nu, op de drempel van de dood, kies je de makkelijkste weg - voor jezelf! Je zou me zomaar achterlaten, zonder er verder bij na te denken. En Crysania ook! Nee, broer... je zult blijven leven, verdomme! Zodat je mij weer naar huis kunt sturen! Wat je daarna zelf verder wilt doen, is jouw zaak!’

Raistlin keek zijn broer aan en ondanks zijn pijn, krulde er een gruwelijke parodie op een glimlach rond zijn lippen. Het leek bijna of hij daadwerkelijk wilde lachen, maar verder dan een bel vol bloed in zijn mond kwam hij niet. Caramon liet zijn greep wat verslappen, waardoor Raistlin weer achterover in het kussen gleed. Zijn brandende ogen verslonden Caramon en op dat precieze moment bestond er slechts bittere haat en woede tussen hen.

‘Ik ga Crysania op de hoogte brengen,’ zei Caramon grimmig. Hij negeerde Raistlins woedende blik toen hij opstond. ‘Zij moet de kans krijgen je te genezen. En ja, als blikken konden doden, dan zou ik nu al dood zijn. Maar luister goed, Raistlin, of Fistandantilus, of wie je ook moge zijn - als het Paladijns wil is dat je moet sterven voor je de wereld nog meer kwaad kan toebrengen, het zij zo. Dan accepteer ik mijn lot en Crysania ongetwijfeld ook. Maar als het zijn wil is dat je zult leven, dienen we dat ook te accepteren - en dat geldt dus ook voor jou!’

Raistlin, vrijwel aan het einde van zijn krachten, behield zijn bloederige greep op Caramons arm, maar zijn vingers werden al zo stijf dat het leek of de rigor mortis al intrad.

Streng, met samengeknepen lippen, ontdeed Caramon zich van de hand van zijn broer en stond op. Zich omdraaiend hoorde hij een gekweld en rasperig gekreun van iemand in pure doodsnood. Daardoor aarzelde Caramon toch even, want het geluid raakte hem diep in zijn hart. Maar toen dacht hij aan Tika, aan zijn thuis...

En dus liep Caramon door, en eenmaal buitengekomen ging hij snel naar Crysania’s tent. Ondertussen zag hij de dwerg nog in de schaduw van Raistlins tent staan, nonchalant een staak scherpend met zijn mes.

Vanuit zijn harnas pakte Caramon het stuk perkament nog eens; maar eigenlijk hoefde hij het niet opnieuw te lezen. De woorden waren simpel en schaars.

De tovenaar heeft jou en het leger bedrogen. Stuur een boodschapper naar Thorbardin om de waarheid te weten te komen.

Caramon wierp de perkamentrol op de grond.


Wat een wrede grap!

Wat een wrede en zieke grap!

Door de vreselijke kwelling van zijn pijn, kon Raistlin duidelijk het gelach van de goden horen. Hem met de ene hand verlossing bieden, om het met de andere hand weer weg te grissen! Wat zullen ze van plezier kraaien om zijn nederlaag!

Raistlins gekwelde lichaam schokte van ontzetting, en zijn ziel ook, van blinde woede, brandend in de wetenschap dat hij had gefaald.

Zwak en nietig mens! hoorde hij de stemmen van de goden roepen. Zo herinneren we je even fijntjes aan je sterfelijkheid!

Maar Paladijns triomf wilde hij niet meemaken. Om de god te horen sneren, en om hem vreugde te zien scheppen in zijn ondergang - nee! Snel sterven was beter om vervolgens zijn ziel ergens in de duisternis onderdak te laten vinden. Maar die verdoemde broer van hem, zijn letterlijke wederhelft, de helft die hij vervloekte en benijdde, de helft die hij ook had kunnen zijn... Om hem dat laatste recht te ontzeggen... deze allerlaatste, bevrijdende troost...

De pijn vlijmde door zijn lichaam. ‘Caramon!’ schreeuwde Raistlin, helemaal alleen in de duisternis. ‘Caramon, ik heb je nodig! Laat me niet alleen!’ Hij snikte, hield zijn buik vast en rolde zich op tot een bal. ‘Laat me niet alleen... om dit helemaal alleen te trotseren!...’

Op dat moment gleed zijn bewustzijn langzaam van hem weg... de magiër onderging allerlei visioenen terwijl het leven door zijn vingers sijpelde. Donkere drakenvleugels, een gebroken drakenbol... Tasselhof... een gnoom...

Mijn verlossing...

Mijn dood...

Helder wit licht, puur, koud en messcherp, drong de geest van de magiër binnen. Kronkelend probeerde hij eraan te ontsnappen, om op te gaan in de warme en troost biedende duisternis. Hij hoorde zichzelf smeken om Caramon, om er een eind aan te maken, aan dit snijdende en doorborende licht.

Raistlin hoorde de woorden, maar was zich niet bewust van het feit dat hij daadwerkelijk sprak. Dat wist hij slechts omdat hij in de reflectie van het heldere licht zijn broer zich van hem af zag keren.

Het licht werd nog helderder, en het werd een gezicht... beeldschoon, kalm en puur met donkere, koele grijze ogen. Koude handen raakten zijn brandende huid aan.

‘Laat mij je genezen.’

Het licht deed pijn, erger dan het staal van een zwaard. Schreeuwend en draaiend probeerde Raistlin eraan te ontkomen, maar de handen hielden hem stevig vast.

‘Laat mij je genezen.’

‘Ga... weg!...’

‘Laat mij je genezen!’

Een diepe vermoeidheid overspoelde Raistlin. Moe van het vechten - tegen de pijn, tegen de bespottingen, tegen de kwelling waar hij zijn hele leven al mee te stellen had.

Ach, goed dan. Laat de god maar lachen... dat heeft hij wel verdiend, dacht Raistlin verbitterd. Laat hem maar weigeren om mij te genezen. Dan zal ik in de duisternis uitrusten... de troostende duisternis.

Hij sloot zijn ogen, tegen het indringende licht, en Raistlin wachtte tot het spottende lachen begon...

... toen, plotseling... zag hij het gezicht van een godheid.


Caramon stond buiten de tent van zijn broer, met zijn hoofd in zijn handen. Raistlins smeekbeden om te mogen sterven sneden hem door de ziel. Uiteindelijk kon hij het niet langer verdragen. Crysania had blijkbaar gefaald. Zijn zwaard trekkend, liep hij de tent binnen en begaf zich naar het bed van zijn broer.

Precies op dat moment hield Raistlins gejammer op.

Vrouwe Crysania viel voorover, over Raistlins lichaam heen, en haar hoofd rustte op zijn borst.

Hij is dood... dacht Caramon. Raistlin is dood!

Naar het gezicht van zijn broer kijkend, voelde hij geen verdriet. Nee, hij voelde pure ontzetting als gevolg van het schouwspel. Wat een grotesk doodsmasker!

Raistlins gezicht was levenloos, zijn mond hing open en er weerklonk geen enkel geluid meer. Zijn huid was doodsbleek. De niets ziende ogen, diep verzonken, staarden recht voor zich uit.

Dichterbij komend was Caramon zo lamgeslagen dat hij geen verdriet of opluchting meer voelde; maar toen hij de uitdrukking op het gelaat van zijn broer beter bekeek realiseerde hij zich met een ontzagwekkende schok dat Raistlin niet dood was! De opengesperde ogen staarden dan ogenschijnlijk niets ziend voor zich uit, maar ze zagen elkaar wel degelijk!

Een zacht gejammer deed het lichaam van de magiër schokken, wat feitelijk nog gruwelijker was dan zijn gekwelde pijnkreten van zoëven. Zijn hoofd bewoog licht, zijn lippen weken uiteen, maar enig geluid kon hij nog niet voortbrengen.

Toen sloten Raistlins ogen zich. Zijn hoofd rolde opzij, de gepijnigde spieren ontspanden zich. De gepijnigde blik vervaagde, en plots restte er een bleek, maar ontspannen gezicht. Hij haalde diep adem, ademde zuchtend uit, en nog een keer...

Ontzet door wat hij allemaal aanschouwd had, onzeker of hij nu blij of juist bedroefd moest zijn nu zijn broer weer bleek te leven, zag hij het leven terugvloeien in Raistlins geteisterde en bloedende lichaam.

Caramon schudde het licht verlamde gevoel van zich af dat mensen vaker ervaren als ze uit een diepe slaap ontwaken, en hielp Crysania overeind. Ze staarde hem uitdrukkingsloos aan, zonder enige vorm van herkenning. Meteen daarna ging haar aandacht weer naar Raistlin uit en er gleed een glimlach over haar gezicht. Met gesloten ogen prevelde ze een gebed van dankbaarheid. Vervolgens drukte ze met haar hand tegen haar zij en leunde tegen Caramon aan. Er druppelde vers bloed over haar witte jurk.

‘Je moet jezelf ook genezen,’ raadde Caramon haar aan, terwijl zijn sterke arm haar ondersteunde omdat haar voetstappen wat wankel werden.

Ze keek naar hem op en hoewel zwak, was haar gezicht beeldschoon in haar kalme triomfantelijkheid.

‘Morgen wellicht,’ antwoordde ze zachtjes. ‘Vannacht vier ik een grotere overwinning. Snap je het niet? Dit is het antwoord op al mijn gebeden.’

Haar vredige, serene schoonheid bracht tranen in zijn ogen.

‘Is dit je antwoord?’ vroeg hij nors, over het kamp uitkijkend. Alle vuren waren gedoofd en waren niets anders dan hoopjes as en kool. In zijn ooghoek zag hij iemand wegspurten en instinctief wist hij dat het nieuws snel de ronde zou doen dat de heks de dode weer tot leven had gewekt.

Caramon voelde het gal uit zijn maag omhoogkomen. Hij hoorde de praatjes al, de opwinding, de vragen, de geruchten, de donkere, veelbetekenende blikken en het hoofdschudden, en zijn ziel kromp ervan ineen. Hij wilde slechts naar bed gaan en alles vergeten.

Maar Crysania sprak hem toe. ‘Dit is tevens jouw antwoord,’ sprak ze geestdriftig. ‘Het teken van de goden dat we beiden zochten.’ Ze keek hem ernstig aan. ‘Ben je nou nog steeds zo blind als destijds in de Toren? Geloof je nou nog steeds niet? We hebben de kwestie in Paladijns handen gelegd en de god heeft gesproken. Raistlin was voorbestemd om te leven. Om een grootse daad te verrichten. Samen, hij, ik en jij, als je tenminste mee wil doen, zullen we vechten en het kwaad overwinnen, zoals ik vannacht de dood heb overwonnen!’

Caramon staarde haar aan, zijn hoofd en schouders gebogen. Ik wil het kwaad helemaal niet bestrijden, dacht hij vermoeid. Ik wil alleen maar naar huis. Is dat te veel gevraagd?

Hij wreef over zijn kloppende slapen. Toen, onder de eerste zonnestralen van die ochtend, zag hij de bloedsporen nog die zijn broer op zijn arm had achtergelaten. ‘Ik zet een bewaker voor je tent,’ zei hij scherp. ‘Ga nou maar wat slapen...’

Hij wendde zich af.

‘Caramon?’ vroeg Crysania.

‘Wat?’ bracht hij verzuchtend uit.

‘Je zult je straks vast beter voelen, ik zal voor je bidden. Welterusten, mijn vriend. En vergeet Paladijn niet te bedanken voor zijn ruimhartigheid en het leven van je broer.’

‘Ja, uiteraard,’ mompelde Caramon. Hij voelde zich slecht op zijn gemak, zijn hoofdpijn werd bepaald niet minder en in de wetenschap dat hij heel snel ziek, zwak en misselijk zou worden, wankelde hij naar zijn tent.

Helemaal alleen in het donker kotste hij zijn ingewanden er zowat uit, tot er helemaal niets meer omhoogkwam. Op bed vallend, gaf hij zich eindelijk over aan alle vermoeidheid en pijn.

Maar terwijl de genadevolle duisternis bezit van hem nam, schoten Crysania’s woorden hem weer te binnen - ‘Bedank Paladijn maar voor het leven van je broer...’

De herinnering aan Raistlins diepbedroefde gezicht was nog haarscherp, en het gebed bleef steken in zijn keel...

Hoofdstuk 10

Lichtjes op de gaststeen kloppend voor Duncans onderkomen, wachtte Kharas nerveus en ongeduldig op een reactie. Die kwam snel. De deur ging open en daar stond zijn koning.

‘Kom binnen en wees welkom, Kharas,’ zei Duncan en gebaarde dat hij verder moest komen.

Blozend van schaamte, stapte Kharas Duncans huis binnen. Maar Duncan lachte hem vriendelijk toe, vooral ter geruststelling, en ging hem voor door zijn huis, naar zijn privéstudeerkamer.

Diep onder de grond gebouwd, in het hart van het dwergenkoninkrijk, was Duncans huis een complex geheel van vertrekken en tunnels die vol stonden met de zware, donkere, hardhouten meubels die dwergen zo bewonderen. Hoewel groter en ruimer dan de meeste huizen in Thorbardin, leek Duncans huis sprekend op welk ander dwergenhuis dan ook. Men zou het trouwens ook als toppunt van slechte smaak beschouwen als dat niet het geval was geweest. Dat hij nou toevallig koning was, gaf Duncan nog niet het recht om naast zijn laarzen te gaan lopen. En hoewel hij de beschikking over enkele bedienden had, deed hij gewoon zijn eigen deur open en bediende hij zijn gasten eigenhandig. Als weduwnaar woonde hij er met zijn twee zoons, die beiden nog ongetrouwd waren en bovendien nog jong (rond de tachtig waren ze nog maar immers).

De studeerkamer die Kharas betrad was overduidelijk Duncans favoriete vertrek in het huis. Strijdbijlen en schilden hingen ter decoratie aan de muren, evenals een prachtverzameling buitgemaakte aardmannenzwaarden met gebogen klingen, een minotaurusdrietand die een verre voorvader ooit had gewonnen en, uiteraard, hamers, beitels en steenbewerkinggereedschap.

Duncan behandelde zijn gast met de ware dwergengastvrijheid, waarbij de gast de beste stoel krijgt, het bier rijkelijk vloeit en het vuur lekker opgepookt wordt. Kharas was hier trouwens vaker geweest, veel vaker zelfs. Maar deze keer voelde hij zich slecht op zijn gemak, alsof hij het huis van een vreemdeling had betreden. Misschien kwam het ook omdat Duncan, hoewel overlopend van vriendelijkheid, de baardloze dwerg af en toe een scherpe en een vreemde, onderzoekende blik toewierp.

Omdat Kharas dat door had, kon hij zich slecht ontspannen en zat hij maar te draaien in zijn stoel, terwijl hij nerveus het schuim van zijn lippen veegde, in de hoop dat de formaliteiten snel voorbij zouden zijn.

En dat waren ze gelukkig ook. Duncan schonk zich een mok bier in en leegde hem in één teug. Toen wreef hij eens door zijn baard en wierp Kharas een donkere, sombere blik toe.

‘Kharas,’ sprak hij eindelijk, ‘jij zei dat de tovenaar dood was.’

‘Inderdaad, heer,’ antwoordde Kharas verbijsterd. ‘Ik heb hem dodelijk verwond; niemand overleeft zoiets...’

‘Hij wel,’ zei Duncan kortaf.

Kharas raakte in alle staten. ‘Beschuldigt u me ervan...’

Nu was Duncan ineens slecht op zijn gemak. ‘Nee, beste vriend! Absoluut niet. Ik ben ervan overtuigd dat jij ervan overtuigd bent dat je hem hebt gedood.’ Hierop zuchtte Duncan zwaar. ‘Maar onze verkenners melden dat ze hem rond hebben zien lopen in het kamp. Hij was gewond, inderdaad, en paardrijden kon hij niet. Maar niettemin is het leger richting Zhaman getrokken, waarbij ze de tovenaar in een kar vervoeren.’

‘Heer!’ protesteerde Kharas, met een woedend gezicht. ‘Ik zweer het u! Zijn bloed droop over mijn handen en ik heb het zwaard eigenhandig uit zijn lijf gerukt! Bij Reorx...’ De dwerg huiverde. ‘Ik zag de dood in zijn ogen!’

‘Daar twijfel ik niet aan, mijn zoon!’ zei Duncan ernstig en klopte de jonge held eens op de schouder. ‘Ik heb nog nooit eerder gehoord dat iemand zo’n wond heeft overleefd - behalve in de oude tijden, natuurlijk, toen er nog geestelijken met magische gaven rondliepen.’

Zoals alle ware geestelijken, waren ook de dwergengeestelijken vlak voor de Catastrofe verdwenen. Maar anders dan alle andere rassen op Krynn, waren de dwergen hun geloof in hun eeuwenoude god, Reorx, Smeder van de Wereld, nooit echt kwijtgeraakt. Hoewel de dwergen niet al te blij waren dat Reorx hen met de Catastrofe om de oren had geslagen, was hun geloof in hem te diep verankerd om alles zomaar overboord te gooien, uitsluitend na één forse misslag van hun godheid. Maar hem openlijk vereren was er toch niet meer bij, zo boos waren ze dan weer wel.

‘Heb je enig idee hoe dit heeft kunnen gebeuren?’ vroeg Duncan fronsend.

‘Nee, heer,’ sprak Kharas zwaarmoedig. ‘Maar ik vroeg me wel af waarom we nog geen antwoord van generaal Caramon hadden ontvangen.’ Hij aarzelde even. ‘Heeft iemand die twee gevangenen die we mee terug brachten al ondervraagd? Misschien weten zij iets.’

‘Een kender en een gnoom?’ snoof Duncan laatdunkend. ‘Wat zouden die twee kunnen weten? Trouwens, we hoeven ze niet te ondervragen, omdat mijn eerste aandacht niet langer naar de tovenaar uitgaat. Sterker nog, de reden dat ik je dit alles vertel, is dat ik wil dat je dat geklets over vrede moet vergeten. Concentreer je nou maar eens op de komende oorlog.’

‘Achter die twee schuilt meer dan twee baarden, heer,’ parafraseerde Kharas een oude uitdrukking. Hij had blijkbaar niet naar Duncan geluisterd. ‘Volgens mij moet u...’

‘Ik weet wel wat je denkt. Vreemde wezens, tevoorschijn getoverd door de magiër. En ik vind het allemaal belachelijk! Welke magiër met zelfrespect tovert er nou een kender tevoorschijn? Welnee, dat waren gewoon bedienden van hem. Het was donker en chaotisch, dat zei je tenslotte zelf.’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Kharas zachtjes. ‘Als u het gezicht van de magiër had gezien, toen zij ineens tevoorschijn kwamen... Dat was het gezicht van iemand die plots een kist vol goud en juwelen tijdens een barre tocht tegenkomt. Geef me toestemming, heer. Alstublieft... praat eens met die twee. Meer vraag ik niet.’

Duncan steunde en zuchtte, en keek Kharas broeierig aan.

‘Vooruit dan maar,’ besloot hij. ‘Kwaad kan het vast niet. Maar...’ - nu keek Duncan hem vooral sluw aan - ‘als dit allemaal tot niets leidt, beloof je me dan dat je je alleen nog maar zult richten op de komende strijd? Het zal een vuile oorlog worden, mijn zoon.’ En omdat Duncan de bedroefde blik op Kharas’ heldhaftige maar baardloze gezicht zag, voegde hij daar vriendelijker aan toe: ‘We zullen je nog hard nodig hebben.’

‘Uiteraard, heer,’ zei Kharas. ‘Daar ga ik mee akkoord. Als dit allemaal tot niets leidt.’

Na een nors knikje riep Duncan zijn wachters en stormde het vertrek uit, maar Kharas volgde hem heel wat bedachtzamer.

Ze doorkruisten de lange ondergrondse gangen van het dwergenkoninkrijk, sloegen eens linksaf, dan weer rechtsaf, staken de Urkhan Zee over per boot, en kwamen uiteindelijk bij de eerste verdieping van de kerkers uit. Hier zaten de gevangenen die kleinere vergrijpen hadden begaan - schuldenaars, jonge dwergen die een oudere dwerg brutaal hadden bejegend, stropers, dronkaards die hun roes uitsliepen. Hier zaten ook de kender en de gnoom.

Althans, gisteravond nog wel.


‘Het komt allemaal,’ zei Tasselhof Klisvoet terwijl de dwergenwachter hem voortduwde, ‘door het gebrek aan een deugdelijke kaart.’

‘Je zei toch dat je hier eerder was geweest?’ bromde Gnimsh knorrig.

‘Nee, niet eerder,’ corrigeerde Tas hem. ‘Daarna Of wellicht is “later” een beter woord. Ongeveer tweehonderd jaar later, als ik het ongeveer goed inschat. Het is trouwens een fascinerend verhaal. Ik was hier met enkele vrienden van me... eens even kijken... nadat Goudmaan en Waterwind getrouwd waren en voor we naar Tarsis gingen. Of was het nou nadat we naar Tarsis waren gegaan?’ Tas aarzelde even. ‘Nee, dat zou niet kunnen, want Tarsis was waar ik in dat gebouw op m’n knar viel...’

‘Datverhaalkenikal!’ mopperde Gnimsh.

‘Wat?’ Tas knipperde met zijn ogen.

‘Dat... verhaal... ken... ik... al!’ schreeuwde Gnimsh uit volle borst. Zijn dunne gnomenstem echode door het ondergrondse vertrek, waardoor andere voorbijgangers hem gehinderd aankeken. Met ernstige gezichten dreven de wachters de opnieuw gevangengenomen kender en gnoom voort.

‘O...’ zei Tas terneergeslagen. Maar al snel werd hij weer vrolijker. ‘Maar de koning kent dat verhaal niet en aangezien we naar hem toe worden gebracht denk ik dat hij bijzonder geïnteresseerd zal zijn...’

‘We mochten van jou toch niet zeggen dat we uit de toekomst komen?’ fluisterde Gnimsh hardop, terwijl zijn lange, lederen schort om hem heen flapperde. ‘We moesten toch doen alsof we hier thuishoorden? Weet je nog wel?’

‘Dat was toen ik nog dacht dat alles goed zou gaan,’ zei Tas met een zucht. ‘En alles ging ook goed. Het apparaat werkte, we ontsnapten uit de Afgrond...’

‘Ze lieten ons ontsnappen...’ verduidelijkte Gnimsh even.

‘Nou ja, hoe dan ook...’ zei Tas geïrriteerd omdat hij daaraan werd herinnerd. ‘Maar we zijn wel degelijk ontsnapt, en dat telt. En het magische apparaat werkte prima, zoals je al voorspelde’ - Gnimsh lachte blij en knikte - ‘en Caramon vonden we ook. Wat je al zei - het apparaat was gijk... geij... zoiets, om hem terug te doen laten keren...’

‘Geijkt,’ viel Gnimsh hem in de rede.

‘Maar toen ging alles mis...’ - Tas kauwde nerveus op een haarpunt - ‘heel erg mis, op de een of andere manier. Raistlin gestoken, misschien wel dood. Dwergen ontvoeren ons zonder me de kans te geven te vertellen dat ze een grote vergissing begaan.’

De kender sjouwde voort, en overpeinsde de situatie. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. ‘Ik heb er goed over nagedacht, Gnimsh. Ik weet dat het wanhopig klinkt, en normaal zou ik het ook nooit doen, maar volgens mij hebben we geen keus. De situatie is volkomen uit de hand gelopen.’ Tas slaakte een plechtige zucht. ‘We moeten de waarheid maar eens vertellen.’

Gnimsh leek bijzonder ontzet over dit uiterst drastische vooruitzicht, zo ontzet dat hij over zijn schort struikelde en hard onderuitging. De bewakers, die geen Gemeentaal spraken, sleepten hem overeind en sleurden hem het laatste stuk achter zich aan, tot ze bij een grote, houten deur kwamen. Andere wachters, die de kender en de gnoom met walging bekeken, zetten hun gewicht tegen de deur die nu langzaam openschoof.

‘O, maar hier ben ik geweest!’ zei Tas plotseling. ‘Nu weet ik waar we zijn.’

‘Dat zal een enorme hulp zijn,’ mompelde Gnimsh kritisch.

‘De Hal der Audiëntie,’ vervolgde Tas. ‘De laatste keer dat we hier waren, werd Tanis ziek en misselijk. Hij is een elf, moet je weten. Nou ja... een halve elf en hij vond ’t vreselijk ondergronds.’ De kender zuchtte weer. ‘Ik wou dat Tanis hier nu was. Hij had vast geweten wat we moesten doen. Hadden we maar iemand bij ons die wijs is.’

De wachters duwden hen naar voren, de grote ruimte in.

‘Maar gelukkig,’ zei Tas zachtjes tegen Gnimsh, ‘zijn we niet alleen. We hebben mekaar nog.’


‘Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender, die een diepe buiging maakte voor de koning der dwergen. Daarna boog hij ook voor alle andere hoge Heren, op hun stenen zetels achter Duncan. ‘En dit is...’

