Om zijn naderende sterven te bevestigen, brak het grote vaartuig met dralende traagheid door naar de normale ruimte. De pijn van de anders zo snelle overzetting werd er evenzeer door verlengd, totdat de duizend, ondanks al hun kracht, innerlijk vloekten en huilden en overtuigd raakten dat er geen uitweg overbleef. Het zou het eindeloze grijze niets worden. Dat en pijn.
Maar het Schip deed zijn best. Terwijl het de pijn van de passagiers deelde, duwde en wrong het tegen het taaie weefsel van de ruimtevlakken tot er zwarte flitsen verschenen tegen het grijs. Het Schip en de bevolking voelden hoe hun angst geleidelijk overvloeide in een toestand van oppervlakkige harmonie waarvan de bijna muzikale vibraties echoden, verdampten en ten slotte afbraken.
Ze hingen in de normale ruimte, rondom hen overal sterren. Het Schip was te voorschijn gekomen binnen de schaduwkegel van een planeet. Terwijl de verraste reizigers keken zonder te weten wat ze zagen, verleenden de halo van een roze atmosfeer en de parelende stralen van de zonnecorona een aureool aan de duistere wereld. Toen droeg het geweldige momentum van het Schip hen verder; de chromosfeer en de oranje vlammen van de verduisterde zonneschijf sprongen naar voren, gevolgd door haar duizeligmakende gele uitstraling.
Het Schip dook naar beneden. Het zonverlichte oppervlak van de planeet leek zich bij hun nadering beneden hen te ontvouwen. Het was een blauwe wereld met witte wolken en besneeuwde bergen en landmassa’s van oker en rood en grijsgroen; zonder twijfel een wereld waar leven heerste. Het Schip was geslaagd. Thagdal wendde zich tot de kleine vrouw achter de bestuurspanelen. Breede met de Twee Gezichten schudde haar hoofd. Duistere violette patronen op de beleidsschermen maakten duidelijk dat het Schip zijn laatste inspanning had geleverd door hen naar deze wijkplaats te brengen. Ze waren nu volledig in de macht van de plaatselijke zwaartekracht en niet langer in staat tot zelfstandige voortbeweging.
Thagdals geest en stem spraken. ‘Luister naar mij, overblijvenden van de strijdcompagnieën. Ons trouwe vaartuig is zijn einde nabij. Enkel de mechanische delen werken nog en ook zij zullen niet veel langer dienst doen. We bevinden ons op een traject dat tot een rechtstreekse botsing leidt en we zullen van boord moeten voor de romp de lagere atmosfeer binnendringt.’ Uitwaaieringen van verdriet, woede en angst vulden het stervende Schip. Vragen en tegenwerpingen dreigden de geest van Thagdal te overspoelen tot hij de gouden band om zijn hals aanraakte en hen allen dwong stil te zijn.
‘In de naam van de Godin, zwijg! Onze onderneming was een groot waagstuk, alle geesten waren tegen ons. Breede is bezorgd dat deze plaats misschien toch niet de veilige haven is waarop we hoopten. Desondanks is ze volledig leefbaar en gelegen in een afgelegen zonnestelsel waar niemand zich zal wagen om naar ons te zoeken. We zijn veilig en hebben Speer noch Zwaard hoeven gebruiken. Breede en ons Schip hebben er goed aan gedaan ons hierheen te brengen. Heil aan hun kracht!’ De tegenzang werd plichtmatig aangeheven. Maar uit die symmetrie kwam een prikkelende gedachte bovendrijven. Vervloekt al die hymnen. Kunnen we hier overleven? Thagdal sloeg terug. ‘We zullen overleven wanneer de Meedogende Tana dat wil en wellicht vinden we zelfs de vreugde die ons zo lang heeft ontbroken. Maar niet dank zij jou, Pallol! Schaduw-verwant! Oude vijand! Eedbreker! Wanneer we aan dit directe gevaar zijn ontkomen, zul je je tegenover mij moeten verantwoorden!’
