De gigantische mammoetboom had tienduizend jaar overleefd. Te midden van een bos vol kleinere exemplaren, hoog in de Vogezen, was hij van binnen uitgehold door bosbrand en rotting. In voorbije millenia had de bliksem de top eraf gesneden zodat de Boom nu slechts honderd meter hoog was, terwijl de stam bij de grond ongeveer een vierde van die afstand mat waardoor de mammoetboom het uiterlijk had gekregen van een immense afgeknotte pilaar. Dat de Boom toch nog leefde, werd bewezen door spaarzame takken in de gebroken kroon, waarvan de naalden te klein leken om licht in al het voedsel te kunnen omzetten dat voor zo’n omvangrijk monument noodzakelijk was. De mammoetboom was gastheer voor een hele familie scherp gebekte adelaars en verscheidene miljoenen rode mieren. Sinds vroeg in de middag herbergde hij ook een groep vrij levende mensen die gewoon waren de grote holle stam als wijkplaats te gebruiken in tijden van speciaal gevaar. Het regende zachtjes. Over een uur zou het donker zijn. Een vrouw in een door vocht gevlekt herteleren jasje stond naast een wortel van de Boom, haar ogen gesloten, de vingertoppen tegen haar keel gedrukt. Nadat er vijf minuten waren vergleden, opende ze haar ogen en veegde haar vochtige voorhoofd gedeeltelijk droog. Bukkend vouwde ze de bladeren van een varen opzij en ging een onschuldig uitziende opening daarachter binnen die in feite een vrijwel dichtgetrokken spleet was die toegang gaf tot het binnenste van de Boom.
Iemand hielp haar uit haar verregende kleren. Ze knikte dankbaar. Overal in het binnenste van de romp brandden kleine vuurtjes op kleine stenen verhogingen; de rookpluimen ervan vermengden zich met dat van een groter, centraal vuur en verdween hoog daarboven in de natuurlijke schoorsteen. Het hoofdvuur brandde binnen een haard die de vorm had van een X. In het centrum waren de vlammen hoog, maar aan de zijden laag genoeg om erop te kunnen koken. Mensen zaten in grote aantallen rondom dit centrale vuur; kleinere groepen hielden zich op rondom de andere vuurplaatsen. Overal rook het naar stomende kleding die rondom de vuren te drogen was gelegd, naar brood dat in de as werd gebakken, naar hete, gekruide wijn en naar sudderend vlees.
Richard hing boven een van de grote potten, snauwend naar de koks om zich heen terwijl hij af en toe gedroogde kruiden toevoegde uit een verzameling aarden potten die op de grond stond. Claude en Felice zaten daar vlak bij, dicht naast elkaar en Amerie was bezig met haar goede arm medicijnen uit hun bagage te sorteren. Haar kleine wilde kat keek nieuwsgierig toe nadat ze snel had geleerd dat de medicijnen, het verband en de instrumenten geen prooi waren of dingetjes om mee te spelen. Angélique Guderian kwam naar hun kant van het vuur en strekte haar handen uit naar de warmte. ‘Het is een goed ding, ma soeur, dat Fitharn en de andere Firvulag in staat waren jouw rugzak terug te vinden. We komen altijd medicijnen tekort en we zulllen je sociale vaardigheden evengoed kunnen gebruiken als de spirituele. Er zijn geen professionele genezers onder ons, want zij worden allemaal met een grijze halsring onderworpen zodra hun beroep bekend is. We kunnen alleen maar aannemen dat jij daaraan bent ontsnapt doordat de Tanu een vergissing hebben gemaakt.’
‘En er is geen mogelijkheid om te ontsnappen zodra ze die ring om hebben?’ ‘Ze kunnen ontsnappen, dat is zeker. Maar zodra de drager van een grijze of een zilveren halsring binnen het mentale bereik komt van een Tanu, dan wordt hij gedwongen die te dienen, desnoods met verlies van eigen leven. Daarom kunnen wij niemand onder ons accepteren die de halsring draagt.’ ‘Behalve jijzelf,’ zei Felice zachtjes. ‘Maar zij die goud dragen, zijn vrij. Of niet?’
Claude was bezig een nieuwe rozenkrans voor Amerie te snijden. Zijn mes van vitredur glansde als een saffier in het licht van de vlammen. Hij vroeg: ‘Kunnen die halsringen niet worden verwijderd?’
‘Niet zolang de drager in leven is,’ antwoordde Madame. ‘We hebben dat natuurlijk geprobeerd. Het metaal zelf is helemaal niet zo sterk, maar het schijnt dat de halsring op de een of andere manier onverbrekelijk verbonden raakt met de levensenergie van de drager. Die band is al compleet nadat de ring een uur of daaromtrent is gedragen. Het losmaken of doorbranden ervan veroorzaakt de dood door krampen. De doodsstrijd heeft veel weg van wat sommige perverse Tanu door middel van hun geest weten te bewerkstelligen.’
Felice kwam dichter naar het vuur. Ze had na een geforceerde mars van zesendertig uur naar deze Boom eindelijk haar wapenrusting afgedaan en de natte stof van haar groene kleding daaronder plakte aan haar slanke lichaam. Haar benen en bovenarmen zaten vol schrammen en donker gekleurde blauwe plekken. Na het nieuws dat de Tanu aan een grootscheepse Jacht waren begonnen en in de Vogezen waren doorgedrongen, was Madame met haar verkenningspatrouille en de overblijvenden van Groep Groen zo snel mogelijk naar de schuilplaats in de Boom gevlucht waar ze door andere menselijke vrijen werden ontvangen. Felice deed haar best haar stem zo gewoon mogelijk te laten klinken. ‘Dus er is geen manier om uw eigen halsring te verwijderen, Madame?’
De oude vrouw staarde de atlete langdurig aan. Ten slotte zei ze: ‘Pas op dat je niet in de verleiding komt, mijn kind. Deze gouden halsring blijft tot aan mijn dood een deel van mij.’ Felice lachte kort en zachtjes. ‘Daar hoeft u niet bang voor te zijn. Kijk maar in mijn geest.’
‘Ik kan je geest niet lezen, Felice. Je weet dat. Ik ben geen bewerkster en je eigen sterke, latente vermogens beschermen je. Maar de vele jaren terug in de herberg hebben me wel inzicht verschaft in persoonlijkheden zoals jij. En hoe beperkt mijn eigen vermogens ook mogen zijn, ik geniet het vertrouwen van de Firvulag ... en zij kunnen je lezen als een simpel schoolboek.’ ‘Dus dat is het,’ merkte Felice op. ‘Ik voelde iets.’ ‘De Firvulag hebben je vrijwel vanaf het begin gevolgd,’ zei de oude vrouw. ‘Ze gaan de karavanen altijd achterna in de hoop op een samenloop van omstandigheden waardoor zij de reizigers kunnen overnemen. Ze hoorden je toen je je vrijheid bevocht aan de oever van het Lac de Bresse en ze hebben je zelfs geholpen, weet je dat? Ze hebben beelden toegevoegd aan de jouwe waardoor chaliko’s en soldaten nog verder in verwarring raakten en waardoor jij en je vrienden konden overwinnen. Ah, de Firvulag waren van jou onder de indruk, Felice! Ze onderkenden je mogelijkheden. Maar ze waren ook bang voor je… en terecht. En dus maakte Fitharn, die de wijste was onder diegenen die jou volgden, een levendige illusie die de geest van een van je confrères overmeesterde…’
‘Dougal!’ schreeuwde Felice overeind springend.
‘C’est ca.’
Richard grinnikte ironisch. ‘Handige sodemieters! Ik wil wedden dat ze zelfs die gouden halsring uit het meer konden krijgen, als ze dat wilden.’
Een chaotische mengeling van emoties speelde over het meisjesgezicht. Ze wilde iets zeggen, maar Madame stak haar hand op.
‘De Firvulag geven geschenken als het hun goeddunkt, niet zoals wij dat willen. Je zult geduld moeten hebben.’
Claude zei: ‘Dus de Firvulag hebben ons de hele weg gevolgd. Ga me niet vertellen dat ze ook onze achtervolgers in de war hebben gebracht?’
‘Natuurlijk wel,’ antwoordde Madame Guderian. ‘Zouden die schepen vol grijze ringen dragende mariniers anders geen spoor yan jullie hebben gevonden? Zouden de achtervolgende soldaten jullie spoor niet hebben ontdekt, al hadden jullie nog zulke pathetische en armzalige pogingen gedaan om hen te misleiden? Natuurlijk hebben de Firvulag geholpen! En Fitharn waarschuwde ons dat jullie in de bossen waren en dus kwamen we jullie halen. Ze waarschuwden ons ook voor de Jacht die doorgaans niet zo diep in de bossen doordringt.’ Richard proefde nog eens van de vleespot en trok een gezicht. ‘We zijn nu op een veilige plaats. Wat gaat er nu gebeuren? Ik ben niet van plan me de rest van mijn leven te blijven verstoppen.’
‘Denk je dat wij dat leuk vinden? Jullie hebben ons nogal wat last bezorgd door naar de Vogezen te ontsnappen. Gewoonlijk neigen de Tanu ertoe om ons met rust te laten en wij, vrije mensen, kunnen daardoor leven in verspreide woningen of in geheime dorpjes. Ikzelf leef in Verborgen Bron, dat ligt vlak bij het toekomstige Plombières-les-Bains. Maar Heer Velteyn van Finiah is woest over de moord op Epone. Jullie moeten goed begrijpen dat nog nooit eerder een Tanu is gedood door een mens zonder halsring. Velteyns Vliegende Jacht zal nu zelfs onze kleinste nederzetting uitkammen in de hoop Felice te vinden. Er zullen overal patrouilles zijn, tenminste totdat de Tanu in beslag worden genomen door de voorbereidingen voor de Grote Veldslag. En wat we met jullie zullen doen, daar zullen we over praten zodra Peo en zijn strijders terug zijn. Ik heb hun nadering al gemerkt.’
Claude rolde een van de kralen van de rozenkrans in de richting van de kat. Het dier sloeg het met een pootje door naar Amerie en kromde daarna de rug alsof het tevreden was over zijn eigen slimheid. De non pakte de kat op en begon haar te strelen terwijl ze zich in haar draagband probeerde te nestelen. ‘Is er nieuws over de andere vluchtelingen? De mensen in de boten? Onze vriend Yosh? De zigeuners?’
‘Twee van de zigeuners hebben hun aanval op de bewakerspost overleefd. Ze worden hier naar toe gebracht. Over de Japanner hebben we niets vernomen. De Firvulag in het Noorden zijn wild en niet geneigd het bondgenootschap te respecteren dat hun Hoge Koning met ons heeft gesloten. Zijn kansen op overleving zijn niet erg groot. En wat de mensen in de boten betreft—de meesten zijn weer gevangen genomen door mariniers uit de forten rondom het meer. Ze zitten nu gevangen in Finiah. Maar zes vluchtelingen die de voet van de Jura hebben bereikt, zijn nu onder de hoede van vriendelijk gezinde Firvulag en zullen naar een schuilplaats hoog in de bergen worden gebracht waar al andere mensen leven zoals wij hier. Zeven anderen . ..’ Madame schudde haar hoofd, ‘... zijn gevangen genomen door les Criards, de kwaadaardige Firvulag die bekend staan als de Huilers.’
‘Wat gebeurt er met hen?’ vroeg Amerie.
Madame haalde haar schouders op en de gouden halsring lichtte even op in de vlammen. ‘Deze buitenaardsen! Ah, ma soeur, het zijn allemaal barbaren, zelfs de besten onder hen. En de slechtsten! Hoe moet ik praten over hun misdaden? Firvulag en Tanu zijn leden van hetzelfde ras. En vérité moeten ze beschouwd worden als een dimorfisch ras met een heel speciaal genetisch patroon. Op hun thuisplaneet leidde dat tot een klassiek geworden strijd tussen de beide vormen, de een groot en psychisch latent, de ander klein van stuk en met beperkte werkzame vermogens. Je moet goed begrijpen dat deze buitenaardsen naar de Aarde zijn gekomen om vrijelijk hun barbaarse gewoonten te kunnen blijven volhouden, overblijfselen uit hun archaïsche cultuur, die door de geciviliseerde leden binnen hun galaktische beschaving terecht waren verboden. Sommige van hun gruwelijke spelen hebben een fysiek karakter, de Jacht, de Grote Veldslag ... daar zul je later nog wel over horen. Maar andere zijn jeux d’esprit, spelen van de geest. De Tanu, met hun gevarieerde latente vermogens, zijn niet zo gek op dat subtiele steekspel. Dat is meer iets voor de ringloze Firvulag. Zij bezitten het vermogen om op afstand te kunnen voelen en daarnaast een zeer sterk ontwikkelde creativiteit. Zij zijn de meesters van de illusie. Maar wat voor soort illusies! Ze zijn in staat mensen—en zelfs de zwakkeren onder de Tanu—gek te maken van angst. Gevoelige personen kunnen zelfs doodgaan door de veroorzaakte psychische schok. De Firvulag, het Kleine Volk, kunnen elke vorm aannemen, monsters, duivels, wervelwinden, vuurstormen. Ze zorgen dat hun beelden zich vastzetten in de geesten van hun tegenstanders en dwingen hen zo tot zelfmoord of verminking. Vooral dat laatste is een geliefkoosde bezigheid van de zogenaamde Huilers, die namelijk zelf misvormde mutanten zijn. De wapens van de Firvulag bestaan uit het materiaal van onze eigen nachtmerries en koortsdromen, de angsten en de fantomen die ons vanuit duistere schuilhoeken overvallen. Ze beleven een sadistisch genoegen aan verwoesting.’
‘Maar dat hebben ze met jou niet gedaan?’ zei Felice. ‘Ze hebben jou een gouden halsring gegeven. Waarom?’ ‘Omdat ze hopen mij te kunnen gebruiken, natuurlijk. Ik moet een werktuig worden, een wapen, c’est a dire, tegen hun erfvijanden: de Tanu, hun eigen broeders.’ Amerie zei: ‘En nu hoop jij ons te kunnen gebruiken.’ De dunne lippen van Madame vertoonden een kleine glimlach. ‘Dat ligt voor de hand, of niet, ma soeur ? En jij weet niet hoe arm we zijn, wat we allemaal al hebben doorstaan. De Tanu noemen ons de Minderen ... en wij hebben die naam trots geadopteerd. Door de jaren heen is het ons gelukt aan gevangenschap te blijven ontkomen omdat het hun nauwelijks waard leek ons te achtervolgen. De meesten van ons bezitten geen speciale talenten die we tegen de buitenaardsen kunnen gebruiken. Maar jullie in jullie Groep zijn anders. De Tanu zullen op jullie wraak willen nemen, maar wij zien jullie als onschatbare bondgenoten. Je moet je bij ons aansluiten! Felice, die zonder halsring dieren kan beïnvloeden en zelfs bepaalde mensen. Ze is lichamelijk sterk en een geoefende tactica in sport. En jij Amerie, je bent arts en priesteres. Mijn volk heeft het jarenlang zonder dat moeten stellen. Richard is een navigator, voormalig gezagvoerder van sterreschepen. Voor hem kan een sleutelpositie zijn weggelegd bij de bevrijding van het mensdom ...’
‘Wacht even, verdomme,’ bulderde de piraat, zwaaiend met zijn soeplepel.
Claude mikte schilfers hout in het vuur. ‘Vergeet mij niet. Als oude fossielenjager kan ik je precies vertellen wat voor Plioceen beest aan je botten zal knagen wanneer de Tanu en de Firvulag met jullie klaar zijn.’
‘Altijd snel een grap bij de hand, monsieur le professeur,’ zei Madame uitdagend. ‘Misschien wil de oude fossielenjager ons zijn leeftijd vertellen?’ ‘Honderddrieëndertig.’
‘Dan ben je twee jaar ouder dan ik,’ antwoordde ze vinnig, ‘en dan verwacht ik van je dat je op grond van jouw levenservaring ons goed zult adviseren. Wanneer ik je mijn grote plan voor de bevrijding van de mensheid voorleg, geef ons dan je onschatbare raad en corrigeer elke jeugdige onbezonnenheid van mijn kant die je vinden kunt.’
‘Die zit, Claude,’ zei Richard snuivend. ‘Wat ik zeggen wou, dit vat vol slootwater is zo klaar als het maar zijn kan.’ ‘Dan gaan we eten,’ zei Madame. ‘Peo en de andere strijders zullen er spoedig aankomen.’ Ze verhief haar stem. ‘Mes enfants! Het is etenstijd!’
Langzamerhand kwamen al de mensen bij de andere vuren vandaan, borden en bekers meenemend. De groep bestond uit ongeveer tweehonderd mensen, veel meer mannen dan vrouwen en een handvol kinderen die even rustig en waakzaam waren als de volwassenen. De meesten droegen herteleer of kleding van zelf-gesponnen wol. Er waren geen opvallend fysieke persoonlijkheden bij en niemand ging gekleed op de excentrieke manier van sommige tijdreizigers die ze zich uit Finiah herinnerde. Ze zagen er niet verslagen of wanhopig of fanatiek uit. Ondanks het feit dat ze net voor hun leven waren gevlucht na het mentale alarm van Madame Guderian, leken ze niet bang te zijn. Ze groetten de oudere vrouw ernstig of opgewekt en velen van hen gunden zich de tijd voor een grap tegen Richard en de andere koks die met het haastig toebereide maal bezig waren geweest. Er was maar één woord waarmee deze gevluchte guerrilla’s konden worden omschreven: doodgewoon.
Amerie ging hun gezichten langs, zich afvragend wat dit handjevol mensen ertoe had gebracht de buitenaardsen te weerstaan. Dit waren bannelingen voor wie de droom werkelijkheid was geworden. Zou het mogelijk zijn dat dit kleine groepje mensen groeide en te zijner tijd zelfs overwon?
‘Beste vrienden,’ zei Madame, ‘we hebben nieuwkomers onder ons die jullie allemaal al hebben gezien, maar nog niet echt ontmoet. Zij zijn de oorzaak dat we hier bij elkaar zijn. Maar we mogen ook hopen dat we met hun hulp ons doel veel eerder zullen bereiken.’ Ze pauzeerde even en keek het gezelschap rond. Er klonk geen geluid behalve het sissen en knappen van hout in het vuur. ‘Terwijl we eten wil ik deze nieuwkomers vragen ons te vertellen hoe ze van de gevangenis in kasteel Doortocht naar deze vrije plaats zijn gekomen.’ Zich tot de overblijvenden van Groep Groen wendend vroeg ze: ‘Wie zal namens jullie spreken?’
‘Wie anders?’ vroeg Richard, met zijn lepel naar Claude wijzend.
De oude man kwam overeind. Hij sprak bijna een kwartier zonder onderbreking totdat zijn verhaal bij het punt kwam waar Felice haar aanval op Epone begon. Toen klonk er een luid gesis. Ameries kleine kat sprong uit haar armen en zette een hoge rug op, starend naar de ingang van de Boom als een kleine poema die zich bedreigd voelde. ‘Het is Peo,’ zei Madame.
Tien mensen, allemaal zwaar bewapend met bogen en messen kwamen stampend en druipnat de schuilplaats binnen. Ze werden aangevoerd door een reus van middelbare leeftijd die bijna zo groot was als Stein en die armbanden van schelpen en leren kleding met franjes droeg als een Indiaan. Claude wachtte met zijn verhaal tot ze alle tien eten hadden gekregen en een plaats bij het grote vuur. Toen vatte hij zijn verhaal nog eens samen en vertelde het helemaal. Daarna ging hij zitten. Madame schonk hem een beker hete wijn.
Niemand sprak totdat de grijsharige Indiaan het woord nam. ‘En het was ijzer... ijzer waardoor Vrouwe Epone gedood werd?’
‘Niks anders,’ verklaarde Richard. ‘Ze was al helemaal in stukken gescheurd en ik had haar een paar maal goed te grazen genomen met een bronzen zwaard, maar ze kon me nog steeds vastnagelen met haar geest. Totdat ik op het idee kwam die kleine dolk van Felice te proberen.’
De rode man wendde zich naar het meisje en beval: ‘Geef hem aan mij.’
En wie voor de duivel denk je wel dat je bent?’ vroeg ze koel. Hij bulderde van het lachen en het geluid ervan weerklonk door de holle stam van de Boom als in een lege kathedraal. ‘Ik ben Peopeo Moxmox Burke, het laatste opperhoofd van de Wallawallastam en destijds rechter van het Hooggerechtshof in de staat Washington. Ik ben tegelijk de leider van deze troep pas-kudnyaks, hun wapenmeester en opperste bevelhebber. Zou ik nu alsjeblieft je dolk mogen zien?’
Hij lachte tegen Felice en stak een grote hand uit. Ze smakte de goudkleurige schede er pletsend in. Burke trok het bladvormige lemmet eruit en hield het hoog in het licht van het vuur. ‘Roestvrij staal met een zelfslijpende snede,’ zei het meisje. ‘Doodgewoon op Acadië, heel geschikt om mee in je tanden te peuteren, brood te snijden, vee te selecteren dat in de kudde een transmitter draagt en om de lampjes uit te blazen van mogelijke aanvallers.’
‘Het ziet er doodgewoon uit, afgezien van het goud op het heft,’ zei Burke.
‘Amerie heeft er een theorie over,’ zei Claude, ‘vertel het hem maar.’
Burke luisterde aandachtig terwijl de non haar hypothese ontvouwde over het mogelijk dodelijke effect van ijzer op halsringen dragende buitenaardsen. Toen zei hij: ‘Het zou kunnen. Het ijzer zou de levenskracht verstoren alsof het vergif was.’ ‘Ik vraag me af...’ begon Felice, onschuldig starend naar Madame.
De oude vrouw ging naar Burke en nam de dolk van hem over. Terwijl de verzamelde menigte de adem inhield, stak ze zachtjes toe in haar eigen keel, net beneden de gouden halsring. Er kwam een druppel donker bloed te voorschijn. Daarna gaf ze de dolk aan Burke terug.
‘Het lijkt erop,’ zei Felice vriendelijk, ‘dat Madame van solider materiaal is gemaakt dan de Tanu.’ ‘Sans doute,’ was het droge antwoord van de oude vrouw. Burke dacht nog na, over het kleine mes gebogen. ‘Het is niet te geloven dat we nooit ijzer tegen hen hebben uitgeprobeerd. Maar vitredur en brons was zo makkelijk te krijgen. En we hebben nooit een reden kunnen bedenken waarom alles van ijzer en staal op kasteel Doortocht in beslag werd genomen . .. Khalid Khan!’
Iemand uit de menigte, een tengere man met vurige ogen, een rafelige baard en een smetteloos witte tulband, kwam overeind. ‘Ik kan ijzer evengoed ruiken als koper, Peo. Je moet alleen voor het erts zorgen. Het religieuze verbod van de Tanu op het gebruik van ijzer onder hun menselijke onderdanen heeft ons uit geestelijke luiheid gewoon doen doorgaan met koper en brons.’ ‘Wie weet waar we ijzer zouden kunnen vinden?’ vroeg Madame aan het gezelschap. Het bleef stil totdat Claude het woord nam.
‘Misschien kan ik helpen. Wij oude fossielenjagers weten meestal ook wel iets van geologie. Zo’n honderd kilometer ten noordwesten van hier, bij de rivier de Moezel, moet een bruikbare vindplaats liggen. Daar haalde de primitieve mens al ijzer vandaan. Ergens in de buurt van het toekomstige Nancy.’ Khalid Khan zei: ‘We zouden het smeden hierboven moeten doen. Pijlpunten zijn het beste om mee te beginnen. En speerpunten. Misschien een paar kleine zwaarden of messen.’ ‘Er is nog iets dat je zou kunnen proberen,’ zei Amerie, ‘zodra je een sterke ijzeren vijl hebt.’ ‘En wat is dat, Zuster?’ vroeg de getulbande smid. ‘Probeer er de grijze halsringen mee af te krijgen.’ ‘Wel verdomd!’ riep Peopeo Moxmox Burke uit. ‘Ijzer zou de verbinding tussen de ring en de hersens wel eens kunnen kortsluiten,’ ging de non verder. ‘We moeten toch ook een manier zien te vinden om die mensen te bevrijden!’ Een van Burkes strijders, een potige knaap die een meerschuimen pijp rookte, zei: ‘Dat moet zeker. Maar wat doen we met hen die niet bevrijd willen worden? Misschien weet u dat nog niet, Zuster, maar er zijn nogal wat mensen die heel tevreden zijn in hun smerige symbiose met die buitenaardsen. Vooral de soldaten. Ik vraag me wel eens af hoevelen van hen sadistische mislukkingen zijn die genieten van de rol die ze door de Tanu krijgen toebedeeld?’
Madame Guderian zei: ‘Het is waar wat Uwe Guldenzopf vertelt. Zelfs onder degenen van goede wil, zelfs onder hen die geen ring dragen, zijn er heel wat die de slavernij op prijs stellen. Om der wille van hen kan boete doen voor mijn schuld nooit een eenvoudige zaak zijn.’
‘Begin niet weer opnieuw, Madame,’ zei Burke ferm. ‘Uw plan, zoals het eruitziet, is prima. En met de toevoeging van ijzeren wapens zou het heel wat sneller kunnen gaan. Tegen de tijd dat we het Scheepsgraf hebben gevonden, zullen we voldoende bewapend zijn om een redelijke kans op succes te hebben.’ ‘Ik ga niet weken of maanden zitten wachten tot jullie je plan hebben uitgebroed,’ zei Felice. ‘Als mijn dolk werkelijk één Tanu heeft gedood, dan kan hij er meerderen doden.’ Ze stak haar hand naar Burke uit. ‘Geef hem terug.’ ‘Ze zouden je te pakken krijgen, Felice,’ zei de Indiaan. ‘Ze verwachten je. Denk je dat alle Tanu zo zwak zijn als Epone? Zij was een klein visje, redelijk krachtig in haar overredende vermogens, maar als bewerkster stelde ze niet veel voor, anders zou ze jou in het kasteel al lang door hebben gehad, ook zonder haar machine. De leiders onder de Tanu kunnen mensen als jij ontdekken op dezelfde manier als ze de Firvulag ontdekken. Daarom zul je uit de buurt moeten blijven totdat je zelf een gouden halsring hebt gekregen.’
Felice ontplofte. ‘En wanneer is dat dan wel, verdomme?’ ‘Totdat het ons lukt er een voor je te pakken te krijgen. Of wanneer de Firvulag je er een wensen te schenken.’ Het meisje antwoordde met een reeks verwensingen. Claude ging naar haar toe, pakte haar bij de schouders en dwong haar te gaan zitten op het zachte houtstof op de vloer. ‘Nu is het genoeg geweest.’ Hij wendde zich tot Madame Guderian en Burke en zei: ‘Jullie hebben het beiden over een plan gehad waarvan jullie schijnen te verwachten dat wij eraan meedoen. Laten we het daarover hebben.’