De gnoom drong zich nu enthousiast naar voren. ‘Gnimshmari-’

‘Oftewel Gnimsh!’ riep Tas uit volle borst, terwijl hij venijnig op de voet van de gnoom ging staan toen die even adem moest halen. ‘Ik voer het woord!’ mopperde de kender duidelijk hoorbaar.

Mokkend, bijna verdrietig, hield Gnimsh zijn mond en Tas keek eens vrolijk om zich heen.

‘Jeetje, veel interieurdecoratie zit of zat er blijkbaar niet in de komende tweehonderd jaar, hè? Het ziet er tegen die tijd nog precies zo uit. Hoewel ik me die scheur daar meen te herinneren - die daar, bedoel ik. Die wordt in de toekomst nog aanmerkelijk groter. Als ik jullie was, dan...’

‘Waar kom je precies vandaan, kender?’ gromde Duncan.

‘Soelaas,’ zei Tas, zich realiserend dat hij de waarheid zou spreken. ‘O, maak je er verder niet druk om, hoor. Je hebt er vast nog nooit van gehoord, omdat het ook nog niet bestaat! In Istar hadden ze er ook nog nooit van gehoord, maar dat deed er wat minder toe, omdat niemand iets gaf om wat dan ook wat niemand kende in Istar. Daar, ter plekke, bedoel ik. Soelaas ligt ten noorden van Haven, wat óók nog niet bestaat, maar overigens wel iets eerder dan Soelaas, als je me nog kunt volgen...’

Duncan, naar voren leunend, keek Tas dreigend aan vanonder zijn dikke wenkbrauwen. ‘Je liegt.’

‘Echt niet!’ zei Tas verontwaardigd. ‘We zijn hier gekomen met een machine die ik - min of meer - geleend had van een vriend. Aanvankelijk werkte alles prima, maar ik heb ’m, vrees ik, stukgemaakt. Eigenlijk was dat mijn schuld niet, hoor, maar dat is weer een ander verhaal. Maar goed, ik overleefde de Catastrofe en kwam in de Afgrond terecht. Geen lekkere plek. De mazzel was dat ik daar Gnimsh ontmoette, en hij repareerde hem. Het apparaat, bedoel ik, niet die Afgrond. Hij is echt een fantastische kerel...’ Tas ratelde vrolijk en vol vertrouwen door, en sloeg Gnimsh eens ferm op de schouder. ‘Hij mag dan een gnoom zijn, maar zijn uitvindingen werken naar behoren.’

‘Dus jullie komen echt uit de Afgrond!’ merkte Kharas ernstig op. ‘En jullie geven het gewoon toe! Geestverschijningen uit het rijk van de duisternis! De tovenaar in het zwart riep jullie op en jullie verschenen omdat hij dat wilde.’

Deze verbijsterende beschuldiging trof de kender zo diep dat hij vrijwel sprakeloos was.

‘We... we...’ sputterde Tas enige momenten, volkomen incoherent. Toen vond hij de juiste woorden weer. ‘Ik ben nog nooit zo beledigd! Behalve die keer dat de bewaker in Istar over me sprak als een, eh... klo... nou ja, laat verder maar. Los nog van het feit dat als Raistlin al iets tevoorschijn zou toveren hij natuurlijk nooit aan ons zou denken! En dat brengt me vanzelf op het volgende...’ Tas keek Kharas samenzweerderig aan. ‘Waarom heb je hem eigenlijk doodgemaakt? Goed, hij was misschien niet de alleraardigste persoon die er rondliep. En toegegeven, hij wilde me inderdaad vermoorden omdat ik het apparaat stukmaakte en hij liet me zomaar in Istar achter, zodat de goden een stel rotsen op m’n kop konden gooien... maar dat laat allemaal onverlet...’ - Tas zuchtte welgemeend - ‘dat hij met voorsprong een van de interessantste mensen was die ik ooit heb ontmoet!’

‘Je tovenaar is niet dood, en dat weet je best, geestverschijning,’ snauwde Duncan.

‘Ik ben geen geestschij... wacht, niet dood?’ Tas’ gezicht lichtte helemaal op. ‘Echt niet? Zelfs niet nadat jullie ’m neerstaken... met al dat bloed... ach, ik snap het al! Crysania! Natuurlijk, dat kan niet anders! Vrouwe Crysania!’

‘Aha, de heks!’ zei Kharas zachtjes, terwijl de andere Heren opgewonden onder elkaar begonnen te mompelen.

‘Nou ja, ze kan soms wat kil en onpersoonlijk zijn,’ zei Tas geschokt, ‘maar dat geeft jullie nog niet het recht om haar zo onheus te bejegenen. Ze is per slot van rekening altijd nog een geestelijk volgster van Paladijn!’

‘Een geestelijke!’ De Heren begonnen nu smakelijk te lachen.

‘Daar heb je je antwoord,’ zei Duncan triomfantelijk tegen Kharas. Hij negeerde de kender. ‘Hekserij.’

‘U hebt natuurlijk gelijk, mijn koning,’ antwoordde Kharas, maar hij twijfelde. ‘Maar...’

‘Luister nou toch,’ smeekte Tas, ‘laat me nou gaan! Dat probeer ik jullie dwergen nou steeds al uit te leggen. Dit is een vreselijk misverstand! Ik moet naar Caramon toe!’

Dat veroorzaakte nogal een reactie. De Heren vielen onmiddellijk stil.

‘Ken jij generaal Caramon?’ vroeg Kharas hem ongelovig.

‘Generaal?’ herhaalde Tas. ‘Wauw! Dat zal als een verrassing komen voor Tanis. Generaal Caramon... Tika lacht zich dood... Eh, ja natuurlijk ken ik generaal Caramon,’ ging Tas snel verder, want hij zag Duncans gezicht alweer vervaarlijk betrekken. ‘Hij is mijn beste vriend, en als jullie nou eens één keer naar me zouden luisteren... Gnimsh en ik kwamen hierheen met dat magische apparaat om Caramon op te pikken, om weer naar huis te gaan. Zeker weten dat hij hier helemaal niet wil zijn. Gnimsh heeft het apparaat nu zodanig aangepast dat het in één keer meerdere personen kan meenemen...’

‘Om naar huis te gaan? En waar is dat dan?’ snauwde Duncan hem toe. ‘De Afgrond? Is hij soms ook een geestverschijning van de tovenaar?’

‘Nee!’ Tas begon zijn geduld te verliezen. ‘Naar zijn huis in Soelaas, natuurlijk. Net als Raistlin, als-ie tenminste nog mee wilde gaan. Ik kan me ook niet voorstellen wat ze hier precies doen, eigenlijk. Raistlin kon Thorbardin niet uitstaan, de vorige keer dat we hier waren, over tweehonderd jaar ongeveer. Hij hoestte en kuchte aan één stuk door en klaagde constant over de vochtigheid. Flint zei nog... ik heb ’t nu over Flint Smidsvuur, een oude vriend van me...’

‘Smidsvuur!’ Duncan sprong nu letterlijk van zijn troon, en staarde de kender aan. ‘Ben jij een vriend van Smidsvuur?’

‘Je hoeft je niet zo op te winden, hoor,’ zei Tas, enigszins verbaasd. ‘Flint had ook zo zijn streken, uiteraard - altijd maar mopperen en mensen van diefstal beschuldigen terwijl ik die ketting echt weer terug wilde leggen op de plek waar ik ’m vond, maar dat geeft jou nog niet het recht...’

‘Smidsvuur is de bevelhebber van onze vijanden,’ zei Duncan grimmig. ‘Of wist je dat soms ook niet?’

‘Nee,’ antwoordde Tas, oprecht geïnteresseerd. ‘Dat wist ik inderdaad niet. Maar dat kan nooit dezelfde Smidsvuur zijn,’ voegde hij bedachtzaam toe. ‘Flint wordt pas over minstens vijftig jaar geboren. Misschien bedoel jij zijn vader. Raistlin zegt...’

‘Raistlin? En wie mag dat dan wel weer wezen?’ vroeg Duncan.

Tasselhof keek de dwerg nu eens indringend aan. ‘Je let niet erg op. Raistlin is de tovenaar. Die jij liet vermoorden... nou ja, uiteindelijk dus niet. Degene die je dacht te laten vermoorden, maar dus niet...’

‘Zijn naam is niet Raistlin, maar Fistandantilus!’ snoof Duncan. De dwerg nam zijn oude, vertrouwde positie op de troon weer in. ‘Welnu,’ begon hij, terwijl hij de kender streng aankeek, ‘je wilde de tovenaar meenemen die genezen was door een geestelijke, terwijl er helemaal geen geestelijken meer bestaan in deze wereld, en een generaal die jij “je beste vriend” noemt, naar een plek die niet bestaat om een vijand te bestrijden die nog niet geboren is, met een apparaat dat gebouwd is door deze gnoom, en dat nog werkt ook?’

‘Inderdaad, precies!’ riep Tas gelukzalig uit. ‘Zie je nou wel dat je het begrijpt? Als je maar luistert!’

Gnimsh knikte instemmend.

‘Wachters! Voer ze weg!’ snauwde Duncan. Zich omdraaiend, keek hij Kharas kil aan. ‘Je hebt me je woord gegeven. Ik verwacht je in de Oorlogsraadkamer over tien minuten.’

‘Maar, heer! Als hij generaal Caramon nou echt kent?’

‘Genoeg!’ Duncan raakte nu buiten zichzelf van woede. ‘De oorlog is ophanden, Kharas. Ondanks al je nobele praatjes en je gejammer over eergevoel jegens je bloedbroeders! Je strijdt met ons mee of je gaat met je beschaamde gezicht maar lekker in de kerker zitten, bij al die anderen die ons volk verraden hebben - de zwarte dwergen! Dus wat wordt het?’

‘Uiteraard dien ik u, heer,’ zei Kharas, met een plotseling strak en onbewogen gezicht. ‘Met mijn leven.’

‘Als je dat maar goed onthoudt!’ Duncan spoog de woorden bijna uit. ‘En om je bij de les te houden, beveel ik je dat je in je privévertrek blijft zitten, en je mag er alleen uit om de oorlogsvergaderingen bij te wonen! En die twee idioten hier’ - hij wees naar Tas en Gnimsh - ‘die blijven gewoon vastzitten en waar ze precies vandaan komen, zien we wel na de oorlog. En luister goed: eenieder die mijn bevelen niet precies opvolgt zal dat met zijn leven moeten bekopen!’

De andere Heren keken elkaar aan en knikten instemmend, hoewel een van hen nog mopperde dat het allemaal te laat was. De wachters grepen Gnimsh en Tas stevig vast, maar de kender bleef heftig protesteren terwijl hij weggevoerd werd.

‘Ik vertelde de waarheid!’ jammerde hij. ‘Je moet me geloven. Ik weet dat het allemaal gek klinkt, maar je moet weten... dat ik het niet zo gewend ben om de waarheid te vertellen! Maar gun me de tijd, alsjeblieft. Ik weet zeker dat ik er vast nog handigheid in krijg, op een goeie dag...’


Tasselhof had nooit kunnen denken dat het mogelijk was zover ondergronds te komen, ware het niet dat zijn eigen voeten die afstand hadden afgelegd, met enige dwang van de bewakers. Hij herinnerde zich dat Flint hem ooit had verteld dat Reorx zelf hier woonde, en dat hij diep in de grond de aarde smeedde met zijn grote hamer.

‘Nou, dat moet dan vast een aardige vent zijn geweest,’ mopperde Tas, die het zo koud had dat hij bijna liep te klappertanden. ‘Als Reorx zo nodig de wereld moet smeden, had hij het wel warmer mogen maken.’

‘Vertrouwvooraldwergen...’ mompelde Gnimsh.

‘Wat?’ De kender besefte ineens dat in de laatste helft van zijn leven, elke zin die hij tegen de gnoom sprak, was begonnen met ‘Wat?’

‘Ik zei: “Vertrouw vooral dwergen”!’ Gnimsh sprak weer eens met stemverheffing. ‘In plaats van dat ze hun huis nou in een actieve vulkaan bouwen, wat hun, behalve het voor de hand liggende, maar te verwaarlozen, gevaar, vooral veel warmte zou opleveren, bouwen zij het in oude, afgestorven bergen.’ Hij schudde zijn hoofd vol piekhaar. ‘Moeilijk te geloven dat we verre neven zijn.’

Tas antwoordde niet, want hij had het te druk met andere zaken - hoe komen we hieruit? Waar gaan we heen als we hieruit zijn? Hoe laat zou het eten opgediend worden? Aangezien geen van de drie kwesties een gemakkelijk antwoord opleverde (inclusief de kwestie van het avondeten...), verviel de kender in een somber stilzwijgen.

O, er viel nog wel wat spannends te beleven - toen ze omlaag gebracht werden door een smalle, stenen tunnel die dwars door de berg was geboord. Het apparaat dat hiervoor gebruikt werd heette ‘een lift’, althans volgens Gnimsh. (‘Is lift, als in “omhoog”, geen wonderlijke term als je uiteindelijk naar beneden gaat?’) Op dit toch niet zo onnozele punt van Tas wenste de gnoom verder niet in te gaan.

Maar aangezien er voor geen van de huidige problemen momenteel een vlotte oplossing voor handen leek, besloot Tas er maar het beste van te maken, en om optimaal van het ritje in de lift te genieten. Aanvankelijk was het tochtje niet bepaald comfortabel, vooral bij die gedeelten waar het hoekige, houten mandje hard tegen de rotsachtige wanden stootte. Sterke, gespierde dwergen trokken aan lange stukken touw om het apparaat te bedienen, maar het afdalen ging zo schokkend en slingerend dat de inzittenden van links naar rechts geslingerd werden en menige snee en blauwe plek opliepen.

Al met al was het een hoogst vermakelijke ervaring, vooral als de dwergenwachters die ook in het mandje stonden, luid vloekend de bedieners van het geheel de huid vol scholden.

De gnoom op zijn beurt raakte zo ongelooflijk opgewonden van alles wat hij meemaakte dat hij met een stuk houtskool en een van Tas’ zakdoeken op de knieën viel om onmiddellijk enige schetsen en ontwerpen te maken voor een toekomstige Sterk Verbeterde Lift.

‘Trekkabelstoom...’ mompelde hij enthousiast voor zich uit terwijl hij in ruwe lijnen iets opzette wat Tas nog het meest deed denken aan een gigantische kreeftenval op wieltjes. ‘Openneerenopenneer? Welkeverdieping? Stapnaarachteren. Capaciteittweeëndertig. Vastlopen? Alarm! Ballenfluitenhoorns...’

Toen ze eindelijk beneden aankwamen, probeerde Tas de route die ze volgden goed in zich te prenten (zodat ze ook weer weg konden komen, al hadden ze dan geen kaart), maar Gnimsh leidde hem enorm af door aan zijn arm te hangen en zijn tekeningen uitvoerig uit te leggen.

‘Nou, wat je zegt, Gnimsh, reuze interessant, hoor...’ zei Tas, terwijl de moed hem steeds meer in de schoenen zonk. ‘Troostende liftmuziek ter afleiding door een fluitist in de hoek... Fantastisch idee, Gnimsh.’

Rondkijkend, terwijl de wachters hen maar voort bleven duwen, moest Tas diep zuchten. Niet alleen leek het hier minstens zo saai als in de Afgrond, bijkomend nadeel was dat het hier nog veel smeriger rook. Rij na rij van grote, in de rotsen uitgehakte cellen, slecht verlicht door toortsen die de toch al spaarzame zuurstof opeisten. En de cellen zaten volgepropt met dwergen.

Tas bekeek hen met groeiende ongerustheid terwijl ze daar liepen; dit leken helemaal geen geharde criminelen. Dit waren gewone mannen, vrouwen en zelfs kinderen die hier lukraak opeengepakt zaten. Gehurkt op smerige dekens, of op lage krukjes gezeten, keken ze gelaten voor zich uit vanachter de tralies.

‘Hé!’ riep Tas naar zijn bewaker, terwijl hij hem aan de mouw trok. De kender sprak nog een aardig mondje dwergs dat hij ooit nog van Flint had geleerd. ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’ vroeg hij met een brede armzwaai. ‘Waarom zitten al die lui hier?’ (Althans, hij hoopte dat hij de juiste woorden had gebruikt; voor hetzelfde geld had hij zijn norse bewaker de weg gevraagd naar de dichtstbijzijnde bierkelder...)

Maar de bewaker keek hem aan en zei: ‘Zwarte dwergen.’

Hoofdstuk 11

‘Zwarte dwergen?’ herhaalde Tas toonloos.

De bewaker voelde geen enkele noodzaak om de kwestie verder te bespreken, en joeg de kender weer verder met een gemene duw. Tas struikelde, maar bleef nog net op de been. Hij vroeg zich inmiddels toch wel af wat hier toch allemaal gaande was. Gnimsh daarentegen werd weer bevangen door een vlaag van inspiratie, en begon nu over ‘hydraulische werking’ te raaskallen.

Tas aarzelde even en dacht na. Waar had hij toch eerder over die dwergen gehoord? Ineens schoot het antwoord hem te binnen.

‘De zwarte dwergen! Natuurlijk, ik weet het weer! Die vochten voor de Hoge Drakenheer! Maar die woonden hier toch niet de vorige keer - nou ja, de volgende keer, liever gezegd - dat wij hier waren. Of zullen zijn. Jeetje, wat een verwarrend gedoe, allemaal! Hoe dan ook, ze woonden zeker niet in kerkers en cellen.’ Tas tikte de dwerg weer aan. ‘Hé! Wat hebben ze dan gedaan? Ik bedoel, om gevangengezet te worden?’

‘Verraders!’ snauwde de bewaker. Nu kwamen ze bij een cel, helemaal achter in de gang, en de dwerg haalde een sleutel tevoorschijn, dreef hem in het slot en zwaaide de deur wijd open.

Naar binnen glurend zag Tas zo’n twintig tot dertig zwarte dwergen opeengepakt zitten. Sommigen lagen lethargisch op de vloer, anderen leunden tegen de muur, en sliepen wat. Eén groepje zat gehurkt in de hoek en enkele dwergen spraken samenzweerderig met elkaar toen ze de bewaker zagen. Ze zwegen onmiddellijk weer toen de celdeur openging. In deze cel bevonden zich geen vrouwen en kinderen, alleen mannen en ze bekeken Tas, de gnoom en de bewaker met donkere ogen vol haat.

Tas kon nog maar net Gnimsh’ arm beetpakken - hij liep nog steeds rare dingen te murmelen, zoals ‘vastzitten tussen twee verdiepingen’ - anders was hij totaal afwezig de cel binnengewandeld.

‘Nou, nou...’ zei Tas tegen de bewaker terwijl hij Gnimsh weer terugsleurde, ‘deze rondleiding was erg, eh... onderhoudend. En als je ons nou weer terug wil brengen naar onze eigen cel - toegegeven, een heel fraaie cel: ruimtelijk en lekker licht - dan zullen mijn zakenpartner en ik nooit meer illegale tripjes in jullie stad ondernemen, hoewel ik het reuze interessant heb gevonden...’

Maar de dwerg gaf Tas een forse duw en mikte de kender de cel in, waardoor Tas lelijk onderuitging.

‘Ik wou dat je eens een beslissing nam,’ mopperde Gnimsh die hem ongaarne volgde. ‘Gaan we nou naar binnen of naar buiten?’

‘Ik vrees naar binnen,’ antwoordde Tas bedroefd, die de zwarte dwergen vertwijfeld aankeek.

Op hun beurt staarden die nietszeggend terug. De zware voetstappen van de bewaker kletterden in de lange gang, en op zijn terugweg werd hij vanuit de andere cellen bestookt met vloeken, bedreigingen en obsceniteiten.

‘Hallo,’ begon Tas, met een brede lach, zonder uitgestoken hand vooralsnog. ‘Ik ben Tasselhof Klisvoet en dit is mijn vriend Gnimsh en het ziet ernaar uit dat we celgenoten zijn, nietwaar? En hoe heten jullie? Kom, kom, dat is toch niet vriendelijk...’

Argwanend bekeek Tas een van de zwarte dwergen, die overeind was gekomen en langzaam op hen afkwam.

Een wat grotere dwerg, wiens gezicht vrijwel onzichtbaar was door zijn overdadige haar- en baardgroei, grinnikte plotseling. Ineens had hij een groot, glimmend mes in zijn handen. Schuifelend kwam hij op de kender af, die zich zo ver als maar kon terugtrok in een hoek, Gnimsh met zich meetrekkend.

‘Wiezijndielui?’ piepte Gnimsh gealarmeerd, die ineens besefte in wat voor een omgeving ze terecht waren gekomen.

Voor Tas kon antwoorden, greep de zwarte dwerg hem bij de keel en bedreigde hem met zijn mes.

Dat was het dan... dacht Tas, toch wel met enige spijt. Dit keer ga ik echt dood. Wat zal Flint daar een plezier om hebben!

Maar het mes van de dwerg raakte hem net niet en flitste langs hem heen. Met grote precisie sneed de dwerg de draagriemen van Tas’ buidels door, wat de veelzijdige inhoud ervan over de vloer deed rollen.

Meteen brak er een pandemonium los in de cel omdat alle dwergen erbovenop doken. De dwerg met het mes greep wat hij pakken kon, en haalde gemeen uit naar zijn kompanen, in een poging ze achteruit te dwingen. Alles was weg in een paar seconden.

Nadat ze de bezittingen van de kender hadden afgepakt, gingen ze er eens goed voor zitten om te bekijken wat ze allemaal hadden buitgemaakt. De dwerg met het mes had verreweg de rijkste buit veroverd die hij nu met gekruiste armen tegen zijn borst gedrukt hield. Hij ging achter in de cel zitten, waar hij en zijn maten de volledige inhoud eens goed onder de loep namen.

Zuchtend van opluchting ging Tas op de koude stenen vloer zitten. Maar de zucht was toch niet geheel vrij van zorg, want Tas zag het gevaar al; als zijn buidels en hun inhoud de aandacht van de zwarte dwergen niet langer konden vasthouden, zouden ze vast het slimme idee opvatten om Tas en Gnimsh eens stevig te ‘fouilleren’.

‘En als we bewegingloze lijken zijn, gaat dat een stuk gemakkelijker,’ mompelde hij. Dat bracht hem wel op een andere gedachte.

‘Gnimsh!’ fluisterde hij opgewonden. ‘Het magische apparaat? Waar is dat?’

Gnimsh klopte op een zak in zijn lederen voorschoot, maar schudde toen het hoofd. Uit een andere zak haalde hij een tekenhaak en wat houtskool tevoorschijn. Hij bekeek ze eens nauwkeurig, maar omdat ze beide niets van doen hadden met een magisch apparaat, stopte hij het gauw maar weer weg in zijn zak. Tas overwoog heel eventjes ernstig om hem te wurgen toen Gnimsh met een triomfantelijke lach het bewuste apparaat uit zijn laars tevoorschijn toverde.

Tijdens hun vorige gevangenschap was Gnimsh er nogmaals in geslaagd het apparaat weer onklaar te maken. Momenteel leek het meer op een doorsnee, non-descripte hanger in plaats van de verfijnde en beeldschone scepter die het apparaat was in volle werking.

‘Houd het goed verborgen!’ waarschuwde Tas hem. Een snelle blik op de zwarte dwergen leerde hem dat ze inmiddels flink ruzie hadden gekregen over de inhoud van zijn buidels. ‘Gnimsh,’ fluisterde hij, ‘dit ding heeft ons al uit de Afgrond gehaald en jij zei dat hij geijkt was of zoiets, om direct naar Caramon te gaan, omdat hij ’m van Par-Salian had gekregen. Wat mij betreft hoeven we niet weer een reuzensprong in de tijd te maken, maar kunnen we niet gewoon een eindje hier vandaan komen? Als Caramon generaal is van dat leger, kan hij nooit ver weg zijn.’

‘Dat is een fantastisch idee!’ Gnimsh’ ogen begonnen helemaal te glimmen. ‘Laat me eens even goed nadenken...’

Maar ze waren al te laat. Tas voelde iemand op zijn schouder tikken. Zijn hart schoot in zijn keel en de kender draaide zich om met een blik waarvan hij hoopte dat er Moord- en Doodslag uit af te lezen viel. Blijkbaar vatte de zwarte dwerg die hem had aangeraakt die blik inderdaad als zodanig op, want de dwerg struikelde geschrokken achteruit met zijn handen geheven ter bescherming.

Tas zag dat het een vrij jonge dwerg betrof die een min of meer verstandige gelaatsuitdrukking vertoonde en hij ontspande wat. De zwarte dwerg die merkte dat de kender niet van plan was hem levend te verorberen, keek hem hoopvol aan.

‘Wat is er?’ vroeg Tas in z’n beste dwergs. ‘Wat moet je?’

‘Kom, ga mee...’ De zwarte dwerg maakte een gebaar, maar toen hij zag dat Tas zo zijn twijfels had, wees hij ergens op achter in de cel.