Een zekere hoeveelheid ordinaire vijandigheid kwam omhoog en mengde zich met die van Pallol, maar werd onderdrukt en versluierd door de onscherpe uitstraling van geesten die juist opgelucht waren na een verschrikkelijke pijn. Niemand anders wilde nu werkelijk vechten. Alleen de onweerstaanbare Pallol was even strijdbaar als anders. Breede, de Scheepsgade kwam er sussend tussen. ‘Dit Veelkleurig Land zal een goede plaats voor ons zijn, mijn Koning. En Pallol-Eenoog hoeft niet bang te zijn. Ik heb de planeet al onderzocht, oppervlakkig natuurlijk. Er zijn geen mentale bedreigingen. De dominante levensvorm dwaalt nog rond in sprakeloze onschuld en zal de eerste zes miljoen planetaire omwentelingen voor ons geen gevaar vormen. Maar hun levensvorm is bruikbaar en kan worden opgekweekt voor dienstverlening. Met geduld en vaardige arbeid zullen we zeker overleven. Laten we nu vertrekken en onze wapenstilstand nog een tijd eerbiedigen. Laat niemand spreken van wraak of van wantrouwen tegen mijn geliefde Gade.’
‘Goed gesproken, Vooruitziende Dame,’ zo kwamen de gedachten en de woorden van de overigen. (En zij die anders dachten hielden zich onder controle.)
Thagdal zei: ‘De kleine vliegers staan gereed. Laat alle geesten in afscheid groeten terwijl we vertrekken.’ Hij verliet stampend het controledek, gouden haar en baard nog bevend van onderdrukte woede; zijn witte opperkleden sleepten over het nu dof geworden metaal van de vloeren. Eadone, Dionket en Mayvar de Koningmaker volgden, hun geesten verbonden in de Zang terwijl hun vingers ten afscheid de snel afkoelende wanden raakten die eens hadden gebeefd van weldadige kracht. Een voor een namen de anderen in de overige delen van het schip de Zang over tot bijna allen er in de geest door waren verbonden.
Vliegers snelden weg van het ten dode opgeschreven schip. Meer dan veertig vogelachtige machines drongen als gloeiende pijlen diep in de atmosfeer voor ze plotseling afremden en hun vleugels ontvouwden. Eén voerde hen aan en al de anderen vormden een statige processie in haar spoor. Ze vlogen in de richting van de grootste landmassa van deze wereld om de berekende inslag van nabij te kunnen volgen. Ze kwamen uit het zuiden en passeerden daarbij een van de opvallendste kenmerken van deze planeet—een omvangrijk, vrijwel droog zeebassin, vol glinsterende zoutpannen, dat een onregelmatige snede maakte dwars over de westelijke uiteinden van het voornaamste continent. Een besneeuwde bergketen vormde ten noorden van deze Lege Zee een barrière. De vliegers lieten ook deze bergen achter zich en bleven toen hangen boven de vallei van een grote, oostwaarts stromende rivier.
Het Schip kwam binnen op een westelijke koers, een vurig spoor achterlatend toen het de atmosfeer binnendrong. Waar het over het oppervlak veegde, werd de begroeiing verbrand, de mineralen in de bodem gewijzigd. Gesmolten korrels van groen en bruin glas sproeiden over de oostelijke hooglanden toen de scheepshuid uiteensprong. Rivierwater verdampte in zijn bedding. Toen kwam de inslag—uitbarstingen van licht, hitte en geluid—en meer dan tweeduizend miljoen ton materie met een snelheid van tweeëntwintig kilometer per seconde maakte haar wonde op deze wereld. De rotsen uit het landschap veranderden, het Schip zelf verbrandde goeddeels. Maar bijna honderd kubieke kilometer van de aardkorst explodeerde omhoog en buitenwaarts, de fijnere bestanddelen ervan rezen in een zwarte kolom tot in de stratosfeer waar hoge, dunne winden ze als een rouwsluier spreidden over grote delen van de wereld. De inslagkrater had een diameter van bijna dertig kilometer, maar was niet erg diep, want hij werd afgevlakt door tornadoachtige stormen die ontstaan waren in de gekwelde atmosfeer boven dit gloeiend carcinoom in het landschap. De kleine vliegers cirkelden er meerdere dagen eerbiedig boven zonder aandacht te schenken aan de modderorkaan. Zij wachtten tot de vuren van deze aarde zouden afkoelen. Toen de regens hun werk hadden gedaan, vertrokken de vliegers gedurende lange tijd. Ze keerden terug naar dit graf toen hun taken ten slotte waren vervuld en rustten daar een duizendtal jaren.