Madame zuchtte diep. ‘Heel goed. Eerst moeten jullie weten tegen wie we het gaan opnemen. De Tanu lijken onkwetsbaar en onsterfelijk, maar dat zijn ze niet. Ze kunnen gedood worden door hersenstormen die de Firvulag veroorzaken, de zwakkeren tenminste en zelfs een mentaal krachtige Tanu kan overweldigd worden wanneer veel Firvulag tegelijk hun beelden projecteren of wanneer een van hun grote helden, zoals Pallol of Sharn-Mes, verkiest mee te vechten.’
‘En wat is dat voor verhaal over stormen van slechte vibraties?’ vroeg Richard haar. ‘Kun jij zoiets doen?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Mijn latente vermogens omvatten een beperkte vorm van vérvoelen, mijn overredingskracht is minder sterk en ik kan enkele illusies te voorschijn roepen. Ik kan gewone mensen dwingen, en grijze-ringdragers wanneer ze niet rechtstreeks onder de hoede van een Tanu staan. Ik kan geen buitenaardsen dwingen en evenmin de mensen die goud of zilver dragen, behalve door middel van suggesties aan hun onderbewuste en de uitkomst daarvan is nooit zeker. Mijn voelen op afstand stelt me in staat om hen op de zogenaamde spreek- of bevelsband van de mentale spraak af te luisteren. Ik kan alle halsringdragers horen wanneer ze met elkaar communiceren binnen een redelijke afstand, maar ik kan de nauwkeuriger afgestemde communicaties tussen twee personen niet afluisteren. Bij zeldzame gelegenheden heb ik boodschappen gehoord die van veel verder weg leken te komen.’
‘En kun je dan terugspreken?’ vroeg Claude opgewonden. ‘Waarom zou ik dat doen?’ informeerde de oude vrouw. ‘We zijn omringd door vijanden!’ ‘Elizabeth!’ riep Amerie uit.
Claude legde het uit. ‘Iemand uit ons oorspronkelijke gezelschap. Een volledige meta. Ze werd meegenomen naar de hoofdstad in het zuiden.’ Hij vertelde wat hij zich over Elizabeths vroegere leven kon herinneren en hoe ze haar vermogens had herwonnen.
Madame fronste haar wenkbrauwen nadenkend. ‘Dus haar heb ik gehoord! Maar ik wist dit niet. Ik dacht dat het een truc van de Tanu was en dus trok ik me direct terug.’ ‘Zou je contact met haar kunnen zoeken?’ vroeg Claude. ‘De Tanu zouden me horen,’ antwoordde de oude vrouw terwijl ze haar hoofd schudde. ‘Ik projecteer maar zelden, alleen om onze mensen te waarschuwen. Zelden om contact te zoeken met onze Firvulag-bondgenoten. En ik bezit de kennis niet om de smalle draaggolf te gebruiken die alleen kan worden beluisterd door degene voor wie de boodschap bestemd is.’ Felice onderbrak haar ruw. ‘Het plan! Laten we daarmee doorgaan.’
Madame perste haar lippen opeen en tilde haar kin op. ‘Goed dan. Laten we het eerst hebben over de kwetsbaarheden van de Tanu. Ze doden elkaar door elkaar tijdens hun rituele veldslagen het hoofd af te slaan. In theorie zou een mens dat bij hen ook kunnen doen als hij dicht genoeg in de buurt kon komen. Maar de Tanu met een wils- of een herstellersfunctie zullen zich mentaal verdedigen, terwijl degenen met scheppende of psychokinetische vermogens in staat zijn tot een lichamelijke aanval. Bij hen blijven de zwakkeren steeds binnen de psychische sfeer van de sterksten of anders hebben ze persoonlijke bewakers met grijze of zilveren halsringen. Er zijn nog twee andere manieren waarop een Tanu kan sterven, beide komen uiterst zelden voor. De Firvulag hebben me eens verteld over een zeer jonge Tanu die stierf door verbranding. Hij raakte in paniek toen brandende lampolie over hem heen viel, en terwijl hij vluchtte, stortte hij van een hoge muur. Zijn menselijke bewakers bereikten hem pas nadat hij volledig was verbrand. Hadden ze hem kunnen redden voor het vuur zijn hersens bereikte, dan had hij op de gebruikelijke manier van de Tanu kunnen genezen.’ ‘Én dat is?’ vroeg Amerie.
Commandant Burke antwoordde: ‘Ze bezitten een psychoactieve substantie die zij Huid noemen. Het ziet eruit als een dun plastisch membraan. Tanu-genezers met psychokinetische vermogens, die tevens hersteller zijn, zien kans om dit materiaal op een of andere metapsychische manier te verwerken. De patiënt wordt erin verpakt, daarna gaan ze mentaal aan het werk. Ze krijgen resultaten die vergelijkbaar zijn met onze regeneratietanktherapie in het Bestel, maar zonder enig gebruik van machines. Huid werkt ook bij mensen, maar je hebt er niets aan zonder de hulp van een Tanu-genezer.’ ‘Gebruiken de Firvulag het?’ vroeg de non. Burke schudde zijn massieve hoofd. ‘Enkel ouderwetse eerste hulp in de frontlijn. Maar het zijn taaie, kleine duivels.’ Felice lachte. ‘Dat zijn wij ook.’
‘De laatste manier waarop de buitenaardsen kunnen sterven,’ hervatte Madame haar betoog, ‘is door verdrinking. De Firvulag zijn uitstekende zwemmers. De meeste Tanu daarentegen zijn veel gevoeliger voor de gevolgen van een onderdompeling dan wij mensen. Toch komt de dood door verdrinking zelden onder hen voor en de slachtoffers vallen voornamelijk onder de roekeloze sportfanaten uit Goriah en Bretagne die de gewoonte hebben hun Jacht ook op zee te bedrijven. Die worden soms opgegeten of in de diepten gesleurd door woeste zeemonsters waarop ze jagen.’
Felice gromde. ‘We zullen wel niet veel kans hebben om de koppen van die bastaards onder water te duwen. Dus hoe ziet jullie plan er echt uit?’
‘Het plan is ingewikkeld en bestaat uit verschillende fasen. We hebben er de medewerking van de Firvulag bij nodig met wie we een wankel bondgenootschap onderhouden. In het kort gezegd, we hopen de stad Finiah aan te vallen en te overrompelen met behulp van het Kleine Volk, de Firvulag, die in staat zouden zijn grote verwoestingen aan te richten wanneer ze eenmaal binnen de stadsmuren zijn. Finiah is een strategisch doelwit van de eerste orde en het ligt geïsoleerd van andere bevolkingscentra. Binnen haar invloedssfeer en goed beschermd ligt daar de enige bariummijn in Ballingschap. Dat element wordt met heel veel moeite door de rama’s gedolven uit delfstof die maar heel weinig barium bevat. En die stof is van vitaal belang voor de vervaardiging van de halsringen. Alle soorten. Wanneer we de aanvoer van barium kunnen afsnijden, zou de hele sociale economie van de Tanu overhoop worden gegooid.’
‘Dat klinkt nogal als een ramp op lange termijn,’ merkte Richard op. ‘Je zou toch denken dat ze een lief voorraadje van dat spul veilig weg hebben geborgen?’
‘Ik heb al gezegd dat het ingewikkeld is,’ zei Madame een beetje geïrriteerd. ‘We zullen ook een manier moeten vinden om de voortdurende stroom van tijdreizigers te stoppen. Zoals jullie begrijpen is het juist onze komst naar het Plioceen die de Tanu in staat stelt dit tijdperk te overheersen. In de tijd voordat ik me ermee ging bemoeien, bestond er een redelijk machtsevenwicht tussen Tanu en Firvulag. Door onze komst werd dat verstoord.’ ‘Ik begrijp het,’ zei Richard, de oude intrigant. ‘De Firvulag zijn bereid om jou en je troepje te helpen in de hoop dat de goede dagen van weleer terugkeren. Maar waarom zouden die kleine spoken zich niet tegen ons keren zodra zij wat dat betreft hun zin hebben gekregen?’
‘Dat is een aspect waar we nog over na moeten denken,’ zei Madame op lage toon. Richard bromde honend.
‘Er is nog meer,’ zei Peopeo Moxmox Burke. ‘En loop het niet ondersteboven voor je het hele plan hebt gehoord. Helemaal in het zuiden, bij de hoofdstad ...’ De kleine kat gromde.
Iedereen keek naar de spleet die de toegang vormde. Daar stond een kleine, breedgeschouderde figuur in een druipende modderige mantel. Zijn hoed met de hoge bol, zwaar geworden van het vele water, hing wankel op één oor. Hij grijnsde naar iedereen door een masker van modder waarin alleen de ogen en de tanden heldere puntjes waren.
‘Pegleg!’ riep Burke uit. ‘In godsnaam, Bubie, wat heb jij uitgevoerd?’
‘Ik moest de modder in. Beerhonden achter me aan.’ Terwijl hij stommelend naar het vuur kwam, fluisterde Madame: ‘Geen woord over het ijzer.’
De nieuwaangekomene was nog geen anderhalve meter lang, had een brede borstkas, een lange neus en rozig gekleurde wangen die te voorschijn kwamen toen de modder eenmaal was verwijderd. Hij miste één been onder de knie, maar liep behendig genoeg rond met een simpele houten prothese. Hij zocht een plek bij het vuur en toen hij dat gedaan had, veegde hij zijn houten been schoon met een vochtige lap waardoor houtsnijwerk te voorschijn kwam van slangen en wezels en andere dieren die zich rondom het been kronkelden en waarvan de ogen met edelstenen waren ingezet.
‘Wat is er voor nieuws?’ vroeg Burke.
‘Oh, ze zijn daarbuiten druk aan het zoeken, dat is zeker,’ antwoordde Pegleg. Iemand gaf voedsel en drank door waar de kleine man met flinke eetlust op aanviel terwijl hij met volle mond doorpraatte. ‘Een paar van de jongens hebben een grote patrouille op de vlucht gedreven die van de Uirivier kwam. We hebben er een goed half dozijn van te pakken gekregen en de rest ging ervandoor met de staart tussen hun benen, huilend om Pappa Velteyn. Niets te zien van de Hoogverheven Luldrager zelf. Té zij gedankt. Wil waarschijnlijk zijn prachtige glazen uitrusting niet nat maken met dit weer. Ik kreeg het moeilijk toen een paar beerhonden van de patrouille die we hadden afgemaakt, onverwachts op mijn spoor kwam. Die stiekeme strontlijsters hadden me te grazen kunnen nemen, maar ik was in de buurt van een mooi stinkend stuk moeras en daar ben ik ingekropen tot ze het wachten moe waren.’
De kleine man hield de non zijn beker voor om die nog eens met wijn te vullen. De kat van Amerie was niet naar haar teruggekomen, hoewel ze geprobeerd had haar met haar vingers te lokken, iets waardoor ze meestal wel kwam aangerend. Twee onheilspellend gloeiende ogen hielden Pegleg in de gaten vanaf een donkere hoop bagage ver van het centrale vuur. En de kat bleef hoog en sidderend grauwen.
‘We moeten onze nieuwe metgezellen aan je voorstellen,’ zei Madame beleefd. ‘Je hebt hen natuurlijk al gezien. De eerwaarde zuster Amerie, professor Claude, kapitein Richard... en Felice.’
‘Moge de Zachtmoedige Godin glimlachend op je neerzien,’ zei de kleine man. ‘Ik ben Fitharn. Maar noem me gerust Pegleg.’ Richards ogen puilden uit. ‘Christus! Je bent een Firvulag?’ De eenbenige man lachte en kwam overeind. Opzij van het vuur stond ineens een grote, diepzwarte verschijning met zwiepende tentakels in plaats van armen, rode spleetogen en een mond vol scherpe haaietanden waar het speeksel vanaf droop. De kleine kat van Amerie liet een snauwende krijs horen. Het monster verdween en Pegleg hernam zijn plaats bij het vuur, nonchalant van zijn wijn drinkend. ‘Indrukwekkend,’ zei Felice. ‘Kun je nog meer?’ De ogen van de Firvulag twinkelden. ‘We hebben geliefkoosde nummers, kleintje. Deze bedrieglijkheden voor het oog zijn het makkelijkst, begrijp je?’
‘Ik begrijp het,’ zei Felice. ‘En omdat je moest vluchten voor de beerhonden, maak ik daaruit op dat zij niet gevoelig zijn voor dit soort krachten.’
De buitenaardse man zuchtte. ‘Het zijn perverse schepsels. Ook de hyena-achtigen moeten we in de gaten houden, maar die kunnen tenminste door de Aartsvijand getemd worden.’ ‘Ik kan de beerhonden beheersen,’ zei Felice verleidelijk. ‘Als ik een gouden halsring bezat, kon ik jullie helpen deze oorlog te winnen. Waarom zouden jullie mij niet geven wat Madame Guderian al gekregen heeft?’
‘Verdien het,’ zei de Firvulag, terwijl hij zijn lippen likte. Felice balde haar vuisten en dwong zich tot een glimlach. ‘Je bent bang. Maar ik zou mijn metafuncties niet tegen iemand van jullie gebruiken. Dat zweer ik!’ ‘Bewijs het maar.’
‘Verdomd, jij!’ Ze wilde naar de kleine man toe, haar poppegezicht vertrokken van woede. ‘Hoe? Hoe?’ Madame kwam ertussen. ‘Felice. Gedraag je. Ga zitten.’ Fitharn strekte zijn houten been uit en gromde. ‘Meer hout voor het vuur! Ik ben koud tot op het bot en mijn verdwenen been kwelt me met fantoompijnen.’
Amerie zei: ‘Ik heb er medicijnen voor, als je zeker weet dat jullie plasma bijna menselijk is.’
Hij schonk haar een brede grijns en knikte terwijl hij de stomp uitstak. Nog terwijl ze de minidosis injecteerde, riep hij uit: ‘Ah, dat is beter, veel beter! Té’s zegen als je dit soort dingen kunt doen, Zuster.’ ‘God of godin, het zijn allemaal aspecten van de Ene. Onze rassen staan dichter bij elkaar dan jij denkt, Fitharn van de Firvulag.’
‘Misschien.’ De kleine man staarde gemelijk in zijn wijnbeker. ‘Voor je kwam, Fitharn,’ zei Madame, ‘was ik bezig nieuwkomers mijn plan uit te leggen. Misschien wil jij zo goed zijn me daarbij te helpen. Vertel hun, als je wilt, de geschiedenis van het Scheepsgraf.’
Zijn beker werd nog een keer bijgevuld. ‘Goed dan. Kom dichterbij en luister. Dit is het verhaal van Breede, zoals ik het heb horen vertellen door mijn grootvader die zo’n vijfhonderd jaar geleden naar Té’s duistere buik is gegaan, wachtend op de grote wedergeboorte wanneer Té en Tana geen zusters meer zijn, maar Eén, wanneer de Firvulag en de Tanu elkaar niet langer bevechten en een vrede tot stand komt die altijd zal blijven.
Hij zat lange tijd stil, de beker aan zijn lippen, de ogen gesloten tegen de sterke prikkelingen van de rijk gekruide wijn. Maar ten slotte zette hij de beker naast zich neer en vertelde de geschiedenis op een vreemde, melodieuze zingzang: ‘Toen het Schip van Breede, dank zij Té’s lankmoedigheid, ons hierheen bracht, stierf het zelf opdat wij zouden leven, zoveel inspanning had het gevraagd van hart en kracht en geest. Toen we het Schip verlieten, spreidden de vliegers hun vleugels en iedereen zong de Zang, vriend en vijand te zamen. We trokken wenend naar de plaats waar het Graf zou komen en we zagen het Schip brandend uit het oosten komen. We zagen het komen door de hoge en de lage hemelen. Het huilde in doodsstrijd. Zoals het rijzen van de zon de duisternis verjaagt, zo veranderden de vlammen van ons Schip de dag en deden het licht van de zon verbleken.
Terwijl het Schip verder raasde, werd de lucht verslonden. Wouden en bergen vielen om en de donder rekte zich rondom de wereld. De wateren stoomden in de brakke, oostelijke zeeën. Niets dat leefde kon dit pad van dood naar het westen weerstaan, maar we wachtten rouwend tot het einde kwam. Het Schip schreeuwde luid, barstte, schonk zijn ziel weg. De val deed de planeet kreunen. De lucht, de wateren, de planeetkorst en het Schip hadden zich vermengd tot een gloeiende wonde vol jammer en verwoesting. Maar wij bleven en we zongen tot de regens en de tranen van Breede het vuur doofden en toen vlogen we weg.
Pallol, Medor, Sharn en Yeochee, Kuhsarn de Wijze en Vrouwe Klahnino, de Thagdal, Boanda, Mayvar en Dionket, Lugonn de Glanzende en Leyr de Held, de besten van de Tanu en de Firvulag gingen op weg bij ondergaande zon om een plek te vinden waar ze wilden blijven zolang de Wapenstilstand duurde en niemand het gevecht zocht. De Tanu kozen voor Finiah aan de oever van de rivier; maar wij, heel wat wijzer, namen Hoog Vrazel in de mist omgeven bergen. En toen dat was gedaan, bleef één taak over, het Graf te wijden.
In een laatste vlucht stegen alle vliegers op. We bereden hen tot aan die plaats en stegen uit, allen staande op een rand van aarde boven een schaal gevuld met vloeibare hemel, zo groot dat het einde niet te zien was. Daaromheen lag het land geblakerd en zwijgzaam. We keken naar een Groot Godsgericht, de eerste op deze wereld met Sharn die streed voor de Firvulag en voor de Tanu de glanzende Lugonn. Met Zwaard en Speer kampten zij tot hun rusting fonkelde en vogels van de hemel vielen en roekeloze toeschouwers hun gezichtsvermogen verloren. Zij streden een maand vol lange uren en nog langer dan dat, tot degenen die toekeken het samen uitschreeuwden, getransformeerd door de glorie waarmee het Schip werd geëerd en geheiligd in zijn dood.
Ten slotte kon dappere Sharn niet meer verdragen. Hij viel, Zwaard in de hand, vastberaden tot het eind. De overwinning was voor Lugonn de Glanzende en sindsdien bevindt het Zwaard zich in de diefachtige klauwen van de vuilbekkende Nodonn. Maar toen deed het dauw opspatten dat zich vermengde met onze tranen. Zo werden de offers gekozen van Man en Mes voor de heiliging van het Graf. Wij marcheerden weg, de stemmen van onze geest nog eenmaal verbonden in de Zang ter ere van het Schip en van hem die daarin was geofferd om het te besturen opdat zij de reis naar het helende duister zouden vinden. Daar, rustend in de schoot der Godin, wachten zij de komst van het licht...’
De Firvulag hief zijn beker en leegde hem. Hij strekte zijn armen uit en de pezen kraakten terwijl hij met een ondoorgrondelijke blik naar Felice keek.
Madame Guderian zei: ‘In dit oude verhaal zitten stukjes informatie die de moeite van een onderzoek waard zijn. Jullie zullen hebben opgemerkt dat er verwezen wordt naar vliegers. Dit zijn duidelijk machines van niet al te eenvoudige aard omdat ze blijkbaar in staat waren het ten ondergang gedoemde Schip te verlaten voordat dit de atmosfeer van de Aarde bereikte. Gezien de geavanceerde technologie die gesuggereerd wordt door het feit dat de passagiers nauw verbonden waren met het intergalaktische scheepsorganisme, mogen we veronderstellen dat de kleinere schepen geen eenvoudige reactiemotoren hebben bezeten, maar waarschijnlijk een krachtbron hadden die op zwaartekracht en magnetische velden berustte, dat wil zeggen vergelijkbaar met onze eigen toestellen en lichtschepen. En wanneer dat zo is ...
Richard onderbrak, zijn ogen groot. ‘Dan zijn ze waarschijnlijk nog steeds bruikbaar! En Pegleg zei dat zijn volk van het Graf weg marcheerde, dus moeten ze de toestellen daar hebben achtergelaten!’
‘Waar zijn ze dan?’ schreeuwde Felice. ‘Waar is dat Scheepsgraf?’
De kleine Firvulag zei: ‘Wanneer iemand onder ons sterft, worden de resten door familie of vrienden naar een geheime plaats gebracht die door geen van de rouwenden eerder is gezien. Na de begrafenisceremonie wordt het graf ook nooit meer bezocht. De ligging ervan wordt uit de geest gewist om te voorkomen dat de plaats wordt geschonden door aartsvijanden of door oneerbiedigen die de grafgeschenken zouden kunnen stelen.’ ‘Rare gewoonten,’ zei Richard.
Felice jammerde bijna. ‘Dus jullie weten niet waar het Scheepsgraf zich bevindt?’
‘Het is duizend jaar geleden,’ antwoordde de kleine man. Richard smeet zijn pollepel kletterend tegen de wand van de ketel. ‘Maar verdomme, dat moet nogal geen gat van een krater zijn! Wat zei hij ook weer .. . ? Een schaal met vloeibare hemel, zo wijd dat het einde niet te zien was? En het ligt oostelijk van Finiah.’
‘We hebben gezocht,’ zei Madame. ‘Sinds ik er driejaar geleden voor het eerst van hoorde en ons plan gestalte kreeg, hebben we het Scheepsgraf gezocht zo goed als we konden. Maar de bodemgesteldheid veroorzaakt problemen, Richard! Achter de Rijn in het oosten ligt het Zwarte Woud. In onze dagen een laag gebergte, eigenlijk een romantisch parklandschap vol toeristen en makers van koekoeksklokken. Maar nu zijn die bergen van het Schwarzwald jonger en hoger. Delen ervan komen boven de vijfentwintighonderd meter uit, ze zijn gevaarlijk om over te steken en bovendien huizen daar beruchte benden van Criards, de Huilers.’
‘En weet je wie dat zijn?’ vroeg de Firvulag, grijnzend naar Richard. ‘Dat zijn lui als ik die niets moeten hebben van mensen als jij! Opgewonden broekies die zich door Koning Yeochee of wie dan ook niet laten vertellen wie hun vijanden zijn.’ Madame zei: ‘We hebben in de afgelopen jaren riskant onderzoek uitgevoerd in het middendeel van het Zwarte Woud, noordelijk van Finiah. Zelfs met de hulp van welgezinde Firvulag zoals onze goede vriend Fitharn hier, is die onderneming tot nu toe desastreus geweest. Tien van onze mensen zijn er gedood, drie zijn er gek geworden. Vijf anderen zijn verdwenen zonder een spoor achter te laten.’
‘En wij hebben een paar van de onzen aan de Jacht verloren,’ voegde Pegleg eraan toe. ‘Gids spelen voor mensen is geen gezonde bezigheid.’
Madame ging verder. ‘Veertig of vijftig kilometer ten oosten van het Zwarte Woud liggen de Zwabische Alpen, eigenlijk een deel van de Jura. Er wordt van gezegd dat het er vol zit met grotten die worden bewoond door monsterachtige hyena’s. Zelfs de kwaadaardige Firvulag laten dat gebied met rust, hoewel er verteld wordt dat een handvol bizarre mutanten daar een schamel bestaan vindt in enigszins beschermd gelegen valleien. In dat ongastvrije terrein moet het Scheepsgraf waarschijnlijk gezocht worden en daar zijn dus ook bruikbare vliegtuigen en wie weet wat nog meer aan buitenaardse kostbaarheden.’ ‘Zouden er wapens in die toestellen zijn?’ vroeg Felice. ‘Maar één,’ zei Fitharn de Firvulag, terwijl hij in het vuur staarde. ‘De Speer. Maar dat zou meer dan genoeg zijn als je die te pakken kreeg.’
Fronsend zei Richard: ‘Maar ik dacht dat de Speer eigendom was van iemand die Lugonn werd genoemd ... en dat was de winnaar van het gevecht!’
‘De winnaar verdient het voorrecht zichzelf te offeren,’ legde Madame uit. ‘Lugonn, de Glanzende Held van de Tanu schoof het vizier van zijn glazen helm omhoog en liet zich door zijn eigen Speer de ogen doorboren. Zijn lichaam bleef in de krater achter, samen met het wapen.’
‘En wat zouden wij voor de donder met die Speer kunnen beginnen?’ vroeg Richard.
Zachtjes zei Fitharn: ‘Het is niet het soort wapen waar jij aan denkt. Net zomin als het Zwaard van onze overleden held Sharn de Verschrikkelijke—dat veertig jaar lang in de diefachtige klauwen van die smerige Nodonn in Goriah is geweest—ook maar iets op een gewoon zwaard lijkt.’
‘Het zijn beide fotonenwapens,’ zei Madame. ‘De enige twee die de buitenaardsen uit hun thuiswereld hebben meegebracht. Ze mochten enkel door de werkelijk grote helden worden gebruikt om het Schip te verdedigen wanneer het werd achtervolgd en later alleen in de meest verheven rituele gevechten.’ ‘Tegenwoordig,’ zei Commandant Burke, ‘is het Zwaard alleen nog maar de begeerde trofee van de Grote Veldslag. Nodonn heeft het zo lang bezeten omdat de Tanu die jaarlijkse strijd nu al veertig jaar achtereen hebben gewonnen. Ik hoef je niet te zeggen dat we maar weinig kans hebben om het Zwaard ooit in onze handen te krijgen. Maar de Speer is een andere zaak.’ ‘Christus!’ Richard spoog woedend op de grond. ‘Om het plan van Madame te laten werken hoeven we dus alleen maar aan een blinde zoektocht over twee- of drieduizend vierkante kilometer waar het barst van mensenetende spoken en reusachtige hyena’s te beginnen en hupsakee, daar ligt het antieke ratelmachien. Waarschijnlijk in de poten van een of ander geraamte van een Tanu.’
‘En rondom diens nek,’ zei Felice, ‘zit een gouden halsring.’ ‘We zullen het Scheepsgraf vinden,’ zei Madame. ‘We zullen zoeken tot we het vinden.’
De oude Claude kwam met enige moeite overeind, hinkte naar de stapel brandhout en nam er een armvol van mee. ‘Ik denk niet dat we nog verder in het wilde weg hoeven te zoeken,’ zei hij terwijl hij de takken in de vlammen wierp. Een grote zwerm vonken klom omhoog naar de diepste duisternis van de Boom. Iedereen staarde hem aan.
Commandant Burke vroeg: ‘Weet jij waar die krater zou kunnen zijn?’
‘Iic weet waar die moet zijn. Er is maar één inslagkrater in Europa die daarvoor in aanmerking komt. De Ries.’ De stoere vechtjas met de pijp sloeg de hand tegen zijn voorhoofd en riep uit: ‘Das Rieskettel bei Nördlingen! Natiirlich! Wat zijn wij een stelletje stommelingen geweest! Hansi! Gert! We lazen daar al over in de kleuterklas!’