Tas stond voorzichtig op. ‘Blijf hier, Gnimsh,’ zei hij. Maar de gnoom luisterde helemaal niet. In zichzelf mompelend, werd hij volledig in beslag genomen door het magische apparaat en zat aan allerlei knopjes en schroefjes te draaien.

Toch wel nieuwsgierig volgde Tas de zwarte dwerg. Misschien had hij wel een uitweg gevonden... een tunnel wellicht?

De zwarte dwerg, nog steeds druk gebarend, leidde de kender naar het midden van de cel. Daar bleef hij staan en wees. ‘Help?’ sprak hij hoopvol.

Tas, die naar beneden keek, zag geen tunnel. Wat hij wel zag, was een zwarte dwerg die op een deken lag. Diens gezicht was bedekt met zweet, en zelfs zijn haar en baard waren doorweekt. Zijn ogen waren gesloten en zijn lichaam schokte en beefde in spasmen. De aanblik deed Tas huiveren en hij keek eens goed om zich heen in de cel. Even later viel zijn blik weer op de jonge dwerg, en spijtig schudde hij zijn hoofd.

‘Nee,’ zei Tas vriendelijk, ‘het spijt me. Er is helemaal niets... ik kan echt niets betekenen. Het spijt me.’ Hulpeloos haalde hij zijn schouders op.

De zwarte dwerg leek het te begrijpen, want hij hurkte naast de zieke dwerg neer, en schijnbaar ontroostbaar boog hij zijn hoofd.

Tas kroop terug naar Gnimsh, en hij voelde zich gelaten. Op dat mo ment keek hij de cel nog eens rond en zag en hoorde hij wat hij feitelijk onmiddellijk had moeten horen: het wilde, onsamenhangende gehuil, de pijnkreten, het geschreeuw om water, alsmede de afschuwelijke stilte van roerloos liggende figuren.

‘Gnimsh?’ vroeg Tas zo kalm mogelijk, ‘deze dwergen zijn ziek. Heel ziek. Dit heb ik eerder gezien, in de dagen die nog voor ons liggen. Deze dwergen hebben de pest.’

Gnimsh keek verschrikt en hij liet het magische apparaat bijna vallen.

‘We moeten hier echt zo snel mogelijk weg zien te komen!’ zei Tas, die moeite had om zijn rust te bewaren. ‘Zoals ik het zie, hebben we twee keuzes: sterven door een messteek, wat ondanks de reuze interessante aspecten toch niet best voor onze gezondheid is, of gewoon doodgaan aan de pest, wat vooral langzaam en dus saai zal verlopen.’

‘Ik denk dat ik ’m aan de praat krijg,’ zei Gnimsh vertwijfeld. ‘We lopen natuurlijk wel het risico dat we weer teruggaan naar de Afgrond...’

‘Ach, zo erg is ’t daar nou ook weer niet...’ Tas probeerde de situatie te vergoelijken, terwijl hij en Gnimsh langzaam opstonden. ‘Je moet er even aan wennen, en ik vrees dat zij niet staan te juichen om ons terug te zien, maar toch vind ik dat we maar een poging moeten wagen.’

‘Heel goed dan... ik moet nog één dingetje aanpassen...’

‘Raak dat ding niet aan!’

De bekende stem weerklonk vanuit de schaduwen en klonk zo ernstig en dwingend dat Gnimsh geen vin meer verroerde en zijn hand bewegingsloos op het apparaat liet liggen.

‘Raistlin!’ riep Tas, wild om zich heen kijkend. ‘Raistlin, we zijn hier! Hier!’

‘Ik weet waar je zit,’ sprak de aartsmagiër kil, terwijl hij plots materialiseerde vanuit de rokerige lucht. Daar stond hij, midden in de cel.

Zijn plotselinge verschijning deed de zwarte dwergen naar adem happen en her en der stegen verschrikte kreten op. De gevaarlijke dwerg met het mes in de hoek sprong echter overeind en kwam dreigend aanlopen.

‘Raistlin, kijk...!’ gilde Tas.

Raistlin draaide zich om en sprak geen woord. Hij hief zijn hand niet eens, maar staarde de dwerg slechts aan. Diens gezicht werd asgrauw. Nerveus liet hij het mes vallen, hij struikelde achteruit en probeerde dekking in de schaduw achter hem te zoeken. Voor Raistlin zich weer tot de kender wendde, keek hij de cel eens rond. Er viel een complete stilte. Zelfs degenen die in hun koorts lagen te ijlen, vielen stil.

Tevreden keek Raistlin Tas weer aan.

‘... uit!’ voltooide Tas tamelijk nutteloos zijn waarschuwing. Toen klaarde zijn gezicht op en hij klapte van blijdschap in zijn handen. ‘O, Raistlin, wat ben ik blij je te zien! Je ziet er ook goed uit, zeg! Vooral voor iemand die pas nog neergestoken is - met dat zwaard... nou ja, laat ook maar. En je komt ons nu zeker redden? Fantastisch, ik...’

‘Genoeg prietpraat!’ sprak Raistlin streng. Hij stak zijn hand uit, greep Tas stevig beet en trok hem naar zich toe. ‘Vertel me nou maar eens - waar kwam je precies vandaan?’

Tas viel even helemaal stil en staarde in Raistlins ogen. ‘Ik weet niet zeker of je me wel wilt geloven. Niemand gelooft me. Maar het is de waarheid, ik zweer het!’

‘Vertel op!’ snauwde Raistlin, terwijl hij Tas nog steviger bij zijn kraag beetpakte.

‘Precies, ja...’ Tas snakte nu naar lucht en probeerde zich los te wurmen. ‘Uh... het helpt als je me af en toe adem laat halen. Eens even kijken... ik probeerde dus de Catastrofe te verhinderen en toen ging het apparaat stuk. Maar ach, dat was vast niet je bedoeling, je vergiste je ongetwijfeld...’ stamelde Tas. ‘Blijkbaar had je me de verkeerde instructies gegeven...’

‘Klopt. En dat deed ik bewust,’ sprak Raistlin hardvochtig. ‘Ga verder.’

‘Dat wil ik wel, maar... gaat lastig... zonder lucht...’ Daarop liet Raistlin zijn greep op de kender wat verslappen.

Dankbaar haalde Tas diep adem. ‘Goed, waar was ik? O ja... ik volgde vrouwe Crysania naar beneden, en nog verder naar beneden, in de Tempel van Istar, toen die zo deerlijk in elkaar stortte, weet je nog? Ik zag haar een vertrek binnengaan, waarschijnlijk om jou te ontmoeten, want ze sprak jouw naam uit, en ik hoopte dat jij het magische apparaat kon repareren...’

‘Schiet toch op!’

‘J-juist...’ Zo snel mogelijk pratend, klonk Tas nu bijna onsamenhangend. ‘En toen hoorde ik een bons achter me en het was Caramon, alleen zag hij me niet, en toen werd alles donker, en toen ik weer bijkwam was jij weg en ik zag net hoe de goden de vurige berg...’ Tas haalde even adem. ‘Dat was me een spektakel, zeg! Wil je dat horen? Nee? Misschien een andere keer dan maar...

‘I-ik denk dat ik toen weer in slaap viel, want toen ik wakker werd, was alles stil. Ik dacht dat ik dood was, maar nee hoor. Ik was in de Afgrond, waar de Tempel blijkbaar terecht was gekomen na de Catastrofe.’

‘De Afgrond...’ verzuchtte Raistlin. Zijn hand beefde.

‘Geen aangename plek,’ verklaarde Tas plechtig. ‘In tegenstelling tot wat ik wellicht eerder heb verteld. Ik ontmoette de Koningin’ - hier huiverde de kender zichtbaar - ‘maar daar wil ik nu niet over praten, als je het niet erg vindt.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Maar hier zie je haar merkteken, die vijf witte plekjes... maar goed, ze zei dat ik daar voor eeuwig vastzat... om-omdat ze dan de geschiedenis kon veranderen en de oorlog kon winnen. En ik wilde dat allemaal niet...’ Tas keek Raistlin bijna smekend aan. ‘Ik wilde gewoon Caramon helpen. Maar toen ik in de Afgrond was, toen vond ik Gnimsh...’

‘De gnoom?’ vroeg Raistlin, met zijn blik nu naar Gnimsh gekeerd, die zo onder de indruk was van de magiër dat hij nog steeds niet in beweging durfde te komen.

‘Ja.’ Tas draaide zich om en lachte zijn vriend toe. ‘Hij had een tijdreisapparaat gebouwd dat nota bene werkte! Moet je je voorstellen! Het werkte! En, woosh... daar zijn we dan!’

‘Ben je uit de Afgrond ontsnapt?’ Raistlin richtte nu zijn beruchte, kille spiegelblik op de kender.

Tas kronkelde ongemakkelijk. Die bewuste laatste momenten beleefde hij nog wel eens in zijn dromen, terwijl kenders toch maar zelden dromen.

‘Ja, natuurlijk,’ zei hij met een glimlach, die hopelijk ontwapenend over zou komen op de magiër.

Dat was ijdele hoop, want Raistlin verzonk geheel in gedachten en bekeek de gnoom vervolgens met een gezichtsuitdrukking die Tas kil om het hart werd.

‘Zei je nou dat het apparaat stukging?’ sprak Raistlin zachtjes.

‘Ja...’ Tas slikte iets weg. En omdat Raistlins greep merkbaar verslapte, omdat hij diep na stond te denken, wist Tas zich bijna los te wurmen. Tot zijn verbazing echter, liet Raistlin hem plotseling helemaal los, waardoor de kender bijna achterovertuimelde.

‘Het apparaat was stuk...’ mompelde Raistlin. Ineens keek hij Tas intens aan. ‘Maar... wie heeft het dan weer gerepareerd?’ Zijn stem was niet meer dan een fluistering.

Zich afwendend, probeerde Tas zich enigszins in te dekken. ‘Ik... ik hoop maar dat de magiërs niet boos zullen worden. Gnimsh heeft het niet echt gerepareerd. Dat ga jij vast aan Par-Salian melden, hè, Raistlin? Eerlijk gezegd zit ik niet op nog meer moeilijkheden te wachten - ik heb al genoeg problemen, vind ik eigenlijk. We hebben niks met het apparaat gedaan - niet echt, althans. Gnimsh zette de onderdeeltjes gewoon weer in elkaar... zoals het aanvankelijk ook in elkaar had gezeten. En toen werkte het weer.’

‘Opnieuw in elkaar gezet?’ drong Raistlin aan, nog steeds met die vreemde blik in zijn ogen.

‘J-ja...’ Met een zwak glimlachje porde Tas de gnoom tussen de ribben om hem weer aan het praten te krijgen. ‘Opnieuw in elkaar gezet. Mooi uitgedrukt, ja.’

‘Maar Tas...’ sprak Gnimsh op luide toon. ‘Weet je dan niet meer wat er is gebeurd?’

‘Houd je mond!’ siste Tas. ‘Laat mij het woord nou maar voeren. We zitten zwaar in de problemen! Magiërs houden er niet van als er met hun apparaten geknoeid wordt, ook al maak je ze er alleen maar beter mee! Ik weet zeker dat ik Par-Salian dat wel aan zijn verstand kan brengen, als ik hem weer spreek. Hij zal vast heel blij zijn dat je het apparaat hebt hersteld. Per slot van rekening was het voor hen ook best lastig dat hun machine maar één persoon per keer kon transporteren. Dat begrijpt Par-Salian allemaal best, maar ik vertel het hem liever persoonlijk - als je begrijpt wat ik bedoel. Raistlin kan nog wel eens... nou ja, geagiteerd zijn over dergelijke dingen. Volgens mij begrijpt hij me niet helemaal en gelooft hij me ook niet, maar geloof me nou maar’ - hij keek de magiër even aan - ‘dit is dus niet het moment om alles omstandig uit te gaan leggen.’

Gnimsh, die Raistlin vertwijfeld aankeek, huiverde en kroop dichter naar Tas toe.

‘Hij kijkt me aan of hij me zo meteen binnenstebuiten gaat keren!’ jammerde de gnoom nerveus.

‘Zo kijkt hij eigenlijk iedereen aan,’ fluisterde Tas terug. ‘Daar wen je wel aan.’

En toen sprak niemand meer een woord. In de overvolle cel was slechts het koortsige gekreun van een zieke dwerg te horen. Tas keek er ongemakkelijk naar, en weer naar Raistlin. Die stond de gnoom nog steeds te fixeren, met die verzonken, grimmige blik op zijn lijkbleke gezicht.

‘Nou ja, veel meer heb ik niet te melden, Raistlin,’ sprak Tas opvallend luid, terwijl hij de zieke dwergen nogmaals een zenuwachtige blik toewierp. ‘Kunnen we nu gaan? Tover je ons snel even weg, zoals je destijds ook in Istar deed? Dat was pas lachen...’

‘Geef me dat apparaat,’ zei Raistlin met uitgestoken hand.

Om de een of andere reden - wellicht veroorzaakt door de onpeilbare blik van de magiër, ofwel de kilte in de ondergrondse kerkers - begon Tas hevig te bibberen. Gnimsh, die het apparaat stevig vasthield, keek Tas vragend aan.

‘Eh, vind je het heel erg als we het voorlopig even bij ons houden?’ sprak Tas voorzichtig. ‘Ik beloof je dat we het niet kwijt zullen maken...’

‘Geef me dat apparaat.’ Raistlins stem klonk zacht.

Weer slikte Tas iets weg, en hij kreeg een rare smaak in zijn mond. ‘Gee... geef hem dat apparaat maar, Gnimsh.’

De gnoom, die nogal verbijsterd leek en de situatie op zijn geheel eigen wijze in probeerde te schatten, keek Tas opnieuw vragend aan.

‘Het... het is wel goed,’ zei Tas met een geforceerd lachje, hoewel zijn gezicht uitdrukkingsloos bleef. ‘Raistlin is een vriend van me en hij zal er goed op letten...’

Schouderophalend zette Gnimsh een paar aarzelende stappen voorwaarts, met het apparaat in de palm van zijn hand. In het diffuse licht van de toorts leek de hanger maar gewoontjes en bijster oninteressant. Maar Raistlin nam het plechtig in zijn eigen hand en beschouwde het met grote aandacht. Toen verdween het in een van de vele, geheime zakken van zijn zwarte mantel.

‘Kom naast me staan, Tas,’ spoorde Raistlin hem aan, met een veel vriendelijker stem plotseling.

Gnimsh keek nog eens spijtig naar de zak waarin zijn geliefde apparaat was verdwenen. Tas greep vervolgens de lederen veters van zijn voorschoot en trok Gnimsh naar zich toe, weg van de magiër. Toen, terwijl hij Gnimsh’ hand beetpakte, keek hij verwachtingsvol naar Raistlin op.

‘We zijn er helemaal klaar voor,’ sprak hij opgetogen. ‘En toveren maar! Jeetje, wat zal Caramon verrast zijn...’

‘Ik zei... kom naast me staan, Tas,’ herhaalde Raistlin met die karakteristieke, zachte, stem van hem. Zijn ogen lieten de gnoom niet los.

‘O, Raistlin... nee... je wilt hem toch niet achterlaten?’ jammerde Tas. Hij liet Gnimsh’ hand los en stapte naar voren. ‘Want zo ja, dan blijf ik hier ook. Hij komt hier in z’n eentje natuurlijk nooit weg. En hij heeft schitterende plannen voor een mechanische lift...’

Raistlins hand schoot slangachtig uit, en hij greep Tas beet en trok hem naar zich toe. ‘Nee, ik laat hem hier niet zomaar achter, Tas.’

‘Zie je wel? Hij tovert ons terug naar Caramon. Je kunt echt lachen met die toverkunsten,’ zei Tas die zich grinnikend naar Gnimsh omdraaide. Overigens deed de bankschroefgreep van de magiër gemeen pijn. Maar toen hij het gezicht van Gnimsh eens goed bekeek, verdween zijn lach als bij toverslag. Hij wilde naar zijn vriend toe, maar Raistlins greep was muurvast.

De gnoom stond daar helemaal alleen, verward en zielig, en hij hield Tas’ zakdoek nog steeds stevig vast.

Tas worstelde om los te komen. ‘Gnimsh, alsjeblieft... alles komt goed. Ik zei je toch dat Raistlin mijn vriend is...’

Met één hand hield hij Tas’ kraag stevig vast en met een vinger van zijn andere hand wees Raistlin op de gnoom. Daarop klonk zijn omfloerste stem: ‘Ast kiranann kair...’

Tas verstijfde ter plekke. Die woorden had hij helaas vaker gehoord...

‘Nee!’ schreeuwde hij in totale paniek. Worstelend en draaiend keek hij Raistlin aan. ‘Nee!’ gilde hij, en probeerde de magiër te raken waar hij kon met zijn kleine handjes.

‘... Gardurm Soth-arn/Suh kali Jalaran!’ voltooide Raistlin zijn spreuk kalm.

Op dat moment hoorde Tas, die nog steeds tevergeefs naar de zwarte mantel klauwde, de lucht knetteren en sissen en met een onsamenhangend gehuil zag Tas stralen vuur uit Raistlins vingers schieten, die alle op de gnoom gericht waren. De magische flitsen troffen Gnimsh vol in de borst en de gruwelijke hoeveelheid energie tilde het lichaampje op en smeet het achterwaarts, waar het met een doffe klap tegen de rotswand werd geramd.

Gnimsh zeeg ineen op de stenen bodem zonder één kreet te slaken en uit zijn lederen schort stegen rookpluimpjes op. Al snel was er die bekende, misselijkmakende geur van brandend vlees. De hand die de zakdoek van de kender nog steeds vasthield, trilde even en bewoog toen niet meer.

Tas kon zich niet meer bewegen. Zijn handen klemden zich vast om Raistlins mantel en hij staarde lamgeslagen voor zich uit.

‘Kom mee, Tas.’

Maar Tas draaide zich om. ‘Nee,’ fluisterde hij, hevig bevend, worstelend om vrij te komen uit Raistlins stevige greep. Toen schreeuwde hij woedend: ‘Je hebt hem vermoord! Waarom? Dat was mijn beste vriend!’

‘Ik heb zo mijn redenen,’ zei Raistlin terwijl hij de kronkelende kender vasthield. ‘En nu kom je met mij mee.’

‘Dat doe ik niet!’ gilde Tas, woest worstelend. ‘Jij bent helemaal niet vermakelijk of interessant! Je bent gewoon kwaadaardig, net als de Afgrond! Je bent slecht... je bent gruwelijk en ik ga niet met je mee. Nu niet en nooit niet! Laat me los!’

Verblind door tranen, schoppend en slaand en Raistlin rakend waar hij maar kon, ontstak Tas in een nooit eerder vertoonde woede.

Op dat moment leken de zwarte dwergen ook van hun eerste schrik bekomen en begonnen in paniek te schreeuwen, waarmee ze de aandacht trokken van de andere dwergen in belendende cellen. Gillend en joelend drongen de dwergen tegen de tralies, om te zien wat er allemaal aan de hand was.

Er brak een waar pandemonium uit. En boven alles uit vielen plotseling de bassende stemmen van de bewakers te horen, die elkaar, opgeschrikt als ze waren, in het dwergs van alles toeriepen.

Zijn gelaat kil en ernstig, legde Raistlin een hand op Tasselhofs voorhoofd en sprak snelle, sussende woorden. Het lichaam van de kender ontspande onmiddellijk. Hij ving hem op voor hij op de harde stenen vloer zou vallen en meteen daarna declameerde Raistlin nog enige raadselachtige woorden en weg waren ze. De zwarte dwergen die achterbleven, keken verbluft naar de plotseling lege ruimte waar zoëven de tovenaar en de kender nog hadden gestaan. Op de grond lag nog slechts het lichaam van de dode gnoom.


Een uur later, nadat hij met speels gemak zijn eigen onderkomen was ontvlucht, begaf Kharas zich naar de kerkers waar de clans van de zwarte dwergen gevangen werden gehouden.

Met zwaar gemoed liep hij door de uitgestrekte gangen.

‘Wat gebeurt er allemaal?’ vroeg hij een bewaker. ‘Het lijkt me hier onnatuurlijk stil.’

‘Ach, we hadden een opstootje,’ mompelde de bewaker. ‘We hebben niet goed vast kunnen stellen wat er nou precies aan de hand was.’

Kharas keek scherp om zich heen. De zwarte dwergen staarden terug, niet zozeer met haat, maar met achterdocht en angst.

Verder lopend raakte hij meer en meer verontrust, feilloos aanvoelend dat er iets vreselijks was gebeurd. Hij begon te rennen en kwam bij de laatste cel aan. Hij keek naar binnen.

Bij de aanblik van Kharas sprongen de zwarte dwergen die nog op de been waren geschrokken zo ver mogelijk achteruit. Daar dromden ze vervolgens samen, opgewonden smoezend en wijzend op een bepaalde plek in de cel.

Kharas trok zijn wenkbrauwen op toen hij het bewegingsloze lichaam van de gnoom zag liggen.

Met een woedende en verwijtende blik naar de verbijsterde bewaker, richtte Kharas zich tot de zwarte dwergen.

‘Wie heeft dit gedaan?’ vroeg hij op hoge toon. ‘En waar is die kender?’ Tot Kharas’ verbazing stormden de zwarte dwergen naar voren en in plaats van alles schouderophalend te ontkennen, begonnen ze opgewonden door elkaar te praten. Met een boos handgebaar maande hij ze tot stilte. ‘Jij daar!’ Hij wees naar de dwerg die nog steeds met Tas’ buidels in zijn handen stond. ‘Hoe kom je daar aan? Wat is er gebeurd? Wie heeft dit allemaal gedaan? En waar is de kender?’

Terwijl de zwarte dwerg naar voren schuifelde, keek Kharas in diens ogen. Tot zijn afgrijzen bemerkte hij dat elk verstand dat ooit achter die ogen was schuilgegaan, nu compleet verdwenen was.

‘Ik zag ’m...’ zei de dwerg grinnikend. ‘Ik zag ’m echt, met zijn zwarte mantel en zo. Hij had het op de gnoom gemunt, en hij kwam die kender halen. En straks komt hij ons ook halen!’

De zwarte dwerg raspte een afschuwelijk lachje. ‘Wij zijn de volgende!’

‘Wie bedoel je?’ vroeg Kharas streng. ‘Wie heb je dan gezien? Wie kwam de kender halen?’

‘Hijzelluf was ’t...’ fluisterde de dwerg onsamenhangend. Met wild starende ogen bekeek hij de gnoom. ‘De Dood...’

Hoofdstuk 12

Eeuwenlang had er niemand meer een voet gezet in het magische fort van Zhaman. De dwergen bekeken het om diverse redenen met achterdocht en wantrouwen. Allereerst omdat het aan tovenaars had toebehoord. Ten tweede was het metselwerk niet door dwergen uitgevoerd, sterker nog: het was niet eens natuurlijk. Het fort verrees ooit - althans, zo luidt de legende - uit de grond door magie, en het was diezelfde magie die het nog steeds in stand hield.

‘Het moet wel magie zijn,’ gromde Regar tegen Caramon terwijl hij een vernietigende blik wierp op de lange, dunne torenspitsen van het fort. ‘Anders zou het al lang geleden omgekieperd zijn.’

De heuveldwergen die weigerden om ook maar met het puntje van hun baard het fort te betreden, zetten hun kamp buiten op de vlakten op. De Vlaktemannen deden hetzelfde. Niet zozeer uit angst voor het magische gebouw - hoewel ze er met wantrouwen naar keken en erover fluisterden in hun eigen taal - maar vanwege het feit dat ze zich in elk gebouw ongemakkelijk voelden.

De mensen, die spottend deden over dit bijgeloof, gingen het oude fort binnen en lachten luid om de spoken en geesten. Ze bleven er welgeteld één nacht. De volgende ochtend zetten ze hun kamp in de open lucht op, ondertussen stoere verhalen mompelend over ‘frisse lucht’ en ‘onder de sterrenhemel slaap je toch veel beter’.

‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg Caramon aan zijn broer toen ze bij hun aankomst door het fort liepen. Hij voelde zich slecht op zijn gemak. ‘Je zei dat het geen Toren van de Hoge Magie was, en toch is het duidelijk een plek vol magie. Het is gebouwd door tovenaars. En’ - de grote man huiverde - ‘er hangt hier een vreemd gevoel - niet eng, zoals in de Toren. Maar een gevoel van... van...’ Hij begon te hakkelen.

‘Van geweld,’ mompelde Raistlin, die met zijn doordringende blik alles om zich heen in zich opnam, ‘van geweld en dood, mijn broer. Want dit was een plek waar geëxperimenteerd werd. De magiërs bouwden dit fort maar om één reden zo ver buiten de beschaafde landen - omdat ze wisten dat de magie die zij hier zouden oproepen zeer waarschijnlijk niet onder controle gehouden kon worden. En aldus gebeurde het ook - vaak. Maar er werden ook grootse dingen tot stand gebracht - magie die de wereld vooruithielp.’