De kleine ramapithecus was koppig. Ze was er zeker van dat de baby verdwenen was in de wirwar van kreupelhout. Ze rook zijn geur heel duidelijk ondanks het zware voorjaarsparfum van heide, tijm en brem.
Terwijl ze zachte, zangerige lokroepen slaakte, werkte ze zich de heuvel op, daar waar eens alles ernstig was verbrand. Een kievit, levendig geel met zwart, gaf zijn kleine schreeuw en hinkte weg, één vleugel slepend. De ramapithecus wist dat deze vertoning alleen maar was bedoeld om haar weg te lokken bij een nest vlak bij, maar haar simpele geest was ditmaal niet vervuld van vogeleieren. Ze wilde enkel haar zoekgeraakte kind terug. Ze werkte zich over de zwaar begroeide helling en gebruikte een stuk van een afgebroken tak om het struikgewas uiteen te slaan dat haar belemmerde. Ze wist hoe ze dit stuk gereedschap en nog enkele andere moest gebruiken. De wenkbrauwboog zette laag in, maar haar gezicht was al langwerpig met een kleine, menselijke kaak. Haar lichaam, nauwelijks een meter hoog, was maar licht gebogen en op het gezicht en de handpalmen na geheel bedekt met kort bruin dons.
Ze bleef haar lokroep laten horen. De boodschap bevatte geen woorden, maar droeg een betekenis die ieder jong van de soort zou herkennen. ‘Hier is Moeder. Kom naar haar toe waar het veilig is en prettig.’
Het werd minder dicht begroeid naarmate ze de top van de heuvel bereikte. In de open ruimte keek ze om zich heen en gaf een lage kreun van angst. Ze stond op de rand van een monsterachtig bassin dat een meer bevatte van het diepst denkbare blauw. De rand ervan week van weerskanten naar de horizon uit en alles, tot en met de diepe helling waar het water begon, was volstrekt ontdaan van alle vegetatie.
Ongeveer twintig meter bij haar vandaan stond een verschrikkelijke vogel. Hij leek het meest op een vette reiger, maar was zo groot als een denneboom en even lang. Hij had vleugels, een kop en een staart die droevig naar de grond wees. Uit de buik kwam iets knobbeligs hangen, een toevoeging waarlangs je zou kunnen klimmen. De vogel was hard, niet gemaakt van vlees. Hij was half bedolven door stof, verroest en overdekt met gele, grijze en oranje mossen over wat eens een glad, zwart oppervlak was geweest. Verder langs de rand, in beide richtingen, kon ze meer van die vogels verspreid zien staan, allemaal kijkend in de duister-spiegelende diepten.
De ramapithecus maakte zich gereed om te vluchten. Toen hoorde ze een bekend geluid.
Ze floot hard. Onmiddellijk kwam een klein hoofd ondersteboven te voorschijn uit een opening in de buik van de dichtstbijzijnde vogel. Het kind kwebbelde gelukkig. Zijn geluiden vertelden: ‘Welkom, moeder. Dit is heel leuk. Kom hier eens kijken!’ Uitgeput en tegelijk opgelucht, haar handen bloedig van de doorns, huilde de moeder woedend naar haar kroost. Hij kwam haastig over de ladder van de vlieger naar beneden en scharrelde naar haar toe. Ze veegde hem op en drukte hem tegen haar borst; vervolgens zette ze hem neer en sloeg hem links en rechts tegen de zijkanten van zijn hoofd terwijl ze een stroom van verontwaardigde geluiden liet horen.
Om haar gunstiger te stemmen, hield hij het ding omhoog dat hij gevonden had. Het leek op een grote ring, maar bestond in werkelijkheid uit twee op elkaar aansluitende halve cirkels van gedraaid goud, zo dik als een vinger en rond en bedekt met verweerde kleine krassen als de sporen van een pissebed die onder water hout verteerde.
De jonge ramapithecus grijnsde en klikte de knobbelige uiteinden van de ring open. Er zat een soort scharnier aan waardoor de helften van het ding ver uiteen konden. Het kind plaatste de ring om zijn nek, draaide er even aan en deed toen de sluiting dicht. De gouden keten glom tegen zijn vacht en was veel te groot, maar was desondanks vervuld van kracht. Nog altijd lachend, liet hij zijn moeder zien waar hij nu toe in staat was. Zij gilde.