‘Verdomd, ja,’ zong de stem van een andere man uit de massa. En een derde voegde daaraan toe: ‘Vergeet niet, Uwe, dat ze ons als kinderen hebben verteld dat de krater door een meteoriet is gemaakt.’
‘Het Scheepsgraf!’ riep een van de vrouwen uit. ‘Dus niet zomaar een legende! We hebben een kans! We zouden de mensheid echt van deze rotzakken kunnen bevrijden!’ Er gingen in de menigte opgewonden kreten op.
‘In godsnaam, stilte,’ verzocht Madame. Haar handen waren voor haar borst samengevouwen als in gebed toen ze Claude aansprak. ‘Je bent er zeker van? Je weet heel zeker dat dit... Ries ... het Scheepsgraf moet zijn?’
De oude paleontoloog pikte een twijg op uit de houtstapel. Hij maakte een stukje grond voor zijn voeten effen en tekende daar een rij verticale X’en.
‘Dit zijn de Vogezen. We zitten in het westen, ongeveer hier.’ Hij prikte en trok toen een lijn parallel aan en oostelijk van die rij. ‘Dit is de Rijn, die ongeveer van het noorden naar het zuiden loopt door een brede, slenkachtige vallei. Finiah ligt op de oostelijke oever.’ Er verscheen nog een rij X’en achter de stad van de Tanu. ‘Hier begint het Zwarte Woud, ongeveer noord-zuid lopend, net als de Vogezen. Dezelfde samenstelling. En daarachter, naar het noord-oosten aflopend, de Zwabische Jura. De lijn die ik hier onder de Jura trek, is de Donau. Die vloeit naar het oosten, naar Hongarije, ergens onder die houtstapel. En dan precies hier...’
Het hele gezelschap kwam overeind, de aandacht gespannen en de adem inhoudend terwijl de oude man zijn tak naar beneden liet komen.
‘... ligt de Rieskrater. Een paar kilometer ten noorden van de Donau, vlak bij het toekomstige Nördlingen. Alles bij elkaar driehonderd kilometer ten oosten van hier. En zo waar als God kleine groene appeltjes heeft gemaakt, dat is jullie Scheepsgraf. Een krater met een doorsnede van meer dan vijfentwintig kilometer. De grootste in Europa.’
Er ontstond rumoer onder de menigte. De mensen drongen om Claude heen, feliciteerden hem en zochten naar meer wijn. Iemand haalde een rieten fluit te voorschijn en begon een opgewekt wijsje te spelen. Anderen lachten en dansten in het rond. De dag die met een paniekerige vlucht voor de buitenaardse vijanden was begonnen, leek feestelijk te zullen eindigen. Zonder aandacht te schenken aan de feestenden, fluisterde Madame iets tegen Burke. Zij en de Indiaan wenkten de overgebleven leden van Groep Groen en trokken zich terug in een donkerder deel van de holle mammoetboom. ‘Het zou kunnen,’ zei Madame, ‘het zou nog net kunnen om dit deel van het plan nog dit jaar in werking te zetten. Maar dan moeten we nu gaan. Jij zult ons moeten aanvoeren, Peo. Ik zal mee moeten om de Huilers bijtijds te ontdekken en af te schrikken. En we zullen jouw hulp nodig hebben, Claude, om de krater te vinden en die van Felice om vijandige dieren af te leiden. Richard moet mee, want hij zal een van die vliegende toestellen moeten besturen als we er een vinden. We zullen Martha meenemen, die eens een ervaren ingenieur was en die ons helpen kan met het begrijpen en zo nodig repareren van die buitenaardse machines. En Stefanko, die testpiloot is geweest van gewone vliegtuigen. Hij kan Richard assisteren en misschien zelfs een tweede toestel zelf vliegen.’
Commandant Burke zei: ‘Zeven dus. Twee van hen zijn al oud en Martha is niet sterk. Vreemd, Madame. Te weinig voor kracht, te veel voor snelheid. Zelfs met Felice en mij erbij voor de spierkracht, zal het een moeizame reis worden.’ Felice zei: ‘Ik wil dat Amerie meegaat. We kunnen een arts nodig hebben.’
De non trok aarzelend haar gezonde schouder op. ‘Ik wil wel... maar ik denk dat ik meer last dan gemak zal veroorzaken.’ ‘Er is geen sprake van dat jij met ons meegaat, ma soeur,’ zei de oude vrouw, die scherp naar Felice keek. ‘Jij kunt meer doen door hier te blijven, zelf beter te worden en de mensen hier te verzorgen. We bezitten wat gestolen medicijnen, maar die zijn slecht bruikbaar. Er zijn heel wat kwalen die jij kunt verlichten, slecht gezette breuken, longaandoeningen, parasieten. Wanneer het directe gevaar hier is geweken, kunnen Uwe Guldenzopf en Tadanori Kawai je naar ons dorp brengen. Je zult in mijn eigen huis leven en de mensen zullen naar je toe komen.’ gurke zei: ‘Khalid Khan zou de groep kunnen aanvoeren die het ijzer moet gaan zoeken. Laten we zeggen, tien sterke mannen. Claude kan Khalid uitleggen waar hij op moet letten en als het de jongens lukt om ijzererts te vinden en mee te nemen, dan ligt er misschien al een redelijk aantal wapens klaar tegen de tijd dat wij terugkomen.’
‘Als we terugkomen!’ riep Richard uit, ‘Godver, waarom neemt iedereen maar vanzelfsprekend aan dat ik zin heb om hiermee door te gaan? Vergeet het maar! Zodra de Tanu het hier laten afweten, neem ik de benen.’
‘Je kunt nu niet op de loop gaan, schijtlaars,’ zei Felice. ‘We hebben je nodig.’
‘Laat die andere Jan Lui, die testpiloot, maar vliegen. Ik knok niet mee in andermans oorlogen.’
Madame stak een hand uit en raakte het zwarte fluweel aan van Richards kostuum. ‘Der fliegende Hollander, is het niet? Dat stuk heb ik heel wat keren in Lyon gezien ... Oh Richard! Wie zegt dat vluchten altijd jouw bestemming moet zijn? We hebben je nodig. Help de anderen om vrij te worden en vind zo je eigen gemoedsrust terug. Je weet hoezeer onze gewone vliegtuigen geautomatiseerd waren. Maar jij! Je hebt verteld hoe je de meest ingewikkelde sterreschepen hebt gevlogen, planeetsondes en zelfs primitieve vliegtuigen. Als er iemand is die een van die buitenaardse toestellen kan vliegen en de Speer van Lugonn mee terug kan nemen, dan ben jij het.’
Haar geest leek de zijne te omhelzen, al zijn angsten te sussen en zijn bezwaren te onderdrukken. En ondanks zichzelf voelde Richard hoe zijn voornemens wankelden. Hij wist dat dat verdomde wijf bezig was op hem in te werken, spelend met zijn superego, zijn eigen krachten verbuigend. Maar hoe meer hij zich verzette om weg te komen, des te steviger werd haar mentale greep. ..
Richard! Lieve zoon, zou ik jou niet kennen? De moeder van meer dan honderdduizend verslagen tijdreizigers die mij hebben gezien als hun laatste hoop? Je bent altijd eenzaam geweest, altijd op jezelf gericht en bang om je hart voor anderen te openen, want wie dat doet loopt het risico afgewezen te worden en pijn te lijden. Maar dat is een risico waarvoor wij mensen geboren worden. We kunnen niet alleen leven, kunnen geen geluk of vrede in eenzaamheid vinden. We kunnen niet in eenzaamheid liefhebben. De eenzame is altijd op de vlucht, altijd zoekende. Hij rent eindeloos weg voor zijn eigen eenzaamheid. Of hij het wil of niet, hij zoekt toch altijd naar een ander die de leegte wil vullen...
Richard deinsde voor die verschrikkelijke oude vrouw terug tot hij tegen het oude hout van de Boom belandde, in een poging zichzelf te verdedigen tegen die kracht die gevoed werd door hoop en noodzaak en die—vervloekt zij dat mens!—ook een vloed van oprecht meeleven bevatte die als genezend water zijn angstige en verscheurde ziel doordrenkte. Hardop zei ze: ‘Ga met ons mee, Richard. Help ons, help allen die je nodig hebben. Ik kan je niet echt dwingen, dat lukt alleen maar tijdelijk. Je moet uit vrije wil kiezen. En door te geven, zul je ontvangen waarnaar je zo lang hebt gehunkerd.’ ‘Verdomme, jij!’ fluisterde hij.
Arm beschadigd kleintje. Je bent zo dodelijk zelfzuchtig geweest en je hebt ervoor geboet. Het Bestel heeft je gedwongen te boeten. Maar de zonde blijft, net als bij mij en die moet in gelijke munt worden terugbetaald. Het verlies van je sterreschip, van alles wat je bezat, was niet genoeg en je weet het! Je moet jezelf durven geven, pas dan hoef je jezelf niet langer te verachten. Help ons, help je vrienden die je nodig hebben. ‘Verdomme…’ Hij knipperde de sluier van tranen weg die zijn ogen verdronken. Redden.
Zijn woorden waren nauwelijks verstaanbaar. ‘Goed.’ De anderen keken naar hem, maar hij kon hun ogen niet zien. ‘Ik zal meegaan. Ik zal dat vliegtuig hierheen vliegen als ik kan. Meer kan ik niet beloven.’ ‘Dat is genoeg,’ zei Madame.
Bij het grote vuur in het midden klonk het zingen en het gelach minder luid. Mensen maakten zich ervan los en gingen naar de kleinere vuren om een slaapplaats in orde te maken. Een kleine gestalte hinkte naar Madame, scherp afstekend tegen de gloed van het dovende vuur.
‘Ik heb nagedacht over die expeditie naar het Scheepsgraf,’ zei Fitharn. ‘Je zult de hulp van ons volk nodig hebben.’ ‘Om de Donau zo snel mogelijk te vinden,’ stemde Claude in. ‘Hebben jullie een idee wat de beste manier is? In onze tijd zouden we die in het Zwarte Woud vinden, maar God mag weten waar die rivier nu begint. De Alpen? In het Meer van Konstanz?’
‘Er is maar één persoon met voldoende gezag om te kunnen helpen,’ zei de Firvulag. ‘Je zult een bezoek moeten brengen aan onze koning.’
Yeochee IV, Hoge Koning van de Firvulag, liep op zijn tenen door de grote ontvangsthal van zijn fort in de bergen, met zijn mentale krachten zoekend in de schemerige holten van die immense grot.
‘Lulo, mijn kleine granaatappel! Waar heb je je verborgen?’ Er klonk een geluid als het tinkelen van kleine belletjes, vermengd met gelach. Een schaduw streek over de rode en crèmekleurige stalactieten, de hangende tapijten, de verkreukelde en deels gescheurde banieren en trofeeën uit de Grote Veldslag van veertig jaren geleden. Een muskusachtige geur nalatend, gleed iets dat op een grote mot leek in een doodlopende kamer aan één zijde van de hal.
Yeochee zette de achtervolging in. ‘Nu heb ik je gevangen! Je kunt niet uit die kristallen grot komen zonder mij te passeren!’ De alkoof werd verlicht door kaarsen die in één enkele gouden standaard stonden. De vlammetjes weerkaatsten glinsterend in een ongelofelijke overdaad aan kwartsprisma’s in de muur, roze en purper en wit als het binnenste van een reusachtige geode. Hoopjes donkere vacht maakten inviterende bewegingen op de vloer. Een van die hoopjes trilde. ‘Dus daar ben je!’
Yeochee kwam de grot binnen en tilde de verhullende vacht met kwellende traagheid op. Een cobra met een lichaam zo dik als zijn arm kwam overeind en siste.
‘Lulo! Is dat de manier om je koning welkom te heten?’
De slang verbleekte en kreeg het hoofd van een vrouw. Haar haren hadden alle kleuren, net als de huid van de slang, haar ogen waren van een verleidelijk amber. De tong die tussen de glimlachende lippen te voorschijn kwam, was gevorkt.
Met een kreet van verrukking opende de Koning zijn armen. De slangevrouw kreeg hals en schouders, zachte armen met slanke, beenderloze vingers, een volmaakt gevormd bovenlichaam.
‘Stop hier even,’ stelde Yeochee voor, ‘dan kunnen we een paar mogelijkheden uitproberen.’ Ze vielen op de stapel vachten met een geweld dat de kaarsen ervan sputterden.
Ergens ver weg klonk een trompet.
‘Oh, verdomme,’ gromde de koning. De concubine Lulo klaagde en rekte zich uit, maar haar gevorkte tong bleef hoopvol spelen.
De trompet blaatte nog eens, dichterbij dit keer en er klonk het geluid van gongs die binnen de berg vibreerden. De stalactieten net buiten de kristallen grot gonsden als stemvorken. Yeochee kwam overeind, zijn eerst opgewekte gezicht vertrokken van afkeer. ‘Dat zijn die ellendige Minderen. Zij die denken dat ze een geheim wapen tegen de Tanu hebben gevonden. Ik heb Pallol beloofd dat ik met hen zal praten.’ De verleidelijke slangevrouw waaierde uiteen en versmolt en werd een plompe, kleine, naakte vrouw met appelwangen en blond kort haar. Mopperend trok ze een minkvacht over zich heen en zei: ‘Wel, als dit een tijdje gaat duren, zorg dan in Té’s naam dat ik in elk geval iets te eten krijg. Van al dit gejakker zou je de hongerdood sterven. Maar geen vies gebroed, alsjeblieft. En ook niet van die afschuwelijke gekookte salamanders.’ Yeochee bond zijn ietwat slordige goudkleurige kamerjas dicht en liet zijn vingers als een kam door zijn haren en verwarde gele baard gaan. ‘Ik zal zorgen dat je wat lekkers krijgt,’ beloofde hij. ‘We hebben een nieuwe menselijke kok gevangen gisteren die de verrukkelijkste pasteien van vlees en kaas weet te maken.’ De koning smakte met zijn lippen. ‘Dit zal niet lang gaan duren. Daarna gaan we een picknick houden en als dessert. ..’ De trompet klonk voor de derde maal, net buiten de hal. Koning Yeochee stapte de grot uit, haalde diep adem en vergrootte zijn lengte van honderdzestig centimeter tot tweehonderdzestig centimeter. Het versleten gewaad veranderde in een lange, achter hem aan slepende mantel van bloedrood fluweel. Daaronder verscheen een paradewapenuitrusting van obsidiaan met goud, de open helm versierd met een grote kroon die uitliep in twee gouden hoorns die leken op die van een ram en een grote snavel die over het voorhoofd heenviel en het gezicht diep in de schaduw verborg. In zijn ogen ontstond een sinistere, katachtige gloed. Rennend zag hij nog net kans tijdig op zijn troon plaats te nemen.
De trompet klonk voor de laatste maal.
Yeochee hief zijn gemaliede hand en een paar dozijn illusoire hovelingen en wachters verrezen achter de troon. De rotsen van de in de berg uitgehakte hal gloeiden in rijke kleuren. Muzikale rimpelingen, glasachtig van toon, vulden de ruimte toen zes Firvulag van de paleisgarde Fitharn Pegleg en de mensen naar voren leidden in de aanwezigheid van de koning. Een van de hovelingen kwam naar voren. Standaard-Engels gebruikend ter wille van de Minderen, kondigde hij aan: ‘Laat allen eer bewijzen aan Zijne Schrikbarende Hoogheid Yeochee IV, Soeverein Heerser van Hoogten en Diepten, Monarch van de infernale Oneindigheid, Vader van alle Firvulag en onweersproken Heer van deze Wereld!’
Een oorverdovend geluid als van een reusachtig orgel deed de bezoekers ter plekke stilhouden. De koning kwam overeind en leek voor hun ogen groter en groter te worden totdat hij hoog boven hen verheven was als een gigantisch idool met ogen van emerald te midden van de stalactieten.
Fitharn lichtte even zijn hoed. ‘Hoe gaat het, Koning?’
‘Je hebt onze toestemming dichterbij te komen,’ galmde de stem van de verschijning.
Fitharn hinkte naar voren, de zeven mensen in zijn spoor. Yeochee constateerde met enige spijt dat maar twee van de Minderen—een knaap met scherpe gelaatstrekken en een grote zwarte snor en een jongere vrouw met een hol gezicht en dun, blond haar dat weinig elegant in een knot was gebonden—redelijk onder de indruk leken van zijn monsterachtige uitdossing. De rest van de mensen leek Zijne Schrikbarende Majesteit slechts geamuseerd of nieuwsgierig te bekijken. De oude Madame Guderian zag er zelfs ietwat verveeld uit. Ach, wat deed het er ook toe. Waarom zou hij zich niet ontspannen? ‘We zullen ons verwaardigen een wat minzamer uiterlijk aan te nemen,’ verklaarde Yeochee. Hij schrompelde ineen tot zijn gewone lengte en droeg weer de versleten gouden mantel, blootsvoets, het kroontje zoals gewoonlijk wat scheef op zijn hoofd. ‘Wat heeft dit allemaal te betekenen?’ vroeg hij aan Fitharn. ‘Madame Guderians plan tegen de Tanu heeft belangrijke vorderingen gemaakt, Koning. Ze kan het beter zelf vertellen.’ Yeochee zuchtte. Madame herinnerde hem op ontstellende wijze aan zijn overleden grootmoeder, een dame die altijd geweten had wanneer hij weer iets in zijn schild voerde. Ondanks haar talent voor politieke diplomatie had Yeochee er al lang bitter spijt van dat hij haar ooit een gouden halsring had gegeven. De plannen van Madame leken altijd de Minderen voordeel te brengen, terwijl de Firvulag er nauwelijks van profiteerden. Hij had destijds zijn allereerste opwelling moeten volgen en haar met zijn psychische energie in stukjes moeten blazen op de dag dat ze de lef had om door die tijdpoort te komen stappen. Ten slotte was zij, indirect, de oorzaak van de huidige minderwaardige toestand van de Firvulag!
De oude vrouw, nu gekleed in het gevlekte herteleer waaraan die menselijke woudlopers meestal de voorkeur gaven, stapte onbevreesd naar voren en gaf de koning op zijn troon niet meer dan een plichtmatig knikje met haar hoofd. ‘U ziet er goed uit, mijn Heer. Meer dan genoeg gezonde beweging, neem ik aan?’ Yeochee fronste. Maar goed, het oude mens had hem in elk geval weer even herinnerd aan wat hij Lulo had beloofd. Hij strekte zijn arm en trok aan een bellekoord. ‘Pallol vertelt me dat jullie de plaats van het Scheepsgraf hebben ontdekt.’ Dat is waar.’ Ze gebaarde naar een man met zilverkleurig haar. Een van onze nieuwe metgezellen, professor Claude, gelooft dat hij de plek heeft gevonden. Hij was ermee op de hoogte door zijn wetenschappelijke studies in de wereld van de toekomst.’
‘Nog altijd bekend dus, zes miljoen later?’ De koning wenkte de paleontoloog die dichterbij kwam. ‘Jij daar, Claude. Vertel me, hebben in jouw toekomst de mensen enige herinnering aan ons?’
Claude glimlachte naar de kleine buitenaardse en liet zijn blikken dwalen door die fantastische hal die midden in het hart van de hoogste berg in de Vogezen lag.
‘Uwe Majesteit, op dit ogenblik zijn kleine apen die zich in de bossen verborgen houden, onze rechtstreekse voorouders. Ze bezitten geen taal en dus is er geen enkele manier waaïrop zij herinneringen aan hun afstammelingen kunnen doorgeven. Primitieve mensen die wel het vermogen tot spraak bezitten, verschijnen pas over twee of drie miljoen jaar op deze wereld en zelfs die zullen geen werkelijk overdraagbare en betrouwbare orale traditie bezitten. Dat is pas zo’n acht- of negenhonderdduizendjaar voor mijn tijd het geval. U zult het met me eens zijn dat het daardoor hoogst onwaarschijnlijk wordt dat de toekomstige mensheid enige herinnering zou kunnen hebben aan een klein, van vorm veranderend ras van buitenaardse wezens die in ondergrondse ruimten wonen.’
De koning haalde de schouders op. ‘Het was maar een idee . .. Dus jij weet waar het Scheepsgraf is, is het niet?’ Claude zei: ‘Dat denk ik. En u hebt er geen bezwaar tegen wanneer wij het Graf plunderen tot ons gezamenlijk voordeel?’ Yeochee’s kraalgroene ogen flikkerden gevaarlijk. ‘Wees voorzichtig, oude Claude. Je zult niets uit het Schip halen dat niet te zijner tijd kan worden teruggebracht, wanneer het onsportieve voordeel van onze aartsvijanden is overwonnen en gereduceerd tot gelijkwaardigheid.’
Madame zei: ‘Wij willen u helpen om dat doel te bereiken, mijn Heer. Ik heb daarop gezworen als deel van mijn boetedoening! Wij mensen kunnen niet langer de slaven zijn van de Tanu en de status quo tussen uw beide rassen moet worden hersteld. Onze eerste aanval zal gericht zijn op Finiah, daarvoor zullen we een vliegende machine en de Speer uit het Scheepsgraf gebruiken.’ De koning vlocht zijn baard tot gouden vlechtjes. ‘De tijd dringt! Nog maar drie weken tot de equinox, dan nog anderhalve week en dan begint al de Wapenstilstand die aan de Grote Veldslag voorafgaat. Hmmm. Wij zouden minstens een week nodig hebben om een aanval tegen de Tanu voor te bereiden. Is er een kans dat jullie met een vliegtuig en de Speer terug zijn voor de Wapenstilstand begint? We zouden bereid zijn jullie bij een aanval te helpen wanneer er werkelijk een redelijke kans bestond om Velteyn en zijn Vliegende Circus ondersteboven te werpen. Als we succes hebben tegen Finiah, zou het moreel onder de jongens en meiden tot grote hoogten stijgen wanneer de Spelen beginnen.’
De oude vrouw wendde zich naar Claude. ‘Is het mogelijk om binnen een maand naar Ries te gaan en weer terug te zijn?’ ‘Met de grootst mogelijke moeite. En dan nog alleen wanneer we een gids krijgen die de kortste weg weet naar het punt vanwaar op de Donau vervoer met kleine schepen mogelijk is. Dat moet ergens achter het Zwarte Woud zijn in een met sediment gevuld bassin, waarschijnlijk tussen de Zwabische Jura en de Alpen. Ik verwacht dat daar de rivier zacht over het sediment stroomt als in mijn tijd de Afton. We zouden vandaar makkelijk naar Ries kunnen zeilen en terugvliegen.’ ‘Binnen een maand?’ hield de koning aan. ‘Wanneer u kunt helpen met een gids, dan is het haalbaar.’ Fitharn stapte naar voren. ‘De machtige Sharn-Mes stelde voor dat ene Sugoll overgehaald kon worden om de expeditie bij te staan. Hij is een slecht gehumeurde grapjas, zelfs voor een Huiler en zijn trouw is bedenkelijk. Maar hij beweert het gezag te hebben over het hele land rondom Feldberg en zelfs over de Watergrotten bij de Paradijskloof. Sharn-Mes denkt dat als iemand die rivier kent, hij het moet zijn. Ik kan deze mensen naar zijn behuizing brengen wanneer u Madame Guderian volmachten verleent die hem kunnen overhalen ons te helpen.’ ‘Oh, goed dan,’ gromde de koning. Hij kroop in elkaar en begon onder de troon te tasten tot hij er een kleine doos onderuit haalde van zo te zien gesneden zwarte onyx. Na wat rommelen met de gouden sluiting, sprong de doos open en na nog wat gezoek kwam er een Parkerpen uit, daterend uit de 22e eeuw en een nogal gekreukeld vel papier. Knielend op de vloer schreef hij een aantal ideogrammen neer en bezegelde die met zijn koninklijke handtekening. ‘Dat moet voldoende zijn.’
Hij borg het schrijfmateriaal weer in het kistje en gaf de brief aan Madame. ‘Dat is het beste dat ik kan doen. Vrij vertaald staat er: Help deze mensen ofje krijgt op je donder. Je hebt onze koninklijke toestemming om deze Sugoll over te halen of hem in een slijmprop te veranderen als hij lastig wordt.’ Madame boog gracieus en stak de brief weg. Een krombenige kleine man in een rood voorschoot met een riem kwam de audiëntiezaal binnengedrenteld en groette de koning. ‘U hebt gebeld, Schrikbarende?’
‘Wij hebben honger en dorst,’ zei de Monarch van het infernale Oneindige. Hij keerde zich onverwachts van de bediende naar Madame en vuurde een vraag af. ‘Denk je werkelijk dat deze expeditie succes kan hebben?’
‘Dat denk ik,’ bevestigde zij plechtig. ‘Kapitein Richard, hier, heeft sterreschepen gevlogen. Hij zal in staat zijn een van de vliegtuigen te besturen waarover uw legenden verhalen, wanneer die tenminste niet door de elementen zijn verwoest. Martha en Stefanko bezitten de technische kennis om het vliegtuig en de Speer bruikbaar te maken. Commandant Burkeen Felice zullen ons verdedigen tegen gevaren onderweg. Ikzelf zal mijn metafuncties gebruiken om slechtwillende leden van uw ras in de war te brengen en zo nodig Tanu wanneer die mochten besluiten ons te achtervolgen. Professor Claude zal ons naar de krater brengen zodra we de rivier hebben bereikt. En wat succes betreft.. .’ ze veroorloofde zich een magere glimlach, ‘die beschikking blijft in handen van le bon dieu, n’est-ce pas?’
Yeochee keek haar woest aan. ‘Waarom kun je geen Engels spreken als een gewoon mens? Heb ik al niet genoeg last van je? Oh ... ik geef toe dat het plan goed klinkt. Maar dat was ook zo toen je voorstelde een tunnel onder de muren van Finiah te graven en dat verdomde explosieve mestspul te gebruiken waar jouw mensen mee op de proppen kwamen. En op het allerlaatste ogenblik liet Velteyn de Rijn in de tunnel leeglopen! Honderddrieëntachtig Firvulag dapper voor hun leven zwemmend in een soep van vogelstront!’
‘Dit keer zal het anders gaan, Monseigneur.’
Yeochee wenkte de bediende. ‘Breng me wat van het beste bier.
En laat die nieuwe mensenkok, Mariposa, die met die neus, een paar van die grote, platte vlaaien bakken met gesmolten kaas en tomaten en die nieuwe saus.’
De bediende boog diep en haastte zich weg.
‘We hebben dus uw toestemming om direct met de expeditie te vertrekken?’ vroeg Madame.
‘Oh ja, ja, ja.’ Het gegrom van de koning klonk humeurig. Hij trok zijn gouden kamerjas vaster om zich heen. ‘We bevelen het zelfs. En nu kunnen jullie gaan... Fitharn, jij blijft hier. Ik moet nog iets met je bepraten.’