‘Waarom is het verlaten?’ vroeg Crysania die haar bontmantel strakker om zich heen trok. De lucht in de nauwe, stenen gangen was koud en rook naar stof en steen.

Raistlin zei een tijdje niets en fronste af en toe zijn voorhoofd. Langzaam en rustig vervolgden ze hun tocht door de kronkelende gangen. De zachte leren laarzen van vrouwe Crysania maakten geen geluid. Caramons zware gelaarsde voetstappen echoden door de lege kamers. Raistlins ruisende gewaden fluisterden door de gangen, terwijl de Staf van Magius, waar hij op leunde, zachtjes op de vloer tikte. Ze waren zo stil dat ze bijna hun eigen geesten konden zijn die zich door deze gangen voortbewogen. Dus toen Raistlin weer sprak, schrok zowel Caramon als Crysania er bijna van.

‘Hoewel er onder de magiërs altijd drie Mantels zijn geweest - de goede, de neutrale en de kwaadaardige - hebben we helaas niet altijd de juiste balans weten te bewaren,’ zei Raistlin. ‘Toen de mensen zich tegen ons keerden, trokken de Witte Mantels zich terug in hun Torens, waar zij voor de vrede pleitten. De Zwarte Mantels, echter, wilden eerst terugslaan. Zij namen dit fort over en gebruikten het voor hun experimenten om legers te creëren.’ Hij pauzeerde even. ‘Experimenten die in die tijd niet succesvol waren, maar die in onze tijd tot de schepping van de draconen leidden.

Door dit falen, realiseerden de magiërs zich de uitzichtloosheid van hun situatie. Ze verlieten Zhaman en sloten zich aan bij hun soortgenoten in wat bekend werd als de Verloren Veldslagen.’

‘Je schijnt hier aardig de weg te weten,’ merkte Caramon op.

Raistlin wierp een scherpe blik op zijn broer, maar er viel niets af te lezen op Caramons gezicht - op een, misschien, ietwat vreemde en vage blik in zijn bruine ogen na.

‘Begrijp je het dan nog niet, broer?’ zei Raistlin ruw terwijl hij in een tochtige, donkere gang bleef staan. ‘Ik ben hier nog nooit geweest, toch heb ik door deze zalen gelopen. In de kamer waar ik slaap heb ik vele nachten geleden in geslapen, hoewel ik de nacht nog moet doorbrengen in dit fort. Ik ben een vreemde hier, toch ken ik de ligging van elke kamer, van de meditatie- en studiekamers bovenin tot de banketzalen beneden.’

Caramon stopte nu ook. Langzaam keek hij om zich heen, omhoog naar het stoffige plafond en omlaag naar de lege hallen waar het zonlicht gefilterd door de ramen naar binnen viel, en in vierkante vlakken op de stenen vloer tot rust kwam. Uiteindelijk richtte zijn blik zich weer op zijn broer.

‘Dan weet je, Fistandantilus,’ zei hij ernstig, ‘dat dit hier je graftombe zal worden.’

Heel even zag Caramon iets breken in de spiegels die Raistlins ogen doorgaans waren. Hij zag geen woede, maar geamuseerdheid en triomf. Toen keerden de spiegels weer terug en zag Caramon zichzelf gereflecteerd in het zwakke, winterse zonlicht.

Crysania ging naast Raistlin staan. Ze legde haar handen op zijn arm terwijl hij op zijn staf leunde en ze keek met kille, grijze ogen naar Caramon. ‘De goden zijn met ons,’ zei ze. ‘Zij waren niet met Fistandantilus. Je broer is machtig in zijn kunst. Ik ben sterk in mijn geloof. We zullen niet falen!’

Caramon aankijkend moest Raistlin even glimlachen. ‘Ja,’ fluisterde hij en in zijn stem weerklonk een zacht gesis, ‘de goden zijn waarlijk met ons!’


Op de begane grond van het grote, magische fort van Zhaman bevonden zich enorme, in steen uitgehouwen hallen die in vroegere tijden plekken waren voor ontmoetingen en feesten. Ook waren er kamers die ooit gevuld waren met boeken, bestemd voor studie en meditatie. Achterin waren keukens en voorraadkamers, sinds lang niet meer in gebruik en bedekt met het stof van jaren.

Op de hogere verdiepingen waren grote slaapkamers die vol stonden met bijzondere, ouderwetse meubels. Op de bedden lag linnen beddengoed dat door de jaren heen goed bewaard was gebleven door de droge woestijnlucht. Caramon, Crysania en de officieren van Caramons staf sliepen in deze kamers. Als ze ’s nachts af en toe wakker werden en stemmen dachten te hebben gehoord die vreemde woorden scandeerden of een glimp meenden te zien van geestachtige gedaanten in de maanverlichte duisternis: niemand die het er de volgende ochtend nog over had.

Maar na een paar nachten waren die dingen alweer vergeten. Andere en grotere zorgen waren ervoor in de plaats gekomen. Zorgen over voorraden, gevechten die uitbraken tussen mensen en dwergen, en rapporten van hun spionnen die meldden dat de dwergen van Thorbardin een grote, goed bewapende krijgsmacht aan het uitrusten waren.

Ook bevond zich op de begane grond in Zhaman een gang die een vergissing leek te zijn. Iedereen die er liep ontdekte dat de gang zich vertakte vanuit een klein soort portaal en abrupt eindigde in een kale muur. Het leek erop dat de bouwer in afkeer zijn gereedschap had neergegooid en ervandoor was gegaan.

Maar de gang was geen vergissing. Wanneer de juiste handen op die kale muur werden geplaatst, wanneer de juiste woorden werden uitgesproken, wanneer de juiste runen werden gevolgd in het stof op de muur zelf, verscheen er een deur die naar een enorme trap leidde die was uitgehouwen in de granieten funderingen van Zhaman.

Naar beneden, de trap af naar beneden, naar de duisternis, naar - zo leek het - de kern van de wereld, kon slechts de juiste persoon afdalen. Naar de kerkers van Zhaman...


‘Nog een keer.’ De stem klonk zacht en geduldig en draaide rond Tasselhof heen als een slang. Om hem heen kronkelend, zette hij zijn tanden in zijn vlees en zoog het leven eruit.

‘We doen het nog een keertje. Vertel me alles over de Afgrond,’ zei de stem. ‘Alles wat je je herinnert. Hoe je er terechtkwam. Hoe het landschap eruitziet. Wie en wat je hebt gezien. De Koningin zelf, hoe ze eruitzag, wat ze zei...’

‘Ik doe mijn best, Raistlin, echt!’ jengelde Tasselhof. ‘Maar... we hebben dit de laatste dagen steeds maar weer opnieuw gedaan. Ik kan echt niets anders meer bedenken! Mijn hoofd tolt en mijn voeten en handen zijn koud en... de kamer draait om me heen. Als je dat draaien kan stoppen, Raistlin, denk ik dat ik me vast wel weer meer kan herinneren...’

Toen hij Raistlins hand op zijn borst voelde, zakte Tas terug op het bed. ‘Nee!’ kreunde hij en hij probeerde wanhopig weg te komen. ‘Ik zal mijn best doen, Raistlin! Ik zal het me wel weer herinneren. Maar doe me geen pijn, zoals je bij de arme Gnimsh deed!’

Maar de hand van de aartsmagiër rustte slechts heel even lichtjes op de borst van de kender en ging toen naar zijn voorhoofd. Tas’ huid brandde, maar de aanraking van die hand brandde nog erger.

‘Lig stil,’ commandeerde Raistlin. Toen tilde hij Tas bij zijn armen op en staarde in de diepliggende ogen van de kender. Uiteindelijk legde hij Tas weer terug op het bed en terwijl hij een bittere vloek mompelde, stond hij op.

Liggend op een van zweet doordrenkt kussen, zag Tas de gedaante in zijn zwarte mantel even over hem heen gebogen staan en zich daarna omdraaien en weglopen. Tas probeerde zijn hoofd op te tillen om te zien waar Raistlin heen ging, maar de poging was te veel van het goede. Slap viel hij weer achterover.

Waarom ben ik zo zwak, vroeg hij zich af. Wat is er aan de hand? Ik wil slapen. Misschien heb ik dan geen pijn meer. Tas sloot zijn ogen. Maar ze vlogen meteen weer open alsof ze met draden aan zijn ogen vastzaten. Nee, ik kan niet gaan slapen, dacht hij angstig. Daar in de duisternis zijn verschrikkelijke dingen die juist wachten tot ik ga slapen! Ik heb ze gezien, ze zitten er echt! Ze zullen tevoorschijn springen en dan...

Van verre hoorde hij Raistlin tegen iemand praten. Om zich heen glurend, wanhopig vechtend tegen de slaap, besloot Tas zich op Raistlin te concentreren. Misschien kom ik er dan achter wat er met me aan de hand is.

Hij zag de gedaante in de zwarte mantel praten met een gedrongen, donkere gestalte. Het ging over hem, zoveel was wel zeker. Tas probeerde te luisteren, maar zijn geest bleef vreemde dingen doen - zonder zijn lichaam erbij te betrekken. Hij kon er dus niet zeker van zijn of hij daadwerkelijk hoorde wat hij hoorde of dat hij droomde.

‘Geef hem nog maar wat van dat drankje. Dat houdt hem wel rustig,’ zei een stem die klonk als Raistlin tegen de donkere gedaante. ‘Er is weinig kans dat iemand hem hier beneden zal horen, maar dat risico kan ik helaas toch niet nemen.’

De gedaante zei iets. Tas deed zijn ogen dicht en liet het koele water van een blauw meer - het Kristalmir Meer - over zijn brandende huid stromen. Misschien had zijn geest eindelijk besloten zijn lichaam toch maar mee te laten doen.

‘Als ik weg ben,’ klonk Raistlins stem op uit het water, ‘doe dan de deur achter me op slot en doof het licht. Mijn broer is de laatste tijd nogal achterdochtig geworden. Mocht hij de magische deur ontdekken, dan komt hij ongetwijfeld hierheen. Hij mag niets vinden. Al deze cellen moeten leeg lijken.’

De gedaante mompelde wat en de deur piepte zwaar in zijn hengsels.

Het water van het Kristalmir Meer begon plotseling rondom Tas te koken. Tentakels verschenen om hem te grijpen. Zijn ogen schoten open. ‘Raistlin!’ smeekte hij. ‘Laat me niet achter. Help me!’

Maar de deur sloeg met een klap dicht. De gedrongen, donkere gedaante schuifelde naar Tas’ bed. Toen Tas er met een soort dromerige verschrikking naar staarde, zag hij dat het een dwerg was. Hij glimlachte.

‘Flint?’ murmelde hij tussen zijn uitgedroogde en gebarsten lippen. ‘Nee! Arack!’ Hij probeerde weg te rennen, maar de tentakels in het water grepen zijn voeten vast.

‘Raistlin!’ schreeuwde hij terwijl hij wanhopig achteruit probeerde te lopen. Maar zijn voeten wilden niet bewegen. Iets hield hem vast! De Tentakels! Tas vocht en schreeuwde het uit van paniek.

‘Houd je kop, rotzak. Drink op.’ De tentakels grepen hem bij zijn haarknot en schoven een kopje tussen zijn lippen. ‘Drink op, of ik trek je haren er bij de wortels uit!’

Naar adem happend, en starend naar de gedaante, nam Tas een slokje. De vloeistof smaakte bitter maar was verkoelend en kalmerend. Hij had dorst, zo’n dorst! Snikkend pakte Tas het kopje uit de handen van de dwerg en sloeg de inhoud achterover. Daarna ging hij weer op zijn kussen liggen. Binnen enkele ogenblikken gleden de tentakels weg, verdween de pijn in zijn ledematen en sloot het heldere, heerlijke water van het Kristalmir Meer zich weer boven zijn hoofd.


Crysania ontwaakte uit een droom met de vaste overtuiging dat iemand haar naam had geroepen. Hoewel ze zich niet kon herinneren dat ze iets had gehoord, was het gevoel zo sterk en intens, dat ze onmiddellijk klaarwakker en rechtop in bed zat voor ze echt besefte wat haar nou precies wakker had gemaakt. Had het bij de droom gehoord? Nee. De indruk bleef en werd alleen maar sterker.

Er was iemand bij haar in de kamer! Ze keek snel om zich heen. Het licht van Solinari dat binnenviel uit een klein hoekje aan de andere kant van de kamer, bood niet al te veel soelaas. Ze zag niets, maar ze hoorde een beweging. Crysania opende haar mond al om de bewaker te roepen...

En voelde een hand op haar lippen. Toen materialiseerde Raistlin vanuit de duisternis, en hij ging op haar bed zitten.

‘Vergeef me dat ik je bang heb gemaakt, Eerwaarde Dochter,’ fluisterde hij zacht. ‘Ik heb je hulp nodig en ik wilde niet de aandacht van de bewakers trekken.’ Langzaam haalde hij zijn hand weer weg.

‘Ik was niet bang,’ protesteerde Crysania. Hij glimlachte waardoor ze moest blozen. Hij was zo dicht bij haar dat hij haar kon voelen trillen.

‘Je liet... me schrikken, dat is alles. Ik droomde. En jij leek in die droom voor te komen.’

Raistlin antwoordde rustig: ‘De Poort is hier en dus zijn we heel dicht bij de goden.’

Het is niet de nabijheid van de goden die me doet trillen, dacht Crysania met een huiverende zucht. Ze voelde de brandende aanwezigheid van het lichaam naast haar en ze rook zijn mysterieuze, bedwelmende geur. Boos bewoog ze zich van hem vandaan en onderdrukte vastberaden haar verlangens. Hij staat boven dat soort dingen. Zou zij zich dan in dat geval de zwakste tonen?

Ze keerde abrupt terug naar het onderwerp. ‘Je zei dat je mijn hulp nodig had. Waarom?’ Een plotselinge angst overviel haar. Impulsief greep ze zijn hand vast. ‘Je bent toch wel in orde? Je wond...?’

Heel even trok er een zweem van pijn over Raistlins gezicht, maar toen werd zijn uitdrukking bitter en hard. ‘Nee, ik mankeer niets,’ zei hij kortaf.

‘Dankzij Paladijn,’ zei Crysania glimlachend en ze liet haar hand in de zijne talmen.

Raistlins ogen vernauwden zich. ‘De god krijgt mijn dank niet!’ mompelde hij. Hij kneep met de hand waarin de hare nog lag en deed haar onbewust pijn.

Crysania huiverde. Heel even leek het wel alsof de brandende hitte van het lichaam van de magiër uit dat van haar werd getrokken om haar daarna verkild achter te laten. Ze probeerde haar hand los te maken, maar Raistlin, die door haar beweging uit zijn mijmering werd gehaald, draaide zich om en keek haar indringend aan.

‘Vergeef me, Eerwaarde Dochter,’ zei hij, haar loslatend. ‘De pijn was ondraaglijk. Ik bad om de dood, maar die werd me geweigerd.’

‘Je kent de reden,’ zei Crysania en haar angst maakte alweer plaats voor medelijden. Haar hand aarzelde heel even en rustte toen op de beddensprei, vlak naast zijn trillende hand, maar zonder hem te raken.

‘Ja, en ik accepteer dat. Toch kan ik hem niet vergeven. Maar dat is iets tussen jouw god en mijzelf,’ zei Raistlin verwijtend.

Crysania beet op haar lip. ‘Ik accepteer de berisping want hij was verdiend.’ Ze zei even niets. Raistlin maakte ook geen aanstalten om iets te zeggen en de lijnen in zijn gezicht verdiepten zich.

‘Je zei tegen Caramon dat de goden met ons waren. Dus je hebt je onderhouden met mijn god... met Paladijn?’ waagde Crysania aarzelend te vragen.

‘Natuurlijk,’ glimlachte Raistlin. ‘Verbaast je dat?’

Crysania zuchtte. Haar hoofd viel voorover waardoor haar donkere haar over haar schouders viel. Het flauwe maanlicht in de kamer veroorzaakte een blauwachtige glans op haar zwarte haar en liet haar huid puur wit schijnen. Haar parfum vulde de kamer, vulde de nacht. Iets raakte haar donkere haar plotseling aan. Ze hief haar hoofd en zag Raistlins ogen branden met een passie die uit een bron kwam die heel diep in hem verscholen moest zijn. Een bron die verfrissend genoeg niets met magie van doen had. Crysania haalde diep adem, maar op dat moment stond Raistlin alweer op en liep weg.

Crysania vroeg hem weemoedig: ‘Dus je hebt je onderhouden met beide goden?’

Raistlin draaide zich half om en antwoordde terloops: ‘Met alle drie.’

‘Drie?’ Ze was verbaasd. ‘Ook met Gilean?’

‘Wat is Astinus anders dan Gileans spreekbuis?’ zei Raistlin minachtend. ‘Als hij trouwens al niet gewoon Gilean zelf is, zoals sommigen wel beweren. Maar dit moet voor jou geen nieuws zijn...’

‘Ik heb nooit met de Koningin van de Duisternis gesproken,’ zei Crysania.

‘Is dat zo?’ vroeg Raistlin met zo’n doordringende blik dat de geestelijke alle hoeken van haar ziel zag. ‘Weet zij niets van jouw hartenwens? Heeft ze jou die dan niet aangeboden?’

In zijn ogen kijkend, zich zeer bewust van zijn nabijheid en verlangens, kon Crysania gewoonweg niet antwoorden. Toen hij haar maar bleef aankijken, slikte ze iets weg en schudde haar hoofd.

‘Als ze dat al heeft gedaan,’ antwoordde ze bijna onhoorbaar, ‘heeft ze het met de andere hand meteen weer van me afgepakt.’

Crysania hoorde de magiër nu onrustig bewegen. De uitdrukking op zijn gezicht, zichtbaar in het maanlicht, was bijna bezorgd en innemend. Meteen daarna viel er niets meer uit af te lezen.

‘Ik kwam hier niet om over theologie te discussiëren,’ zei Raistlin enigszins sarcastisch. ‘Ik heb een andere, dringender zorg.’

‘Natuurlijk.’ Crysania bloosde en streek nerveus haar verwarde haren uit haar gezicht. ‘Nogmaals, mijn excuses. Je had me nodig, zei je...’

‘Tasselhof is hier.’

‘Tasselhof ?’ Crysania herhaalde de naam met stomme verbazing.

‘Ja, en hij is heel ziek. Bijna dood, eigenlijk. Ik heb jouw helende vaardigheden nodig.’

‘Maar, ik begrijp het niet. Waarom... hoe is hij hier gekomen?’ stamelde Crysania in verwarring. ‘Jij zei dat hij teruggegaan was naar onze eigen tijd.’

‘Dat dacht ik ook,’ antwoordde Raistlin ernstig. ‘Maar ik heb me blijkbaar vergist. Het magische toestel heeft hem hierheen gebracht, naar deze tijd. Hij is kriskras de wereld doorgetrokken zoals kenders dat nou eenmaal doen, en heeft zich prima vermaakt. Uiteindelijk, na over de oorlog te hebben gehoord, kwam hij hier aan om aan het avontuur deel te nemen. Helaas heeft hij tijdens zijn omzwervingen de pest opgelopen.’

‘Dat is verschrikkelijk! Ik kom onmiddellijk.’ Ze pakte haar bontmantel van het voeteneinde van het bed, sloeg die om haar schouders en zag dat Raistlin zich afwendde. Terwijl hij uit het raam in het maanlicht staarde, zag ze zijn kaakspieren verstrakken, alsof hij in een bittere, innerlijke strijd verwikkeld was.

‘Ik ben zover,’ zei Crysania op zakelijke toon en maakte haar mantel vast. Raistlin draaide zich om en reikte haar zijn hand aan. Crysania keek hem verbaasd aan.

‘We moeten via de nachtelijke paden gaan,’ zei hij rustig. ‘Zoals ik je al zei: ik wil de wachten niet alarmeren.’

‘Maar waarom niet?’ zei ze. ‘Wat maakt dat uit...’

‘Wat moet ik dan tegen mijn broer zeggen?’

Crysania pauzeerde even. ‘Ik begrijp het...’

‘Begrijp je mijn dilemma?’ vroeg Raistlin die haar strak aankeek. ‘Als ik het hem vertel, zal het een zorg extra voor hem zijn, op een tijdstip dat hij het zich slecht kan permitteren om nog meer lasten toe te voegen aan degene die hij al meetorst. Tas heeft het magische apparaat stukgemaakt. Dat zal Caramon ook verontrusten, zelfs al is hij zich ervan bewust dat ik hem naar huis had willen sturen. Maar - ik moet hem wel vertellen dat de kender hier is.’

‘Caramon zag er de laatste dagen inderdaad bezorgd en ongelukkig uit,’ zei Crysania peinzend.

‘De oorlog verloopt niet goed,’ informeerde Raistlin haar botweg. ‘Het leger valt uiteen. De Vlaktemannen praten elke dag over vertrekken. Voor zover we weten, kunnen ze nu al weg zijn. De dwergen onder Smidsvuur vormen een onbetrouwbare bende, die Caramon bijna dwingen aan te gaan vallen voor hij zover is. De voorraadwagens zijn verdwenen, niemand weet wat er van ze geworden is. Zijn eigen leger is rusteloos, en behoorlijk van streek. En daarbovenop zwerft er dan een honderduit kletsende kender rond, die hem enorm afleidt...’

Raistlin zuchtte. ‘Toch kan ik dit niet - in alle eerlijkheid - voor hem verborgen houden.’

Crysania perste haar lippen op elkaar. ‘Nee, Raistlin. Toch denk ik niet dat het verstandig is om het hem te vertellen.’ Toen ze de twijfelachtige blik van Raistlin zag, vervolgde ze in alle ernst: ‘Er is niets wat Caramon eraan kan doen. Als de kender echt ernstig ziek is, zoals je denkt, kan ik hem genezen, maar hij zal nog enkele dagen verzwakt zijn. Het zou inderdaad een extra zorg voor je broer betekenen. Caramon is van plan om over een paar dagen op pad te gaan. We zullen de kender verzorgen, we laten hem helemaal herstellen en dan kan hij zijn vriend op een later tijdstip ontmoeten als hij dat wenst.’

De aartsmagiër zuchtte opnieuw, vol tegenzin en twijfel. Maar toen zei hij schouderophalend: ‘Goed dan, Eerwaarde Dochter. Ik zal me hierin door jou laten leiden. Je woorden klinken wel verstandig. We zullen Caramon niet vertellen dat de kender is teruggekeerd.’

Hij ging nu heel dicht bij haar staan, en Crysania zag een vreemd lachje op zijn gezicht, een lachje dat - voor deze ene keer - zowaar ook in zijn glinsterende ogen te zien was. Verbaasd week ze enigszins achteruit, maar hij legde een arm om haar heen en trok haar dicht tegen zich aan tussen de zachte plooien van zijn zwarte mouwen.

Toen ze haar ogen sloot vergat ze die lach echter al snel. Dicht tegen hem aan, zich koesterend in zijn warmte, luisterde ze naar zijn snelle hartslag…

Woorden van magie mompelend, transformeerde hij hen beiden tot niets. Hun schaduwen leken heel even in het maanlicht te zweven, toen ook die in een fluisterzucht verdwenen.


‘Verstop je hem hier? In de kerkers?’ vroeg Crysania huiverend in de kille, donkere atmosfeer.

‘Shirak.’ Met de kristallen top van de Staf van Magius vulde Raistlin de kamer met een zacht licht. ‘Daar ligt hij,’ zei de magiër wijzend.

Een primitief bed stond tegen één van de muren. Met een verwijtende blik naar Raistlin, haastte Crysania zich naar het bed. Terwijl de geestelijke naast de kender neerknielde en haar hand op het koortsachtige voorhoofd legde, schreeuwde Tas het uit. Zijn ogen schoten open, maar hij staarde haar niets ziend aan.

Raistlin gebaarde naar een donkere dwerg die in een donkere hoek gekropen zat. ‘Laat ons alleen,’ gaf hij aan en hield toen stil bij het bed. Achter hem viel de deur van de cel dicht.

‘Hoe kun je hem hier nou in het donker opsluiten?’ vroeg Crysania.

‘Heb je ooit eerder slachtoffers van de pest behandeld, vrouwe Crysania?’ vroeg Raistlin op vreemde toon.

Geschrokken moest ze enigszins blozen en ze wendde haar ogen af.

Bitter glimlachend, beantwoordde Raistlin zijn eigen vraag. ‘Nee, natuurlijk niet. De pest heeft Palanthas nooit bereikt. De rijke en mooie mensen zijn er nooit het slachtoffer van geworden...’ Hij deed geen enkele poging zijn minachting te verbergen en Crysania voelde haar huid branden alsof zij degene was die koorts had.