Het kind probeerde ontzet te vluchten. Het struikelde over een steen en viel achterover. Voor hij overeind kon komen, was zijn moeder boven op hem, rukte de ring over zijn hoofd zodat zijn oren er pijn van deden. En het deed echt pijn! Het verlies ervan deed meer pijn dat hij ooit had gekend. Hij moest hem terug hebben...
De moeder schreeuwde nog harder toen hij probeerde de ring terug te krijgen. Haar stem echode over het kratermeer. Ze wierp het gouden ding zover weg als ze kon, midden in het dichte struikgewas van een tanige stekelbrem. Het kind huilde protesterend met een gebroken hart, maar ze greep hem bij een arm en sleurde hem mee over het pad dat ze zich eerder door de struiken had gebaand.
Goed verborgen en maar heel licht beschadigd, lag de halsring te glanzen in de gespikkelde schaduwen.
In de jaren kort nadat de mensheid—met een beetje hulp van goede vrienden—op weg was gegaan om de sterren te veroveren, had een professor in de veldfysica, Théo Guderian, de weg ontdekt naar Ballingschap. Zijn onderzoekingen werden—zoals zo vaak bij orthodoxe maar veelbelovende denkers van zijn tijd—ondersteund door een beurs zonder verplichtingen, verstrekt door de Menselijke Staat binnen het Galaktisch Bestel. Guderian leefde op de Oude Wereld. Omdat de wetenschap zoveel andere zaken moest verwerken in die opwindende tijden (en omdat Guderians ontdekking geen enkele praktische toepassing leek te hebben in 2034), veroorzaakte de publikatie van zijn uiteindelijke verhandeling niet meer dan een kortstondige opwinding in de duiventil van de fysische kosmologen. Maar ondanks die overheersende stemming van desinteresse, bleef een klein aantal onderzoekers uit al de zes samenwerkende rassen nieuwsgierig genoeg naar Guderians bevindingen om hem op te zoeken in zijn bescheiden huis annex laboratorium buiten Lyon. Zelfs toen zijn gezondheid achteruitging, bleef de professor zijn bezoekende collega’s met alle beleefdheid ontvangen en hij verzekerde steeds dat het hem een eer zou zijn voor hen het experiment te herhalen, wanneer ze tenminste genoegen wilden nemen met de ruwe vormgeving van zijn apparatuur die hij in de kelders van zijn woonhuis had opgeslagen nadat het Instituut te kennen had gegeven niet verder geïnteresseerd te zijn. Het kostte madame Guderian nogal wat tijd om te wennen aan die exotische pelgrims van andere werelden. Ze diende toch sociaal te blijven en haar gasten te onderhouden. En daar lagen haar moeilijkheden! Ze verwerkte haar afkeer van de grote, androgyne Gi na veel mentale oefening en wat de Poltroyanen betreft kon je altijd doen alsof het beschaafde dwergen waren. Maar ze wende nooit aan die verschrikkelijke Krondaku of de maar half zichtbare Lylmik en ze kon alleen maar afschuw voelen bij de manier waarop sommige van de minder kieskeurige Simbiari hun groen op de vloerbedekking lieten druipen. Wat ten slotte de laatste gastengroep zou worden voor professor Guderians sterfbed begon, diende zich drie dagen daarvoor aan. Madame opende haar deur om twee mannelijke humanoïden van andere werelden te begroeten (een ervan alarmerend massief, de ander heel gewoontjes), een verstedelijkte, kleine Poltroyaan die de prachtige gewaden droeg van een Volledige Verhelderaar, een twee en een halve meter hoge Gi (gelukkig gekleed) en—heilige maagd!—niet minder dan drie Simbiari. Ze verwelkomde hen en zette extra asbakken en prullemanden klaar.
Professor Guderian begeleidde zijn gasten naar de kelders van zijn grote buitenhuis zodra de welkomstbeleefdheden naar behoren waren gewisseld. ‘We zullen maar direct met de demonstratie beginnen, beste vrienden. U moet het me maar vergeven, maar ik ben vandaag wat vermoeid.’
‘Heel betreurenswaardig,’ zei de bezorgde Poltroyaan. ‘Misschien zou een verjongingskuur u toch goed doen, professor?’ ‘Nee, oh nee,’ zei Guderian met een glimlachje, ‘één leven is voor mij meer dan genoeg. Ik voel me heel gelukkig dat ik heb mogen leven in het tijdperk van de Grote Interventie, maar ik moet nu toegeven dat de gebeurtenissen zich sneller lijken te ontwikkelen dan mijn toestand kan verdragen. Ik zie uit naar de uiteindelijke vrede.’