De paleiswachten, die onbeweeglijk hadden gestaan in hun zwartglazen wapenrustingen, stampten nu met hun korte lansen op de vloer en maakten zich gereed om de menselijke bezoekers naar buiten te geleiden. Maar de kleinste vrouw onder hen, die met de grote bos bleek haar en nauwelijks groter dan een vrouw van de Firvulag, had de brutaliteit nog het woord te nemen. ‘Uwe Majesteit! Nog één ding.’
‘Oh, al goed,’ zuchtte de koning. ‘Ik weet wie jij bent. Ik veronderstel dat jij nog steeds denkt dat we jou een gouden halsring moeten geven.’
‘Laat me niet wachten!’ Felice hield zijn blik vast met nog meer nadruk dan Madame. ‘Met een gouden halsring zou ik het succes van de expeditie kunnen verzekeren.’ De koning produceerde iets waarvan hij hoopte dat het op een minzame glimlach leek. ‘Ik weet alles over je buitengewone vermogens. Je zult op de juiste tijd beloond worden met wat je hart begeert. Maar nog niet! Help eerst je vrienden om de Speer en een vliegtuig te bemachtigen. Wanneer je de halsring van Lugonn in de krater mocht vinden, neem hem dan. Zo niet, dan zullen we zien wat wij op onze beurt kunnen doen. Zorg voor de levering van het beloofde en wij zorgen voor geschenken.’ Hij wuifde hen met zijn hand weg en de paleiswachten escorteerden de mensen naar buiten.
‘Zijn ze weg?’ fluisterde Yeochee, van de troon springend en in de duisternis turend.
‘Weg,’ bevestigde Fitharn. Hij ging op de rand van het koninklijke platform zitten en trok een laars uit. Hij haalde er een kiezelsteentje uit te voorschijn. ‘Ah, jij kleine rotzak!’ ‘Toon alsjeblieft enig respect,’ snauwde Yeochee. ‘Ik had het tegen die steen in mijn schoen, Schrikbarende. Wel, wat denken we ervan?’
‘Riskant, riskant.’ De koning begon heen en weer te lopen, de handen op zijn rug. ‘Jammer dat we het niet zonder die vervloekte lui kunnen en onze zaakjes zelf regelen.’ Fitharn zei: ‘Die verachtelijke halsringdragers moeten wel vaak dezelfde gedachten hebben. Ook zij zijn gevaarlijk afhankelijk van mensen. Maar er is voor ons geen andere weg, Afschrikwekkende. De mensen zijn slimmer dan wij en sterker bovendien, op bepaalde terreinen. Zou het ons ooit lukken na al die tijd een vliegtuig weer operationeel te maken? Of de Speer? We hebben veertig jaar de tijd gehad om na te denken over manieren om onze Aartsvijanden ten onder te brengen en het enige wat we hebben gedaan is snotteren boven ons bier. Ik ben net zo weinig op die geduchte Guderian gesteld als u, Koning. Maar ze is een machtig persoon. Of we haar aardig vinden of verachten, zij kan ons helpen.’
‘Maar we kunnen mensen niet vertrouwen!’ jammerde Yeochee. ‘Voelde je die golf van woede van die Felice toen ze ons vertelde dat we aardig tegen haar moesten zijn? En zo een zouden we een gouden halsring moeten geven? Ik zou nog eerder met mijn koninklijke pik een gat boren in de lavaprop van een vulkaan!’
‘We kunnen Felice onder controle houden. Pallol en Sharn-Mes hebben daarover nagedacht. Zelfs wanneer ze een gouden halsring bij het Scheepsgraf vindt, dan nog heeft ze even tijd nodig ermee te leren omgaan. Ze vliegen bovendien direct terug en die Felice zal popelen van verlangen om Finiah te lijf te gaan. We zullen haar aan de zorg van onze krijger Ogresses toevertrouwen ...’
(Té’s tieten!’ zei de koning blasfemerend. .. en Ayfa of Skathe kunnen haar ombrengen bij het minste teken van verraad. Wanneer Felice de aanval op Finiah overleeft, kunnen we haar naar het zuiden sturen naar de Veldslag. Dat lijkt in overeenstemming te zijn met dat beroemde plannetje van Guderian. Maak u geen zorgen, Koning. We zullen Felice en al die anderen in ons eigen voordeel gebruiken… Sharn en Pallol zullen een passend en heldhaftig overlijden weten te bedenken voor onze menselijke medestanders. Wanneer we dit op de goede manier spelen, kunnen de Firvulag in het bezit komen van zowel de Speer als het Zwaard, heersers over de Tanu en de Minderen! En dan betekent het werkelijk iets wanneer u zichzelf Onbetwistbaar Heerser over de Bekende Wereld noemt.’ Yeochee gaf hem een verschrikkelijke blik. ‘Wacht maar af tot het jouw beurt is. We zullen zien hoe jij het ervan afbrengt...’
De bediende kwam springend uit de gang te voorschijn, een blad dragend waar de damp van af sloeg, samen met een fles, gevuld met een lichtbruine vloeistof. ‘Het is klaar, Afschrikwekkende! En heet, heet, heet! Geen ordinaire salamandersaus, maar iets heel nieuws! De kok Mariposa beweert dat je ballen ervan gaan tintelen!’
Yeochee boog zich over het blad om de geur op te snuiven van het wielvormige gebak. Tussen de spaken sudderden verrukkelijke lagen van romig wit en rood.
‘Vraag excuus, Koning,’ probeerde Fitharn. ‘Maar wat is dat voor de duivel?’
De koning nam het blad en de fles bier over en begon gelukkig in de richting van de kristallen grot te lopen. ‘Dit is het speciale gerecht van ene senora Mariposa de Sanchez, afkomstig van de Krelix Plantage, daarvoor werkzaam in de Chichen Itza Pizza Eettent, Merida in Mexico… Laat ons alleen, Fitharn. Ga mee met die verdomde Minderen en houd ze in de gaten.’ ‘Zoals u beveelt, Afschrikwekkende.’
Eindelijk werd het weer stil in de grote grot. Yeochee stak zijn hoofd om de hoek van de kristallen kamer. De kaarsen brandden laag en twee fascinerende ogen keken hem aan vanuit de stapel donkere vachten.
‘Joe-hoe,’ kweelde hij, ‘tijd voor wat lekkers!’ Lulo rolde zo charmant mogelijk in zijn richting. ‘Grruum. Yumyumyum!’
Hij gaf een kreet van verrukking. ‘Kijk uit! Laat me dit eerst even neerzetten, jij gekke verleidster! Oh, dit zul je verrukkelijk vinden. Mijn allernieuwste lekkernij. Half kaas, half hagedis!’
‘De eenhoorn! De eenhoorn! De eenhoorn!’ Martha bleef dat woord eindeloos herhalen terwijl ze huilde boven het verscheurde lichaam van Stefanko dat midden op het moerassige pad lag. Grote cipressen rezen aan weerskanten uit poelen bruinig water omhoog. Waar het morgenlicht door de bomen scheen, waren wolken dansende muggen en waterjuffers te zien. Een grote rivierkreeft, misschien aangetrokken door het bloed dat in het water druppelde, kwam langzaam tegen de ondiepe oever opgeklauterd waar het pad net boven de moerassen van de Rijn uitkwam.
peopeo Moxmox Burke zat tegen een bemoste boomstam, kreunend van pijn terwijl Claude en Madame Guderian zijn herteleren hemd en een van de pijpen van zijn broek wegsneden. ‘De hoorn lijkt je ribben maar net geraakt te hebben, mon petit peaurouge. Maar ik zal het toch moeten hechten. Claude, geef hem een verdoving.’
‘Zorg eerst voor Steffi,’ pleitte de Commandant met opeengeklemde tanden.
Claude schudde alleen maar met zijn hoofd. Hij haalde een Herendorfer spuit te voorschijn en drukte die tegen de slapen van Burke.
‘Oh, God. Dat is al beter. Hoe is mijn been? Ik kon de tanden van die rotzak tot op het bot voelen gaan.’
‘Je kuitspieren zijn allemaal doorgesneden,’ zei Claude, ‘en reken maar dat die slagtanden tot aan de wortels vol zaten met giftige bacteriën. Er is geen enkele manier waarop we dit hier goed voor elkaar krijgen, Peo. Je enige kans is professionele zorg, terug bij Amerie.’
Zachtjes vloekend legde Burke zijn grote, grijze hoofd tegen de cipres en sloot zijn ogen. ‘Eigen schuld. Stomme lui. Ik had al mijn aandacht bij het verbergen van ons spoor door ons dwars door die stinkende kruiden heen te laten lopen. Ik keek uit naar beerhonden, sporen van hoorndragers en dan worden we te grazen genomen door zo’n verdomd varken!’ ‘Houd je stil, jongen,’ beval Madame. ‘Je brengt mijn naaiwerk in de war.’
‘Het was geen gewoon varken,’ zei Claude. Hij verpakte het been van Burke in porofilm nadat hij de wonden met antibiotische gelei had behandeld. De spalk van decamole was al opgeblazen en klaar om gebruikt te worden. ‘Ik denk dat het ondier dat hier aan het werk was niets anders was dan de Kubanochoerus, het reusachtige, eenhoornige Kaukasische zwijn. Iedereen dacht dat die in het Plioceen was uitgestorven.’
‘Huh! Ga dat Steffi maar vertellen, die arme schlemiel.’ Madame zei: ‘Ik ga wel verder met Peo, Claude. Let jij op Martha.’
De paleontoloog liep naar de hysterisch geworden ingenieur, bekeek een ogenblik haar panische en verwilderde reacties en begreep toen wat er gedaan moest worden. Hij greep haar bij een van haar polsen en trok haar ruw overeind. ‘Wil je je bek houden, meid! Je stomme geschreeuw brengt ons alle soldaten op de nek! Denk je dat Steffi dat zou willen?’ Martha stikte van woede en haalde met één arm uit om de oude man te slaan. ‘Hoe weet jij wat Steffi zou willen? Je kende hem niet eens! Maar ik wel. Hij was vriendelijk en goed, hij zorgde voor me toen mijn verdomde darmen ... toen ik ziek was. En kijk nou eens. Kijk naar hem!’ Ze barstte opnieuw in tranen uit, haar eens mooie gezicht vertrokken in wanhoop. Haar tegen Claude gerichte woede verdween en ze liet haar arm zakken. ‘Steffi, oh, Steffi,’ fluisterde ze en viel toen tegen de stevige oude man aan. ‘Het ene ogenblik liep hij nog naast me, hij glimlachte tegen me over zijn schouder en toen ...’ Het grijze monster was zonder enige waarschuwing vooraf uit een dicht rietveld te voorschijn gekomen, recht op hen afstormend. Het had Stefanko in de lucht geworpen en was bezig hem af te slachten toen het gedwongen werd Peo aan te vallen die met getrokken machete die slachtpartij probeerde te stopppen. Fitharn had een vurige illusie veroorzaakt en daarmee het zwijn teruggedreven in het moeras terwijl Felice en Richard er met getrokken bogen achteraan gingen, het aan de anderen overlatend om de gewonden te helpen. Maar Stefanko kon niet meer geholpen worden.
Claude hield de bevende Martha in zijn armen en gebruikte de slip van zijn hemd om haar tranen te drogen. Hij bracht haar naar de bemoste plek waar Madame nog met Burke bezig was en dwong haar te gaan zitten. De pijpen van haar leren broek waren bevuild met opgedroogd bloed en vuil, maar er waren ook helderrode vlekken rond haar enkels.
‘Je kunt maar beter ook even naar haar kijken, Madame,’ zei Claude. ‘Ik zorg wel voor Steffi.’
Hij zocht een deken en ging ermee naar het lichaam, zijn eigen woede en weerzin onderdrukkend. Hij had Stefanko pas vier dagen gekend, maar zijn parate vaardigheid en zijn innemende persoonlijkheid hadden hem tot een aangename tochtgenoot gemaakt tijdens hun reis van Hoog Vrazel naar de moerassen van de Rijn. Nu kon Claude weinig anders meer doen dan het van pijn vertrokken gezicht terug te brengen in zijn oorspronkelijke vorm. Je hoeft niet meer zo verbaasd te kijken Steffi. Ontspan je en rust. Rust in vrede.
Een horde vliegen was neergedaald op de naar buiten gekomen massa ingewanden en vloog met tegenzin op terwijl Claude het lichaam van Stefanko in de deken rolde. Met een hittepistool brandde hij de deken dicht zodat de uiteinden smolten en een soort zak vormden. Hij was daar bijna mee klaar toen Fitharn, Richard en Felice met zuigende geluiden uit het moeras terug kwamen ploeteren.
Felice hield een scherp gekant, geel voorwerp omhoog dat eruitzag als een ivoren marlpriem.
‘We hebben de smeerlap, voor wat dat dan nog waard is.’ Richard schudde zijn hoofd. ‘Een varken zo groot als een os! Moet achthonderd kilo hebben gewogen! We hadden vijf pijlen nodig om er een eind aan te maken nadat Pegleg het in de struiken had gedreven. Ik kan er nog steeds niet bij hoe iets van die grootte zo ongemerkt in onze buurt heeft kunnen komen.’ ‘Het zijn intelligente duivels,’ gromde Fitharn. ‘Het moet ons beneden de wind hebben gevolgd. Als ik alert was geweest, had ik het moeten voelen. Maar ik dacht erover na dat we voort moesten maken om ongezien over de rivier te komen voor de ochtendmist optrok.’
‘Wel, nu zitten we hier vast op klaarlichte dag,’ zei Felice. Ze hield de hoorn omhoog. ‘Daar heeft deze hier voor gezorgd.’ ‘En wat nu?’ wilde Richard weten.
Felice had de pijlen uit de houder aan haar boog gehaald en knielde bij het water naast het pad om de besmeurde glazen pijlpunten schoon te maken. ‘We zullen ons aan deze kant moeten verbergen tot de zon ondergaat en dan pas oversteken. Het is vannacht bijna volle maan. Misschien zien we kans in een paar uur over die smalle strook laagland aan de oostelijke oever te komen. Dan zouden we ons kamp kunnen opslaan tussen de rotsen voor de rest van de nacht.’
De Firvulag slaakte een uitroep. ‘Je denkt er toch niet over om verder te gaan?’
Ze staarde hem woedend aan. ‘Denk jij er soms over terug te keren?’
Claude zei: ‘Steffi is dood. Peo is er slecht aan toe. Hij moet door iemand van ons mee teruggenomen worden naar Amerie of hij raakt zijn been kwijt of nog erger.’
‘Dan blijven er nog steeds vijf van ons over,’ zei Felice. Ze fronste haar voorhoofd en sloeg met de hoorn van het zwijn tegen haar in leer geklede dij. ‘Pegleg zou met Burke terug kunnen gaan. Hij zou van zijn eigen mensen onderweg hulp kunnen krijgen. Maar voor je weggaat,’ zei ze tegen de kleine man, ‘moetje ons precies vertellen hoe we in de vesting van die Sugoll komen.’
‘Dat zal niet gemakkelijk zijn.’ De Firvulag liet zijn hoofd heen en weer rollen. ‘Het Zwarte Woud is heel wat woester dan de Vogezen. Sugoll leeft op de noordoostelijke helling van de Feldberg, waar de Paradijsrivier uit de sneeuwvelden komt. Geen goed land.’
‘De Tanu zullen ons afan de andere kant van de Rijn niet zoeken,’ zei ze. ‘Als we eenmaal aan de overkant zijn, hoeven we ons over patrouilles waarschijnlijk geen zorgen meer te maken.’ ‘Er zijn altijd nog de Huilers,’ zei Fitharn. ‘En ’s nachts de Jacht. Vanuit de lucht, als die door Velteyn wordt geleid. Wanneer de Jacht jullie op open terrein in de gaten krijgt, is het afgelopen.’
‘Kunnen we niet voornamelijk overdag reizen?’ suggereerde Richard. ‘Madame Guderian kan ons met haar vermogens waarschuwen tegen vijandige Firvulag.’ De oude vrouw was naar de groep toe gekomen, een uitdrukking van diepe bezorgdheid op haar gezicht. ‘Ik ben niet zozeer bang voor les Criards als wel voor Sugoll zelf. Zonder zijn medewerking zullen we de Donau misschien nooit op tijd vinden en wanneer Fitharn niet bij ons is, zou Sugoll wel eens kunnen denken dat hij de orders van de koning zonder schade kon negeren. En er is nog iets dat zorgen baart. .. Martha. De schok heeft ernstige bloedingen veroorzaakt. De Tanu hebben haar destijds vier kinderen snel achter elkaar laten baren en haar vrouwelijke organen ...’
‘Oh, in godsnaam,’ zei Felice ongeduldig. ‘Met wat rust moet ze erbovenop komen. Ondertussen moeten wij het er met Sugoll maar op wagen.’
‘Martha is erg verzwakt,’ hield de oude vrouw vol. ‘Het zal eerst slechter met haar gaan voor ze beter wordt. Het is eerder gebeurd. Het zou het beste zijn wanneer ze met Peo en Fitharn terugging.’
Richard keek twijfelend. ‘Nu Stefanko er niet meer is, is zij de enige met technische kennis. God mag weten hoe lang het zonder haar hulp kan duren voor we door hebben hoe de circuits in zo’n buitenaards vliegtuig in elkaar passen.’ ‘We kunnen de expeditie uitstellen,’ zei Fitharn. ‘Dan zouden we een heel jaar moeten wachten!’ Felice was woedend. ‘Dat neem ik niet! Dan haal ik die verdomde Speer wel in mijn eentje op!’
Vanaf de cipres riep Martha naar hen. ‘We kunnen het zoeken geen jaar uitstellen, Madame. In een jaar kan van alles gebeuren. Over een dag of twee ben ik weer in orde. Als jullie me een beetje helpen, haal ik het wel.’
‘We zouden een soort draagbaar uit de delen van onze bedden kunnen maken,’ stelde Claude voor.
Felices gezicht verhelderde. ‘En op ruw terrein zou ik haar op mijn rug kunnen dragen. Ze heeft gelijk, er zou van alles kunnen gebeuren als we de zaak uitstellen.’ Haar ogen dwaalden af naar de Firvulag, die haar met poeslieve objectiviteit aankeek. ‘Anderen zouden het Scheepsgraf voor ons kunnen vinden.’ ‘Het zou het verstandigst zijn om terug te keren,’ zei Fitharn. ‘Hoe dan ook, Madame Guderian moet de beslissing nemen.’ ‘Dieu me secourait,’ mompelde de oude vrouw. ‘Een van ons heeft al het leven verloren.’ Ze deed een paar langzame stappen in de richting van de verpakte bundel op het pad. ‘We weten heel goed wat het antwoord zou zijn als we zijn mening vroegen.’ Ze keerde zich naar de anderen en tilde haar kin op met het bekende gebaar. ‘Alors… Fitharn, jij gaat met Peo terug. De rest gaat verder.’
Gedurende de rest van de dag verborgen ze zich in een groepje taxusbomen dicht bij de westoever van de Rijn. De verwrongen, laaghangende takken boden een uitstekende schuilplaats. Verborgen achter gordijnen van mos en bloeiende epifijten konden ze het verkeer op de rivier gadeslaan, terwijl ze tegelijkertijd veilig waren voor krokodillen en andere potentieel gevaarlijke dieren waarvan het hier wemelde.
Het werd zeer heet terwijl de zon hoger klom. Voedsel was geen probleem, want er was een overvloed aan schildpadden waarvan het vlees kon worden geroosterd met de hittepistolen en aan palmscheuten waarvan de kern eetbaar was en aan honingzoete druiven die zo groot waren als golfballen en die Richard tot verrukte speculaties over wijnbereiding voerden. Maar naarmate de ochtend zich voortsleepte en overging in de middag, begonnen verveling en reacties op het vroege geweld hun tol te eisen. Richard, Felice en Martha trokken het merendeel van hun kleren uit, bonden zichzelf aan grotere takken van de boom vast en vielen in slaap, het aan Madame en Claude overlatend om de wacht te houden bij de brede rivier. Er kwamen slechts een paar bevoorradingsschepen van plantages voorbij. Finiah zelf lag twintig kilometer meer naar het noorden op de andere oever, waar de korte Paradijsrivier uit een diepe kloof te voorschijn kwam die het Zwarte-Woud-massief bijna doormidden sneed. ‘Later,’ zei Madame tegen Claude, ‘wanneer het donker is, zullen we de lichten van Finiah tegen de noordelijke hemel kunnen zien. Het staat op een vooruitstekende heuveltop in de Rijn. Het is geen grote stad, maar ze is de oudste van alle Tanu-steden en ze wordt altijd met veel pracht en praal verlicht.’ ‘Waarom zijn ze dan uit dit gebied verder naar het zuiden getrokken?’ vroeg Claude. ‘Uit wat ik heb gehoord, begrijp ik dat de meeste van hun steden rondom het Middellandse-Zeegebied liggen, waardoor ze deze noordelijke streken min of meer aan de Firvulag hebben overgelaten.’
‘De Tanu houden van een goed warm klimaat. Ik denk dat in de verdeling van dit gebied tussen beide groepen ook een oud patroon naar voren komt, dat misschien wel teruggaat tot de oorsprong van dit dimorfische ras. Je zou je een wereld kunnen voorstellen met opvallende terreinverschillen waar zich hoogland- en laaglandvormen ontwikkelden die mogelijk van elkaar afhankelijk waren en tegelijk elkaars vijanden. Met de komst van een technische beschaving en de eventuele migratie naar andere werelden, zouden die oude spanningen worden gesublimeerd. Maar Tanu- en Firvulag-genen hebben zich blijkbaar nooit ten volle met elkaar vermengd. Van tijd tot tijd zouden oude tegenstellingen onder dit ras weer de kop op kunnen steken.’
‘Om vervolgens onderdrukt te worden door een technisch ingestelde meerderheid,’ zei Claude, ‘totdat een groep barbaarse orthodoxen hier een perfecte schuilplaats vond in plaats van op de gebruikelijke donquichotachtige manier aan hun einde te komen.’
Ze knikte instemmend. ‘Onze Pliocene Aarde was perfect voor deze bannelingen totdat de ironie wilde dat precies zulke menselijke donquichotten dezelfde wijkplaats wilden hebben.’ Ze wees naar een vrachtschip dat door samengeperste lucht werd voortbewogen. ‘Daar gaat een van de produkten van de menselijke geest. Voor de mensen kwamen, bezaten de Tanu enkel simpele vlotten van hout. Er was maar heel weinig scheepvaart, want ze hebben een hekel aan water. Ze hielden toezicht op hun plantages en deden zelfs een stuk eerlijk handwerk, want er waren niet veel rama-slaven. De halsringen voor de kleine apen moesten met de hand worden gemaakt op dezelfde wijze als hun eigen gouden ringen.’
‘Wil je daarmee zeggen dat menselijke kennis hen in staat stelde tot massaproduktie?’
‘Wat de halsringen van de apen betreft, ja. Het hele systeem van de zilveren en grijze ringen en hun verbinding met de gouden halsringen van de Tanu-heersers is ontworpen door een menselijke psychobioloog. Ze hebben een halfgod van hem gemaakt en hij leeft nog altijd in Muriah… Sebi-Gomnol, Heer Bedwinger! Maar ik herinner mij de gierige, kleine, zichzelf hatende man die veertig jaar geleden naar mij toekwam. Toen heette hij Eusebio Gomez-Nolan.’
‘Dus een mens is verantwoordelijk voor deze hele slaventoestand? Lieve Jezus! Waarom verpesten we altijd alles, waar we ook gaan?’
Ze lachte bitter en kort. Met haar haren in zweterige krullen om haar oren en haar voorhoofd leek ze amper vijfenveertig jaar.
‘Gomnol is niet de enige verrader van ons ras. Ik herinner me een Turk die bij het circus had gehoord, Iskender Karabekir. Zijn liefste wens was, zoals hij me vertelde, sabeltandtijgers aan zijn dressuur te onderwerpen. Maar ik heb ontdekt dat hij zich hier vooral heeft toegelegd op het domesticeren van chaliko’s en beerhonden, en dat is van cruciaal belang geweest voor de dominantie van de Tanu. Vroeger, tijdens de Jacht of de Grote Veldslag, vochten de Tanu en de Firvulag te voet. Beide groepen waren aan elkaar gewaagd, want wat de Firvulag te kort kwamen aan listigheid en psychische vermogens, maakten ze goed door hun grotere aantallen en betere weerbaarheid. Maar een Jacht, uitgevoerd door bereden Tanu was heel wat anders. En een Grote Veldslag met Tanu-ruiters en menselijke krijgers met halsringen op chaliko’s terwijl de Firvulag nog te voet vochten, is veranderd in een jaarlijkse slachtpartij.’ Claude streek nadenkend langs zijn kin. ‘En toch ... ik moet nu denken aan de slag om Agincourt, als je me niet kwalijk neemt.’
‘Bogen kunnen de Tanu niet verslaan,’ zei Angélique Guderian, ‘en kruit evenmin. Niet zolang perverse leden van ons eigen ras hun soortgenoten verraden! Wie heeft de Tanu geleerd hoe de sterilisatie van onze vrouwen ongedaan moest worden gemaakt? Een gynaecoloog van de planeet Astrakhan. Een vrouw! Niet alleen onze talenten maar zelfs onze genen staan in dienst van de buitenaardsen en heel wat mensen, zoals Martha bijvoorbeeld, verkiezen de dood, liever dan fokmateriaal te worden voor de Tanu. Weet je hoe Martha bij ons is gekomen?’ Claude schudde zijn hoofd.
‘Ze wierp zichzelf in de Rijn en wilde in de wassende voorjaarsrivier verdrinken, liever dan nog een vijfde keer zwanger te worden. Maar ze spoelde weer aan, dieu merci, en Steffi vond haar en bracht haar weer op de been. En er zijn er heel wat zoals Martha onder ons. Hen te kennen, van hen te houden en te weten dat ik uiteindelijk de enige verantwoordelijke ben voor hun lijden ... je zult begrijpen waarom ik geen rust zal hebben tot de macht van de Tanu gebroken is.’
De tinkleurige rivier veranderde langzaam in goud. Aan de kant van het Zwarte Woud werden de hoogten van de Feldberg verlicht door de ondergaande zon. Om Sugoll te bereiken zouden ze naar dat hoogland moeten gaan en daarbij minstens zeventig kilometer beboste bergen door trekken voordat ze zelfs maar aan hun zoektocht naar de Donau konden beginnen.
Don Quichot,’ zei Claude met een glimlach.