‘Nou, ons bereikte hij wel,’ ging Raistlin verder. ‘Hij liet een spoor van vernietiging achter in de armere wijken van Haven. En natuurlijk waren er geen genezers. Er waren zelfs niet genoeg mensen die wilden blijven om voor de slachtoffers te zorgen. Zelfs hun eigen familieleden vluchtten van hen weg. Arme zielen. Ik deed wat ik kon, ik verzorgde ze met de kruidenkennis die ik had opgedaan. Als ik ze al niet kon genezen, kon ik wellicht hun pijn verlichten. Mijn meester was het niet met mij eens.’ Raistlin sprak op gedempte toon en Crysania besefte dat hij haar aanwezigheid was vergeten. ‘Net als Caramon - zogenaamd bang voor mijn gezondheid. Bah!’ Raistlin lachte zonder vrolijkheid. ‘Hij was bang voor zijn eigen gezondheid. De gedachte aan de pest beangstigde hem meer dan een leger aardmannen. Maar hoe had ik ze in de steek kunnen laten? Zij hadden niemand... niemand. Ellendig... stervend... helemaal alleen.’

Terwijl ze hem sprakeloos aankeek, voelde Crysania tranen in haar ogen prikken. Raistlin zag haar niet. In zijn gedachten was hij weer terug in die stinkende, kleine krotten die opeengehoopt stonden aan de randen van de stad. Hij zag zichzelf weer lopen tussen de zieken, in zijn rode mantel, hen dwingend de bittere medicijnen in te nemen, de doden in zijn armen houdend, hun laatste momenten verzachtend. Hij ging grimmig iedere zieke langs zonder een bedankje te vragen en dat verwachtte hij ook niet. Zijn gezicht - het laatste menselijke gezicht dat velen zouden zien - verraadde geen medelijden of bezorgdheid. En toch vonden de stervenden troost. Hier was iemand die ze begreep, hier was iemand die dagelijks met pijn leefde, hier was iemand die de dood onder ogen had gezien en niet bang meer was...

Raistlin verzorgde de slachtoffers van de pest. Hij deed wat hij vond dat hij moest doen met risico voor zijn eigen leven, maar waarom? Om een reden die hij nog moest ondervinden. Een reden die wellicht vergeten was...

‘In elk geval’ - Raistlin keerde weer terug naar het heden - ‘ontdekte ik dat het licht pijn deed aan hun ogen. Degenen die herstelden werden af en toe blind door...’

Een schreeuw van angst van de kender onderbrak hem.

Tasselhof staarde hem wild aan. ‘Alsjeblieft, Raistlin! Ik probeer het me te herinneren! Breng me niet terug naar de Koningin van de Duisternis...’

‘Rustig maar, Tas,’ zei Crysania zachtjes die de kender met beide handen vastgreep toen hij bijna letterlijk tegen de muur achter hem probeerde op te klimmen. ‘Rustig, Tas. Ik ben het, vrouwe Crysania. Herken je me? Ik ga je helpen.’

Tas verlegde zijn koortsachtige blik nu naar de geestelijke en herkende haar. Toen klampte hij zich met een snik aan haar vast. ‘Laat hem me niet terugbrengen naar de Afgrond, Crysania! En jou ook niet! Het is verschrikkelijk. We zullen allemaal sterven, net als die arme Gnimsh. Dat heeft de Koningin van de Duisternis me verteld!’

‘Hij ijlt,’ mompelde Crysania die uit Tas’ greep los probeerde te komen en hem dwong weer te gaan liggen. ‘Wat een vreemde waanvoorstellingen. Is dit normaal bij slachtoffers van de pest?’

‘Ja,’ antwoordde Raistlin. Terwijl hij Tas nauwkeurig aankeek, knielde de magiër naast hem neer. ‘Soms moet je maar gewoon een beetje toegeven. Dat kan hem wellicht wat kalmeren. Tasselhof...’

Raistlin legde zijn hand nu op de borst van de kender. Direct viel Tas terug op het bed en kroop weg met een blik vol angst. ‘Ik zal braaf zijn, Raistlin.’ Hij jankte zachtjes. ‘Doe me geen pijn, niet zoals de arme Gnimsh. Bliksem, bliksem!’

‘Tas...’ zei Raistlin streng met, naar het leek, een spoor van woede en ergernis in zijn stem, wat hem een verwijtende blik van Crysania opleverde.

Maar toen ze slechts bezorgdheid op zijn gezicht las, meende ze dat ze zich misschien toch in zijn toon had vergist. Ze sloot haar ogen, pakte het medaillon om haar nek vast en begon een genezend gebed te murmelen.

‘Ik ga je geen pijn doen, Tas. Stil maar.’ Omdat hij zag dat Crysania helemaal opging in de verbinding met haar god, siste Raistlin: ‘Vertel het me, Tas. Vertel me wat de Koningin van de Duisternis heeft gezegd.’

Het gezicht van de kender verloor zijn heldere, koortsachtige blos door de zachte woorden van Crysania, zachter en koeler dan de wateren uit zijn ijlende waanvoorstellingen. De afnemende koorts zorgde ervoor dat Tas’ gezicht akelig grauw werd. Een klein glimpje van gezond verstand keerde weer terug in zijn ogen. Maar hij wendde zijn blik niet één moment van Raistlin af.

‘Ze vertelde me... voor we vertrokken...’ Tas hapte naar adem.

‘Vertrokken?’ Raistlin leunde naar voren. ‘Ik dacht dat je zei dat je was ontsnapt!’

Tas werd nog bleker en likte langs zijn uitgedroogde, gebarsten lippen. Hij probeerde zijn blik af te wenden, maar Raistlins ogen, die glinsterden in het licht van de staf, hielden de kender vast en dwongen hem om de waarheid te vertellen. Tas slikte. Zijn keel deed pijn.

‘Water,’ vroeg hij.

‘Pas als je het me hebt verteld!’ snauwde Raistlin met een zijdelingse blik op Crysania, die nog steeds geknield, met haar hoofd in haar handen, tot Paladijn aan het bidden was.

Tas slikte pijnlijk. ‘Ik... ik dacht dat we... ontsnapten. We gebruikten h-het magische apparaat en begonnen... op te stijgen. Ik zag... de Afgrond, de vlakte, plat en leeg, onder mijn voeten naar beneden zakken. En’ - Tas huiverde - ‘het was niet langer leeg! Er... er waren schaduwen en...’ Hij zwaaide met zijn hoofd en kreunde. ‘O, Raistlin, laat het me niet weer herinneren! Laat me niet teruggaan!’

‘Stil!’ fluisterde Raistlin en bedekte Tas’ mond met zijn hand. Crysania keek bezorgd op maar zag slechts dat Raistlin teder over de wang van de kender streek. Toen ze de angstige blik en het bleke gelaat van Tas zag, fronste Crysania even haar voorhoofd en schudde haar hoofd.

‘Hij is beter,’ zei ze. ‘Hij zal niet sterven. Maar er zweven donkere schaduwen om hem heen, die verhinderen dat Paladijns helende licht hem volledig kan herstellen. De schaduwen van zijn koortsachtige wartaal. Kun jij er iets uit opmaken?’ Ze trok haar vederachtige wenkbrauwen licht op. ‘Wat het ook is, voor hem lijkt het zeer reëel. Het moet iets heel verschrikkelijks zijn geweest om een kender zo van streek te maken.’

‘Misschien, als u weer weggaat, vrouwe, vindt hij het makkelijker om met mij te praten,’ stelde Raistlin vriendelijk voor. ‘Wij zijn per slot van rekening oude vrienden.’

‘Dat is waar,’ glimlachte Crysania, die weer wilde opstaan. Tot haar verbazing, greep Tas haar handen vast.

‘Laat me niet met hem alleen, vrouwe!’ Hij snakte naar adem. ‘Hij heeft Gnimsh vermoord! Arme Gnimsh... ik heb hem zien s-sterven!’ Tas begon te huilen. ‘Brandende bliksem...’

‘Tas,’ zei Crysania sussend en duwde de kender vriendelijk maar vastberaden weer terug op zijn bed. ‘Niemand zal je iets doen. Wie die Gnimsh ook gedood heeft, kan jou nu niets doen. Je bent hier onder vrienden. Nietwaar, Raistlin?’

‘Mijn magie is machtig,’ zei Raistlin zachtjes. ‘Onthoud dat, Tasselhof. Onthoud de kracht van mijn magie.’

‘Ja, Raistlin,’ antwoordde Tas die doodstil lag alsof de doordringende blik van de magiër hem letterlijk aan het bed had vastgepind.

‘Ik denk dat het inderdaad verstandig is als jij hier achterblijft om met hem te praten,’ zei Crysania op gedempte toon. ‘Deze duistere angsten zullen aan hem blijven knagen en het genezingsproces hinderen. Ik ga wel alleen terug naar mijn kamer, met Paladijns hulp.’

‘Dus we zijn het erover eens dat we het niet aan Caramon vertellen?’ Raistlin keek vanuit zijn ooghoek sluw naar Crysania.

‘Ja,’ zei Crysania vastberaden. ‘Daar gaat hij zich alleen maar nodeloos zorgen over maken.’ Ze keek nog even naar haar patiënt. ‘Ik kom in de ochtend terug, Tasselhof. Praat maar wat met Raistlin. Verlicht je ziel. En ga daarna rustig slapen.’ Terwijl ze haar koele hand op het bezwete voorhoofd van Tas legde, voegde ze eraan toe: ‘Moge Paladijn met je zijn.’

‘Caramon?’ zei Tas hoopvol. ‘Zei je Caramon? Is hij hier?’

‘Ja, en als je hebt geslapen en gegeten en gerust, dan breng ik je naar hem toe.’

‘Kan ik hem nu niet vast zien?’ riep Tas enthousiast en hij wierp toen een bange blik naar Raistlin. ‘Als... als dat tenminste niet te veel moeite is...’

‘Hij heeft het heel druk,’ zei Raistlin koeltjes. ‘Hij is nu een generaal, Tasselhof. Hij heeft legers die hij moet commanderen, hij heeft een oorlog te voeren. Hij heeft nu geen tijd voor een kender.’

‘Nee, dat zal ook wel niet,’ zei Tas zuchtend en zonk weer terug op zijn kussen. Met een laatste, zacht klopje op zijn hoofd, stond Crysania op.

Met het medaillon van Paladijn in haar hand fluisterde ze een gebed en verdween in de nacht.

‘En nu, Tasselhof,’ zei Raistlin met een zachte stem die Tas deed sidderen, ‘zijn we alleen.’ Met zijn sterke handen trok de magiër de dekens over Tas’ lichaam naar boven en schudde zijn kussen op. ‘Zo, lig je comfortabel?’

Tas kon niet praten. Hij kon alleen maar met groeiende angst naar de aartsmagiër staren.

Raistlin zat naast hem op het bed. Terwijl hij een hand op het voorhoofd van Tas legde, wreef hij over de huid van de kender en streek zachtjes zijn vochtige haar naar achteren.

‘Herinner je je mijn leerling Dalamar nog?’ vroeg Raistlin op luchtige toon. ‘Ik geloof dat je hem hebt gezien in de Toren van de Hoge Magie, klopt dat?’ Raistlins vingers waren zacht als spinnenpoten op het gezicht van Tas. ‘Herinner je je nog dat hij zijn zwarte mantel openscheurde en zo vijf wonden op zijn borst toonde? Ja, ik zie dat je dat nog weet. Dat was zijn straf, Tas. Straf omdat hij dingen voor mij achterhield.’ Raistlins vingers kriebelden nu niet langer over de huid van de kender en bleven op één plek rusten en oefenden een lichte druk uit op Tas’ voorhoofd.

Tas huiverde en beet op zijn tong om het niet uit te schreeuwen.

‘Ik... ik herinner me het weer, Raistlin.’

‘Een interessant experiment, denk je niet?’ zei Raistlin voor de vuist weg. ‘Met een aanraking kan ik door jouw vlees heen branden, net zoals ik dat zou kunnen met, laten we zeggen’ - hij haalde zijn schouders op - ‘boter met een heet mes. Kenders zijn dol op interessante ervaringen, geloof ik.’

‘Niet... niet zo geïnteresseerd,’ fluisterde Tas ellendig. ‘Ik zal het je vertellen, Raistlin! Ik zal je alles vertellen wat er gebeurd is.’ Hij deed even zijn ogen dicht en begon te praten terwijl hij over zijn hele lichaam schudde door de angstaanjagende herinneringen. ‘We... we leken niet zozeer op te stijgen uit de Afgrond, maar de Afgrond leek meer onder onze voeten weg te zinken! Toen, zoals ik al zei, zag ik dat het niet leeg was. Ik kon schaduwen zien en ik dacht... ik dacht dat het valleien en bergen waren...’

Tas’ ogen vlogen open. Hij staarde de magiër ontzet aan. ‘Dat was niet zo! Die schaduwen waren haar ogen, Raistlin! En de heuvels en valleien waren haar neus en mond. We stegen omhoog uit haar gezicht! Ze keek naar me met ogen die helder waren en glommen van vuur en ze opende haar mond en ik... ik dacht dat ze ons zou verzwelgen! Maar we stegen alleen maar hoger en hoger en zij viel onder ons weg, ronddraaiend, en toen keek ze me aan en ze zei... ze zei...’

‘Wat zei ze?’ vroeg Raistlin. ‘De boodschap was aan mij gericht. Dat moet wel! Daarom heeft ze je gestuurd! Wat zei de Koningin?’

Tas’ stem werd heel zacht. ‘Ze zei: “Kom naar huis...”’

Hoofdstuk 13

Het effect van zijn woorden op Raistlin verbaasde Tasselhof evenzeer als wat hem ook ooit eerder had verbaasd in zijn leven. Tas had Raistlin wel eens eerder kwaad gezien. Hij had hem geamuseerd gezien, hij had hem moorden zien plegen, hij had het gezicht van de magiër gezien toen Kharas, de dwergenheld, zijn zwaard diep in het vlees van de tovenaar dreef.

Maar hij had nog nooit een uitdrukking als deze gezien.

Raistlins gelaat werd asgrijs en vervolgens wit, zo erg dat Tas heel even dacht dat de magiër was gestorven; dat hij misschien ter plekke door de dood was getroffen. De spiegelachtige ogen leken te breken; Tas zag zichzelf gereflecteerd in kleine, versplinterde scherfjes in de blik van de magiër. Toen zag hij dat de ogen elke herkenning kwijtraakten, volkomen leeg werden en niets ziend voor zich uit staarden.

De hand die op Tas’ hoofd rustte begon heftig te trillen. En, terwijl de kender hem met verbazing bekeek, leek het net of Raistlin voor zijn ogen ineen begon te schrompelen. Zijn gezicht werd merkbaar ouder. Toen hij rechtop ging staan, nog steeds niets ziend om zich heen kijkend, schudde de magiër over zijn hele lichaam.

‘Raistlin?’ vroeg Tas nerveus, blij dat de magiër zijn aandacht niet meer op hem richtte, maar verbijsterd over zijn vreemde gedrag. De kender ging zwakjes rechtop zitten. De verschrikkelijke duizeligheid was verdwenen, samen met het vreemde, onbekende gevoel van angst. Hij voelde zich bijna weer de oude.

‘Raistlin... zo bedoelde ik het niet. Ben jij nou degene die ineens ziek wordt? Je ziet er verschrikkelijk vreemd...’

Maar de aartsmagiër gaf geen antwoord. Achteruit wankelend, viel Raistlin tegen de stenen muur en bleef daar staan, zijn adem snel en oppervlakkig. Zijn gezicht met zijn hand bedekkend, vocht hij wanhopig om de controle over zichzelf te herwinnen. Een gevecht met een onzichtbare vijand die voor Tas even tastbaar was geweest als wanneer de magiër met een geest in strijd was geweest.

Toen, met een holle schreeuw van smart en razernij, schoot Raistlin naar voren. Hij greep de Staf van Magius en vluchtte door de openstaande deur.

Terwijl hij Raistlin stomverbaasd nakeek, zag Tas hem langs de donkere dwerg slingeren die in de deuropening op wacht stond. De dwerg wierp één blik op het lijkachtige gezicht toen Raistlin hem blind passeerde, slaakte een wilde kreet, draaide zich om en ging er in tegenovergestelde richting schielijk vandoor.

Zo verbazingwekkend was dit hele gebeuren dat het Tas enkele momenten kostte zich te realiseren dat hij nu niet langer een gevangene was.

‘Weet je,’ zei de kender tegen zichzelf en hij legde zijn hand tegen zijn voorhoofd, ‘Crysania had gelijk. Ik voel me echt beter nu dit van mijn schouders gevallen is. Ik heb niet veel voor Raistlin kunnen doen, helaas, maar dat kan me dan ook niet echt veel schelen. Nou ja, een beetje wel.’ Tas zuchtte. ‘Ik zal wel nooit begrijpen waarom hij de arme Gnimsh vermoordde. Misschien krijg ik ooit nog eens de kans het hem te vragen. Maar nu’ - de kender keek om zich heen - ‘is het eerste wat ik moet doen Caramon zien te vinden en hem vertellen dat ik het magische apparaat heb en dat we dus naar huis kunnen. Ik had nooit gedacht dat ik dat ooit nog eens zou zeggen,’ zei Tas weemoedig en hij zette zijn voeten op de vloer, ‘maar thuis klinkt ineens vreselijk goed!’

Hij wilde rechtop gaan staan, maar zijn benen bleven waarschijnlijk liever in bed, want plotseling zat Tas weer op bed.

‘Dit wordt natuurlijk niets!’ zei Tas, naar zijn opmerkelijk weigerachtige lichaamsdelen kijkend. ‘Zonder mij zijn jullie nergens! Onthoud dat! Ik ben de baas en als ik zeg bewegen - dan bewegen jullie! Ik ga nu weer opstaan,’ waarschuwde Tas zijn benen ernstig. ‘En ik verwacht deze keer enige medewerking.’

Deze toespraak had enig effect. Dit keer gedroegen zijn benen zich iets beter en was de kender, hoewel nog wankel, in staat om door de donkere kamer naar de schaars verlichte gang te lopen die hij achter de deur kon zien.

Voorzichtig keek hij de gang eens in, maar er was helemaal niemand te zien. Door de gang sluipend zag hij niets anders dan donkere, afgesloten cellen, identiek aan de ruimte waar hij had verbleven - en verderop zag hij een trap naar boven. In tegengestelde richting kijkend zag hij slechts donkere schaduwen.

‘Ik vraag me af waar ik nou weer ben...’ Tas liep naar de trap toe die de enige weg naar boven leek te zijn. ‘Nou ja,’ beschouwde hij filosofisch, ‘ik denk niet dat het iets uitmaakt. De positieve kant van de Afgrond is dat elke andere plek, hoe slecht ook, een prettiger plek is.’

Hij moest even stoppen voor een goed gesprek met zijn benen - zij leken nog steeds de voorkeur aan het bed te geven - maar deze tijdelijke zwakte verdween weer snel en de kender kwam bij het begin van de trap. Hij hoorde stemmen.

‘Verdorie,’ mompelde hij. Hij hield halt en verborg zich weer in de schaduwen. ‘Er is iemand daarboven. Bewakers, denk ik. Ze klinken als dwergen. Hoe noem je die ook weer - zwarte dwergen.’ Tas probeerde te verstaan wat de diepe stemmen zeiden. ‘Je zou toch denken dat ze een beschaafde taal zouden spreken,’ zei hij geïrriteerd. ‘Die iemand gewoon kan verstaan. Maar ze klinken wel opgewonden.’

Zijn nieuwsgierigheid won het echter en Tas beklom de eerste van de stenen treden en gluurde om de hoek. Met een zucht dook hij weer terug. ‘Twee stuks. Beiden blokkeren de trap. En ik kan er niet omheen.’

Zijn buideltassen met zijn gereedschap en wapens waren verdwenen, achtergebleven in de bergkerkers van Thorbardin. Maar hij had nog steeds zijn mes. ‘Niet dat ik daar veel aan heb tegen die twee.’ Tas haalde de enorme strijdbijlen nog eens voor ogen die hij de dwergen had zien vasthouden.

Hij wachtte nog even, in de hoop dat de dwergen uit zichzelf zouden weggaan. Maar het leek wel of ze wortel hadden geschoten.

‘Ik kan hier niet de hele nacht of dag blijven, wat het nu ook moge wezen,’ gromde de kender. ‘Nou ja, zoals pa al zei, altijd eerst praten. Het allerergste wat ze me kunnen aandoen - afgezien van me te doden, natuurlijk - is me weer opnieuw opsluiten. En met mijn kennis van sloten, sta ik waarschijnlijk alweer met een half uurtje buiten.’ Hij begon de trap op te klimmen. ‘Had pa dat nou gezegd,’ vroeg hij zich onder het klimmen af, ‘of was het Oom Trapspringer?’

Toen hij de hoek om liep stuitte hij op de twee zwarte dwergen, die zich rot schrokken toen ze hem zagen. ‘Hallo!’ zei de kender vrolijk. ‘Mijn naam is Tasselhof Klisvoet.’ Hij stak een hand uit. ‘En jullie heten? O, dat gaan jullie me niet vertellen. Nou ja, ook goed. Ik kan ze waarschijnlijk toch niet uitspreken. Luister, ik ben een gevangene en ik ben op zoek naar de kerel die me in die cel daar opgesloten hield. Jullie kennen hem waarschijnlijk wel - een magiër in een zwarte mantel. Hij was me aan het ondervragen, toen iets wat ik zei hem verraste, denk ik, want hij kreeg een soort toeval en rende de kamer uit. En hij vergat de deur achter zich op slot te doen. Hebben jullie wellicht gezien welke kant hij...?’ Tas knipperde plots met zijn ogen. ‘Nou, nou, wat onbeleefd.’

Dit als reactie op de dwergen die, nadat ze de kender met toenemende paniek op hun gezichten aankeken, één woord schreeuwden, zich omdraaiden en ervandoor gingen.

‘Antarax,’ herhaalde Tas, die ze verbaasd nakeek. ‘Even kijken. Dat klinkt als dwergs voor... voor... natuurlijk! De Brandende Dood. Ze denken dat ik nog steeds de pest heb! Mmmm, dat is handig. Of niet soms?’

De kender stond in zijn eentje in weer een andere lange gang, net zo somber en akelig als de vorige. ‘Ik weet nog steeds niet waar ik ben, en niemand schijnt van plan te zijn dat me te vertellen. De enige uitweg is die trap daar en die twee gaan die kant op dus zit er weinig anders op dan ze te volgen. Caramon moet hier toch ergens zijn.’

Maar Tas’ benen, die al een fel protest tegen het vele lopen hadden aangetekend, informeerden de kender nu in niet mis te verstane termen dat rennen absoluut uit den boze was.

Hij strompelde zo snel hij kon achter de dwergen aan, maar zij waren de trap al op gerend en waren allang uit het zicht tegen de tijd dat hij halverwege de gang was. Hij liep te puffen en te hijgen en werd wat duizelig, maar hij was vastbesloten Caramon te vinden dus bleef Tas achter hen aan klimmen. Toen hij een hoek omging, stopte hij abrupt.

‘Oeps,’ zei hij en hij dook haastig weg in de schaduwen. Met een hand over zijn mond gaf hij zichzelf een ernstige berisping. ‘Kop dicht, Klisvoet! Dat lijkt het hele zwartedwergenleger wel.’

Zo leek het in elk geval wel. De twee die hij had gevolgd waren ongeveer twintig andere dwergen tegengekomen. Gebukt hurkend in de schaduw kon Tas ze opgewonden horen schreeuwen en hij verwachtte dat ze elk moment op hem af konden stormen.

Maar er gebeurde niets.

Hij wachtte, luisterde naar hun gesprekken en zag toen dat sommige van de aanwezige dwergen er niet uitzagen als zwarte dwergen. Ze waren schoon, hun baarden waren geborsteld en ze waren gekleed in glanzende wapenrustingen. En ze zagen er, zachtjes uitgedrukt, niet erg blij uit. Ze keken grimmig naar een van de zwarte dwergen, alsof ze hem hier ter plekke levend wilden villen.

‘Bergdwergen!’ mompelde Tas, die de wapenrusting had herkend, verbaasd. ‘En Raistlin had toch gezegd dat zij de vijand waren. Dat betekende dat zij in hun berg zouden moeten zitten, niet in die van ons. Als we al in een berg zitten, natuurlijk, wat ik wel inmiddels begin te vermoeden als ik zo om me heen kijk. Maar, ik vraag me af...’

Toen een van de bergdwergen begon te praten, fleurde Tas op. ‘Eindelijk iemand die weet hoe hij moet praten!’ De kender zuchtte opgelucht. Vanwege de vermenging van de rassen, sprak de dwerg een ruwe versie van Gemeentaal en dwergs.

De kern van de discussie, voor zover Tas het kon volgen, was dat de bergdwerg geen zier gaf om een gek geworden tovenaar of een ronddolende, met de pest besmette kender.