Ze passeerden een met metaal beslagen deur die toegang gaf tot een ruimte die blijkbaar eens een wijnkelder was geweest. Een deel van de tegels was verwijderd waardoor zo’n drie vierkante meter oorspronkelijke aarde bloot was gekomen. Daar stond Guderians apparatuur middenin.
De oude man rommelde een ogenblik in een ouderwets eiken kabinet naast de deur en kwam terug met een stapeltje kleine brochures. ‘Een samenvatting van mijn theoretische beschouwingen en diagrammen van het technische ontwerp. Mijn vrouw heeft dit verzorgd om onze bezoekers van dienst te zijn. Het is allemaal erg eenvoudig en simpel van formaat. Maar onze belangrijkste fondsen zijn al lang geleden drooggelegd.’ De anderen mompelden meelevend.
‘Wilt u voor de demonstratie hier gaan staan? U zult merken dat het apparaat een bepaalde gelijkenis vertoont met die voor subruimtetransmissie. Het heeft eveneens maar zeer weinig als krachtbron nodig. Mijn eigen modificaties zijn tot stand gekomen door rekening te houden met de restanten magnetisme die plaatselijk in de rotsbodem aanwezig zijn en met de dieper liggende huidige velden die beneden het continentale platform liggen. Deze twee krachten, inwerkend op de matrixen van de transmissievelden, veroorzaken het verschijnsel.’ Guderian voelde in de zak van zijn werkkleding en haalde een grote wortel te voorschijn. Met Franse zwier haalde hij de schouders op en zei: ‘Best bruikbaar, ook al lijkt het wat eigenaardig.’
Hij legde de wortel op een doodgewone houten stoel en droeg die naar de machine. Die had wel wat weg van een ouderwetse pergola van latwerk of een belvédère, overdekt door wijnranken. Maar het frame was vervaardigd van transparant, glasachtig materiaal op een paar eigenaardige componenten van dofzwart na en ‘de wijnranken’ bestonden in werkelijkheid uit kabels van kleurige legeringen die uit de keldervloer leken te groeien. Ze kropen in en uit het latwerk op een nogal verwarrende wijze om abrupt te verdwijnen in een punt tamelijk dicht bij het plafond. Toen de stoel en de wortel in de juiste positie waren gebracht, activeerde Guderian de machine en voegde zich bij zijn gasten. Er klonk geen enkel geluid. De belvédère leek even op te lichten, toen scheen het alsof spiegelpanelen te voorschijn sprongen die het binnenste van het apparaat volkomen aan het gezicht onttrokken.
‘U zult begrijpen dat er nu een wachtperiode volgt,’ zei de oude man. ‘De wortel doet het meestal heel goed, hoewel er af en toe tegenslagen zijn.’
De zeven bezoekers wachtten. De massieve humanoïde klemde de brochure in beide handen, maar liet zijn ogen geen ogenblik van de machine afdwalen. De ander, een bedachtzame man uit een of ander instituut op Londinium, bestudeerde tactvol het controlepaneel. De Gi en de Poltroyaan keken tevreden in de brochure. Een van de jongere Simbiari liet ongewild een lichtgroene druppel vallen en veegde die zo haastig mogelijk weg in de vloer.
Op een chronometer aan de muur vlogen de getallen voorbij. Vijf minuten. Tien.
‘Laten we eens zien of we iets hebben bemachtigd,’ zei de professor met een knipoog naar de man uit Londinium. Het spiegelende energieveld werd onderbroken. Voor niet langer dan een nanoseconde waren de verbaasde geleerden zich bewust van een op een pony lijkend schepsel dat binnen het latwerk van de machine stond. Het veranderde onmiddellijk in een ingewikkelde skeletvorm. Nog terwijl de botten vielen, veranderden ze in een grijsachtig poeder.