Heb je er spijt van dat je beloofd hebt te helpen? Jij bent voor mij een raadsel, Claude! Felice, Richard, Martha, die kan ik begrijpen, de sterke karakters als Commandant Burke. Maar jou niet. Ik begrijp niet waarom je naar het Plioceen bent gekomen en nog minder waarom je erin hebt toegestemd mee te gaan op deze zoektocht naar het Scheepsgraf. Je bent te overgevoelig, te zeer bezig met jezelf en ook te veel débonnaire!’ Hij lachte. ‘Je moet proberen het Poolse karakter te begrijpen, Angélique. Dat is altijd aanwezig, zelfs in een Poolse Amerikaan als ik. We hadden het over oorlogen. Weet je waarop de Polen het meest trots waren? Dat gebeurde aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. De pantsertanks van Hitier rolden het noorden van Polen binnen en niemand had moderne wapens om ze tegen te houden. Dus viel de Pommerse Cavalariebrigade de tanks te paard aan en ze werden weggevaagd, mensen en dieren. Het was waanzin maar het was ook glorieus en zeer, zeer Pools. En als jij me nu eens vertelde waarom jij besloot naar het Plioceen te gaan?’
‘Het had niets met romantiek te maken,’ zei ze. Haar gewoonlijk scherpe toon was verdwenen, er klonk zelfs niets van spijt in door. Ze vertelde haar verhaal op effen toon alsof het om de weergave ging van een toneelstuk dat ze meerdere malen had moeten bijwonen.
‘In het begin, toen ik belust was op geld, kon het mij niet schelen wat voor wereld daar aan de andere kant van de tijdpoort lag. Maar later, toen mijn hart erdoor werd geraakt, werd het anders. Ik heb geprobeerd te zorgen dat de tijdreizigers mij een boodschap terugzonden, zodat ik zeker wist hoe het er daar zou uitzien. Keer op keer heb ik aan betrouwbaar lijkende personen materialen meegegeven waarvan ik zeker was dat ze de omkering van het tijdveld konden doorstaan. Heel vroege proefnemingen door mijn overleden echtgenoot hadden aangetoond dat barnsteen het best was. Dus bestonden al mijn enveloppen uit dit materiaal, zorgvuldig doorgesneden en met dunne plaatjes keramisch materiaal die eenvoudig beschreven konden worden, om ertussen te doen. Ik gaf verschillende reizigers de opdracht om het Plioceen nauwkeurig te bestuderen, hun afgewogen oordeel erover op te schrijven en daarmee terug te gaan naar de tijdpoort waar de transmissies zonder uitzondering altijd plaatsvonden bij zonsopgang. Professor Guderian had namelijk al lang geleden ontdekt dat de zonnetijd in die periode overeenkwam met de onze. Ik wilde alle nieuwkomers het voordeel geven van zoveel mogelijk daglicht om aan hun nieuwe omgeving te wennen, dus verzond ik hen altijd bij zonsopgang. Malheuresernent, dat vaststaande tijdstip maakte het voor de handlangers van de Tanu wel erg gemakkelijk om de tijdpoort te controleren! Lang voor ik mijn eerste proeven deed met die barnstenen briefhouders, hadden de buitenaardsen kasteel Doortocht al gebouwd en alle stappen genomen om iedere tijdreiziger direct bij aankomst te kunnen overmeesteren.’
‘Dus je hebt nooit een boodschap uit het verleden ontvangen?’ ‘Niets. In latere jaren hebben we ingewikkelder technieken uitgeprobeerd, maar niets werkte. We ontvingen geen beelden, geen geluiden uit het Plioceen. We kregen onze machines altijd in onbruikbare staat terug. Natuurlijk begrijpen we nu waarom!’
‘En toch bleef je de mensen doorsturen?’ Haar gezicht zag er nu opgejaagd uit. ‘Ik kwam keer op keer in de verleiding ermee te stoppen. Maar de pathetische wanhoop van hen die per se hierheen wilden en hun overreding brachten me er steeds toe door te gaan. Toen kwam er een ogenblik waarop mijn angstige geweten niet langer wilde zwijgen. Ik nam opnieuw barnsteen en maakte daarvan een simpele schakeling om de hendel van de machine te bedienen en ging zelf naar deze wereld op zes miljoen jaar afstand om te zien wat er aan de hand was.’
‘Maar…’ begon Claude.
‘Om mijn toegewijde staf te misleiden, die me anders vast en zeker zou hebben tegengehouden, maakte ik de overtocht des nachts.’ ‘Ah.’
‘Ik kwam terecht in een verschrikkelijke stofstorm, een hel vol wurgende wind waardoor ik op de grond werd gegooid en als een pluisje over het droge plateau geblazen. Ik had een paar van mijn geliefkoosde rozen meegenomen en daar klemde ik mij in mijn angst aan vast. Ik werd over de rand van een droge rivierbedding gedreven door die orkaan en kwam beneden op de rotsen terecht waar ik tot de dageraad bewusteloos heb gelegen, lelijk onder de blauwe plekken, maar verder niet echt gewond. Tegen de tijd dat de zon opkwam, was de storm gaan liggen. Ik had het kasteel al ontdekt en stond net op het punt daar hulp te gaan halen toen de bedienden naar buiten kwamen om de nieuwkomers van die ochtend af te halen.’
Ze pauzeerde en er verscheen een heimelijke glimlach om haar mond. ‘Maar die dag kwamen er geen tijdreizigers. Mijn stafleden waren te zeer ontdaan, begrijp je. De mensen van het kasteel werden zeer opgewonden en renden terug. Niet lang daarna kwam een troep soldaten in volle galop door de kasteelpoort en ging naar het oosten. Ze kwamen de plek waar ik verborgen lag onder de struiken op nog geen dertig meter voorbij. En aan het hoofd van die troep reed een enorm grote, buitenaardse man, helemaal gekleed in purper en goud.
Je zult begrijpen dat ik nogal wat pijn had. Ik zag kans in een soort holte tussen de rotsen te kruipen, onder de wortels van een acacia die op de rand van een droog ravijn groeide. Terwijl de zon steeg, kreeg ik steeds meer dorst. Maar die kwelling was niets vergeleken bij mijn zielsangst. Thuis had ik eindeloos veel afschuwelijke variaties op het leven in het Plioceen bedacht, afschrikwekkende dieren, onherbergzaam terrein, uitbuiting van nieuwkomers door tijdreizigers die zich ginds al gevestigd hadden, ik sloot zelfs de mogelijkheid van een verkeerd functioneren van het transmissieveld niet uit waardoor de reizigers misschien wel in volstrekte vergetelheid terechtkwamen. Maar ik had me geen ogenblik voorgesteld dat in die oude tijd onze planeet overheerst kon zijn door een niet-menselijk ras. Zonder het te weten had ik al die pathetische en van hoop vervulde mensen rechtstreeks in slavernij gestuurd. Ik wierp mijn gezicht in het stof en ik vroeg God mij te willen doden.’ ‘Oh, Angélique.’
Ze leek hem niet te horen of te zien. Haar stem klonk uiterst rustig, nauwelijks hoorbaar te midden van het toenemende geluid van vogels en insekten in de Rijnlanden. ‘Toen ik ten slotte met huilen ophield, zag ik een rond voorwerp dat half in het zand begraven lag, niet meer dan een armlengte bij me vandaan op de bodem van het ravijn. Het was een meloen. De schil was stevig en niet gebroken terwijl hij door de storm over het plateau was gevoerd. Ik sneed hem met mijn kleine couteau de poche doormidden en merkte dat hij overzoet was en vol met sap. Zo werd mijn dorst gestild en zag ik kans de dag te overleven.
Heel laat in de middag verscheen er een stoet van karren, die door vreemde dieren werd getrokken. Ik weet nu dat het helladotheria waren, giraffe-achtigen met korte nekken die gebruikt werden als trekdieren. Er zaten mensen op de karren en ze vervoerden voer, een soort bietwortels die bestemd waren voor de chaliko’s op het kasteel. De karren gingen er binnen en kwamen een tijd later de poort weer uit, beladen met mest. Terwijl ze door het laagland reden, volgde ik ze vanuit de verte. Even voor de nacht viel, kwamen we bij een soort boerderij waarvan de gebouwen door een palissade werden beschermd. Ik verborg mezelf in de struiken en probeerde te bedenken wat ik doen moest. Wanneer ik me aan de mensen op de boerderij liet zien, zouden ze me zeker herkennen. En hield dat niet de mogelijkheid in dat ze wraak zouden willen nemen omdat ik hen hun dromen had ontnomen? Ik zou die straf accepteren wanneer God dat zo wilde. Maar tegelijk begon ik al te vermoeden dat hier een andere rol voor me was weggelegd. Ik ging dus niet naar de boerderij, maar trok in plaats daarvan het dichte bos in dat eraan grensde. Ik vond een bron en at een klein beetje van het voedsel dat ik in mijn overlevingsset bij me had. Ik maakte me gereed om de nacht door te brengen in de vork van een grote kurkeik, precies zoals we dat vandaag in deze cipres hebben gedaan ...’ De drie andere leden van het gezelschap waren ontwaakt op hun rustplaatsen in de hogere takken van het geboomte. Ze kwamen langzaam en traag als luiaards naar beneden en zochten naast Claude een plaats om mee te luisteren. De oude vrouw, die met haar voeten naar beneden bungelend ver van de stam zat, scheen hen amper op te merken.
‘Heel laat in de nacht, nadat de maan al was ondergegaan, kwamen de monsters. Eerst was het heel stil, alsof alle geluiden van het oerwoud werden afgesneden. Ik hoorde het geluid van hoorns en een soort geblaf. Toen leek het alsof de maan plotseling weer opkwam boven een verhoging in het landschap, noordelijk van de boom waarin ik verborgen zat. Ik begon licht in allerlei kleuren te onderscheiden dat afkomstig was van iets vlammends dat zich wendend en kerend door de bomen scheen te werken. Het kwam over de helling in mijn richting. Tegelijk hoorde ik het geluid als van een storm, muzikaal en tevens angstaanjagend. De woeste verschijning veranderde in een stoet van elfen ... De Jacht! Het gloeide als waanzinnig terwijl het de heuvels afkwam. Ze joegen iets achterna. Toen die wervelwind van met juwelen behangen ruiters een klein bergdal instormde, ongeveer tweehonderd meter bij mij vandaan, kon ik in het heldere licht van de sterren hun prooi zien. Een groot schepsel, zo zwart als inkt met bungelende armen als een zeeduivel die uit zijn schouders kwamen en ogen als grote rode lampen.’
‘Fitharn!’ siste Richard. Claude gaf hem een por in de ribben. Madame schonk geen aandacht aan die onderbreking. ‘Het zwarte monster dook tussen de bomen op de helling beneden me en kwam nog steeds dichterbij, met de Jacht vlak op zijn hielen. Ik ben nooit in mijn leven zo bang geweest. Mijn ziel leek te krimpen van angst, hoewel ik geen kik gaf. Uit alle macht bad ik om hulp, me vasthoudend aan de grote tak van de kurkeik en mijn ogen gesloten. Ik hoorde het geluid van carillons en donderslagen, een loeiende wind, verblindende lichtflitsen die ik zelfs met gesloten ogen kon waarnemen en de stank van vuiligheid en verstikkend parfum. Iedere zenuw in mijn lichaam leek tot het uiterste belast en gespannen, maar ik dwong mezelf te blijven waar ik was.
Toen trok de Jacht voorbij. Ik wist dat ik bezig was flauw te vallen, maar ik dreef mijn nagels diep in de zachte bast van de boom en voorkwam zo dat ik viel. Toen kwam de duisternis en ik wist van niets meer. Toen ik wakker werd, stond een kleine man met een grote hoed onder aan mijn boom naar mij omhoog te kijken. Het licht van de sterren scheen op zijn ronde wangen en zijn puntige neus. Hij riep: “Goed gedaan, vrouw, je hebt ons beiden bedrogen!” ’
Claude en de anderen moesten lachen. Madame keek van de een naar de ander met een milde trek van verbazing op haar gezicht. Toen schudde ze haar hoofd en permitteerde zichzelf een kleine glimlach. ‘Fitharn zorgde voor me en nam me mee naar de ondergrondse woning van een van zijn soortgenoten waar we veilig waren voor verdere achtervolging. Later, toen ik weer wat bij mijn positieven was gekomen, sprak ik lang met het Kleine Volk en leerde hoe de werkelijke situatie in het Plioceen was. Omdat ik was wie ik was en omdat ik blijkbaar kort maar heel krachtig gebruik had gemaakt van psychische vermogens om mijzelf verborgen te houden, werd ik ten slotte door Fitharn naar het hof van de Firvulag gebracht in Hoog Vrazel in de Vogezen. Ik stelde voor dat de Firvulag de mensen voortaan als bondgenoten zouden beschouwen in plaats van hen te achtervolgen zoals tot nu toe hun gewoonte was geweest. Ik zocht op mijn beurt contact met de soi-disant Minderen in de omgeving en wist hen ervan te overtuigen dat zo’n bondgenootschap zinnig was. We zorgden voor verscheidene ontmoetingen met de grijzehalsringdragers die de Firvulag tot voordeel strekten en daarmee was de alliantie bezegeld. Koning Yeochee gaf mij een gouden halsring nadat onze spionnen zijn krijgers in staat hadden gesteld Iskender-Kernonn in een hinderlaag te lokken en te doden. Die Heer van de Dieren was dezelfde Turk die eerder zijn geperverteerde talenten had misbruikt in dienst van de Tanu. Daarna waren er kleine overwinningen en grotere nederlagen, verfijningen van onze strijdtechnieken, voor-en achteruitgang. Maar in mijn geest heb ik altijd de hoop gekoesterd dat ik op een dag in staat zou zijn het kwaad ongedaan te maken dat ik heb aangericht.’ Er klonk een schamper lachje uit de schemering aan de andere kant van de cipres. Martha zat afgezonderd van de anderen in een gevorkte tak. ‘Hoe nobel, Madame, om alle schuld op je te nemen. En het dan ook nog alleen goedmaken.’ De oude vrouw gaf geen antwoord. Ze bracht haar hand naar haar hals en stak twee vingers tussen de gouden band alsof ze die wilde losmaken. Haar diepliggende ogen glinsterden, maar zoals altijd bleven de tranen uit.
Uit de moddervlakten bovenstrooms kwam het lage trompetteren van olifanten. Dicht bij hun schuilplaats in de boom begon een of ander schepsel een klagend hoo-ah-hoo, hoo-ah-hoo eindeloos te herhalen. Grote vleermuizen zwierden tussen de palmen die op hogere grond stonden. Boven de waterpoelen begon zich al mist te vormen die haar armen aarzelend naar de Rijn zelf uitstrekte.
‘Laten we hier weggaan,’ zei Felice plotseling. ‘Het is nu donker genoeg. We moeten over de rivier zijn voor de maan boven de bergen komt.’ ‘je hebt gelijk,’ zei Claude. ‘Help jij met Richard Martha naar beneden.’ Hij stak zijn hand uit naar Angélique Guderian. Samen klommen ze uit de boom en begonnen naar de waterkant te lopen.
Het Zwarte Woud van de zoveel oudere Aarde bestond uit door en door gecultiveerd bos. Van buitenaf en van een afstand leken de dennen en de sparren donker, maar binnen dat bos in de 22e eeuw was alles groen en aangenaam; zorgvuldig aangelegde voetpaden stelden zelfs de meest luie wandelaars in staat hun zwerflust te bevredigen zonder het geringste ongemak. Alleen in het meest zuidelijke deel, rondom de Feldberg en de omringende toppen, kwam het terrein boven de duizendmetergrens. Het Schwarzwald was in die eeuw bezaaid met kuuroorden, gerestaureerde kastelen, kleine nederzettingen en bergdorpjes waar bezoekers van buiten de Aarde gekostumeerd welkom werden geheten met Kirschtórten die het water in de mond deden lopen.
Maar het Pliocene Schwarzwald was heel iets anders. Voor de erosie van de kleine Pliocene gletsjers de bergen afkalfde, was het hoger en dreigender. Tegenover de trogvormige vallei waardoor de Proto-Rijn stroomde, bevond zich een steilte, een bergwand die bijna anderhalve kilometer loodrecht omhoogrees en slechts hier en daar werd onderbroken door nauwe kloven die door bergstromen waren uitgesleten. Reizigers te voet die het Zwarte Woud vanaf de rivier naderden, moesten dit stuk gebergte overwinnen, gaande langs bedrieglijke wildpaden en struikelend over rotsen van graniet die onder de overvloedige begroeiing verborgen lagen en die glibberig nat waren, zelfs in het droge seizoen, door de nevel die hier neersloeg en die afkomstig was van talloze watervallen. Goed getrainde Firvulag konden die bestijging in acht uur voltooien. Madame Guderian en haar kreupele gezelschap had er drie dagen voor nodig. Boven de rand van de oostelijke horst begon het echte Zwarte Woud. Vlak bij de rivier, waar krachtige winden vanuit de Alpen kwamen, groeiden de pijnbomen en sparren in fantastisch verwrongen vormen. Sommige stammen leken op drakenvleugels of kronkelende bruine pythons, andere op menselijke, voorgoed in die ene vorm bevroren reuzen waarvan de bovenste ledematen in elkaar waren geweven tot een dak van takken dat vaak twintig of dertig meter boven de bodem uitstak.
Verder naar het oosten werd dit verwrongen bos bezadigder en minder chaotisch. De grond van het zuidelijke Zwarte Woud rees snel tot een hoogte van tweeduizend meter, bestaande uit drie afzonderlijke toppen. Op de flanken van de westelijke helling groeiden coniferen van ontzaglijke afmetingen, witte dennen en Noorse pijnbomen die zeventig meter hoog zo dicht opeenstonden dat een boom die stierf, nauwelijks ruimte had om te vallen en in plaats daarvan tegen zijn buren leunde tot hij verging en in gedeelten op de bodem terechtkwam. Maar zelden was er in dat dichte woud voldoende ruimte voor Richard om hun koers te bepalen aan de hand van de zon of de Poolster. Nergens vonden ze een duidelijk pad, dus moest de vroegere ruimtevaarder er zelf een bepalen, gaande van het ene herkenningsteken in het landschap naar het andere, zonder ooit meer zicht te hebben dan een twintigtal meters ten gevolge van de dichte begroeiing.
In de onderste regionen van dit altijd groene landschap kwam maar weinig zon. Er heerste een eentonige, blauwachtige schemering waar geen lager struikgewas of planten wilden groeien. Enkel paddestoelen en zwammen vegeteerden op het afval van de grotere bomen. Sommige van de groeivormen die gedijden op die ontbinding waren planten met een gedegenereerde bloeiwijze, ziekelijk bleke stengels met knikkende, spookachtige bloesems in krijtwitte kleuren of geel gevlekt. Maar overheersend onder deze parasieten van de dood waren toch de mossoorten en de zwammen. Voor de vijf mensen die door het Zwarte Woud van dit Plioceen reisden, leek het dat deze—en niet de torenhoge coniferen—hier de dominante levensvorm waren. Ze zagen trillende lagen van oranje of wit of een stoffig, doorzichtig geel dat langzaam over de laag afstervende dennenaalden en vergaan hout kroop als een reusachtige amoebe. Er waren sponsachtige zwammen die met hun roze kleuren op baby-oren leken, maar ook verstijfde geweldenaren die als traptreden uit boomstammen te voorschijn sproten en sterk genoeg waren om het gewicht van een man te dragen. Er waren sponzige massa’s van mottig zwart en wit die meerdere vierkante meters bedekten alsof daaronder iets onuitspreekbaars verborgen moest worden gehouden. Er waren luchtige sluiers, bleekblauw en ivoorwit en scharlakenrood, die van rottende takken naar beneden hingen als langzaam vergaand kantwerk. In het woud stonden met poeder gevulde paddestoelen die een doorsnede hadden van twee en een halve meter naast andere die niet groter waren dan de parels uit een snoer. Eén variëteit van zwammen overdekte alles wat vergaan was met scherpe tandjes die leken op gekleurde popcorn. Er waren obscene voorwerpen die de vorm hadden van kankerende gezwellen, sierlijke, recht omhooggaande ranken, brokken die op rauw vlees leken, fraai gepolitoerde stervormen; ziekelijke purperen, druipende fallussen, parasols voor feeën die binnenstebuiten waren gekeerd, sausen met een laagje bontachtige schimmel, paddestoelen in ontelbare vormen en maten, ’s Nachts waren ze fluorescerend.
De reizigers hadden nog eens acht dagen nodig om dit Woud van Zwammen te doorkruisen. Al die tijd zagen ze geen enkel dier dat groter was dan een insekt, maar tegelijkertijd wilde hen nooit het gevoel verlaten dat ze door onzichtbare wachters die net buiten hun gezichtsveld lagen, werden gadegeslagen. Madame Guderian verzekerde de overigen keer op keer dat dit hele gebied veilig was ondanks het afschrikwekkende uiterlijk. Er waren geen voedselbronnen voor vleesetende dieren in dit sponzige koninkrijk van leven-in-dood en nog minder om de Firvulag te onderhouden die beruchte tafelschuimers waren. Het dicht in elkaar geweven dak van takken maakte het een Vliegende Jacht onmogelijk hen waar te nemen. En patrouilles van de Minderen door soortgelijke bossen hadden gerapporteerd dat die volstrekt leeg waren, op de bomen, de zwammen en de parasieten na. Maar het gevoel bleef.
Ze leden en werkten zich grommend en klagend door die spookachtige bossen, vaak wadend over lage zachte begroeisels waaronder verraderlijke, beenbrekende gaten verscholen lagen. Richard klaagde dat de sporen in de lucht hem deden stikken. Martha verviel in een bloedeloze zwijgzaamheid nadat ze Madame één keer te vaak had lastig gevallen met de opmerking dat iets zich verscholen hield tussen de reusachtige paddestoelen. Claude werd het slachtoffer van een jeukaanval die zich tot in zijn oksels voortzette. Zelfs Felice stond op het punt het uit te schreeuwen van ellende op die eindeloze tocht; ze was er zeker van dat iets bezig was in haar oren te groeien. Toen ze eindelijk het Woud van Zwammen achter zich hadden gelaten, schreeuwde iedereen, zelfs Madame, van opluchting. Ze kwamen op een zonnige alpenweide die zich naar het noorden en het zuiden uitstrekte over de helling van een golvende bergkam. Links van hen verrees een hoge piek en rechts waren twee andere, naakt en grijs omhooggaande toppen te zien. Voor hen uit en verder naar het oosten lag de ronde steilte van de Feldberg zelf.
‘Blauwe lucht!’ schreeuwde Martha. ‘Groen gras!’ Zonder rekening te houden met haar gebrekkige fysieke conditie begon ze over de met bloemen bezaaide vlakte te rennen en klom naar de top van een verhoging aan de oostkant terwijl de anderen haar langzamer volgden. ‘Er ligt een klein meer beneden, op nog geen halve kilometer,’ riep ze. ‘En prachtige, normale bomen! Ik ga mezelf afboenen en in het water weken en in de zon liggen tot ik gekookt ben als een garnaal. En de rest van mijn leven wil ik geen paddestoel meer zien.’
‘Wat je gelijk hebt, liefje,’ stemde Richard in. ‘Zelfs geen truffel.’
Ze daalden af naar het prachtige kleine water, dat in de diepten ijskoud was, maar in ondiepere, kleine poelen langs de rotsige begrenzing door de zon opgewarmd. Ze gunden zich de luxe eindelijk weer schoon te worden. Hun hertenleren kleding lieten ze weken in een klein stroompje dat vanuit het meer naar beneden liep in de oostelijke valleien. Schreeuwend als kinderen spartelden ze rond, zwemmend en duikend en rollend van plezier. Nooit sinds zijn aankomst in het Plioceen was Richard zo gelukkig geweest. Allereerst zwom hij naar de overkant en vervolgens terug. Het water was niet veel breder dan een vijftigtal meters. Daarna vond hij een ondiepte waar het water precies de goede temperatuur had en hij liet zich daar drijven, de zon roodgloeiend achter zijn gesloten oogleden. Donker zand, schilferig aanvoelend als mica, bedekte de bodem. Hij haalde handenvol ervan omhoog en wreef er zijn hele lichaam en zelfs zijn hoofd mee af. Daarna zwom hij nog een keer op volle snelheid over het meertje en zocht toen een warme plaat graniet uit om te drogen.
‘Je had voor de Politieke Spelen moeten inschrijven,’ zei Martha.
Hij kroop wat hoger op zijn granietblok en keek over de rand. Ze lag beneden hem, plat op haar buik in een beschutte holte en keek hem met één oog aan. Schitterend roze bloemen groeiden in de rotsspleten om haar heen.
‘Hoe voel je je nu?’ wilde hij weten. En hij dacht: Hé! Ze ziet er zo heel anders uit. Schoon, ontspannen en glimlachend waardoor de ene mondhoek wat hoger kwam te staan dan de andere.
‘Ik voel me veel beter,’ zei ze. ‘Waarom kom je niet naar beneden?’
Op de andere oever van het meer lagen Claude en Madame Guderian naast elkaar op hun bedden van decamole tussen de gentianen, de asters en de grasklokjes. Ze lieten de ellende uit hun oude botten stromen en kauwden op bosbessen die over de hele weide aan de laaghangende struikjes groeiden. Op een steenworp afstand was Felices bleke lichaam ingespannen bezig met het volvoeren van ritmische bewegingen. Keer op keer was het kletsende geluid te horen waarmee ze haar doorweekte kleding tegen de rotsen in de kleine stroom sloeg. ‘Ah, om weer jong te zijn en vol energie,’ zei Madame, terwijl een trage glimlach om haar lippen speelde. ‘Die kleine zit zo vol enthousiasme over deze waanzinnige expeditie van ons. En wat een geduld en kracht heeft ze niet opgebracht voor die arme Martha. Ik vind het moeilijk om jouw harde oordeel over haar karakter te begrijpen, mon vieux.’
Claude gromde. ‘Net een kleine, barmhartige engel. . . Angélique, ik ben aan het rekenen geslagen.’ ‘Sans blague?’
‘Dit is niet leuk. We zijn vijftien dagen geleden bij Yeochee in Hoog Vrazel weggegaan. Elf daarvan hebben we nodig gehad om dertig kilometer af te leggen van de Rijn naar het Schwarzwald. Ik denk niet dat we ook maar de geringste kans hebben om bij de Rieskrater te komen binnen die limiet van vier weken, zelfs niet als we door Sugoll geholpen worden. We hebben waarschijnlijk nog een veertig of vijftig kilometer over land voor ons voor we de Donau bereiken. En dan is het nog zowat tweehonderd verdomde kilometers naar de Ries.’ Ze zuchtte. ‘Je hebt waarschijnlijk gelijk. Maar Martha is nu sterk genoeg om ons tempo niet langer te vertragen, dus gaan we toch door. Wanneer we niet tijdig voor de Wapenstilstand terug zijn, zullen we op een andere gelegenheid moeten wachten om Finiah aan te vallen.’