‘We kwamen hier voor het hoofd van generaal Caramon,’ gromde de bergdwerg. ‘Jij zei dat de tovenaar had beloofd dat te regelen. Als dat zo is, kunnen we ons ontdoen van de tovenaar. Ik had sowieso al weinig op met zo’n Zwarte Mantel. En geef me hier eens antwoord op, Argat. Zijn jouw mensen gereed om het leger van binnenuit aan te vallen? Ben je bereid die generaal te doden? Of was dit allemaal gewoon een list? Zo ja, dan zul je erachter komen dat je volk in Thorbardin het nog zwaar te verduren zal krijgen.’

‘Het is geen list!’ snauwde Argat, zijn vuist ballend. ‘Wij zijn klaar om in actie te komen. De generaal is in de Oorlogskamer. De tovenaar zou ervoor zorgen dat hij slechts één bewaker bij zich zou hebben. Onze mensen zorgen ervoor dat de heuveldwergen in de aanval gaan. Als jij je aan jouw deel van de afspraak houdt, en als de verkenners het signaal geven dat de grote poorten van Thorbardin open moeten staan...’

‘Dat signaal klinkt al, zelfs op dit moment,’ grauwde de bergdwerg. ‘Als we nu bovengronds hadden gestaan, zou je de trompetten kunnen horen. Het leger trekt al voorwaarts!’

‘Dan gaan we!’ zei Argat. Buigend voegde hij er met een sneer aan toe: ‘Als meneer durft, kom dan met ons mee - wij gaan nu het hoofd van generaal Caramon opeisen!’

‘Ik ga wel met je mee,’ zei de bergdwerg koeltjes, ‘al is het alleen maar om er zeker van te zijn dat je niet nog meer verraad pleegt.’

Wat de twee nog meer zeiden, ontging Tas en hij leunde weer tegen de muur. Zijn benen prikkelden en er klonk een zoemend geluid in zijn oren.

‘Caramon,’ fluisterde hij, terwijl hij zijn hoofd vastgreep en probeerde na te denken. ‘Ze gaan hem vermoorden. En Raistlin heeft dit geregeld!’ Tas huiverde. ‘Arme Caramon. Zijn eigen tweelingbroer. Als hij dat wist, zou hij waarschijnlijk ter plekke dood neervallen. De dwergen zouden dan niet eens hun bijlen nodig hebben.’

Plotseling keek de kender op. ‘Tasselhof Klisvoet,’ zei hij kwaad. ‘Wat ben je nou aan het doen - je staat hier als een slome dwerg met één voet in de modder. Je moet hem redden! Je hebt Tika tenslotte beloofd dat je op hem zou letten.’

‘Hem redden? Hoe dan, domme deurknop?’ dreunde een stem diep van binnen die verdacht veel op die van Flint leek. ‘Er staan daar ongeveer twintig dwergen en die botte konijnendoder is het enige wapen dat je hebt!’

‘Ik bedenk wel iets,’ antwoordde Tas vinnig. ‘Blijf jij nou maar lekker onder je boom zitten.’

Er klonk een snuivend geluid. Hij negeerde het vastbesloten, ging rechtop staan, trok zijn kleine mes en sloop stilletjes - zoals alleen kenders dat kunnen - de gang door.

Hoofdstuk 14

Ze had het donkere, krullende haar en die slinkse lach die mensen later zo charmant zouden vinden bij haar dochter. Ze had de simpele, argeloze eerlijkheid die één van haar zoons zou karakteriseren en ze had een gave - een zeldzame en schitterende macht - die ze aan de ander zou doorgeven.

Ze had magie in haar bloed, net als haar zoon. Maar ze had geen doorzettingsvermogen en was zwak van geest. Dus ze liet de magie de overhand nemen en aldus stierf ze uiteindelijk.

Noch de sterk van geest zijnde Kitiara, noch de lichamelijk sterke Caramon waren erg aangedaan door de dood van hun moeder. Kitiara haatte haar moeder met bittere jaloezie, terwijl Caramon, hoewel hij wel om zijn moeder gaf, veel meer naar zijn tengere tweelingbroer trok. Zijn moeders vreemde wartaal en mystieke vervoeringen maakten haar trouwens tot een compleet raadsel voor de jonge krijger.

Maar haar dood had een verwoestend effect op Raistlin. De enige van haar kinderen die haar werkelijk begreep, die medelijden had met haar zwakheid, hoewel hij haar daar tegelijkertijd om verachtte. En hij was woest op haar omdat ze stierf, woest dat ze hem alleen in deze wereld achterliet, alleen met de gave. Hij was kwaad en, diep vanbinnen, zat hij vol angst, want Raistlin zag in haar zijn eigen noodlot.

Na de dood van haar vader, was zijn moeder in een van smart doortrokken trance geraakt waar ze nooit meer uit was ontwaakt. Raistlin was hulpeloos geweest. Hij kon niets anders doen dan toekijken hoe ze steeds verder achteruitging. Elk voedsel weigerend zwierf ze, totaal verloren, door magische tijdsdimensies die alleen zij kon zien. En de magiër - haar zoon - was tot in het diepst van zijn ziel geschokt.

Die laatste nacht zat hij naast haar. Met haar hand in de zijne keek hij terwijl haar diepliggende, koortsachtige ogen wonderen zagen die slechts bestonden in een door magie veroorzaakte waanzin.

Die nacht had Raistlin een heilige eed gezworen dat niets en niemand ooit de macht zou hebben om hem te manipuleren - zijn tweelingbroer niet, zijn zuster niet, de magie zelf niet en de goden niet. Hij en hij alleen zou de leiding over zijn leven hebben. Dit alles bezwoer hij met een bittere en bindende eed. Maar hij was nog maar een jongen - een jongen die alleen was gelaten in het duister, terwijl hij daar met zijn moeder zat in die nacht van haar overlijden. Hij keek toe toen zij haar laatste huiverende ademtocht uitblies. Haar magere hand vasthoudend (net zo fragiel als de zijne) vroeg hij zachtjes tussen zijn tranen door: ‘Moeder, kom naar huis, kom terug naar huis!’

Nu, hier in Zhaman, hoorde hij deze woorden weer, hem uitdagend, hem bespottend. Ze gonsden rond in zijn oren, ze weergalmden in zijn geest met woeste, atonale klanken. Zijn hoofd barstte van de pijn, hij struikelde tegen een muur.

Raistlin had ooit eens gezien hoe heer Ariakas een gevangengenomen ridder had gemarteld door de man op te sluiten in een klokkentoren. De zwarte geestelijken luidden die nacht de klokken bij wijze van gebed aan hun Koningin - de hele nacht door. De volgende morgen werd de man dood gevonden - met op zijn gezicht een grimas van afgrijzen die zo erg was dat zelfs zij die uitblonken in wreedheid zich snel van het lichaam wilden ontdoen.

Raistlin voelde zich alsof hij opgesloten zat in zijn eigen klokkentoren, alsof zijn eigen woorden in zijn schedel zijn noodlot weergalmden. Wankelend, met zijn handen tegen zijn hoofd geperst, probeerde hij wanhopig het geluid te laten verdwijnen.

‘Kom naar huis... kom naar huis...’

Duizelig en verblind door de pijn, zocht de magiër een uitweg. Hij wankelde rond zonder een duidelijk idee te hebben waar hij was, uitsluitend op zoek naar ontsnapping. Zijn gevoelloze voeten lieten hem in de steek. Struikelend over de zoom van zijn zwarte gewaad, viel hij op zijn knieën.

Uit een van de zakken van zijn mantel viel een voorwerp en het rolde over de stenen vloer. Toen hij dat zag, hijgde Raistlin van angst en woede. Het was weer een teken van zijn falen - de drakenbol, gebarsten, verduisterd, nutteloos. Ontzet greep hij er naar, maar hij rolde steeds sneller, als een knikker op een tegel en bleef zo buiten zijn bereik.

Wanhopig kroop hij erachter aan en eindelijk bleef de bol stilliggen. Raistlin wilde hem oppakken, maar bleef plotseling staan. Met wijd open ogen hief hij zijn hoofd. Hij zag waar hij was en deinsde trillend terug. Voor hem doemde de Grote Poort op...

Het was precies dezelfde als die in de Toren van de Hoge Magie in Palanthas. Een enorme, ovalen deur op een verhoging, versierd en bewaakt door de koppen van vijf draken. Hun kronkelende nekken ontsproten uit de vloer, de vijf koppen binnenwaarts gericht, vijf bekken die stil schreeuwend hun eer betuigden aan hun Koningin.

In de Toren in Palanthas was de deur naar de Poort gesloten. Niemand kon die openen, behalve vanuit de Afgrond zelf, vanuit de andere kant - een uitgang van een plek die niemand ooit verliet. Deze deur was ook gesloten, maar er waren twee wezens die erdoorheen konden - een geestelijke met een Witte Mantel van Oneindige Goedheid en een Zwart bemantelde aartsmagiër van het Oneindige Kwaad. Het was een onwaarschijnlijke combinatie. Aldus hoopten de grote tovenaars deze ingang naar een onsterfelijke wereld voorgoed af te sluiten.

Een gewone sterveling die in die Poort keek, zag niets anders dan een dichte, koude duisternis.

Maar Raistlin was niet langer gewoon. Dichter en dichter bij zijn godin komend, al zijn energie en studies richtend op dit ene object, verkeerde de aartsmagiër nu in een soort schijnstaat tussen beide werelden. Terwijl hij in de gesloten deur keek, kon hij al bijna die duisternis betreden. Het flakkerde al in zijn blik. Hij richtte nu zijn aandacht weer op de drakenbol.

Hoe kon die toch aan me ontsnappen, vroeg hij zich boos af. Hij bewaarde de bol in een goed verborgen tas in een van de geheime zakken van zijn mantel. Vervolgens moest hij toch enigszins spottend om zichzelf lachen, want hij kende het antwoord wel. Elke drakenbol was begiftigd met een sterk gevoel voor zelfbescherming. De bol in Istar was ontsnapt aan de Catastrofe doordat-ie de elfenkoning Lorac bedroog door zich te laten stelen, om zodoende toegang tot Silvanesti te krijgen. Toen de bol de krankzinnige Lorac niet langer kon gebruiken, had hij zich verbonden aan Raistlin. Hij had Raistlins leven in stand weten te houden toen hij op sterven lag in de bibliotheek van Astinus. Hij had samengespannen met Fistandantilus om de jongeman naar de Koningin van de Duisternis te brengen. En nu hij de grootste bedreiging in zijn bestaan bespeurde, probeerde hij hem te ontvluchten.

Dat zou hij niet toestaan! Zijn hand sloot zich stevig om de drakenbol.

Er klonk een gil...

De Poort opende zich.

Raistlin keek op. Hij was niet opengegaan om hem toe te laten. Nee, hij was opengegaan om hem te waarschuwen - om hem de straf voor het falen te laten zien.

Op zijn knieën liggend, de bol stevig tegen zijn borst geklemd, voelde Raistlin de aanwezigheid en de majestueusheid van Takhisis, Koningin van de Duisternis, die voor hem oprees. Vol ontzag kromp hij trillend ineen aan de voeten van de Duistere Koningin.

Je bent verdoemd! Haar woorden sisten in zijn hoofd. Je moeders noodlot zal ook het jouwe zijn. Verzwolgen door je magie, zul je voor eeuwig betoverd blijven zonder de zoete troost van de dood om aan je lijden een eind te maken!

Raistlin stortte in elkaar. Hij voelde zijn lichaam verschrompelen. Zo had hij ook het verdorde lichaam van Fistandantilus zien verschrompelen bij de aanraking van de bloedsteen.

Zijn hoofd rustte op de stenen vloer zoals het in zijn nachtmerrie op het blok van de beul rustte. De magiër stond op het punt zijn nederlaag te erkennen...

Maar er school toch nog een bron van kracht in Raistlin. Lang geleden, hadden de goden een taak opgedragen aan Par-Salian, het hoofd van de Orde van de Witte Mantels. Zij hadden een magiegebruiker nodig die sterk genoeg was om het groeiende kwaad van de Koningin van de Duisternis te helpen vernietigen. Par-Salian had lang gezocht en uiteindelijk voor Raistlin gekozen. Want hij had die innerlijke bron van kracht bij de jonge magiër gezien. Het was niet meer dan een koude, vormeloze klomp ijzer geweest toen Raistlin nog jong was. Maar Par-Salian hoopte dat het withete vuur van lijden, pijn, oorlog en ambitie die massa tot het fijnste, geharde, staal zou smeden.

Raistlin hief zijn hoofd van het koude steen.

De hitte van de razernij van de Koningin was intens. Het zweet stroomde van zijn lichaam. Hij kon niet ademhalen want het vuur verschroeide zijn longen. Ze folterde hem, bespotte hem met zijn eigen woorden, zijn eigen visioenen. Ze lachte hem uit, zoals zovelen eerder hadden gedaan. Maar toch begon Raistlins ziel te jubelen, al huiverde zijn lichaam van een angst die hij nooit eerder had gekend.

Verbaasd probeerde hij dat te duiden. Hij probeerde weer controle over zichzelf te krijgen en, na een inspanning die hem verzwakte, wist hij de galmende geluiden van zijn moeders stem uit zijn oren te verbannen. Hij sloot zijn ogen voor de spottende lach van zijn Koningin.

Duisternis omringde hem en hij zag in die koele, zoete duisternis de angst van zijn Koningin.

Ze was bang... bang voor hem!

Langzaam stond Raistlin op. Een verschroeiende wind blies vanuit de Poort en deed zijn zwarte mantel bol staan tot hij omhuld leek door onweerswolken. Hij kon nu rechtstreeks door de Poort kijken en zijn ogen vernauwden zich. Hij keek met een grimmig lachje naar de angstaanjagende deur. Toen wierp hij de drakenbol door de Poort. Doordat die de onzichtbare muur raakte, viel de bol aan gruzelementen. Er klonk een nauwelijks hoorbare kreet. Donkere, schaduwrijke vleugels fladderden rond het hoofd van de magiër, losten op in rook en werden weggeblazen.

Er stroomde een kracht door Raistlins lichaam die hij nog nooit had ervaren. De wetenschap dat zijn vijand ook zwakte kende, had het effect van een bedwelmende drank. Hij voelde de magie van zijn geest naar zijn hart vloeien en van daaruit door al zijn aderen. De opeengehoopte, gecombineerde macht van eeuwenlange studie was van hem - van hem en Fistandantilus!

Toen hoorde hij het, het heldere trompetgeschal, de muziek die net zo koel klonk als de lucht van de met sneeuw bedekte bergen in de thuislanden van de dwergen in de verte. Zuiver en knisperend echode het trompetgeschal in zijn geest en verdreef de verwarrende stemmen die hem de duisternis in riepen en het verschafte hem de macht over de dood zelf.

Raistlin pauzeerde even. Hij was niet van plan geweest om zo snel door de Poort te gaan. Hij had graag nog wat langer willen wachten. Maar indien nodig, kon het nu ook wel. De aankomst van de kender betekende dat de tijd wel veranderd kon worden. De dood van de gnoom verzekerde dat er geen inmenging van het magische apparaat zou zijn - de verstoring die de dood van Fistandantilus had aangetoond.

De tijd was gekomen.

Raistlin wierp een laatste, indringende blik op de Poort. Toen, met een buiging naar zijn Koningin, draaide hij zich om en liep doelbewust de gang in.


In haar kamer knielde Crysania neer in gebed.

Nadat ze bij de kender was geweest, wilde ze weer gaan slapen maar ze had een vreemd voorgevoel. Er hing een ingehouden ademloosheid in de lucht. Een afwachtend gevoel hield haar tegen. De slaap zou toch niet meer komen. Ze was alert, klaarwakker, wakkerder dan ze ooit was geweest.

De lucht was vervuld van licht - het koude vuur van de sterren die in de duisternis brandden; de Zilveren Maan Solinari die scheen als een vlijmende dolk. Ze kon elk voorwerp in haar kamer zien met een griezelige helderheid. Alles scheen te leven, toe te kijken, samen met haar te wachten.

Als aan de grond genageld staarde ze naar de sterren en trok de denkbeeldige lijnen van de sterrenbeelden - Gilean, het Boek, de Weegschalen van het Evenwicht; Takhisis, de Koningin van de Duisternis, de Veelkleurige Draak van het Niets; Paladijn, de Moedige Krijger, de Platina Draak. De manen - Solinari, Gods Oog; Lunitari, de Nachtkaars. Achter hen, keurig gerangschikt over de hemelen, de mindere goden en tussen hen in de planeten.

En, ergens, de Zwarte Maan - de maan die alleen zijn ogen konden zien.

Terwijl ze zo in de nacht stond te staren, werden Crysania’s vingers koud door het kille gesteente waartegen ze rustten. Ze realiseerde zich dat ze stond te rillen, draaide zich om en zei tegen zichzelf dat het nu echt tijd was om te slapen...

Maar nog steeds was er dat huiverende gevoel. Wacht, fluisterde het. Wacht...

Op dat moment hoorde ze de trompet. Zuiver en knisperend, de muziek doorboorde haar hart, een jubelzang die haar bloed deed tintelen.

Toen ging de deur van haar kamer open.

Ze was niet verbaasd hem te zien. Het was alsof ze zijn komst had verwacht; ze draaide zich rustig om en keek hem aan.

Raistlin stond als een silhouet in de deuropening, tegen het licht van de toortsen in de gang en mede door zijn eigen licht dat donker achter zijn mantel scheen, een onheilig licht dat van binnenuit kwam.

Door een vreemde kracht aangetrokken, keek Crysania opnieuw naar de hemel en zag nu, glanzend door datzelfde donkere licht, Nuitari - de Zwarte Maan.

Heel even sloot ze haar ogen, overweldigd door het bloed dat door haar lichaam joeg.

Ze snakte naar adem. Ze had hem gezien tijdens de extase van zijn magie, ze had hem zien vechten tegen de dood. Nu zag ze hem in zijn volledige kracht, in het majestueuze van zijn duistere macht. Eeuwenoude wijsheid en intelligentie stonden op zijn gezicht gegrift, een gezicht dat ze nauwelijks als het zijne herkende.

‘Het is tijd, Crysania,’ zei hij en strekte zijn handen naar haar uit.

Ze pakte zijn handen vast. Haar vingers waren koud, zijn aanraking deed ze branden. ‘Ik ben bang,’ fluisterde ze.

Hij trok haar dichter naar zich toe.

‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij. ‘Je god is met je. Dat zie ik duidelijk. Het is mijn godin die bang is, Crysania. Ik voel haar angst! Samen, jij en ik, zullen we de grenzen van de tijd oversteken en het rijk van de dood betreden. Samen zullen we de duisternis bestrijden. Samen zullen we Takhisis op haar knieën krijgen!’

Zijn handen trokken haar tegen zijn borst, zijn armen omhelsden haar. Zijn lippen drukten zich op die van haar en zijn kus benam haar de adem.

Crysania sloot haar ogen en liet het magische vuur, het vuur dat de lichamen van de doden verteerde, haar verteren; haar koude, angstige lichaam dat ze al die jaren achter die witte mantel had verborgen.

Hij trok zich ietwat terug en tilde haar kin omhoog zodat hij in haar ogen kon kijken. En daar, gereflecteerd in de spiegel van zijn ziel, zag ze zichzelf, gloeiend met een vlammend aura van schitterend, puur wit licht. Ze zag zichzelf als prachtig, geliefd en aanbeden. Ze zag zichzelf als de brengster van de waarheid en gerechtigheid, die voor altijd verdriet, angst en wanhoop zou uitbannen.

‘Paladijn zij gezegend,’ fluisterde Crysania.

‘Wees gezegend,’ antwoordde Raistlin. ‘Ik geef je nu wederom een amulet. Zoals ik je heb beschermd in het Shoikanbos, zo zul je ook beschermd worden als we de Poort doorgaan.’

Ze beefde. Nog één keer trok hij haar tegen zich aan en drukte zijn lippen op haar voorhoofd. Pijn schoot door haar lichaam en verschroeide haar hart. Ze deinsde terug maar schreeuwde het niet uit. Hij lachte haar toe.

‘Kom.’

Op de gefluisterde woorden van een gevleugelde betovering verlieten ze de kamer, de nacht in, net op het moment dat de rode stralen van Lunitari in het duister werden verspild - als bloed dat opborrelde onder Solinari’s schitterende mes.

Hoofdstuk 15

‘De voorraadwagens?’ vroeg Caramon op een toon alsof hij het antwoord al wist.

‘Geen woord, meneer,’ antwoordde Garic, die Caramons vasthoudende blik liever vermeed. ‘Maar... we verwachten ze...’

‘Ze komen niet. Ze zijn in een hinderlaag gelopen. Dat weet je.’ Caramon lachte bezorgd.

‘We hebben in elk geval water gevonden,’ zei Garic zwakjes en hij probeerde zijn best te doen om opgewekt te klinken, wat totaal mislukte. Met zijn blik strak gericht op de kaart die voor hem op tafel lag uitgespreid, trok hij nerveus een kleine cirkel om een kleine groene plek op het perkament.

Caramon snoof kritisch. ‘Een kuil die ’s middags alweer leeg is. O, natuurlijk, ’s nachts vult die zich natuurlijk weer, maar mijn eigen zweet smaakt nog beter. Die troep is vast vervuild door zeewater.’

‘Toch is het drinkbaar. We rantsoeneren het natuurlijk en ik heb er wachtposten omheen gezet. Maar het ziet er niet naar uit dat het gaat opdrogen.’

‘Nou ja. Over een tijdje hoeven we ons geen zorgen meer te maken of er nog mannen genoeg over zijn om het op te drinken,’ zei Caramon die zuchtend door zijn krullende haren streek. Het was heet in de kamer, heet en stoffig. Eén of andere overijverige bediende had hout op het vuur gegooid voordat Caramon, gewend immers aan het buitenleven, hem kon tegenhouden. De grote man had een raam opengegooid om de frisse, knisperende lucht binnen te halen, maar het vuur achter zijn rug roosterde hem alsnog. ‘Hoeveel zijn er vandaag gedeserteerd?’

Garic schraapte zijn keel. ‘Ongeveer honderd man,’ zei hij met enige tegenzin.

‘Waar zijn ze heen gegaan? Pax Tharkas?’

‘Ja, dat denken we.’

‘Wat nog meer?’ vroeg Caramon grimmig, terwijl hij Garics gezicht zorgvuldig bestudeerde. ‘Je houdt iets voor me achter.’

De jonge ridder bloosde. Op dit moment was Garics grootste wens dat liegen niet per se tegen zijn erecode inging. Net als hij zijn leven zou geven om deze man pijn te besparen, zo zou hij ook bijna hebben gelogen. Hij aarzelde, maar toen hij naar Caramon keek, wist hij dat het niet nodig was. De generaal wist het al.

Caramon knikte langzaam. ‘De Vlaktemannen?’

Garic keek omlaag, naar de kaarten.

‘Allemaal?’

‘Ja, meneer.’

Caramon sloot zijn ogen. Zachtjes zuchtend pakte hij een van de kleine houten figuurtjes op die hij op de kaart had neergezet om zijn troepen te positioneren. Peinzend rolde hij het figuurtje tussen zijn vingers. Plotseling draaide hij zich om en wierp hij het met een bittere vloek in het vuur. Hij liet zijn kloppende hoofd in zijn handen rusten.

‘Ik denk dat ik het Zwartnacht niet kwalijk kan nemen. Zelfs nu zal het voor hem en zijn mannen niet gemakkelijk zijn. De bergdwergen houden ongetwijfeld de bergpassen achter ons bezet - dat is wat er ook gebeurd is met de voorraadwagens. Hij zal zijn weg terug naar huis vechtend moeten afleggen. Mogen de goden met hem zijn.’

Caramon was even stil, toen balde hij zijn vuisten. ‘Verdoemd is mijn broer,’ vloekte hij. ‘Verdoemd!’

Garic verschoof nerveus. Zijn blik flitste door de kamer heen en weer uit angst dat de gestalte met de zwarte mantel zich elk moment vanuit de schaduwen kon materialiseren.

‘Goed,’ zei Caramon, die nog maar eens de kaarten recht legde en ze bestudeerde, ‘dit brengt ons ook nergens. Onze enige hoop nu - zo zie ik het tenminste - is om wat er nog van ons leger over is hier op de vlakten te houden. We moeten de dwergen dwingen in de openlucht te vechten, zodat we onze cavalerie kunnen inzetten. We kunnen ons nooit tot binnen in de berg vechten,’ voegde hij er op bittere toon aan toe, ‘maar we kunnen ons in elk geval terugtrekken in de hoop Pax Tharkas te bereiken met onze troepen nog steeds intact. Als we daar eenmaal zijn, kunnen we het versterken en...’

‘Generaal.’ Een van de wachtposten kwam de kamer in, blozend omdat hij hen moest storen. ‘Neem me niet kwalijk, maar er is een boodschapper aangekomen.’

‘Stuur hem naar binnen.’