‘Verdomme!’ riepen de zeven eminente geleerden. ‘Rustig, collega’s,’ zei Guderian. ‘Zo’n teleurstelling is helaas onvermijdelijk. Maar we zullen een slow-motion hologram afspelen zodat we onze vangst kunnen identificeren.’ Hij zette een wat verdekt geplaatste meerdimensionale projector aan en bevroor de opname die een klein, paardachtig dier onthulde met vriendelijke zwarte ogen, drietenige poten en een vacht waar witte strepen overheen liepen. Delen van de wortel staken nog uit zijn bek. De houten stoel stond ernaast. ‘Hipparion gracile. Veelvuldig voorkomend tijdens het Aardse Plioceen.’
Guderian liet de projector weer lopen. De stoel loste rustig op. De huid en het vlees van het kleine paard slonken met een dodelijke traagheid, afbladderend van het skelet tot ze ontploften in een wolkje van stof terwijl de interne organen tegelijkertijd opzwollen, slonken en in het niets verdwenen. De botten bleven nog even overeind en vielen dan in gracieuze bogen naar beneden. Bij hun eerste contact met de keldervloer waren ze al gereduceerd tot hun minerale componenten. De gevoelige Gi zuchtte en sloot zijn grote, gele ogen. De man van Londinium was bleek geworden terwijl de andere mens, afkomstig van de weerbarstige en droefgeestige wereld van Shqipni, op zijn grote, bruine snor kauwde. De incontinente jonge Simb zocht schielijk naar een afvalbak. ‘Ik heb zowel planten als dieren als lokaas gebruikt in deze val,’ zei Guderian. ‘Wortels, konijnen en muizen maken de trip naar het Plioceen blijkbaar zonder schade op te lopen, maar op de terugreis blijkt ieder levend organisme binnen het tau-veld niet bestand tegen de druk van meer dan zes miljoen Aardse jaren.’ ‘En niet-organisch materiaal?’ informeerde de Skipetar. ‘Op voorwaarde dat ze van een zekere dichtheid zijn en van een bepaalde structuur, lukt het om dergelijke specimen de heen- en terugreis te laten maken in redelijk goede conditie. Het is mij zelfs gelukt met twee vormen van organisch materiaal. Barnsteen en steenkool overleven de reis onbeschadigd.’ ‘Maar dat is hoogst interessant,’ zei de Eerste Beschouwer van het 26e college van Simb. ‘De theorie van temporele overzetting is al zo’n zeventigduizend van uw Aardse jaren bij ons bekend, mijn beste Guderian, maar de praktische demonstratie ervan lukte zelfs de beste geesten in het Galaktisch Bestel niet. Tot nu. Het feit dat u, een menselijk geleerde, tenminste gedeeltelijk succesvol bent geweest waar zoveel anderen faalden, is eens te meer een bevestiging van de unieke kwaliteiten van de Kinderen der Aarde.’
De wat zure bijklank van dit toespraakje ontging de Poltroyaan niet. Zijn robijnen ogen flonkerden. ‘De Gemengden van Poltroy hebben, in tegenstelling tot de andere samenwerkende rassen, er nooit aan getwijfeld dat de Interventie terecht was.’ ‘Voor u en het Bestel misschien,’ zei Guderian met zachte stem. Zijn donkere ogen, van pijn doorschoten achter de randloze brilleglazen, lieten even iets van bitterheid zien. ‘Maar voor ons? We hebben zoveel moeten opgeven—onze verschillende talen, heel wat van onze sociale systemen en religieuze overtuigingen, onze zogenaamde niet-produktieve levensstijlen ... zelfs onze menselijke soevereiniteit, hoe lachwekkend het verlies daarvan ook moet lijken in de ogen van die oude geesten van het Galaktisch Bestel.’
‘Hoe kunt u de wijsheid daarvan betwijfelen, professor?’ riep de man van Shqipni uit. ‘Wij mensen hebben een paar culturele franjes moeten opgeven, in ruil daarvoor hebben we nu een energiebalans en een onbegrensde levensruimte binnen het lidmaatschap van een galaktische beschaving! Nu we geen tijd meer hoeven te verspillen aan pure overleving, is er niets dat ons mensen kan tegenhouden. Eindelijk kan ons ras beginnen aan de vervulling van haar genetisch potentieel en dat zou wel eens groter kunnen zijn dan dat van enig ander ras.’ De man van Londinium huiverde.