‘Dat kunnen we niet doen tijdens de Wapenstilstand?’ ‘Niet als we hulp willen hebben van de Firvulag. Die Wapenstilstand, die ongeveer een maand beslaat voor en na de Grote Veldslag, is heilig voor beide rassen. Niets zou hen ertoe kunnen bewegen elkaar gedurende die Wapenstilstand te bevechten. In die tijd trekken alle strijders en helden van en naar de rituele strijd die vlak bij de Tanu-hoofdstad wordt gehouden op de Witte Zilvervlakte. Vroeger, toen de Fitvulag die jaarlijkse strijd soms wonnen, was het Kleine Volk zelf de gastheer op hun eigen Veld van Goud. Dat ligt ergens in het Parijse Bekken, dicht bij een grote stad van de Firvulag die Nionel heet. Maar sinds de expansie van de Tanu is die stad vrijwel verlaten en de Veldslag is daar in geen veertig jaar meer gehouden.’ ‘Het zou anders tactisch verstandig zijn om achter die mijn aan te gaan wanneer de Tanu niet in de stad zijn. Hebben we de Firvulag echt nodig?’
‘Dat hebben we,’ zei ze vastbesloten. ‘We zijn zelf maar met een handvol en de heerser in Finiah laat de mijn nooit helemaal onverdedigd. Er zijn altijd zilveren- en grijze-halsringdragers en sommigen van de zilveren kunnen vliegen. Maar de werkelijke reden heeft ook te maken met het ontwerp van mijn plan. Strategie is belangrijker dan tactiek op korte termijn. We zijn er niet op uit enkel de mijn te verwoesten, we willen het hele verbond tussen mensen en Tanu ondergraven. Het hoofdplan bestaat uit drie fasen: eerst de actie tegen Finiah; ten tweede, infiltratie van de hoofdstad Muriah waar de fabriek zou moeten worden verwoest; en ten derde, de sluiting van de tijdpoort bij kasteel Doortocht. Oorspronkelijk hadden we een soort guerrilla-oorlog tegen de Tanu in gedachten nadat deze drie doelen waren bereikt. Nu we de beschikking krijgen over ijzer verkeren we in een sterkere positie, sterk genoeg om een wapenstilstand te eisen en de vrijlating van alle mensen die de Tanu niet vrijwillig dienen.’
‘En wanneer zouden fase twee en drie in werking moeten worden gezet? Tijdens de Wapenstilstand?’
‘Precies. Voor die onderdelen hebben we de Firvulag niet nodig. Tijdens elke Wapenstilstand is de hoofdstad vol met vreemdelingen. Zelfs Firvulag komen er dan zonder gevaar te lopen. Doordringen in de fabriek waar de halsringen worden gemaakt, is dan het eenvoudigst. En wat de tijdpoort betreft...’ Felice kwam rennend als een berggeit naar hen toe. ‘Ik zie lichtflitsen in het oosten, langs de flank van de Feldberg!’ De twee oude mensen sprongen overeind. Madame hield een hand boven haar ogen en keek in de richting die Felice aanwees. Een reeks kortdurende dubbele flitsen kwam van een hoge, beboste helling.
‘Dat is het ondervragingssignaal waar Fitharn voor gewaarschuwd heeft. Op de een of andere manier heeft Sugoll gemerkt dat we zijn domein zijn binnengetreden. Vlug, Felice. De spiegel!’
De atlete rende terug naar de stroom waar hun pakken lagen en kwam binnen enkele seconden terug met een vierkant van dun mylar dat over een opvouwbaar frame was gespannen. Madame keek door de centrale opening en flitste het antwoord terug dat Fitharn haar had geleerd: zeven langere flitsen, vervolgens zes, dan vijf en dan vier-drie-twee-een. Ze wachtten.
Tot het antwoord kwam. Een-twee-drie-vier. Vijf. Zes. Zeven. Acht.
Ze ontspanden. Claude zei: ‘Ze zullen ons in elk geval niet meteen onderuit halen.’
‘Nee,’ stemde Madame in. In haar stem klonk enig sarcasme door. ‘Sugoll zal ons in elk geval eerst willen zien voor hij besluit of hij onze hersens zal doorbranden of niet... Eh bien.’ Ze gaf de spiegel aan Felice terug. ‘Hoe lang denk je dat we nodig zullen hebben om de voet van de Feldberg te bereiken? De vallei die we moeten doorkruisen is niet al te diep, maar er zijn beboste gedeelten waar les Criards zich zouden kunnen schuilhouden. Waarschijnlijk is er ook een rivier en het terrein zal ruwer zijn dan het Woud van Zwammen.’
‘Laten we er maar op rekenen dat Sugoll zijn vrienden en verwanten onder controle weet te houden,’ zei Claude. ‘En op stevige grond in plaats van die sponzige troep kunnen we de pas erin houden, zelfs als het hier en daar wat steil is. Als er niets onverwachts voorvalt, moeten we daar in een twaalftal uren kunnen zijn.’
‘Onze kleren liggen op de warme rotsen te drogen,’ zei Felice. ‘Laat dat nog een uurtje kosten. Daarna kunnen we doorlopen tot de zon ondergaat.’ Madame knikte instemmend.
‘Ondertussen ga ik de lunch bij elkaar jagen,’ deelde het meisje opgewekt mee. Ze greep haar boog en rende naakt in de richting van een groep nabije rotsen.
‘Artemis!’ riep Madame haar bewonderend achterna. ‘Iemand uit onze oude Groep Groen, een antropoloog, noemde haar ook zo. De maagdelijke Jageres, godin van de boog en de maan. Heel welwillend… zolang je haar tevreden hield met af en toe een mensenoffer.’
‘Allons donc! Jij kunt ook maar aan één ding denken, Claude. Je ziet dat kind voortdurend als een bedreiging. En toch kun je met eigen ogen zien hoe geschikt ze is voor de Pliocene wildernis! Als ze er maar tevreden mee wilde zijn hier als een doodgewone vrouw te leven.’
‘Daar zal ze nooit mee instemmen.’ Het gewoonlijk zo vriendelijke gezicht van de paleontoloog werd zo hard als het graniet dat hen omringde. ‘Niet zolang er ergens in Ballingschap nog een gouden halsring over is.’
‘Dank je, Richard,’ zei Martha. Ze keek hem glimlachend in de ogen, zijn blik was nog steeds wat versluierd. Hij vond haar mooi genoeg en het was heel goed geweest tussen hen tweeën. ‘Ik was er niet zeker van of je het echt wilde,’ zei hij. ‘Ik wilde je niet... ik wilde je geen pijn doen.’
Haar vriendelijke lach stelde hem gerust. ‘Ik ben nog geen complete bouwval. Hoewel sterke mannen verbleekten toen ze mijn kleine witte lichaam zagen. De vierde geboorte was een keizersnede en die apen hadden nog nooit van een dwarsligging gehoord. Snijd haar gewoon in het midden open, haal het kostbare kind eruit en geef dan vlug draad en naald. Het is nooit goed genezen. Een vijfde zwangerschap zou waarschijnlijk mijn einde hebben betekend.’
‘Die vuile zwijnen! Geen wonder dat je ... eh ... het spijt me. Je wilt er misschien niet over praten.’
‘Het kan me niet schelen. Nu niet meer. Weet je dat jij de eerste man bent na hen? Ik kan de gedachte eraan niet verdragen.’ ‘Maar Steffi...’ begon hij aarzelend.
‘Een lieve vriend. We hielden van elkaar, Richard, en hij verzorgde me maandenlang toen ik er slecht aan toe was. Alsof ik zijn jongste zusje was. Ik mis hem verschrikkelijk. Maar ik ben zo blij dat jij hier bent. Die hele reis door dat verschrikkelijke bos heb ik op je gelet. Je bent een goede gids, Richard, en een fijn mens. Ik hoopte dat ik je niet zou tegenstaan.’ Hij ging overeind zitten, zijn rug tegen een heet stuk rots. Ze lag opnieuw op haar buik, de handen onder haar kin. Nu haar buik vol littekens en de armzalig geslonken borsten verborgen waren, zag ze er bijna normaal uit. Maar haar ribben en schouderbladen staken uit en haar huid had een transparantheid die te veel van de blauwe aderen daaronder liet zien. Onder haar ogen lagen donkere schaduwen. Haar lippen waren eerder purper dan roze terwijl ze naar hem bleef glimlachen. Maar ze had hem met verrukkelijke passie liefgehad, dit wrak van een eens aantrekkelijke vrouw en wanneer hij eraan dacht dat zij zou kunnen sterven voelde hij zijn hart samentrekken van een verbijsterende ongekende pijn.
‘Waarom ben jij hier, Richard?’ vroeg ze. En zonder te weten waarom vertelde hij haar het hele verhaal zonder zichzelf te ontzien—de domme rivaliteit tussen de tweelingen, de hebzuchtige trucs en bedriegerijen die hem ten slotte kapitein hadden gemaakt op een eigen sterreschip, de meedogenloosheid die hem welvaart en aanzien had gebracht, de uiteindelijke misdaad en het gevolg daarvan.
‘Ik had het kunnen raden,’ zei ze. ‘We hebben heel wat gemeen, jij en ik.’
Ze was toeziend ingenieur geweest op Manapouri, een van de twee Nieuwzeelandse planeten waar intensieve mijnbouw in zee een belangrijk deel van de economie uitmaakte. Er werden offertes gevraagd voor het bouwen van een sigmaveld-energiekoepel voor een nieuwe stad zes kilometer onder de Zuidelijke Poolzee. Een firma uit de oude wereld stuurde haar mensen om de generator te installeren en iedere fase van dat werk moest persoonlijk door Martha en de leden van haar staf worden geïnspecteerd. Ze had met die technici van buiten bijna zes maanden onafgebroken samengewerkt en tegen die tijd waren zij en het hoofd van het project minnaars geworden. Toen het generatorcomplex voor driekwart was voltooid, ontdekte ze dat de aannemer bepaalde belangrijke materialen door andere had vervangen toen een lading van de Aarde was zoekgeraakt. De vervangende materialen voldeden maar voor drieënnegentig procent aan de gestelde eisen in de oorspronkelijke specificaties. Maar iedereen wist hoe belachelijk hoog die eisen waren, want Manapouri was aanvankelijk onderzocht door de uiterst precieze en pietluttige Krondaku. Haar minnaar had bij haar gepleit. Ontmanteling en vervanging zou maanden uitstel betekenen, zijn firma zou verlies lijden en hij liep alle kans ontslagen te worden, al was het alleen maar omdat hij de vervanging had goedgekeurd. Drieënnegentig procent! De koepel en de generator zouden overeind en functioneel blijven onder alle omstandigheden, een ongehoorde tectonische verschuiving van de vierde graad daargelaten. Maar op deze wereld met zo’n stabiele planeetkorst waren de kansen daarop iets van één op twintigduizend. En dus had ze hem zijn zin gegeven.
De sigmaveldgenerator en de gebouwen werden op tijd en binnen het budget voltooid. Het krachtveld ervan vloeide naar buiten en duwde het zeewater binnen een omtrek van drie kilometer terug. Binnen die veiligheid ontsprong een mijnstadje dat veertienhonderd en drieënvijftig zielen telde. Maar elf maanden later was er een vierdegraadsbeweging, 4.18 om precies te zijn. De generator liet het afweten, de wateren eisten hun verloren gebied weer op en tweederde van de bevolking verdronk. ‘Het ergste was,’ voegde ze eraan toe, ‘dat niemand mij ooit de schuld gaf. Met die 4.18 zaten we al op het randje van wat de oorspronkelijke specificaties hadden kunnen doorstaan. Ik wist dat het ding het had kunnen houden wanneer wij er niet mee geknoeid hadden, maar niemand anders stelde die vraag. Het was een grensgeval en het ding had het begeven. Jammer. Het hele complex was zozeer verwoest door de verschuiving en de watervloed dat niemand zich al te druk maakte om uit te zoeken wat er fout was gegaan. Er was dringender werk op Manapouri te doen dan vijfhonderd klom modder weg te graven om naar oorzaken te zoeken.’ ‘Wat gebeurde er met hem?’
‘Hij was een paar maanden eerder om het leven gekomen bij een baantje op Pelon-su-Kadafiron, een Poltryaanse planeet. Ik dacht erover mezelf om het leven te brengen, maar ik kon het niet. Toen niet. In plaats daarvan ging ik hierheen, God mag weten waarom. Wilde mezelf straffen, denk ik. Mijn keurig koppetje lag helemaal overhoop en dolgedraaid. Je weet wel... je kon alles met me doen, stomp me, sla me, gebruik me, het maakte niet uit zolang ik niet hoefde na te denken. Die fokmerrieboerderij waar ik hier terechtkwam na kasteel Doortocht was een nachtmerrie. Ze gebruiken er alleen de beste vrouwen voor. Onder de veertig, al of niet met verjonging en de mooisten. De anderen laten ze steriel, die zijn goed voor de dragers van grijze halsringen en de mannen zonder. Maar bij ons werd de vruchtbaarheid hersteld door die Tanu-artsen en daarna werden we doorgezonden naar de plezierkoepels in Finiah. Wil je geloven dat er heel wat versufte en lamgeslagen vrouwen waren zoals ik die dat gewoon maar pikten? En ik bedoel, als je een dame was die er geen bezwaar tegen had op die manier gebruikt te worden, dan was het een bloedgeil paradijs. Ik heb begrepen dat de Tanuvrouwen nog beter zijn als het om opgezweepte seks gaat, maar de mannen lieten wat mij betreft ook niks onberoerd. Die eerste weken waren een nymfomane verrukking. Daarna werd ik zwanger.
Al de moedertjes in verwachting worden door de Tanu koninklijk behandeld. Mijn eerste baby was blond en aanvallig. Ik had er nooit een gehad en ze lieten me acht maanden voor hem zorgen. Ik hield zoveel van hem dat ik er geestelijk bijna weer door bovenop kwam. Maar toen ze hem weghaalden, ging ik weer psycholine slikken en wentelde me in seksuele genoegens, net als de rest van al die neukgrage stomme wijven. De volgende zwangerschap was afschuwelijk en de baby bleek een Firvulag te zijn. De Tanu maken één op de zeven keer een Firvulag bij mensen en één op de drie keer bij hun eigen vrouwen; Firvulag-ouders krijgen daarentegen nooit Tanu-kinderen. Hoe dan ook, ze lieten me dat kleine spookwezentje niet verzorgen. Ze namen hem gewoon mee en lieten hem achter op een traditionele plek in het bos. Ik was van die zwangerschap maar nauwelijks bijgekomen, of ze probeerden het al weer. Maar tegen die tijd was al de lol eraf. Ik begon weer nuchter te worden, denk ik. En nuchter moetje daar niet zijn, onverschillig of je een menselijke vrouw of een man bent. Te veel stoten van die Tanu en je begint pijn te krijgen in plaats van plezier. Bij de één gebeurt het sneller dan bij de ander, maar als je tot de gemiddelde mensen behoort, ga je er aan seks met de Tanu vroeg of laat onderdoor.’ ‘Ja,’ zei Richard.
Ze keek hem onderzoekend aan. Hij lachte, kleintjes en vernederd. Ze zei: ‘Welkom bij de club ... Goed ... ik kreeg nog een blonde baby en toen een vierde. Dat was die met de keizersnede. Een lief, dik meisje van vier en een halve kilo, zeiden ze. Maar ik was een week doodziek, dus werd het kind uitbesteed aan een min en ze gaven me zes hele maanden rust om mijn ouwe karkas weer in vorm te krijgen. Ze gaven me zelfs een behandeling met Huid, dat is zoiets als een regeneratiebehandeling voor de armen, maar ik schoot er weinig mee op. Degene die me ermee behandelde, zei dat mijn bewustzijn er niet de juiste golflengte voor had. Maar ik wist dat ik niet meer beter wilde worden om nog meer kinderen te krijgen. Ik wilde sterven. Dus liet ik me op een mooie avond rustig in de rivier glijden.’ Hij kon geen woorden bedenken om haar te troosten. Deze speciale vrouwelijke vernedering ging zijn verstand te boven. Hoewel hij medelijden met haar had en innerlijk razend was op degenen die haar zo hadden gebruikt, die een half menselijke parasiet in haar hadden geplant die zich met haar leven voedde, die haar interne organen en buikwand stukschopte en haar dan nog eens geweld aandeed wanneer het geboren werd. God! En ze zei dat ze hield van die eerste baby! Hoe was zo iets mogelijk? (Hij zou die kleine mormels hebben vermoord voor ze de kans kregen te ademen.) Maar zij had er van één gehouden en ze zou wellicht van de anderen hebben gehouden als ze die niet hadden weggehaald. Ze hield van die pijnschenkers, die onwaardigen. Kon een man ooit de wegen van een vrouw begrijpen? Je zou toch denken dat ze nooit meer naar een vent zou willen omzien. Maar op de een of andere manier had ze zijn eigen nood geraden en ... ja!... ze had hem ook nodig gehad. Ze vond hem misschien zelfs wel een beetje aardig. Was ze werkelijk zo edelmoedig?
Alsof ze zijn gedachten geraden had, gaf ze hem een kleine, sensuele glimlach en wenkte hem naar zich toe. ‘We hebben nog tijd over. Als je tenminste zoveel man bent als ik denk.’ ‘Niet als het jou pijn doet,’ hoorde hij zichzelf zeggen nog terwijl hij weer tot leven kwam. ‘Nooit als het jou pijn doet.’ Maar ze lachte alleen maar en trok hem naar zich toe. Vrouwen waren vreemd.
In een ver verwijderde uithoek van zijn hersens tikte iets een boodschap aan hem uit, een overtuiging die uitgroeide tot enorme, bijna angstaanjagende proporties terwijl de ongekende spanning in hem opliep tot een hoogtepunt. Deze persoon was niet gelijk aan ‘vrouwen’. Ze was niet, zoals dat met al de anderen was geweest, een symbool van vrouwelijke seksualiteit, een troosteres, een ontvangstkanaal voor fysieke ontlading. Ze was anders. Zij was Martha.
De boodschap was moeilijk te begrijpen, maar hij moest erachter zien te komen wat die inhield.
Het was Martha geweest die de Vogelverschrikker zijn naam had gegeven.
Hij was er ineens geweest, zittend op een rotsblok terwijl hij hen met afkerige woede bekeek. Ze waren die morgen vroeg wakker geworden in hun kamp onder aan de zuidelijke flank van de Feldberg. Hij had zich kortaf voorgesteld als een afgezant van Sugoll en had hen toen opgedragen op te breken zonder Richard zelfs maar de kans te geven een ontbijt te maken. De snelheid die hij aangaf terwijl ze over een uitloper van de berg trokken, was een 9Pzettelijke uitdaging en hij zou hen tegen de berg hebben opgejaagd zonder een rustpauze wanneer Madame daar niet van tijd tot tijd om had gevraagd. Het dwergachtige schepsel voelde zich duidelijk misbruikt nu hij hen als gids moest dienen en hij had besloten op zijn eigen kinderachtige manier wraak te nemen. De Vogelverschrikker was kleiner dan enige Firvulag die ze tot nu toe hadden gezien en beduidend lelijker. Hij had een tonachtig lijfje met magere armen en benen en een schedel die bijna grotesk was samengeperst tot de omvang van een vogelkopje. Grote, zwarte ogen met diepe zakken daaronder stonden dicht bij elkaar boven een snavelachtige neus. Uitstaande oren die aan de bovenkant slapjes ombogen. Zijn huid was van een vettig roodbruin en het spaarzame haar hing in strengen als bij een natte ragebol. Zijn kleren waren in tegenspraak met zijn afstotelijke verschijning, ze waren schoon en zelfs fraai: glimmende leren schoenen, een brede riem van bewerkt zwart leer, een wijnrode broek en hemd en een lang vest met geborduurde vlampatronen en ingenaaide halfedelstenen. Hij droeg een soort frygische muts met een grote broche erop juist boven zijn schrale wenkbrauwen die constant afkeurend waren opgetrokken. Achter hun scharminkelige gids aan trokken de vijf reizigers voorbij ravijnen langs een klein maar duidelijk te onderscheiden spoor en passeerden daarbij een deel van het Zwarte Woud dat bijna evenveel loofbomen als coniferen bevatte. Overal waar de stroompjes van de Feldberg langzaam genoeg naar beneden kwamen om stilstaande poelen te vormen, vonden ze zwaar begroeide dalkommen met grote varens en elzen, rankende clematis en sleutelbloemen. Ze kwamen in een ondiepte waar het water van een warme bron uit de grond omhoogwelde. Overvloedige en ziekelijk uitziende vegetatie groeide rondom en over het stomende water. Een groep raven kraste een sardonische begroeting vanaf het half leeggevreten karkas van een klein hert dat bij de rand van een mineraal bekorste poel lag. Er lagen meer botten, sommige schoon en kaal, andere dik met mos bedekt, verspreid in de ondergroei.
Verder naar het oosten begonnen de rotsformaties te veranderen. Gekleurde kalkstenen uitsteeksels verschenen tussen het graniet. ‘Een gebied voor grotten,’ merkte Claude op tegen Madame. Ze liepen nu naast elkaar over een pad dat wijder werd en onder een beboste helling doorliep. De zon scheen warm, toch was de paleontoloog zich bewust van een ondergrondse kilte. Op de schaarse plekken waar de rotsen zelf zichtbaar waren, zagen ze rode en blauwe zwaluwen met lange, gevorkte staarten in en uit de holten in het kalksteen vliegen. Slanke olifantsoren groeiden dicht opeen onder de bomen. Daaronder scholen paddestoelen, witgesteeld, de rode bollen wit gespikkeld. ‘Ze zijn hier,’ zei de oude vrouw ineens. ‘Overal om ons heen! Voel je ze niet? Het zijn er zoveel! En allemaal... misvormd.
Een ogenblik lang begreep hij de betekenis niet van wat ze zei. IVlaar het klopte, het kwam overeen met die onderstroom van onrust die al sinds vroeg in de morgen aan de rand van zijn bewustzijn hurkte. Het klopte met de knorrigheid van de Vogelverschrikker die Claude voor een doodgewone Firvulag had gehouden.
‘Les Criards,’ zei Madame. ‘Ze volgen ons. Een van hen leidt ons. De Huilers.’
Het pad liep naar boven over een makkelijke helling, vrij van obstakels. De zwaluwen flitsten tussen de pijnbomen en de berken. Grote gouden banen licht vielen schuin in het woud als zonlicht door open vensters.
‘Het is zo’ n mooie plek,’ zei de oude vrouw. ‘En toch huist er hier wanhoop, mon vieux, een verzieking van de geest die me dwars door het hart gaat en die me tegenstaat. En het gevoel wordt sterker en sterker.’
Hij leende haar zijn arm, want ze struikelde, blijkbaar niet door iets lichamelijks. Haar gezicht was doodsbleek geworden. ‘We kunnen de Vogelverschrikker vragen om te stoppen,’ stelde Claude voor.
Haar stem klonk gesmoord. ‘Nee. We moeten verder gaan . .. Ah, Claude! Dank God dat ze jou niet gevoelig hebben gemaakt voor de uitstraling van andere geesten. Alle wezens met verstand hebben hun geheime gedachten, die verborgen blijven, behalve voor God. Maar er zijn andere gedachtenstromen, hoger gemoduleerd als het ware en op een andere golflengte, een soort niet-vocale spraak. Stromen en stormen van emoties. Die omgeven me nu helemaal en het is van een diepe vijandigheid, van een kwaadwilligheid die alleen maar van gestoorde zielen afkomstig kan zijn. De Huilers. Ze haten andere wezens omdat ze zichzelf nog meer haten. En hun gejank vervult mijn geest...’ ‘Kun je het niet buitensluiten? Of jezelf verdedigen zoals je destijds tegen de Jacht hebt gedaan?’
‘Als ik goed was opgeleid,’ zei ze hopeloos. ‘Maar alles wat ik weet, heb ik mezelf moeten leren. Ik weet niet hoe ik deze horde moet weerstaan. Ze formuleren mentaal geen concrete bedreiging waar ik me op richten kan.’ Ze was nu bijna in paniek. ‘Ze kunnen alleen maar haten. Ze haten met alle kracht die in hen is.’
Lijken ze krachtiger te zijn dan gewone Firvulag?’ Daar ben ik niet zeker van. Maar ze zijn op een onnatuurlijke manier anders. Daarom noem ik ze ook misvormd. Met de Firvulag en zelfs met de Tanu kun je als mens een zekere mentale verwantschap voelen, ook wanneer het vijanden zijn. Maar nooit 2ou ik iets van overeenkomst kunnen voelen met deze Huilers! Ik °en nooit eerder zo dicht bij zovelen van hen in de buurt geweest.
In onze kleine enclave in de Vogezen kom je ze maar zelden tegen en daar waren ze altijd op hun hoede. Maar deze...’ Haar stem brak af, schor en hoog. De vingers van haar rechterhand streken langs de gouden halsring met koortsachtige gebaren, terwijl ze met haar linkerhand pijnlijk in de arm van Claude kneep. Haar ogen vlogen van de ene kant naar de andere, speurend langs de rotsen. Er was niets ongewoons te zien. Felice, die achteraan had gelopen, verkortte de afstand en zei: ‘Deze plek bevalt me helemaal niet. Al een half uur lang heb ik de ellendigste gevoelens. En het lijkt niet op de spokerijen die we ons in het Zwammenwoud in het hoofd haalden. Dit keer is er echt iets om bang voor te zijn! Vooruit, Madame, wat is er aan de hand?’
‘De boosaardige Firvulag ... de Huilers ... ze zijn overal om ons heen. Hun mentale projecties zijn zo krachtig dat zelfs jij ze in je latente staat waarneemt.’
De mond van de blonde atlete verstrakte tot een dunne lijn en haar ogen vonkten. In haar herteleren pak zag ze eruit als een schoolmeisje dat Indiaantje speelde. Ze vroeg Madame: ‘Maken ze zich klaar om aan te vallen?’
‘Ze zullen niets doen zonder de toestemming van hun heerser, Sugoll,’ antwoordde de oude vrouw.
‘Alleen intimidatie dus! Mogen ze blind worden! Wel, mij maken ze niet bang!’ Ze maakte de boog los van haar bagage en controleerde vakkundig de pijlen zonder een stap achter te raken. De steile helling was nu een krankzinnige tuimeling van rotsblokken geworden. De bomen werden schaarser. Ze kregen uitzicht op veel verder liggende valleien. Zelfs de verre Alpen waren in het zuiden enigszins zichtbaar. De Feldberg zelf torende nog eens duizend meter boven hen uit, in het zuidoosten afgesneden tot een onbegaanbare piek alsof een of andere Titaan daar met een bijl aan het werk was geweest om de symmetrie van de verder zo afgeronde top te verstoren. Vooraan in de stoet stak de Vogelverschrikker zijn hand op. Ze waren op een alpenweide gekomen, aan alle kanten omringd door rotsen. Precies in het midden stond een bonk zwart glanzende rots in de vorm van een hooiberg, vol heldergele aderen die als een web door de steen waren verspreid.