Er kwam een jongeman de kamer binnen. Onder het stof en met rode wangen van de kou, wierp hij een verlangende blik op het vuur, maar stapte eerst naar voren om zijn boodschap te bezorgen.

‘Nee, toe maar, verwarm je eerst maar even,’ zei Caramon die de man naar de open haard wuifde. ‘Ik ben blij dat iemand het kan waarderen. Ik heb zo het gevoel dat je geen goed nieuws komt brengen.’

‘Dank u,’ zei de man dankbaar. Vlak bij het vuur spreidde hij zijn handen naar de warmte. ‘Mijn nieuws is dit: de heuveldwergen zijn weg.’

‘Weg?’ herhaalde Caramon stomverbaasd en hij stond op. ‘Waarheen? Toch zeker niet terug...’

‘Ze marcheren op naar Thorbardin.’ De boodschapper aarzelde. ‘En de ridders zijn met hen meegegaan.’

‘Dat is krankzinnig!’ Caramon sloeg met zijn vuist op tafel, waardoor de houten figuurtjes door de lucht vlogen en de kaarten van tafel rolden. Zijn gezicht werd grimmig. ‘Mijn broer.’

‘Nee, het waren blijkbaar de zwarte dwergen. Ik moest u dit geven.’ Uit zijn tas haalde hij een perkamentrol, overhandigde hem aan Caramon die hem vervolgens snel opende.

Generaal Caramon,

Ik heb zojuist van zwartedwergenspionnen gehoord dat de poorten van de berg open zullen gaan als de trompetten klinken. Wij zijn van plan naar ze op te marcheren. Als we met zonsopkomst vertrekken, zullen we er tegen het vallen van de nacht aankomen. Het spijt me dat er geen tijd meer was u hierover te informeren. Wees ervan verzekerd dat u echter ook nog uw aandeel zult krijgen in de gevechten, zelfs als u pas laat aankomt. Moge het licht van Reorx over uw bijlen schijnen.

Regar Smidsvuur

Caramons gedachten gingen terug naar het met bloed bevlekte stuk perkament dat hij nog niet zo lang geleden in zijn handen hield. De tovenaar heeft je verraden...

‘Zwarte dwergen,’ zei Caramon fronsend. ‘Zwartedwergenspionnen. Spionnen, prima, maar niet voor ons! Verraders, ook best, maar niet jegens hun eigen mensen!’

‘Een valstrik!’ zei Garic, die nu ook opstond.

‘En we trappen erin als een stel domme konijnen,’ mompelde Caramon die kortstondig aan een ander konijn in een val dacht. In zijn gedachten zag hij weer hoe zijn broer het vrijliet. ‘Pax Tharkas valt. Geen groot verlies. Het kan altijd weer worden heroverd - vooral als de verdedigers ervan dood zijn. Onze mensen deserteren bij bosjes, de Vlaktemannen gaan weg. En nu marcheren de heuveldwergen op naar Thorbardin, samen met de zwarte dwergen. En als de trompetten schallen...’

Het heldere geluid van een trompet weerklonk. Hoorde hij het nou echt of was het een droom, geboren op de vleugels van een vreselijk visioen? Hij kon het bijna voor zijn ogen zien afspelen - de zwarte dwergen die zich langzaam maar zeker tussen de heuveldwergen verspreidden en zo infiltreerden in hun geledingen. Handen die langzaam naar bijl en hamer reikten...

De meesten van Regars mensen zouden niet eens weten wat hun overkwam en zouden de kans niet eens krijgen terug te vechten.

Caramon kon het geschreeuw horen, het gebons van de met ijzer versterkte laarzen en de ruwe kreten van diepe stemmen. Het klonk echt, zo echt…

Volkomen in beslag genomen door zijn visioen, werd Caramon zich maar langzaam bewust van Garics plotselinge bleekheid. Terwijl hij zijn zwaard trok, sprong de jonge ridder naar de deur met een kreet die Caramon meteen weer terug op aarde bracht. Zich omdraaiend, zag hij een golf van zwarte dwergen richting de deur stromen. Overal flitste het staal.

‘Hinderlaag!’ schreeuwde Garic.

‘Kom terug!’ donderde Caramon. ‘Niet naar buiten gaan! De ridders zijn weg - wij zijn de enigen hier! Blijf in de kamer. Vergrendel de deur.’ Garic achterna springend, greep hij de ridder beet en trok hem achteruit. ‘Wachtposten, terugtrekken!’ riep hij tegen de twee die nog steeds buiten de deur stonden en nu voor hun leven vochten.

Caramon greep de arm van een van de wachtposten om hem de kamer in te trekken, terwijl hij tegelijkertijd zijn zwaard op het hoofd liet neerkomen van een aanvallende zwarte dwerg. De helm van de dwerg versplinterde. Bloed spatte op Caramon, maar hij besteedde er geen aandacht aan. De wachtpost naar achteren sleurend, wierp Caramon zich op de horde dwergen die in de gang stond samengepakt. Zijn zwaard veroorzaakte een gruwelijk bloedbad...

‘Terugtrekken, idioot!’ schreeuwde hij over zijn schouder naar de tweede bewaker, die heel even aarzelde en toen deed wat hem was opgedragen. Caramons woeste uitval had het gewenste effect, en de zwarte dwergen raakten in verwarring - in paniek strompelden ze achteruit bij de aanblik van deze totale razernij. Maar de paniek was slechts tijdelijk. Caramon kon al zien dat ze weer bij zinnen kwamen en hun moed weer herkregen.

‘Generaal! Kijk uit!’ schreeuwde Garic, die nog steeds met getrokken zwaard in de deuropening stond. Zich omdraaiend liep Caramon terug naar de betrekkelijke veiligheid van de kaartenkamer. Maar hij gleed uit op de met bloed bedekte stenen en de grote man viel en bezeerde pijnlijk zijn knie.

Met een wilde kreet besprongen de zwarte dwergen hem. ‘Ga naar binnen! Vergrendel de deur, jij...’ De rest van Caramons woorden raakte verloren toen hij onder een krioelende massa dwergen verdween.

‘Caramon!’

Vol hartzeer en zichzelf vervloekend dat hij niet eerder had ingegrepen, mengde Garic zich ook in het gevecht. Meteen belandde er een hamerslag vol op zijn arm, en hij kon het bot horen kraken. Zijn linkerhand werd gevoelloos. Ach, dacht hij, de pijn negerend, dat is tenminste niet mijn goede arm. Zijn zwaard zwaaide door de lucht en er viel een dwerg zonder hoofd tegen de grond. Een bijl zoefde, maar de drager miste zijn doel. De dwerg was van achteren neergestoken door een van de wachtposten bij de deur.

Hoewel hij niet in staat was om weer op te staan, vocht Caramon door. Een schop van zijn niet gewonde been deed twee dwergen achterwaarts in de groep belanden. Zich op zijn zij oprichtend sloeg de grote man het gevest van zijn zwaard midden in het gezicht van een andere dwerg, waardoor hij tot aan zijn elleboog onder het bloed zat. Direct daarna joeg hij de kling van het zwaard in de ingewanden van een ander. Garics aanval spaarde vooralsnog zijn leven, maar het leek slechts uitstel.

‘Caramon, boven je!’ gilde Garic, die heftig in gevecht was. Toen hij zich op zijn rug rolde zag Caramon Argat met opgeheven bijl boven hem staan. Caramon hief zijn zwaard, maar op dat moment sprongen er vier dwergen bovenop hem en pinden hem vast tegen de vloer.

Bijna huilend van razernij, zonder acht te slaan op de wapens om hem heen, probeerde Garic wanhopig Caramon te redden. Maar er waren te veel dwergen tussen hem en zijn generaal. De bijl van de zwarte dwerg viel al naar beneden…

De bijl viel - maar hij viel uit krachteloze handen. Garic zag dat Argat zijn ogen had opengesperd van verbazing. Met een hevig gekletter viel de bijl van de dwerg op de met bloed besmeurde vloer, terwijl de dwerg boven op Caramon terechtkwam. Starend naar het lichaam van Argat zag Garic een klein mes in de achterkant van de nek van de dwerg steken.

Hij keek op om de dwergendoder te zien en zijn adem stokte van verbazing.

Boven het lichaam van de dode verrader stond, nota bene, een kender.

Garic knipperde met zijn ogen en dacht even dat de angst en de pijn misschien iets met zijn geest hadden gedaan waardoor hij spoken zag. Maar er was geen tijd om na te denken over deze verbazingwekkende gebeurtenis. De jonge ridder was er eindelijk in geslaagd om zijn generaal te bereiken. Achter hem kon hij de wachters horen schreeuwen die de zwarte dwergen terugdrongen. Toen die zagen dat ze hun leider hadden verloren, waren ze plots een stuk minder enthousiast om verder te vechten.

De vier dwergen die Caramon vasthielden strompelden haastig weg toen de grote man zich onder Argats lichaam vandaan worstelde. Vooroverbuigend sjorde Garic de dode dwerg aan de achterkant van zijn wapenrusting omhoog en gooide het lichaam opzij en hielp daarna Caramon weer op de been. De grote man wankelde en kreunde toen zijn kreupele knie het onder zijn gewicht bijna begaf.

‘Help ons!’ schreeuwde Garic onnodig tegen de wachters die al naast hem stonden. Hem half slepend en half dragend, hielpen ze de kreupele Caramon de kaartenkamer in.

Zich omdraaiend, wierp Garic nog snel een blik in de gang. De zwarte dwergen keken hem onzeker aan. Hij ving een glimp op van nog meer dwergen achter hen - bergdwergen, zag hij. En daar stond nog steeds, alsof hij op die plek wortel had geschoten, de kender die uit het niets was verschenen om Caramons leven te redden. Het gezicht van de kender was asgrauw en rond zijn lippen was een groenachtige kleur te zien. Niet goed wetende wat hij moest doen, sloeg Garic zijn goede arm om de taille van de kender, tilde hem van de grond en sleepte hem de kaartenkamer in. Direct toen hij binnen was, sloegen de wachters de deur dicht en vergrendelden hem stevig.

Caramons gezicht zat onder het bloed en zweet, maar hij grijnsde Garic toe. Toen mat hij zichzelf een ernstige blik aan.

‘Dwaze ridder dat je bent,’ gromde hij, ‘ik gaf je een bevel en dat sloeg je in de wind! Ik zou je moeten...’

Maar zijn stem brak abrupt af toen de kender, kronkelend in Garics greep, zijn hoofd optilde.

‘Tas...’ fluisterde Caramon verbluft.

‘Hallo, Caramon,’ zei Tas zwakjes. ‘Ik... ik ben ongelooflijk blij jou weer te zien. Ik heb je heel veel te vertellen en het is heel belangrijk... en ik moet het je echt nu vertellen, maar ik... ik denk... dat ik... ga flauwvallen.’


‘En dat was het,’ zei Tas zacht, met tranen in zijn ogen terwijl hij naar Caramons bleke, uitdrukkingsloze gezicht keek. ‘Hij loog tegen me over de werking van het magische apparaat. Toen ik het probeerde, viel het in mijn handen uit elkaar. Ik zag de vurige berg instorten,’ voegde hij eraan toe, ‘en dat was bijna alle moeilijkheden waard. Zelfs doodgaan zou misschien de moeite waard zijn geweest om dat te zien. Ik weet het niet helemaal zeker, want ik ben nog niet gestorven, hoewel ik wel even heb gedacht van wel. Het was in elk geval niet de moeite waard geweest om te sterven als ik het leven in het Hiernamaals in de Afgrond had moeten doorbrengen, wat niet echt een fijne plek is. Ik kan me niet voorstellen waarom hij daar heen wil gaan.’

Tas zuchtte. ‘Maar goed, dat kan ik hem nog wel vergeven’... nu werd de stem van de kender harder en zijn kleine kaak stak vastberaden naar voren... ‘maar niet voor wat hij de arme Gnimsh heeft aangedaan en wat hij jou probeerde aan te doen...’

Tasselhof beet op zijn tong. Dat had hij niet willen zeggen.

Caramon keek hem aan. ‘Ga door, Tas,’ zei hij. ‘Wat probeerde hij me aan te doen?’

‘N - niets,’ hakkelde Tas en glimlachte flets naar Caramon. ‘Mijn gebruikelijke wartaal. Je kent me.’

‘Wat probeerde hij me aan te doen?’ Caramon lachte verbitterd. ‘Ik wist niet dat er nog iets meer was dat hij me zou kunnen aandoen.’

‘Je laten vermoorden,’ mompelde Tas.

‘Ach ja.’ Caramons gezichtsuitdrukking veranderde niet. ‘Natuurlijk. Dus dat zat er achter die dwergenboodschap.’

‘Hij verlinkte je aan - aan de zwarte dwergen,’ zei Tas droevig. ‘Ze zouden je hoofd mee terugnemen naar koning Duncan. Raistlin stuurde alle ridders weg uit het kasteel met het verhaal dat jij ze beval om naar Thorbardin te gaan.’ Tas wuifde met zijn hand naar Garic en de twee wachters. ‘Hij vertelde de zwarte dwergen dat je alleen je bewakers bij je had.’

Caramon zei niets. Hij voelde niets - geen pijn, geen woede, geen verrassing. Hij was leeg. Toen vulde een groot verlangen naar huis, naar Tika, zijn vrienden, naar Tanis, naar Waterwind en Goudmaan die leegte.

Alsof hij zijn gedachten las, legde Tas zijn kleine hoofd op Caramons schouder. ‘Kunnen we nu teruggaan naar onze eigen tijd?’ zei Tas en keek verwachtingsvol op naar Caramon. ‘Ik ben verschrikkelijk moe. Denk je dat ik een poosje bij jou en Tika kan blijven? Tot ik beter ben. Ik zal geen last veroorzaken - dat beloof ik...’

Met ogen die dof stonden van de tranen legde Caramon zijn arm om de kender en hield hem dicht tegen zich aan. ‘Zo lang als je maar wilt, Tas,’ zei hij. Droevig glimlachend staarde hij in de vlammen. ‘Ik maak het huis af. Dat duurt niet langer dan een paar maanden. Daarna gaan we Tanis en Laurana bezoeken. Dat heb ik Tika beloofd. Dat heb ik haar al lang geleden beloofd, maar op de een of andere manier ben ik daar nooit aan toe gekomen. Tika wilde altijd al Palanthas zien, weet je. En misschien kunnen we Sturms tombe bezoeken. Ik heb nooit de kans gehad afscheid van hem te nemen.’

‘En we kunnen Elistan bezoeken, en - O!’ Tas’ gezicht stond verontrust. ‘Crysania! Vrouwe Crysania! Ik probeerde haar over Raistlin te vertellen, maar ze geloofde me niet. We kunnen haar niet achterlaten!’ Hij sprong handenwringend overeind. ‘We kunnen niet toestaan dat hij haar naar die afschuwelijke plek brengt!’

Caramon schudde zijn hoofd. ‘We proberen wel weer met haar te praten, Tas. Ik denk niet dat ze zal luisteren, maar we kunnen het in elk geval proberen.’ Pijnlijk stond hij op. ‘Ze zullen nu wel bij de Poort zijn. Raistlin kan niet langer wachten. Het fort zal spoedig in handen van de dwergen vallen.’

‘Garic,’ zei hij en hij hinkte naar de plek waar de ridder zat. ‘Hoe gaat het?’

Eén van de andere ridders was net klaar met het spalken van Garics gebroken arm. Ze hadden een ruwe mitella gemaakt en die bevestigd aan zijn zij zodat de arm niet kon bewegen. De jongeman keek op naar Caramon en beet zijn tanden op elkaar van de pijn maar slaagde er toch in een glimlach te produceren.

‘Het gaat best,’ zei hij zwakjes. ‘Maakt u zich geen zorgen.’

Lachend trok Caramon een stoel naast hem bij. ‘Heb je zin om te reizen?’

‘Natuurlijk, meneer.’

‘Prima. Eigenlijk denk ik dat je niet veel keus hebt. Deze plek zal gauw genoeg onder de voet gelopen worden. Je moet hier weg.’

Caramon wreef over zijn kin. ‘Regar vertelde me dat er tunnels onder de vlakten lopen, tunnels die zich helemaal van Pax Tharkas naar Thorbardin uitstrekken. Mijn advies is om die te vinden. Dat moet niet al te moeilijk zijn. Die heuvels daarbuiten leiden erheen. Je moet in staat zijn die tunnels te gebruiken om hier in elk geval veilig weg te komen.’

Garic gaf geen antwoord. Kijkend naar de andere twee bewakers zei hij rustig: ‘U zegt “mijn advies”. En u dan? Gaat u niet met ons mee?’

Caramon schraapte zijn keel en wilde antwoord geven, maar hij kon geen woord uitbrengen. Hij staarde naar zijn voeten. Dit was een moment waar hij bang voor was geweest en nu dat was aangebroken, werd de toespraak die hij zorgvuldig had voorbereid uit zijn hoofd weggeblazen, als een blad in de wind.

‘Nee, Garic,’ zei hij uiteindelijk, ‘dat doe ik niet.’

Toen hij de ogen van de ridder heen en weer zag flitsen en inzag dat hij probeerde te raden wat hij dacht, hief de grote man zijn hand. ‘Nee, ik ga niet zoiets doms doen om mijn leven te vergooien voor een of andere, nobele zaak - zoals het redden van mijn bevelvoerder!’

Garic bloosde van verlegenheid toen Caramon naar hem grinnikte.

‘Nee,’ ging de grote man op somberder toon verder, ‘ik ben geen ridder, godzijdank. Ik heb genoeg gezond verstand om te vluchten als ik verslagen ben. En nu’ - hij kon het niet helpen dat hij moest zuchten - ‘ben ik verslagen.’ Hij streek een hand door zijn haar. ‘Ik kan je dit niet uitleggen. Ik weet niet eens of ik het zelf wel helemaal begrijp. Maar - laten we het zo zeggen, de kender en ik hebben een soort magische reis naar huis voor de boeg.’

Garic keek van de een naar de ander. ‘Niet met uw broer!’ zei hij fronsend.

‘Nee,’ antwoordde Caramon, ‘niet met mijn broer. Hier scheiden onze wegen. Hij heeft zijn eigen leven te leiden - dat begrijp ik nu uiteindelijk - en ik het mijne.’ Hij legde zijn hand op Garics schouder. ‘Ga naar Pax Tharkas. Jij en Michael moeten doen wat jullie kunnen om hen te helpen om veilig de winter door te komen.’

‘Maar...’

‘Dat is een bevel, heer ridder,’ zei Caramon ruw.

‘Ja, sir!’ Garic wendde zijn gezicht af en hij streek snel met een hand langs zijn ogen.

Caramon legde met een vriendelijk gezicht een arm om de jongeman. ‘Moge Paladijn met je zijn, Garic.’ Hij keek naar de anderen. ‘Moge hij met jullie allen zijn.’

Garic keek hem verwonderd aan terwijl de tranen op zijn wangen glinsterden. ‘Paladijn?’ zei hij verbitterd. ‘De god die ons in de steek heeft gelaten?’

‘Verlies je geloof niet, Garic,’ zei Caramon berispend en ging met een pijnlijke grimas rechtop staan. ‘Zelfs als je niet in de god kunt geloven, vertrouw dan op je hart. Luister naar die stem die boven de Code en de Maatstaf uitstijgt. En op een dag zul je het begrijpen.’

‘Goed...’ mompelde Garic. ‘En... en in welke goden u ook gelooft, mogen ook zij met u zijn.’

‘Volgens mij zijn ze dat altijd geweest,’ zei Caramon, berouwvol glimlachend, ‘mijn hele leven al. Ik ben gewoon altijd te stijfkoppig geweest om te luisteren. Nou, je kunt nu maar beter gaan.’

Een voor een zei hij de andere jonge ridders vaarwel en deed net alsof hij hun mannelijke poging om hun tranen te verbergen niet zag. Hij was werkelijk geraakt door hun verdriet om dit afscheid - een verdriet dat hij zo intens deelde dat hij als een kind had kunnen huilen.

Voorzichtig openden de ridders de deur en keken de gang in. Die was leeg, op de lijken na. De zwarte dwergen waren verdwenen. Maar Caramon twijfelde er niet aan dat deze rust net zo lang zou duren als de tijd die ze nodig hadden om te hergroeperen. Misschien wachtten ze op versterkingen. Dan zouden ze de kaartenkamer aanvallen en afrekenen met deze mensen.

Met het zwaard in de hand leidde Garic zijn ridders de met bloed besmeurde gang in met het idee om de enigszins verwarde aanwijzingen van Tas te volgen om de lagere verdiepingen te bereiken van het magische fort. (Tas had aangeboden om een kaart voor ze tekenen, maar Caramon had gezegd dat daar nu geen tijd voor was.)

Toen de ridders weg waren en de laatste echo’s van hun voetstappen waren weggestorven, vertrokken Tas en Caramon in tegenovergestelde richting. Voor ze op pad gingen, trok Tas zijn mes uit Argats lichaam.

‘En jij zei ooit dat een mes zoals dit alleen maar geschikt was om venijnige konijnen mee te doden,’ zei Tas trots terwijl hij het bloed van het mes afveegde voordat hij het weer in zijn riem stak.

‘Praat me niet over konijnen,’ zei Caramon op zo’n merkwaardige toon dat Tas hem verbaasd aankeek en tot zijn verrassing zag dat zijn gezicht dodelijk bleek was geworden.

Hoofdstuk 16

Dit was zijn moment. Het moment waarvoor hij was geboren. Het moment waarvoor hij al die pijn, vernedering en smart in zijn leven had doorstaan. Het moment waarvoor hij had gestudeerd, gevochten, opofferingen had getroost... gedood.

Hij genoot ervan, liet de macht over en door zich heen stromen, hem verheffen. Geen andere geluiden, geen andere voorwerpen, niets in deze wereld bestond op dit moment voor hem, behalve de Poort en de magie.

Maar zelfs nu, op dit triomfantelijke moment, was zijn geest gericht op zijn werk. Zijn ogen bestudeerden de Poort, elk detail, even intens, hoewel dat niet echt noodzakelijk was. Hij had het al ontelbare keren gezien in zijn dromen, zowel slapend als wakend. De spreuken om hem te openen waren simpel, niets uitgebreids of ingewikkelds. Elke kop van de vijf draken die de Poort omringden en bewaakten moest gunstig worden gestemd met de correcte zinsnede. Elk moest op de juiste manier worden toegesproken. Maar, wanneer dat eenmaal uitgevoerd was en de Wit bemantelde Geestelijke Paladijn had aangespoord om te bemiddelen de Poort open te houden, zouden ze naar binnen gaan. Dan zou die achter hen dichtvallen.

En dan zou hij geconfronteerd worden met zijn grootste uitdaging. Die gedachte wond hem op. Zijn snelle hartslag pompte het bloed door zijn aderen en deed zijn slapen kloppen. Terwijl hij naar Crysania keek, knikte hij. Het was tijd.

De geestelijke, wier gezicht ook bloosde van opwinding en met glinsterende ogen door de extase van haar gebeden, nam haar plaats in de Poort in, tegenover Raistlin. Dit vereiste dat ze een volkomen en grenzeloos vertrouwen in hem stelde. Want één verkeerd uitgesproken lettergreep, een verkeerde ademhaling op het verkeerde moment, de kleinste vergissing of verkeerd handgebaar zou haar fataal worden, en hem ook.

Dus hadden de Ouden - door allerlei manieren te bedenken om hun angstaanjagende Poort te bewaken, want dwaas genoeg kon hij niet op slot gehouden worden - geprobeerd hem te beschermen. Maar een tovenaar van de Zwarte Mantels, die de gruwelijke daden had gepleegd waarvan zij wisten dat die moesten worden begaan om op dit punt aan te belanden, en een Geestelijke van Paladijn, puur in geloof en ziel, die elkaar onvoorwaardelijk vertrouwden, was feitelijk een belachelijke veronderstelling.

Toch was het een keer gebeurd: verbonden door de valse charmes van de één en het verlies van haar geloof bij de ander, hadden Fistandantilus en Denubis dit punt bereikt. En het zou weer gebeuren, zo leek het, met twee personen die met elkaar verbonden waren door iets wat de Ouden, ondanks al hun wijsheid, niet hadden voorzien - een vreemde, goddeloze liefde.

Toen ze in de Poort ging staan en voor de laatste keer in deze wereld naar Raistlin keek, glimlachte Crysania hem toe. Hij lachte terug, zelfs toen de eerste woorden van de spreuk zich al ordenden in zijn geest.

Crysania hief haar armen. Haar ogen staarden nu naar een punt achter Raistlin, naar de heldere, prachtige rijken waar haar god huisde. Ze had de laatste woorden van de Priesterkoning gehoord, ze kende de vergissing die hij had gemaakt - een vergissing van trots, in zijn arrogantie iets eisend dat juist nederig verzocht had moeten worden.