De Eerste Beschouwer zei minzaam: ‘Ah, de spreekwoordelijke menselijke voortplantingscapaciteit! Wat wordt de genenvoorraad erdoor vertroebeld. Men wordt erdoor herinnerd aan de welbekende voortplantingssuperioriteit van een nog onvolgroeid organisme vergeleken met dat van het volwassen individu, wiens zaad, zij het minder overvloedig sproeiend, met meer voorzichtigheid is gericht op het bereiken van genetisch optimale mogelijkheden.’
‘Zei u volwassen?’ hoonde de Skipetar. ‘Of gedegenereerd?’ ‘Collega’s, collega’s!’ maande de diplomatieke Poltroyaan. ‘Op die manier vermoeien we professor Guderian.’ ‘Nee, dat is in orde,’ zei de oude man; maar hij zag er grijs en ziek uit.
De Gi haastte zich om van onderwerp te veranderen. ‘Het verschijnsel dat u nu hebt gedemonstreerd zou een prachtig hulpmiddel zijn binnen de paleobiologie.’
‘Ik vrees,’ antwoordde Guderian, ‘dat er binnen het Galaktisch Bestel maar weinig interesse is voor de uitgestorven levensvormen van de Aarde binnen de Rhöne-Saönetrog.’ ‘Wil dat zeggen dat u er niet in bent geslaagd uw machine ook werkzaam te maken op andere plaatsen?’ vroeg de man van Londinium.
‘Helaas niet, mijn beste Sanders. Ook mijn medewerkers zijn er niet in geslaagd het experiment op andere werelden of op andere lokaties op Aarde te herhalen.’
Guderian klopte op een van de brochures. ‘Zoals ik hierin heb uitgelegd, is het probleem hoe we de geomagnetische input moeten berekenen. Dit deel van Zuid-Europa heeft een nogal ingewikkelde geomorfologie. In de bergen rondom Lyon en in die van Forez liggen zeer oude aardvlakken zij aan zij met die van tamelijk recente vulkanische werkingen. In het dichtbij gelegen Centraal Massief kunnen we de infrastructuur van die onderlinge korstvervormingen nog beter zien. In het oosten liggen de Alpen met hun ontzaglijke gevouwen aardplooien. Ten zuiden het Mediterrane bassin met zones die nog steeds inzinken. Dat was, overigens, in het Vroege Plioceen een buitengewoon eigenaardige omstandigheid.’
‘Dus u kunt niet verder?’ merkte de Skipetar op. ‘Jammer dat het Plioceen van de Aarde toch al niet zo interessant is—een paar miljoen jaar van het Mioceen en de IJstijd verwijderd.’ Guderian haalde een kleine stoffer en een blik te voorschijn en begon de bodem binnen de machine schoon te maken. ‘Het was een gouden tijd, net voor de dageraad van het menselijk ontwaken. Een periode met een zacht klimaat, vol van dierlijk en plantaardig leven. Een oogsttijd, onbedorven, rustig. Een herfst die de verschrikkelijke winter van het Pleistoceen voo-afging. Rousseau zou van het Plioceen gehouden hebben! Interessant, of niet? Er zijn zelfs vandaag tot in hun ziel vermoeide mensen binnen het Bestel die er zo over denken.’ De geleerden keken elkaar aan.
‘Als het maar geen eenrichtingsverkeer was,’ zei de man van Londinium.
Guderian bleef rustig. ‘Al mijn pogingen om de tijdsperiode van het verschijnsel te veranderen zijn nutteloos geweest. Ze blijft gefixeerd in het Plioceen en in het gebied van deze eerbiedwaardige riviervallei. Dat is dus de kern van de zaak. We hebben het tijdreizen ontdekt, maar het blijft een onbruikbare wetenschappelijke curiositeit.’ Er volgde nog eens dat typisch Franse schouderophalen.
‘Toekomstige onderzoekers zullen van uw pionierswerk profiteren,’ verklaarde de Poltroyaan. De anderen haastten zich om daar hun passende felicitaties aan toe te voegen. ‘Genoeg, beste collega’s.’ Guderian lachte. Het was erg vriendelijk van u een oud man te bezoeken. Nu moeten we echter naar madame gaan, die op ons wacht met verversingen. Ik laat aan scherpere geesten de praktische toepassing van mijn eigenaardige kleine experiment over.’
Hij knipoogde naar de twee andere mensen en wierp de inhoud van het blik in een afvalbak. De as van het paard dreef in kleine, bobbelige eilandjes boven op het groenige slijm van buitenaardse afkomst.