‘Dit is het,’ zei de Vogelverschrikker. ‘En hier laat ik jullie graag alleen.’
Hij vouwde zijn armen over elkaar en verdween met een dreigende blik uit hun gezicht. De frons leek langer te blijven dan hijzelf.
‘Dat is een verdomd fraaie manier om ...’ begon Richard. ‘Stil!’ riep Madame uit.
Zonder te weten waarom kwamen de andere vier dichter naar haar toe. Haar voorhoofd was nat van het zweet en ze klauwde naar de halsring alsof die ineens te krap was geworden. Boven die kleine schaal van met bloemen bezaaid gruis stond een wolkeloze hemel, maar de lucht scheen dikker te worden, een soort vloeistof waarin angstaanjagende, transparante wervelingen en stromingen zich formeerden en herformeerden met een snelheid die het oog niet kon volgen. Het werd onmogelijk om op een wat verdere afstand duidelijk te zien. De hogere hellingen van de berg verbleekten en vervloeiden tot vloeibare massa’s die eindeloos van vorm veranderden. Maar de donkere rots in het midden van de weide behield een constante helderheid. Dit was duidelijk het centrum van de activiteit die gaande was. Madame kneep dodelijk beangst in Claudes arm. ‘Zoveel, doux Jésus! Kun je ze niet voelen?’
‘Reken maar dat ik voor de donder wat voel,’ waagde Richard. ‘Het voelt aan als een bombardement met een krachtveld. Goeie God! Vijandige geesten, is dat het?’
De onheilspellende druk nam toe tot een onverdraaglijk hoogtepunt. Er ontstonden zelfs in de bodem lage vibraties, die stootsgewijs in kracht toenamen alsof onzichtbare voeten binnen de berg stampten. En dingen jankten.
De atmosferische wervelingen werden krachtiger. Er kwam een nieuw geluid bij, een verziekte harmonie van tremolo klanken die met honderden verschillende intervallen omhoog en omlaag jammerden, elke stem met zijn eigen tempo. Ze sloegen de handen tegen hun oren. De stortvloed van geluid dwong hen te schreeuwen in een zinloze poging het effect te neutraliseren voor het hen overweldigde.
Toen stopte het en de Huilers werden zichtbaar. De vijf reizigers stonden doodstil als een beeldengroep, ogen en monden wijd open. De rotsen rondom de alpenweide werden door wezens overzwermd. Het leken er honderden te zijn, misschien wel duizenden; ze zaten boven op elkaar, bungelden aan overhangènde rotsblokken of aan elkaars ledematen, ze loerden vanuit spleten of klauterden behendig over de hoofden en de lichamen van hun soortgenoten om een betere plaats vooraan te krijgen.
Ze zagen eruit als levende nachtmerries. De meesten waren zeer klein, minder dan een meter, met dezelfde bolvormige rompen en stakerige ledematen als de Vogelverschrikker. Velen van hen hadden onevenredig grote handen of voeten. Sommige lichamen leken misvormd, verwrongen door krommingen in de ruggegraat, andere bezaten asymmetrische bulten die onder goed gemaakte kleding deels verscholen gingen, maar die wezen op tumorachtige groeisels of verborgen gehouden extra ledematen.
De hoofden waren grotesk, puntig of vlak, geribbeld als boombast, gekroond of met hoorns. Verscheidene waren te groot of te klein voor het lichaam daaronder of monsterachtig uitgedost zoals het kleine hoofd van een vrouw vol sierlijke lokken rondom een mooi gezicht dat volkomen niet paste bij het hurkende, aapachtige lichaam daaronder. De meeste gezichten waren echter griezelig, gezwollen of vertekend waardoor iedere overeenkomst met iets menselijks verloren ging. Er waren gezichten die bedekt waren met rode en blauwe lellen, met haar, met schubben, met druipende poriën, met kazige schimmels. Er waren bolle ogen die uitpuilden, kraalogen, ogen op steeltjes, verkeerd geplaatst of amper gevormd. Sommige schepsels hadden monden zo wijd als van kikkers, bij anderen ontbraken de lippen geheel zodat de stompen van rottende tanden voortdurend in een spookachtige grijns zichtbaar bleven. Die monden varieerden in vorm van dieresnuiten in overigens gewone schedels tot onmogelijke verticale spleten, gekromde slurfjes of papegaaiesnavels. Daarbinnen waren slagtanden te zien, dicht opeengeplaatste scherpe naaldtandjes, druipend, zeverend tandvlees en zwarte tongen die franjes hadden of zelfs één of meermalen waren gespleten. Ditmaal heel zacht begon die misvormde menigte opnieuw te huilen.
Op de zwarte rots zat een tamelijk grote, kale man. Zijn gezicht was prachtig en zijn lichaam, van top tot teen gekleed in nauwsluitend purper, was dat van een welgeschapen en gespierde menselijke man.
Het geluid stopte ineens. De man zei: ‘Ik ben Sugoll, heer van deze bergen. Zeg waarom jullie komen.’
‘Wij brengen,’ zei Madame met nauwelijks hoorbare stem, ‘een brief van Yeochee, Hoge Koning van de Firvulag.’
De kale man glimlachte minzaam en strekte een hand uit. Claude moest Madame ondersteunen terwijl ze naar de rots toe liep.
‘Je bent bang voor ons,’ merkte Sugoll op terwijl hij het papier doorkeek. ‘Zijn wij zo afschuwelijk in menselijke ogen?’
‘Wij zijn bang voor wat uw geesten projecteren,’ zei Madame.
‘Uw lichamen roepen enkel ons medelijden op.’
‘De mijne is een illusie, natuurlijk,’ zei Sugoll. ‘Als de grootste onder dezen . ..’ hij zwaaide met een arm en omvatte daarmee de hele sidderende massa schepsels ‘. . . moet ik mij natuurlijk superieur tonen boven alles, zelfs in fysieke afwijking. Zouden jullie me willen zien zoals ik werkelijk ben?’
Claude zei: ‘Machtige Sugoll, deze vrouw is ernstig aangeslagen door uw mentale uitstralingen. Ik was eens een levensgeleerde, een paleobioloog. Toon uzelf aan mij en spaar mijn vrienden.’
De kale man lachte. ‘Een paleobioloog! Kijk maar eens of je me kunt classificeren dan.’ Hij ging op de rots overeind staan. Richard kwam naar voren en haalde Madame terug, Claude alleen achterlatend.
Er was een korte flits te zien en al de andere mensen, behalve Claude, waren tijdelijk verblind.
‘Wat ben ik? Wat ben ik?’ riep Sugoll uit. ‘Je raadt het nooit, mens! Jij weet niet wie we zijn en wij kunnen het niet vertellen, want wij weten het ook niet!’ Stormen van spottend gelach klonken op. De aantrekkelijke man in het purper zat andermaal op zijn rots. Claude stond wijdbeens, zijn hoofd naar beneden, hevig en zwaar ademhalend. Er druppelde bloed waar hij zelf zijn onderlip had stukgebeten. Langzaam tilde hij zijn hoofd op en keek Sugoll aan.
‘Ik weet wat jullie zijn.’
‘Wat zeg je daar?’ De dwergachtige heerser leunde voorover. Met een lenige beweging sprong hij op de grond en kwam dicht bij Claude staan.
‘Ik weet wat jullie zijn,’ herhaalde de paleontoloog. ‘Jullie allemaal! Jullie zijn de leden van een ras dat abnormaal gevoelig is voor de straling van deze planeet Aarde. Zelfs de Tanu en de Firvulag, die in andere streken leven, lijden onder het voortbrengen van afwijkingen veroorzaakt door die straling. Maar jullie, jullie hebben het probleem verergerd door hier te leven. Ik wil wedden dat jullie uit bronnen gedronken hebben die heel diep in de bergen ontspringen en natuurlijk ook uit watervallen en beken die vanaf de bergen komen. Waarschijnlijk leven jullie in grotten.’ Hij wees naar de geel gestreepte rots. ‘En waarschijnlijk zit het daar vol met nog zulk attractief gesteente als dit hier.’
‘Dat is waar.’
‘Tenzij ik er volkomen naast zit en mijn oude geheugen me in de steek laat, bestaat die rots uit niveniet, een delfstof die uranium en radium bevat. De diepere bronnen zijn waarschijnlijk ook radioactief. Gedurende al de jaren dat jullie volk in dit gebied heeft geleefd, zijn jullie genen blootgesteld geweest aan vele malen de dosis straling die door andere Firvulag wordt ontvangen. Dat is de reden waarom jullie gemuteerd zijn, waarom jullie veranderd zijn ... in wat jullie nu zijn.’ Sugoll keerde zich om naar de fluweelzwarte rots. Toen gooide hij zijn prachtige gevormde illusoire hoofd achterover en schreeuwde. Al de dwergen en vogelverschrikkers die zijn onderdanen waren, stemden ermee in. Dit keer was het geluid voor de mensen niet angstaanjagend, maar onverdraaglijk aangrijpend.
Ten slotte staakten de Huilers hun raciale rouwzang. Sugoll zei: ‘Op deze planeet, met zo’n primitieve genentechnologie, kan er voor ons geen hoop zijn.’
‘Maar er is hoop voor de ongeboren generaties wanneer jullie hier weggaan, laten we zeggen meer naar het noorden waar zulke grote concentraties van mineralen niet voorkomen. Voor diegenen van nu ... wel... jullie bezitten de macht van de scheppende illusie.’
‘Ja,’ stemde de buitenaardse heerser op effen toon in. ‘Wij hebben onze illusies.’ Maar toen drongen de implicaties van wat Claude had gezegd werkelijk tot hem door. Hij schreeuwde het uit. ‘Maar dat kan niet waar zijn? Dat wat je zei over onze kinderen!’
De oude man antwoordde: ‘U zou advies nodig hebben van een ervaren deskundige, maar ieder mens met een dergelijke achtergrond is waarschijnlijk door de Tanu tot slaaf gemaakt. Ik kan dus alleen maar een paar generalisaties geven. Ga uit dit gebied weg om nieuwe mutaties te voorkomen. De ergsten onder u zijn vermoedelijk steriel. De vruchtbaren zullen mogelijk minder afwijkingen ter wereld brengen. Zorg ervoor dat de meest normalen elkaar bevruchten. Breng nog meer onbeschadigd materiaal binnen de gemeenschap door de omgang met de gewone Firvulag weer te herstellen. Jullie zullen je illusoire vermogens moeten gebruiken om voor aantrekkelijke seksuele partners door te gaan. En jullie zullen je sociaal anders moeten gedragen om een dergelijke vermenging aan te moedigen. Dat wil zeggen, geen boeman meer spelen.’
Sugoll barstte uit in een ironische schaterlach. ‘Je aanmatiging gaat alle perken te buiten! Vertrekken van onze traditionele gronden? Onze tradities opgeven? Vriendschap sluiten met onze oude vijanden? Met hen huwen?’
‘Wanneer u het genetische patroon wilt veranderen, dan is dat de manier om te beginnen. Er is ook een mogelijkheid op langere termijn... als het ons lukt om de mensheid te bevrijden van overheersing door de Tanu. Er zou een menselijke-geneningenieur onder ons kunnen zijn. Ik weet niet precies hoe die Tanu-Huid werkt, maar die zou wellicht bruikbaar zijn om de ergste veranderingen tot redelijker proporties terug te brengen. We zijn daar zelf toe in staat door middel van onze regeneratietanks uit de toekomst waaruit ik afkomstig ben.’ ‘Je hebt ons veel gegeven om over na te denken.’ Sugoll klonk minder vijandig. ‘Sommige informatie hebben we broodnodig- We zullen erover denken en te zijner tijd zullen we een beslissing nemen.’
Nu trad Madame Guderian naar voren en hervatte haar leidende rol. Haar stem klonk weer vastberaden, de kleur was in haar gezicht teruggekeerd. ‘Machtige Sugoll, we hebben de reden van onze komst nog niet besproken. Ons verzoek aan u.’ De buitenaardse balde zijn vuist die nog steeds de boodschap van Yeochee vasthield. Het perkament kraakte. ‘Ah ... jullie verzoek! Dit koninklijke bevel was overbodig en zinloos, weet je. Yeochee bezit hier geen enkele macht, maar ongetwijfeld zag hij geen reden om dat toe te geven. Ik liet jullie mijn gebied binnenkomen, gehoor gevend aan een gril. Ik was buitengewoon nieuwsgierig wat jullie ertoe had gebracht zo’n risico te nemen. We hadden ons voorgenomen ons eerst met jullie te amuseren alvorens we jullie zouden toestaan te sterven .. ‘En nu?’ vroeg Madame. ‘Wat willen jullie van ons?’
‘We zoeken een rivier. Een zeer grote, die ergens in dit gebied ontspringt en dan naar het oosten stroomt in de grote, brakke lagunen van Lac Mer, honderd kilometer hier vandaan. We hoopten over die rivier naar de plek van het Scheepsgraf te reizen.’
Er ging een verwonderd koor huilende klanken op. ‘We kennen de rivier,’ zei Sugoll. ‘Ze heet de Ystroll, een machtig stuk water. We kennen een paar van de legenden over het Schip. Al vroeg in de geschiedenis van ons volk op deze planeet hebben wij ons losgemaakt van de meerderheid der Firvulag om in deze bergen onafhankelijk te zijn. We wilden niets te maken hebben met de tradities van de Jacht en de zinloze jaarlijkse slachtpartij van de Grote Veldslag.’
Madame moest met de nodige voorzichtigheid vertellen welk aandeel de mensen hadden gehad in de huidige dominantie van de Tanu en hetzelfde gold voor haar eigen plannen die beoogden het machtsevenwicht te herstellen en tegelijkertijd de mensen te bevrijden. ‘Maar om dit te kunnen doen hebben we bepaalde oude voorwerpen uit de krater van het Scheepsgraf nodig. Als u ons een gids kunt geven die ons naar de rivier brengt, zullen wij vermoedelijk de krater kunnen vinden.’
‘En dit plan ... wanneer gaat dat in werking treden? Wanneer zouden menselijke geleerden vrij zijn van het juk der Tanu en ons—als Téah dat wil—helpen?’
‘We hadden gehoopt nog dit jaar, voor het begin van de Grote Veldslag. Maar daar is nu nauwelijks meer hoop op. We hebben nog maar twaalf dagen over. Het Scheepsgraf ligt hier tweehonderd kilometer vandaan. We zullen minstens de helft van die tijd nodig hebben, alleen al om bij de rivier te komen op het punt naar die bevaarbaar is.’ Dat is niet juist,’ zei Sugoll. Hij riep: ‘Kalipin!’ De Vogelverschrikker stapte uit de menigte naar voren. Zijn eerst zo zure gezicht getransformeerd door een brede glimlach.
‘Meester?’
‘Ik begrijp niets van die kilometers. Vertel de mensen hoe dat zit met de Ystrol!.’
‘Onder deze bergen,’ zei de Vogelverschrikker, ‘bevinden zich de grotten waarin wij wonen. Maar op andere niveaus, soms dieper, soms niet, bevinden zich de Watergrotten. Ze vormen een netwerk van bronnen, bodemloze poelen en stromen in die zwarte duisternis. Verscheidene rivieren ontspringen daar. De Paradijsrivier, die voorbij Finiah naar het noordwesten stroomt is er een van. Maar de machtigste stroom onder onze bergen is de Ystroll.’
‘Hij zou gelijk kunnen hebben!’ riep Claude uit. ‘De Donau bezat zelfs in onze tijd nog ondergrondse vertakkingen. Sommigen zeggen dat die uit het Meer van Konstanz kwamen, anderen hielden het op onderaardse verbindingen met de Rijn.’ De Vogelverschrikker zei: ‘De Ystroll komt als een volwassen rivier in een groot laagland in het noordoosten aan de oppervlakte. Wie de Watergrotten binnengaat bij Alliky’s Schacht, kan de Duistere Ystroll vanaf hier in twee uur bereiken. Daarna is maar een onderaardse reis van één dag nodig om bij de Heldere Ystroll te komen, dat deel van de rivier dat onder de blote hemel stroomt.’
‘Zouden uw bootslui ons langs het ondergrondse gedeelte willen loodsen?’ vroeg Madame aan Sugoll.
Sugoll zei niets. Hij liet zijn ogen over de omringende menigte gaan. Er steeg een muzikaal gejank op uit de massa monsterachtige vormen. De dwergvormen begonnen te verschuiven en te veranderen. Het verschrikkelijk wervelende patroon in de lucht bedaarde. De mentale energieën van het kleine volkje gingen van ongedisciplineerde minachting en zelfhaat over in vriendelijker vormen van illusie. De monsterlijke afwijkingen verdwenen, een menigte miniatuurmannen en -vrouwen nam de plaats in van de nachtmerries.
‘Laat hen gaan,’ zuchtten de Huilers.
Sugoll boog toestemmend het hoofd. ‘Het zal gebeuren.’
Hij stond op en hief een hand. Al zijn onderdanen volgden dat gebaar. Gezamenlijk werden ze langzaam aan zo doorzichtig als een mist in de bergen die oplost in het licht van de ochtendzon.
‘Denk aan ons,’ zeiden ze terwijl ze verdwenen. ‘Denk aan ons.’
‘Dat zullen we,’ fluisterde Madame.
De Vogelverschrikker begon al weg te lopen, hen wenkend om te volgen. Claude nam Madame Guderian bij de arm. Richard, Martha en Felice kwamen hen achterna.
‘Eén ding,’ zei de oude vrouw op lage toon tegen Claude. ‘Hoe zag hij er werkelijk uit, die Sugoll?’
‘Kun je mijn geest niet lezen, Angélique?’ ‘je weet dat ik dat niet kan.’
‘Dan zul je het nooit weten. En ik wilde bij God,’ voegde de oude man eraan toe, ‘dat ik het ook niet wist.’
Laat op de avond, terwijl reusachtige sfinxvlinders en vliegende eekhoorns in de lucht boven de beboste kloof hun spelletjes speelden, kwamen zeven mannen die zes zware zakken droegen, aangevoerd door Khalid Khan naar de nederzetting van de Minderen die Verborgen Bron werd genoemd. Ze zochten Uwe Goldenzopf, maar diens hut was leeg. Calistro, de geitenhoeder, die zijn dieren na het grazen huiswaarts bracht vertelde de zeven dat Uwe samen met Commandant Burke in het dorpsbadhuis was.
‘Is de Commandant hier?’ Khalid raakte van streek. ‘Dus de expeditie naar het Scheepsgraf is nu al mislukt?’ Calistro schudde zijn hoofd. Hij was ongeveer vijf jaar oud, verstandig en al verantwoordelijk genoeg om iets te weten over de grote plannen die op stapel stonden. ‘De Commandant werd gewond, dus kwam hij terug. Zuster Amerie heeft zijn gewonde been verzorgd, maar dat moet nog heel wat keren per dag natgemaakt worden . .. Wat hebben jullie in die zakken?’ De mannen lachten. Khalid liet zijn lading met een klinkend geluid op de grond vallen. ‘Een schat!’ De spreker, een pezige, borstelharige man die achter Khalid stond, was de enige van de zeven die geen zak droeg. De stomp van zijn linkerarm was verbonden met een stuk donker gevlekt weefsel. ‘Mag ik het zien?’ vroeg het kind. Maar de mannen waren al op eg naar de vlakke vloer van de kloof. Calistro bracht zijn dieren haastig naar hun nachtverblijf en rende hen daarna achterna. Het witte licht van de sterren scheen op een open stuk gras vlak bij de bedding van een beekje dat uit een vermenging van warme en koude bronnen afkomstig was. Maar het grootste deel van het dorpje lag diep in de schaduwen verborgen, huizen en gerneenschapsgebouwtjes schuilend onder grote coniferen of nog grotere, altijd groene eiken die ze verborgen voor de ogen van de Tanu uit Finiah. Het badhuis, een “groot, breed gebouw van ruwe balken met een laag, door ranken overgroeid dak, stond tegen een van de wanden van de kloof. De vensters waren met luiken grondig afgedekt en een U-vormige ingang zorgde ervoor dat het licht van de toortsen binnen niet naar buiten scheen. Khalid en zijn mannen stapten een atmosfeer binnen van stoom en opgewektheid.
Het leek wel alsof het halve dorp hier op deze nogal koude avond bijeen was gekomen. Mannen, vrouwen en een paar kinderen plasten rond in door steen omgeven hete of koude poelen, lieten zich weken in uitgeholde boomstammen of zaten gewoon maar bij elkaar om te praten, te spelen of te kaarten. Uwe Guldenzopfs stem klonk luid boven het stemmenrumoer uit. ‘Hoi! Kijk es wie daar thuisgekomen is!’ De Minderen lieten luidkeels een gezamenlijke welkomstgroet horen. Iemand schreeuwde: ‘Bier!’ En een ander uit Khalids gezelschap voegde daar een welgemeend ‘En wat te eten!’ aan toe. De jongen Calistro werd erop uitgestuurd naar de voedselbeheerders van het dorp terwijl de nieuw aangekomenen zich een weg baanden door de kletsende, lachende menigte naar een wat afzonderlijk staande kuip waarin Peopeo Moxmox Burke zat, zijn lange grijze haar in strengen door de dampen van het badhuis en zijn benige gezicht verwrongen in een verrukte grijns. ‘Hoe,’ zei hij.
‘Weet ik niet,’ antwoordde de Pakistaanse smid. ‘Maar we hebben het klaargespeeld.’ Hij liet zijn zak op de vloer vallen, maakte hem open en haalde er een speerpunt uit, nog ruw van de mal. ‘Het geheime wapen, nummer I.’ Zich naar de andere mannen draaiend, greep hij opnieuw in de zak en haalde een handvol kleinere voorwerpen te voorschijn, ongeveer in de vorm van een blad. ‘Nummer II. Maak ze scherp en je hebt pijlpunten. Alles bij elkaar hebben we ongeveer tweehonderdtwintig kilo ijzer, een deel al voorgevormd zoals deze, de rest in staven, klaar voor de smidse. We hebben een oven gebouwd die gestookt werd op houtskool met zes blaasbalgen van ruwe huid, verbonden aan blaaspijpen van decamole. De koolstof kwam van gebrande biezen. We hebben de oven begraven zodat we terug kunnen gaan en meer ijzer maken als ons dat in de zin komt.’ Burkes ogen glinsterden. ‘Ah, gozers van me! Goed gedaan, Khalid! En jullie allemaal, Sigmund, Denny, Langstone, Gert, Smokey, Homi. Goed gedaan! Dit kon wel eens de doorbraak zijn waar we allemaal van hebben gedroomd en voor gebeden! Of de anderen nu wel of niet slagen bij het Scheepsgraf, dit ijzer zal ons voor het eerst tegen de Tanu een eerlijke kans geven.’ Uwe stond aan zijn meerschuimen pijp te lurken en liet zijn blik over de sjofele en met roet bedekte smelters gaan. ‘En wat gebeurde er met de drie anderen die bij jullie waren?’ wilde hij weten.
De vrolijkheid verdween. Khalid zei: ‘Bob en Vrenti bleven op een avond te lang op de plek waar we het erts opgroeven. Toen we erheen gingen om te zien waar ze bleven, waren ze verdwenen. We hebben nooit meer een spoor van hen gevonden. Prince prancesco was aan het jagen voor de dagelijkse kost toen de Huilers hem te pakken kregen.’
‘We kregen hem terug trouwens,’ zei de magere met de scherpgelijnde gelaatstrekken die Smokey heette. ‘Dag later kwam arme Frankie terug in het kamp. Ze hadden hem de ogen uitgestoken, gecastreerd en zijn handen afgesneden. En daarna hebben ze hem nog eens goed met hete pek te grazen genomen. Hij was natuurlijk helemaal waanzinnig geworden. Kleine kans dat die Huilers hem eerst hebben verdoofd voor ze hun verrotte spelletjes met hem speelden.’ ‘Lijdende Christus!’ gromde Uwe.
‘We konden iets terug doen,’ voerde Denny aan. Zijn zwarte gezicht liet even een wrange glimlach zien. ‘Dat deed jij,’ zei Homi, de Singalees met de o-benen. Hij vertelde hoe het gegaan was. ‘Op de weg terug liepen we in het volle daglicht tegen een Huiler op, oh, misschien zo’n veertig kilometer beneden de Moselle. Helemaal opgetut als een bloedgierig monster zodat ie deruit zag als een gevleugelde naga met twee koppen. Denny bezorgde hem een ijzeren pijlpunt in z’n darmen en hij ging onderuit als een verrotte wilg. En dit zal je niet geloven. Wat ervan overbleef was een gebochelde dwerg met een gezicht als een wezel.’
De mannen gromden goedkeurend en een paar van hen sloegen Denny op de schouders. De laatste zei: ‘In ieder geval weten we nu dat ijzer werkt op beide soorten buitenaardsen, waar of niet? Ik bedoel, de Huilers zijn ten slotte niks anders dan misvormde Firvulag. Dus mochten onze fraaie spookachtige medestanders ooit vergeten wie hun vrienden zijn ...’ Er ging een instemmend gemompel op en een paar mensen lachten.
Commandant Burke zei: ‘Dat is iets om te onthouden, hoewel God weet dat we de Firvulag tegen Finiah nodig hebben, wil het plan van Madame slagen. Het Kleine Volk is akkoord gegaan met het oorspronkelijke plan. Wanneer we het element ijzer aan de vergelijking toevoegen, zouden ze wel eens tot andere gedachten kunnen komen.’
‘Wacht maar tot ze zien hoe wij de Tanu met ijzer te pakken nemen,’ zei Smokey vol vertrouwen. ‘Wacht maar tot ze zien hoe we die zwijnen met hun hondehalsbanden op hun plaats hebben gezet! Zal ik je wat vertellen, die Firvulag kussen onze voeten! Of ons achterwerk! Of wat anders!’ Iedereen brulde van het lachen.
Een opgewonden jonge stem uit de menigte dorpelingen schreeuwde luidkeels. ‘Waarom moeten we met die Tanu wachten tot Finiah? Over twee dagen vertrekt er een karavaan van kasteel Doortocht. Laten we onze pijlen gaan slijpen en meteen zo’n Hoogverhevene te pakken nemen!’