Op dat moment had Crysania begrepen waarom de goden - in hun rechtvaardige woede - vernietiging over de wereld hadden gebracht. En ze had in haar hart geweten dat Paladijn haar gebeden wel zou beantwoorden, zoals hij dat niet bij de Priesterkoning had gedaan. Dit was Raistlins moment van grootsheid. En ook dat van haar.

Net zoals de heilige ridder Huma, had ze haar beproevingen ondergaan. Beproevingen van vuur, duisternis, dood en bloed. Ze was er klaar voor. Ze was voorbereid.

‘Paladijn, Platina Draak, uw trouwe dienares staat hier voor u en smeekt om uw zegen. Haar ogen zijn geopend in uw licht. Zij begrijpt wat u haar in uw onmetelijke wijsheid probeerde te onderwijzen. Hoor haar gebed aan, Uitverkorene. Wees met haar. Open deze Poort zodat ze hem kan betreden en leid haar voorwaarts met uw toorts. Loop met haar in haar poging om de duisternis voorgoed uit te bannen!’

Raistlin hield zijn adem in. Alles hing hier van af! Had hij het bij het juiste eind gehad over haar? Bezat ze de kracht, de wijsheid, het geloof? Was zij werkelijk door Paladijn uitverkozen...?

Een puur en heilig licht begon vanuit Crysania te schijnen. Haar donkere haar glansde, haar witte mantel schitterde als zonbeschenen wolken en haar ogen leken wel de Zilveren Maan. Haar schoonheid was nu bepaald indrukwekkend.

‘Dank u voor het verhoren van mijn gebed, god van het Licht,’ mompelde Crysania met gebogen hoofd. Tranen glinsterden als sterren op haar bleke gezicht. ‘Ik zal u waardig zijn!’

Terwijl hij naar haar keek, betoverd door haar schoonheid, vergat Raistlin zijn grote doel. Hij kon alleen maar in trance naar haar staren. Zelfs de gedachten aan zijn magie waren heel even - een hartslag - verdwenen.

Toen juichte hij in zichzelf. Niets! Niets kon hem nu stoppen...


‘O, Caramon!’ fluisterde Tas ontzet.

‘We zijn te laat,’ zei Caramon.

De twee die een weg door de kerkers hadden gebaand tot aan de onderste verdieping van het magische fort, stopten abrupt - hun ogen strak gericht op Crysania. Omhuld door een halo van zilver licht, stond ze met uitgestrekte armen in het midden van de Poort en met haar ogen naar de hemelen gericht. Haar onaardse schoonheid doorboorde Caramon s hart.

‘Te laat? Nee!’ Tas huilde van smart. ‘Dat kan toch niet!’

‘Kijk dan, Tas,’ zei Caramon droevig. ‘Kijk naar haar ogen. Ze is blind. Blind! Net zo blind als ik was in de Toren van de Hoge Magie. Ze kan niet door het licht kijken...’

‘We moeten proberen met haar te praten, Caramon!’ Tas klampte zich ontzet aan hem vast. ‘We kunnen haar niet laten gaan. Het - het is mijn schuld! Ik heb haar over Boepoe verteld! Als ik dat niet had gedaan, was ze misschien niet meegegaan! Ik ga met haar praten!’

De kender sprong met zijn armen zwaaiend naar voren. Maar hij werd plotseling door Caramon teruggetrokken, die hem stevig bij zijn haarknot beetpakte. Tas gilde het uit van de pijn en het protest, en bij dat geluid draaide Raistlin zich om.

De aartsmagiër staarde zijn tweelingbroer en de kender aan en leek hen even niet te herkennen. Toen doemde er een blik van herkenning op in zijn ogen. Die was niet prettig.

‘Stil, Tas,’ fluisterde Caramon. ‘Het is jouw schuld niet. Blijf staan.’ Caramon zette de kender achter een dikke, granieten pilaar. ‘Blijf daar,’ beval de grote man. ‘Pas goed op de hanger - en ook op jezelf.’

Tas’ mond opende zich om nog wat terug te zeggen. Toen zag hij Caramons gezicht en, toen hij de gang in keek, ook dat van Raistlin. Een bepaald gevoel overviel de kender. Wat hij ook gevoeld had in de Afgrond - ellende en angst. ‘Ja, Caramon,’ zei hij zacht. ‘Ik blijf hier. Ik... ik beloof het...’

Tas stond huiverend tegen de pilaar geleund en zag in gedachten de arme Gnimsh weer dood op de celvloer liggen.

Caramon wierp nog eenmaal een waarschuwende blik op de kender en hinkte toen door de gang naar de plek waar zijn broer stond.

Met de Staf van Magius stevig vastgeklemd, keek Raistlin hem behoedzaam aan. ‘Dus je hebt het overleefd,’ stelde hij vast.

‘Dankzij de goden, niet dankzij jou,’ antwoordde Caramon.

‘Dankzij één god, mijn beste broer,’ zei Raistlin met een verwrongen lachje. ‘De Koningin van de Duisternis. Zij stuurde de kender terug hierheen, en hij was het, veronderstel ik, die de tijd veranderde, waardoor jouw leven gespaard kon blijven. Verbittert het je, Caramon, om te weten dat je je leven te danken hebt aan de Duistere Koningin?’

‘Hindert het jou te weten dat jij haar je ziel verschuldigd bent?’

Raistlins ogen flitsen heen en weer en in het spiegelachtige oppervlak verschenen heel even enkele barstjes. Toen draaide hij zich met een sardonische glimlach om. Met zijn gezicht naar de Poort gekeerd hief hij zijn linkerhand, met de palm naar boven, en richtte zijn blik op de drakenkop, rechtsonder op de ovalen ingang.

‘Zwarte Draak.’ Zijn stem klonk zacht en teder. ‘Van duisternis naar duisternis echoot mijn stem in de leegte.’

Terwijl Raistlin deze woorden sprak, vormde er zich een aura van duisternis rondom Crysania, een aura van licht dat zo zwart als het nachtjuweel was, zo zwart als het zwarte licht van de duistere maan...

Raistlin voelde dat Caramons hand zich om zijn arm sloot. Kwaad probeerde hij die af te schudden, maar Caramons greep was sterk.

‘Breng ons naar huis, Raistlin...’

Raistlin draaide zich verbaasd om, zijn woede even vergetend. ‘Wat?’

Zijn stem kraakte.

‘Breng ons naar huis,’ herhaalde Caramon rustig.

Raistlin lachte minachtend.

‘Je bent een zwakke, grienende dwaas, Caramon!’ snauwde hij. Geïrriteerd probeerde hij zich te bevrijden uit de greep van zijn tweelingbroer. Maar hij had net zo goed kunnen proberen de dood van zich af te schudden. ‘Je moet nu toch wel inmiddels weten wat ik heb gedaan! De kender heeft je vast wel over de gnoom verteld. Je weet dat ik je verraden heb. Ik had je rustig voor dood achtergelaten in deze ellendige omgeving. En nog steeds klamp je je aan me vast!’

‘Dat doe ik omdat de wateren zich boven je hoofd sluiten, Raistlin,’ zei Caramon.

Zijn blik ging nu naar zijn eigen, sterke, zonverbrande hand om zijn broers smalle pols, met botten zo fragiel als van een vogel en zijn witte, bijna transparante huid. Caramon stelde zich voor dat hij het bloed kon zien pulseren in de blauwe aderen.

‘Mijn hand op jouw arm. Dat is alles wat we hebben.’ Caramon pauzeerde even en haalde diep adem. Toen, met een stem die diep van bedroefdheid klonk, ging hij verder. ‘Niets wat je hebt gedaan kan worden uitgewist, Raist. Het kan nooit meer hetzelfde worden tussen ons. Mijn ogen zijn geopend. Ik zie je nu zoals je bent.’

‘En toch kom je me hier smeken om met je mee te gaan!’ sneerde Raistlin.

‘Ik kan leren leven met de wetenschap van wie je bent en wat je hebt gedaan.’ Intens in de ogen van zijn broer kijkend, zei Caramon zachtjes: ‘Maar jij moet leven met jezelf, Raistlin. En er zijn momenten in de nacht wanneer dat verdomd ondraaglijk zal zijn.’

Raistlin gaf geen antwoord. Zijn gezicht was een masker, ondoordringbaar, onleesbaar.

Caramon slikte een brok in zijn keel weg. Zijn greep op de arm van zijn tweelingbroer verstevigde zich.

‘Maar bedenk dit ook eens. Je hebt goed gedaan tijdens je leven, Raistlin - misschien meer dan de rest van ons. O, ik heb ook mensen geholpen. Het is gemakkelijk iemand te helpen als die hulp wordt gewaardeerd. Maar jij hielp diegenen die het je weer in je gezicht terugwierpen. Jij hielp hen die het niet verdienden. Je hielp zelfs toen je wist dat het hopeloos was, ondankbaar.’ Caramons hand trilde. ‘Er is nog zoveel goeds dat je kunt doen... om al het kwaad weer goed te maken. Stop hiermee. Kom naar huis.’

Kom naar huis... kom naar huis...

Raistlin sloot zijn ogen, de pijn in zijn hart was bijna ondraaglijk. Zijn linkerhand ging omhoog. Zijn ranke vingers hingen vlak boven zijn broers hand en raakten die heel even zo zacht aan, dat het leek alsof het een poot van een spin was. Aan de randen van de realiteit, hoorde hij de zachte stem van Crysania die tot Paladijn bad. Het prachtige witte licht flikkerde tegen zijn oogleden.

Kom naar huis...

Toen Raistlin sprak, klonk zijn stem net zo zacht als zijn aanraking was.

‘De duistere misdaden die mijn ziel bezoedelen, broer, kun jij je niet eens voorstellen. Als je dat wist, zou je je in afgrijzen en walging van me afkeren.’ Hij zuchtte en huiverde licht. ‘En je hebt gelijk. Soms keer ik me ’s nachts zelfs van mijzelf af.’

Terwijl hij zijn ogen opende, fixeerde Raistlin die van zijn broer. ‘Maar, weet dit, Caramon - ik pleegde die misdaden met een bedoeling, vrijwillig. En weet ook dit - er liggen nog duisterder misdaden voor mij in het verschiet en ook die zal ik plegen, met een bedoeling, vrijwillig...’ Zijn blik richtte zich op Crysania, die niets ziend in de Poort stond, totaal verloren in haar gebeden, glanzend van schoonheid en macht.

Caramon keek naar haar en zijn gezicht werd grimmig.

Raistlin, die toekeek, lachte. ‘Ja, mijn broer. Zij zal samen met mij de Afgrond betreden. Zij zal voor me uit gaan en voor mij strijden. Zij zal duistere geestelijken trotseren, en zwarte magiegebruikers, geesten van de doden die gedoemd zijn om door dat vervloekte land te zwerven, en welke onvoorstelbare kwellingen mijn Koningin ook verder moge verzinnen. Al deze dingen zullen haar lichaam verwonden, haar geest verwoesten en haar ziel ineen doen krimpen. Uiteindelijk, als ze niets meer kan verdragen zal ze op de grond ineenzakken om aan mijn voeten te liggen... bloedend, ellendig en stervend.

Ze zal, met haar laatste krachten, haar hand naar mij uitstrekken om mij te troosten. Ze zal me niet vragen om haar te redden. Daar is ze te sterk voor. Ze zal vrijwillig en volgaarne haar leven voor mij geven. Het enige wat ze zal vragen is dat ik bij haar zal blijven als ze sterft.’

Raistlin haalde diep adem en haalde zijn schouders op. ‘Maar ik zal haar links laten liggen, Caramon. Ik zal haar passeren zonder één blik of woord. Waarom? Omdat ik haar niet langer nodig zal hebben. Ik zal verder op mijn doel afgaan, en mijn kracht zal groeien, zelfs als het bloed al uit haar doorboorde hart stroomt.’

Zich half omdraaiend, hief hij nogmaals zijn linkerhand met de palm naar boven. Met zijn blik gericht op de kop van de draak op de bovenkant van de Poort, zei hij zacht zijn tweede spreuk op.

‘Witte Draak. Van deze wereld naar de volgende/Mijn stem roept vol van leven.’

Caramons blik was gericht op de Poort en op Crysania, en zijn geest liep over van afschuw en afkeer. Toch hield hij nog steeds zijn broer vast. Toch wilde hij nog één pleidooi houden. Toen voelde hij de arm onder zijn hand een scherpe, draaiende beweging maken. Er was een flits, een snelle beweging en het glinsterende lemmet van een zilveren dolk drukte tegen het vlees van zijn keel, precies op de plek waar het levensbloed in zijn nek pulseerde.

‘Laat me los, broer,’ zei Raistlin.

Hoewel hij niet toestak met de dolk, stroomde er toch bloed; geen bloed uit vlees maar uit de ziel. Snel en onverbiddelijk sneed het door de laatste geestelijke band tussen de tweeling. Caramon kromp lichtjes in elkaar bij de snelle, scherpe pijn in zijn hart.

Maar de pijn hield niet aan. De band was doorgesneden. Eindelijk bevrijd liet Caramon zonder nog een woord te zeggen de arm van zijn tweelingbroer los.

Vervolgens draaide hij zich om en liep terug naar de plek waar Tas wachtte, en zich nog steeds verborgen hield achter de pilaar.

‘Nog een laatste waarschuwing, broer,’ zei Raistlin koel, terwijl hij de dolk weer in het riempje dat hij om zijn pols droeg stak.

Caramon reageerde niet, hij liep door en draaide zich ook niet om.

‘Wees voorzichtig met dat magische tijdapparaat,’ sneerde Raistlin. ‘Hare Duistere Majesteit heeft het gerepareerd. Zij was het die de kender terugstuurde. Als je het gebruikt zouden jullie wel eens op een bijzonder onprettige plek terecht kunnen komen!’

‘O, maar zij heeft het niet gerepareerd!’ riep Tas uit die plotseling vanachter de pilaar tevoorschijn sprong. ‘Dat was Gnimsh. Gnimsh heeft het gerepareerd! Gnimsh, mijn vriend. De gnoom die jij hebt vermoord! Ik...’

‘Gebruik het dan,’ zei Raistlin kil. ‘Haal hem en jezelf hier weg, Caramon. Maar onthoud dat ik je heb gewaarschuwd.’

Caramon greep de woedende kender vast. ‘Rustig, Tas. Zo is het genoeg. Het doet er niet meer toe.’

Zich omdraaiend keek Caramon zijn tweelingbroer aan. Hoewel het gezicht van de krijger vertrokken was van pijn en vermoeidheid, vertoonde het ook een uitdrukking van vrede en rust, van iemand die eindelijk zichzelf kent. Terwijl hij zachtjes met zijn hand over Tas’ haarknot streek, zei hij: ‘Kom mee, Tas. Laten we naar huis gaan. Vaarwel, mijn broer.’

Raistlin hoorde het niet. Met zijn blik op de Poort gericht was hij alweer helemaal opgegaan in zijn magie. Maar vanuit zijn ooghoek, zelfs toen hij met zijn derde spreuk begon, zag Raistlin zijn tweelingbroer de hanger van Tas overnemen en met de manipulaties beginnen die de hanger uiteindelijk zou veranderen in het tijdreisapparaat.

Laat ze maar gaan. Opgeruimd staat netjes, dacht Raistlin. Eindelijk ben ik van die grote, lompe idioot verlost!

Terugkijkend naar de Poort, moest Raistlin lachen. Een cirkel van koud licht, zoals de harde glans van de zon op sneeuw, omringde Crysania nu. Het verzoek van de aartsmagiër aan de Witte Draak bleek verhoord.

Met geheven hand en zijn ogen gericht op de derde draak linksonder op de Poort, sprak Raistlin zijn spreuk uit.

‘Rode Draak. Van duisternis tot duisternis roep ik! Onder mijn voeten is alles stevig.’

Rode lichtstralen schoten vanuit Crysania’s lichaam door het witte licht en door de zwarte aura. Rood en brandend als bloed, overbrugden zij het gat vanaf Raistlin tot de Poort - een brug naar gene zijde.

Raistlin verhief zijn stem. Naar rechts draaiend riep hij de vierde draak aan.

‘Blauwe Draak. Tijd schrijdt voort! Wijk niet af van uw pad.’

Blauwe lichtstralen gleden over Crysania heen en begonnen rond te wervelen. Alsof ze in het water dreef, leunde ze met haar hoofd achterover, haar armen uitgespreid, haar gewaden om zich heen drijvend in de rondwentelende lichtflitsen. Haar haren zweefden zwart op de stromingen van de tijd.

Raistlin voelde de Poort sidderen. Het magische veld begon te activeren en te reageren op zijn bevelen! Zijn ziel huiverde van vreugde, een vreugde die Crysania deelde. Haar ogen glinsterden van tranen van verrukking en om haar lippen krulde een extatische zucht. Haar handen spreidden zich en, op haar aanraking, ging de Poort open!

Raistlins adem stokte in zijn keel. De golf van macht en extase die door zijn lichaam vloeide deed hem bijna stikken. Hij kon nu door de Poort kijken. Hij zag een glimp van het tijdvak daarachter, verboden voor sterfelijke mensen.

Ver van hem verwijderd, nauwelijks hoorbaar nog, hoorde hij de stem van zijn broer nog die het tijdreisapparaat activeerde - ‘Uw tijd is de uwe, hoewel u erdoorheen reist... Pak stevig het begin en het einde... Bestemming boven uw hoofd...’

Thuis. Kom thuis...

Raistlin begon aan de vijfde spreuk.

‘Groene Draak. Door het noodlot zijn zelfs de goden omver geworpen! Huil allen met mij mee.’

Raistlins stem kraakte en haperde. Er was iets mis. De magische pulsen door zijn lichaam gingen trager. Hij stamelde de laatste paar woorden, maar elke ademhaling was een krachtsinspanning. Zijn hart stopte even met kloppen en begon toen weer met een grote sprong die zijn tengere lichaam deed opschudden.

Geschokt en verward staarde Raistlin ontzet naar de Poort. Had de laatste spreuk gewerkt? Nee! Het licht rondom Crysania begon te flakkeren. Het veld verschoof!

Wanhopig riep Raistlin nog een keer de woorden van de laatste spreuk. Maar zijn stem brak. Zijn woorden sloegen naar hem terug, als een zweep. Wat gebeurde er? Hij voelde dat de magie hem langzaam ontglipte. Hij raakte de controle kwijt...

Kom naar huis...

Zijn Koningin lachte spottend. De stem van zijn broer klonk bedroefd... Daarna, nog een stem - de schrille stem van een kender - slechts half gehoord, verloren gegaan in zijn grotere doeleinden. Nu flitste het door zijn geest als een verblindend licht.

Gnimsh heeft het gerepareerd... De gnoom, mijn vriend...

Zoals het zwaard van de dwerg Raistlins ineenschrompelende vlees had doorboord, herinnerde hij zich nu de woorden uit de Kronieken van Astinus die als een dolk door zijn ziel sneden:

Tegelijkertijd activeerde een gnoom, die gevangen werd gehouden door de dwergen van Thorbardin, een tijdreisapparaat... Op de een of andere manier werkte het toestel van de gnoom in op de gevoelige en machtige magische spreuken die door Fistandantilus werden uitgesproken... Er ontstond een gigantische ontploffing die zo krachtig was dat de Vlakten van Dergoth volkomen werden vernietigd...

Raistlin balde zijn vuisten van woede. Het doden van de gnoom was nutteloos geweest. Het ongelukkige wezen had vóór zijn dood al geknoeid aan het toestel. De geschiedenis zou zich herhalen! Voetstappen in het zand...

Terwijl hij de Poort in keek, zag Raistlin de beul eruit stappen. Hij zag zijn eigen hand zijn kap optillen, hij zag de flits van de bijl die neerkwam, zijn eigen handen die hem op zijn eigen nek liet neerkomen!

Het magische veld begon hevig te trillen. De drakenkoppen rondom de Poort schreeuwden in triomf. Een spasme van pijn en afgrijzen verwrong Crysania’s gezicht. Toen hij in haar ogen keek, zag Raistlin dezelfde blik als hij bij zijn moeder had gezien toen zij niets ziend naar een verafgelegen plek staarde.

Kom naar huis...

Binnen in de Poort begonnen de wervelende lichten nu waanzinnig snel rond te draaien. Ze rezen op rond het lichaam van de geestelijke zoals de magische vlammen rond haar waren opgerezen in het pestdorp. Crysania schreeuwde het uit van de pijn. Haar vlees begon te verschrompelen in het prachtige, dodelijke vuur van ongecontroleerde magie.

Half verblind door de schittering, stroomden de tranen uit Raistlins ogen toen hij in de kolkende draaikolk keek. Toen zag hij dat de Poort zich sloot...

Terwijl hij zijn magische staf tegen de vloer wierp, liet Raistlin zijn razernij de vrije loop in een bittere, onsamenhangende schreeuw van woede.

Uit de Poort klonk, bij wijze van antwoord, een vrolijk spottend lachje.

Kom naar huis...

Maar tegelijkertijd overviel hem een gevoel van kalmte - de koele kalmte van de wanhoop. Hij had gefaald. Maar zij zou hem nooit zien kruipen. Als hij moest sterven, zou hij binnen zijn eigen magie sterven...

Hij hief zijn hoofd en ging rechtop staan. Gebruikmakend van al zijn enorme macht en krachten - de macht van de Ouden, die van zichzelf, de macht waarvan hij geen idee had dat hij die bezat, krachten die tevoorschijn kwamen uit een duistere, zelfs voor hem verborgen bron - spreidde Raistlin zijn armen en nog eenmaal schreeuwde hij het uit. Maar dit keer was het geen onsamenhangende kreet van gefrustreerde hulpeloosheid. Deze keer waren zijn woorden helder. Deze keer schreeuwde hij bevelen - bevelen die nog nooit op deze wereld waren uitgesproken.

Dit keer werden zijn woorden gehoord en begrepen.

Het veld hield stand. Hij hield het in stand! Hij kon voelen dat hij het zelf in stand hield. Op zijn bevel sidderde de Poort een moment en ging niet verder dicht.

Raistlin haalde diep en huiverend adem. Toen zag hij vanuit zijn rechterooghoek een flits. Het magische tijdreisapparaat was geactiveerd!

Het veld sprong en deinde wild heen en weer. Terwijl de magie van het apparaat groter werd en zich verspreidde, waren de magische vibraties er de oorzaak van dat de stenen van het fort begonnen te zingen. In een verwoestende golf verspreidde hun gezangen zich rond Raistlin. De draken gilden woest bij wijze van antwoord. De leeftijdsloze stemmen van de stenen en de tijdloze stemmen van de draken botsten, vloeiden in elkaar over en verenigden zich uiteindelijk tot een onsamenhangende, geest versplinterende kakofonie.

Het geluid was oorverdovend. De kracht van de twee krachtige betoveringen scheurde de grond uiteen. De aarde onder Raistlins voeten schudde. De zingende stenen spleten wijd open. De metalen drakenkoppen barstten...

De Poort zelf begon uiteen te vallen.

Raistlin viel op zijn knieën. Het magische veld begon te vervagen, uit elkaar te vallen als de botten van de wereld zelf. Het was aan het afbreken, aan het versplinteren en het begon hem, omdat Raistlin er zich nog steeds aan vastklampte, ook uit elkaar te trekken. Pijnscheuten trokken door zijn hoofd. Zijn lichaam begon te stuiptrekken. Hij kronkelde van de helse pijn.

Het was een verschrikkelijke keus waar hij voor stond. Liet hij het los, dan zou hij ten onder gaan, ten onder gaan in zijn doem, in een leegheid waarbij de ellendigste duisternis nog te prefereren viel. En toch, als hij zich eraan vast zou houden, wist hij dat zijn lichaam uiteen zou worden gerukt door de magische krachten die hij zelf had opgeroepen en niet langer kon beheersen.

Zijn spieren zouden van zijn botten worden gescheurd, pezen zouden verschrompelen en knappen.

‘Caramon!’ kreunde Raistlin, maar Caramon en Tas waren al verdwenen. Het magische toestel, gerepareerd door de enige gnoom wiens uitvindingen slaagden, had inderdaad gewerkt. Ze waren weg. Er was geen hulp meer.

Raistlin had nog seconden te leven, nog enkele momenten om te handelen. Maar de pijn was zo ondraaglijk dat hij niet meer kon nadenken.

Zijn gewrichten werden uit hun holtes gescheurd, zijn ogen uit zijn gezicht getrokken, zijn hart uit zijn lichaam gerukt en zijn hersens uit zijn schedel gezogen.

Hij kon zichzelf horen schreeuwen en hij besefte dat het zijn doodskreet was. Toch vocht hij nog door, zoals hij zijn hele leven al had gevochten.

Ik... zal... de controle behouden...

De woorden kwamen uit zijn mond, besmeurd met zijn eigen bloed...

Ik zal de controle behouden...

Zijn hand sloot zich rond de Staf van Magius.

Dat zal ik doen!

Toen stortte hij zich voorwaarts in een verblindende en rondwervelende golf van veelkleurig licht...

Kom naar huis... kom naar huis...

Загрузка...