Een paar van de anderen lieten hun instemming blijken. Maar Burke kwam als een woest geworden mannetjesalligator uit zijn bad overeind en riep: ‘Bedaar, jullie bescheten lummels! Niemand raakt dit ijzer aan zonder mijn toestemming! Het moet geheim blijven. Wil je alle bereden Tanu tegelijk op je nek? Velteyn zou een krijs laten horen als een op zijn staart getrapt beest als we te vlug onze kaarten laten zien. Hij zou Nodonn kunnen roepen of versterkingen kunnen laten komen uit het zuiden!’
Daar werd over nagedacht. De opgewonden jongeman riep: ‘Wanneer we ijzer tegen Finiah gebruiken, weten ze het ook. Waarom niet nu?’
‘Omdat,’ zei Burke op de lijzig-sarcastische toon die hij vroeger had gebruikt om onervaren melkmuilen van advocaten de mond te snoeren, ‘de aanval op Finiah begint net even voor de Wapenstilstand die aan de Grote Veldslag voorafgaat. Niemand van de overige Tanu zal dan veel aandacht besteden aan Velteyns moeilijkheden. Je weet hoe die buitenaardsen denken. Niets, maar dan ook niets mag de voorbereidingen voor die glorierijke vechtpartij in de weg staan. Twee of drie dagen voor de Wapenstilstand—wanneer we denken aan te vallen—zal geen Tanu op Aarde Finiah komen helpen. Niet hun makkers, zelfs niet om hun bariummijn te redden, zelfs niet om mensen op hun donder te zitten die met ijzer zijn bewapend. Ze zijn er dan allemaal alleen maar op gebrand om naar het zuiden, naar de spelen te trekken.’
De menigte viel in groepjes uiteen om na te kaarten over die verbazend eenzijdig gerichte belangstelling van de buitenaardse sportlui en Burke begon zich aan te kleden. Uwe merkte pesterig op dat de Tanu bijna net zo gek waren als de Ieren wanneer het erom ging een knokpartij op touw te zetten zonder over de gevolgen na te denken. Iedereen begon te lachen en geen enkele zoon of dochter van Erin liet iets horen ter verdediging. De gedachte flitste door Burke heen dat daar een reden voor moest zijn en dat hij moest weten welke dat was, maar op datzelfde ogenblik kreeg Khalid Khan zijn verwondingen in de gaten. ‘Machtige Allah, Peo! Je hebt jezelf lelijk zitten krabben, of niet?’
Burkes linkerbeen was rondom de kuit afzichtelijk ingedeukt langs een purperrood litteken van zeker twintig centimeter. Hij gromde. ‘Een aandenken van zo’n eenhoornig varken! Steffi werd erdoor gedood en ik was bijna even ver weg. Pegleg heeft me naar Amerie teruggesleept. Hooglopende bloedvergiftiging- Maar ze wist het af te stoppen. Het ziet er verschrikkelijk uit, maar ik kan lopen, ik zou zelfs kunnen rennen als ik er de prijs voor over had.’
‘De vergadering van het voorbereidingscomité. Dat is vanavond. Khalid zou erbij moeten zijn,’ herinnerde Uwe hem. ‘Ja. Maar we zullen dit zootje eerst moeten verzorgen. Zeg het maar,jongens. Eten en drinken is onderweg, is er nog wat anders dat jullie nodig hebben?’
Khalid zei: ‘De hand van Sigmund. Afgezien van onze drie doden, is hij onze enige gewonde.’ ‘Hoe gebeurde dat?’ vroeg Burke.
Sigmund verborg zijn stomp met een schaapachtig gezicht. ‘Aye. Stom van me. Een reuzensalamander besprong me en stak me zo in mijn hand. Je weet hoe snel hun vergif werkt, we konden maar één ding doen ...’
‘Sig zat achteraan,’ zei Denny. ‘Ineens misten we hem. Toen we teruggingen om te zien wat er aan de hand was, zat hij al doodgemoedereerd zijn arm af te binden, zijn vitredur bijl en zijn handschoen naast hem op de grond.’
‘Jij gaat met ons mee naar Amerie,’ zei de Commandant. ‘Zij moet het maar nakijken.’
‘Aye, maar het is nou in orde. We hebben er meer dan genoeg AB en progan opgedaan.’
‘Houd je kop en ga mee.’ Burke keerde zich tot de anderen. ‘En de rest van jullie, neem er je gemak van, eet en zorg dat je je slaap inhaalt. We hebben een grote oorlogsvergadering over een week, wanneer de vrijwilligers uit andere nederzettingen komen. We zullen jullie nodig hebben bij het bewerken van al dat ijzer, zodra we ergens een smidse hebben opgezet die de Firvulag niet kunnen vinden. Tot zolang zal ik op de spullen passen en zorgen dat niemand in de verleiding komt.’
Daarna verhief Burke zijn stem zodat iedereen in het badhuis hem kon horen. ‘Jullie allemaal! Als jullie enige waarde hechten aan je eigen leven en als de vrijheid van de mensen die nu nog slaven zijn je ook maar iets ter harte gaat, vergeet dan wat je hier vanavond hebt gezien en gehoord.’ Iedereen begreep het. Burke knikte en nam twee van de zware zakken op zijn nek. De andere vier werden door Khalid en Uwe weggedragen, het badhuis uit. Sigmund volgde hen op de voet.
‘De vergadering is in het huis van Madame, zoals gewoonlijk,’ zei Burke tegen de smid, terwijl hij verder hinkte. ‘Amerie woont daar nu. We hebben haar eenstemmig in het comité gekozen.’ Uwe zei: ‘Dat nonnetje weet wat van medicijnen. Ze heeft Max zo behandeld dat we hem niet langer de godganse dag hoeven op te sluiten. En die arme Sandra, al haar zelfmoordneigingen zijn verdwenen nu dat eczeem over is. Chaims ooglid is genezen en die joekel van een zweer op de voet van Kawai ook.’ Dan kunnen we voortaan wat rustiger vergaderen,’ merkte Khalid op. ‘Die ouwe heeft dan één ding minder om over te klagen. Het klinkt alsof die non een handige dame is om in de buurt te hebben.’
Burke liet een vrolijk geknor horen. ‘En dan heb ik het nog niet over zestien gevallen van darmparasieten en bijna alle verzweringen. Ik denk zo dat Madame wel eens wat aan propaganda mocht doen voor de volgende verkiezingen als ze tenminste het leidsterschap over deze bende wettelozen wil behouden.’ ‘Ik heb nooit gedacht dat ze die eer erg op prijs stelde,’ zei Khalid zuur, ‘niet meer dan jij toen jij op die hete stoel zat.’ Ze ploeterden voort en maakten bijna geen geluid op het pad dat verborgen onder de bomen doorkronkelde. De lange kloof telde heel wat doodlopende stroompjes, afkomstig uit talloze bronnen. De meeste woningen waren vlak bij die natuurlijke watervoorraden gebouwd. Er stonden er ongeveer dertig in totaal, die samen onderdak boden aan vijfentachtig menselijke wezens die met elkaar de grootste nederzetting van Minderen vormde in de bekende Pliocene wereld.
Ze staken een rij stapstenen over en liepen toen in de richting van een zijkloof waar een opvallend klein huis stond onder een grote pijnboom. Het was niet zoals de andere gebouwd van ruwbehakte planken of van twijgen en modder, maar het bestond uit zorgvuldig gemetselde steen, wit gekalkt en verstevigd met donker houtwerk dat tot halverwege kwam. Het deed op een spookachtige manier denken aan een zeker huis uit de oude wereld dat ergens in de heuvels boven Lyon stond. De stekken van de rozen van Madame, gevoed door de uitwerpselen van mastodonten, waren uitgegroeid tot reusachtige klimmers die het dak onder hun bloei bedolven. De nachtlucht was doortrokken van hun parfum.
De mannen liepen het pad op en hielden toen stil. Een klein dier stond hen in de weg, de poten stokstijf, de veel te grote ogen glinsterend, de bek één grom.
‘Hee, Deej!’ lachte Burke. ‘Wij zijn het maar, poesje. Vrienden!’
De kleine kat gromde nog luider, een lage grauw die hoger en hoger steeg en een dreigende krijs werd. Ze was niet van plan opzij te gaan.
Burke legde zijn last neer en knielde met een hand uitgestrekt. Khalid Khan ging achter Sigmund staan, een herinnering en een afschuwelijke verdenking knagend aan zijn geest. De herinnering aan een regenachtige nacht binnen de Boom toen de kat precies zo had gegrauwd. De herinnering aan een waardevolle vriend die iets te veel vertrouwd was met het woud om verrast te kunnen worden door de verhoudingsgewijs langzame aanval van een reuzensalamander...
Khalid was net bezig de zak bovenaan los te maken, toen de deur van het huis openging waardoor de gesluierde figuur van Amerie zichtbaar werd tegen de zwak verlichte achtergrond. ‘Déjà?’ riep de non uit. De kralen van haar rozenkrans ratelden tegen elkaar op een manier die blijkbaar als bevel was bedoeld voor de kat. Toen kreeg ze de mannen in het oog. ‘Oh, ben jij het, Commandant. En Khalid. Jullie zijn terug. Maar wat...’ De getulbande smid greep het haar van degene die zij tot nu toe Sigmund hadden genoemd. Tegelijkertijd duwde hij met zijn andere hand iets hards en grijzigs tegen de keel van de man. ‘Verroer je niet, arme kabaj, of je gaat eraan, net als je broer voor jou.’
Amerie gilde en Uwe slaakte een vloek, want Khalid worstelde plotseling met een gorgone. In plaats van haar hield de Pakistaan wriemelende kleine slangen vast die uit Sigmunds schedel ontsproten. Die sloegen toe en beten zich met kleine tanden vast in vlees dat opzwol en klopte, terwijl dodelijk vergif door de aderen snelde op weg naar Khalids hart.
‘Stop! Zeg ik!’ brulde de woest geworden smid. In een reflex verstrakte zijn arm en daarmee dreef hij de stompe speerpunt in de zachte holte beneden het spreekorgaan van het monster. Het ding liet een gorgelend gepiep horen en zakte ineen. Khalid sprong weg van het vallende lichaam en liet het ijzer los. Het kwam met een doffe klap op de grond terecht, vlak naast het lichaam van de dode vormveranderaar. Amerie en de drie mannen keken op het schepsel neer dat nauwelijks meer dan twintig of dertig kilo kon hebben gewogen. Kleine tepeltjes gaven aan dat het om een vrouwelijk exemplaar ging. Het kale hoofdje was net boven de ogen afschuwelijk samengeperst en daarboven verlengd tot een soort benige driehoek. De neus was niet veel meer dan een gat en daaronder zat een massieve onderkaak vol losse, splinterachtige tanden. Het lichaam was rond van vorm, de ledematen spinachtig dun; het linker voorklauwtje ontbrak. ‘Dat is geen ... Firvulag,’ zei Amerie met moeite. ‘Een Huiler,’ vertelde Burke haar. ‘Sommige biologen geloven dat zij een mutatie van de Firvulag zijn. Elk van hen wordt verondersteld één eigen, echte vorm te hebben. Allemaal even afschuwelijk.’
‘Jullie begrijpen wat ze probeerde te doen, is het niet?’ vroeg Khalid, wiens stem beverig klonk door de reactie en van woede. ‘Ze zag dat haar partner door het ijzer werd gedood en ze moest zien uit te vinden wat dat voor een nieuw wapen was. Ze moet achter ons aan zijn geslopen en heeft Sigmund besprongen die achteraan liep. Daarna heeft ze zijn plaats ingenomen en haar hand afgehakt omdat ze anders ijzer zou moeten dragen.’ ‘Maar ze hebben zich nooit eerder als mensen voorgedaan!’ riep Uwe uit. ‘Wat kan daarvan de bedoeling zijn geweest?’ ‘Kijk haar nou ... helemaal in lompen,’ zei Amerie. Ze knielde neer in het licht dat door de deur kwam om het dwergenlichaam te onderzoeken. Een van de schoenen, van ruwe huid vervaardigd, was in de strijd afgevallen en liet een menselijke voet zien in miniatuur, maar even perfect gevormd als die van een kind. Er zat een pathetisch grote blaar op de hiel, blijkbaar had het kleine schepsel zich moeten inspannen om de veel snellere mensen bij te houden.
De non deed de schoen weer aan, legde de stengeldunne beentjes naast elkaar en sloot de al verglaasde ogen. ‘Ze was heel arm. Misschien hoopte ze op informatie die genoeg waarde had om te kunnen verkopen.’
‘Aan de gewone Firvulag?’ vroeg Burke.
‘Of aan de Tanu.’ De non stond op en klopte haar witte habijt af.
Khalid zei: ‘Er zouden anderen kunnen zijn. Anderen die ons bij het smelten in het oog hebben gehouden. Wanneer deze de menselijke vorm kon aannemen, hoe kunnen we dan voortaan ooit zeker zijn ...’
Burke pakte het ijzeren speerpuntblad op, greep de arm van de smid en haalde het ruwe ijzer over de huid. Een paar druppels donker bloed welden omhoog. ‘Jij bent in elk geval echt genoeg, hoe dan ook. Ik zal de rest van jullie gezelschap nu meteen testen. Later bedenken we wel een manier die wat minder grof is, met een speld bijvoorbeeld.’
Hij strompelde weg naar het badhuis. Uwe en Khalid sleepten de kostbare zakken binnen in het met rozen overgroeide huis en gingen toen naar buiten waar Amerie nog over het lichaam gebogen stond. Ze hield de kat in haar armen die nog altijd gromde.
‘Wat zullen we met haar doen, Zuster?’ vroeg Khalid. Amerie zuchtte. ‘Ik heb een grote mand. Misschien kun je haar daarin naar de koelkamer boven de bron brengen. Ik vrees dat ik morgen een sectie op haar zal moeten doen.’
Terwijl het voorbereidingscomité op Burke wachtte tot hij van het huisje terugkwam, bood de vrouw die verantwoordelijk was voor de voedselvoorziening een nieuw brouwsel aan. ‘We hebben die armzalige onbewerkte wijn van Perkin genomen en die gemengd met wilde bloemen uit het bos.’ Iedereen proefde. Amerie zei: ‘Dat smaakt goed, Marialena.’ Uwe zei onverstaanbaar iets in het Duits. ‘Weet je wat jij gedaan hebt, vrouw. Je hebt de Maiwein opnieuw uitgevonden.’ ‘Dat is het! Dat is het!’ piepte Oude Man Kawai. Hij was pas zesentachtig, maar omdat hij destijds verjonging uit principe had afgewezen, zag hij eruit als een uitgepakte Egyptische mummie. ‘Heel verfrissend, schat. Als we nu nog een fatsoenlijke sake konden produceren ...’
De deur ging open en Peopeo Moxmox Burke bukte om binnen te komen. De andere leden zaten doodstil totdat de rode man tevreden knikte. ‘Ze waren allemaal kosjer. Ik heb niet alleen de smelters getest, maar iedereen in het badhuis.’ ‘De hemel zij dank,’ zei de ontwerper. ‘Wat een idee ... vormveranderaars die onder onze mensen zouden infiltreren!’ Hij schudde zijn keurig onderhouden bakkebaardjes en het lukte hem eruit te zien als een accountant die er net achter is gekomen dat een van zijn beste klanten de belasting oplichtte. ‘Noch de Firvulag noch de Huilers hadden een reden om deze truc eerder toe te passen,’ waarschuwde de Commandant. ‘Maar nu, terwijl we onze aanval voorbereiden met een wapen dat misschien al niet meer zo geheim is, doen we er goed aan bedacht te zijn op soortgelijke pogingen. Wanneer de vrijwilligers binnenkomen, zal ieder van hen getest moeten worden. En we zullen alle deelnemers testen voor iedere belangrijke bijeenkomst.’
‘Dat is mijn verantwoordelijkheid,’ zei Uwe, die de Jacht en Openbare Veiligheid voor zijn rekening nam. ‘Zorg dat ik met voorrang wat naalden krijg, Khalid?’ ‘Zodra ik morgen de oven heet heb gestookt.’ Burke nam zijn plaats in aan de tafel, samen met de zeven andere leden van het comité.
‘Goed, laten we dit zo gauw mogelijk afhandelen, dan kan Khalid wat rust nemen. Ik verklaar deze vergadering voor geopend. Oude zaken eerst. Gebouwen. Laat maar horen, Philemon.’ ‘De hutten bij de Rijn zijn allemaal af,’ zei de ontwerper. ‘Alles is klaar behalve het hoofdgebouw. Onze jongens zullen de slaapzaal voor bezoekers in twee of drie dagen gereed hebben.’ ‘Goed,’ zei Burke. ‘Publieke Werken. Vanda-Jo.’ Een vrouw met toffeekleurig haar, het gezicht van een madonna en de stem van een sergeant-majoor liet zich horen. ‘We hebben een verborgen pad aangelegd van hier tot aan het gebied waar de aanval gaat beginnen. Honderdzestig ellendige kilometers, onzichtbaar vanuit de lucht. De laatste twee kilometers slingeren door het moeras en dat was geen lolletje! We zijn nog bezig met het opzetten van een barricade van doornen rondom het kamp die het meeste ongedierte buiten moet houden en de vrijwilligers binnen.’
‘En hoe steken we over?’
‘We hebben gekozen voor pontons. Met lucht gevulde huiden en hout. Die kunnen in de laatste minuut worden klaargemaakt. Pegleg en zijn jongens zorgen voor de huiden.’ ‘Goed. Jacht en Openbare Veiligheid.’ ‘Ik heb niet veel nieuws,’ zei Uwe. ‘De meesten van mijn mensen werken met Vanda-Jo of Phil. Ik heb een overeenkomst met onze afgevaardigde in Hoog Vrazel om te helpen met het aanleggen van voorraden wild en ander voedsel zodra de extra monden binnenkomen. En we werken aan een procedure om alle nieuwkomers hier voor te bereiden voor ze naar de rivier gaan.’ ‘Klinkt in orde. Uitrustingen?’
Oude Man Kawai kneep zijn lippen op elkaar. ‘Ik zie geen kans om voor meer dan honderd van die harde leren helmen en borststukken te zorgen voor D-Day. Je weet hoeveel tijd het kost voor die dingen gevormd en gedroogd zijn, zelfs als je ze vult met heet zand. De meeste vrijwilligers zullen onbeschermd op weg moeten tenzij je onze eigen mensen daaronder wilt laten lijden. Do Shimasho? Ik heb mijn best gedaan, maar ik kan geen wonderen afleveren.’
‘Aan dat tekort is niets te doen,’ zei Burke sussend. ‘Hoe staat het met de camouflagenetten?’
‘De grootste wordt morgen al naar de juiste plek gebracht voor het geval ze vroeg met dat buitenaardse vliegtuig terugkomen.’ De grijs geworden oude wierp een ongeruste blik naar de Commandant. ‘Denk je werkelijk dat ze een kans maken, Peo?’ ‘Amper een schijntje,’ gaf Burke toe. ‘Maar we geven de hoop niet op tot het laatste uur voor de Wapenstilstand is aangebroken ... Menselijke hulpverlening.’
‘Verbandlinnen klaar,’ zei Amerie. ‘We leggen voorraden aan van olie en alcohol en alle AB die we bij elkaar kunnen schrapen. Vijftien krijgers hebben een training gehad waardoor ze eerste hulp aan het front kunnen verlenen.’ Ze pauzeerde, haar gezicht nadenkend gefronst. ‘Ik wou dat je je mening veranderde over mijn afwezigheid als het zover is, Peo. In godsnaam, waar zullen ze me meer nodig hebben dan in het gevecht?’ De Indiaan schudde zijn hoofd. ‘Je bent de enige arts die we hebben. Misschien de enige in onze wereld van Minderen. We kunnen jou niet aan gevaar blootstellen. Als het lukt Finiah te bevrijden, kunnen we misschien anderen met medische ervaring vinden. Wanneer we falen en de troepen van de Tanu steken de Rijn over naar ons ... dan zal het lang duren tot aan de volgende slag. Onze krijgers zullen zelf hun wonden verzorgen. Jij blijft hier.’
De non zuchtte. ‘Industrie,’ zei Burke.
‘We hebben tweehonderd kilo ijzer meegenomen,’ zei Khalid. ‘Vier van onze mannen zijn gedood. Maar we hebben genoeg mensen met ervaring over om de wapens af te maken zodra we wat slaap hebben ingehaald.’
Rondom de tafel weerklonken ernstige felicitaties. ‘Bevoorrading.’
‘We hebben voldoende opgeslagen om vijfhonderd mensen twee weken te voeden,’ zei Marialena. ‘Daarbij zijn de kant-en-klaar voorraden niet inbegrepen die de krijgers meekrijgen op weg naar hun kamp. We kunnen bij de Rijn geen gekook hebben, want de Tanu zouden de rook kunnen zien.’ Ze haalde een zakdoekje te voorschijn uit de mouw van haar roze met gele jurk en bette haar voorhoofd. ‘Die arme donders zullen goed de pest krijgen aan gedroogd vlees en geroosterde lisdodden voor dit allemaal voorbij is.’
‘Als ze alleen daaraan de pest krijgen,’ zei Burke, ‘dan hebben ze geluk. Goed, dan blijft mijn rapport nog over. Opperbevel. Ik heb bericht gekregen van Pallol, de generaal van de Firvulag om het zomaar te zeggen, dat hij zijn troepen gedurende de laatste drie dagen van september gevechtsklaar zal houden. Onder optimale omstandigheden zullen we met de aanval beginnen bij de dageraad van de 29e, waardoor we twee volle gevechtsdagen over hebben voor de Wapenstilstand begint bij zonsopgang de le oktober. Nadien zullen wij mensen de rest op ons eentje moeten doen en Finiah kan dan maar beter klaar zijn voor de schoonmaakactie. Meer details over de aanval komen later. Goed? En dan nu, nieuwe onderwerpen. We zullen moeten nadenken over de zaak met die Huiler-spion. We hebben het daar al over gehad. Openbare Veiligheid zal stappen moeten nemen.’ ‘De voltooiing van onze ijzeren wapens,’ zei Khalid. ‘Mijn mannen zullen morgen een van de grotten geluiddicht maken en die veranderen in een smidse. Maar ik heb hulp nodig van een paar van Phils mensen.’ ‘Nog meer nieuwe zaken?’
‘We zullen meer alcoholische drank nodig hebben,’ zei Marialena. ‘Mede of bier van de Firvulag. We kunnen de vrijwilligers moeilijk onze kostelijke jonge wijn laten opzuipen.’ Burke grinnikte. ‘Ik moet er niet aan denken. Uwe... wil jij bij die lui van Hoog Vrazel nagaan of daar iets aan te doen is?’
‘Oké’
‘Andere nieuwe zaken?’
Amerie aarzelde. ‘Misschien is het te vroeg om erover te beginnen. Maar ik dacht aan de tweede fase van Madames plan.’ ‘Hai!’ schreeuwde Oude Man Kawai. ‘Wanneer Finiah een succes wordt, zal Madame direct anderen naar het zuiden willen sturen.’
Philemon voelde zich niet op zijn gemak. ‘Ik denk dat we er beter aan doen eerst maar eens een deel van de eerste fase van haar Plan te realiseren voor we over fase twee en drie gaan nadenken. Ik zeg, laat zij dat maar uitwerken als ze terugkomt. Het is haar plan. Misschien dat zij en dat kleine wilde ding, die Felice, daar al iets op bedacht hebben.’
‘Kletspraat,’ gromde Marialena. ‘Ik moet wél met de latere fasen rekening houden, ook wanneer jullie die verantwoordelijkheid liever ontlopen. Wanneer onze mensen naar het zuiden moeten zonder behoorlijke voorraden, dan word ik daar op aangekeken. Nou ja ... ik zal doen wat ik kan.’ ‘Dank je, querida,’ zei de Commandant vredelievend. ‘Ik praat morgen met je over een mogelijke herverdeling van de voorraden. Veel meer kunnen we nu voor fase twee of fase drie niet doen. Er zijn te veel onbekende factoren ...’ ‘Bijvoorbeeld, wie van ons zal Finiah overleven!’ klaagde de Oude Man Kawai. ‘En zelfs of we erin zullen slagen de aanval te beginnen!’
Vanda-Jo sloeg met een hand op de tafel. ‘Koppen dicht. Geen defaitisme toegestaan! We gaan deze hooghartige bastaarden een klap verkopen zoals ze die nog nooit hebben gehad. En Khalid ... ik moet een van die ijzeren pijlpunten voor mezelf hebben, met een merkteken. Er is daarginds een zekere Tanu-hengst aan de andere kant van de Rijn die mij nog wat schuldig is.’ ‘Als je er zeker van bent dat één genoeg is,’ lachte de smid. ‘Stilte,’ maande Burke. ‘De voorzitter komt met een motie om de strategie voor de Grote Veldslag later ter tafel te brengen.’ ‘Akkoord,’ zei Amerie. Ook de anderen waren voor. ‘Nog meer nieuwe onderwerpen?’ vroeg Burke. Stilte. ‘Verdaag de vergadering,’ stelde Oude Man Kawai voor. ‘Het is mijn bedtijd.’
‘Voor,’ zei Uwe en zo kwam de vergadering van het Voorbereidingscomité tot. een eind. Iedereen, behalve Burke, wenste Amerie goedenacht en verdween buiten in de schaduwen. De voormalige rechter strekte zijn been uit zodat Amerie ernaar kon kijken.
Ten slotte zei ze: ‘Er is niets meer dat ik voor je kan doen, Peo. Hete baden en met mate beweging om te voorkomen dat de spieren stijf worden. Ik kan je een pijnstiller geven op D-day.’ Hij maakte een afwerend handgebaar. ‘Laten we dat maar bewaren voor iemand die het echt nodig heeft.’ ‘Zoals je wilt.’
Ze gingen naar buiten. Het dorp was stil, op de vage geluiden van insekten na. Het liep tegen middernacht en de maan was nog niet op. Burke boog zijn hoofd achterover en bestudeerde het besterde hemelgewelf.
‘Daar is het, net boven de rand van de kloof,’ zei hij wijzend. ‘Wat?’ vroeg ze.
‘Ah, ik vergeet dat je hier nog maar pas bent, Amerie. Een groep sterren die wij de Trompet noemen. Zie je die driehoek en dan die vier sterren die het rechte deel van de trompet vormen? Let vooral op de ster bij het mondstuk. Dat is de meest belangrijke in heel de hemel, zeker voor de Tanu en de Firvulag. Wanneer die om middernacht hoog boven Finiah en Hoog Vrazel loopt, dat zijn de oudste buitenaardse nederzettingen, dan is het eerste uur van de grote vijfdaagse Veldslag begonnen.’ ‘De datum?’
‘Volgens onze kalender uit het Bestel, zo omstreeks 31 oktober of 1 november.’
‘Je meent het niet?’
‘Het is waar. Zes maanden later, rond de eerste mei, hebben de buitenaardsen een ander groot ritueel dat door de Tanu en de Firvulag afzonderlijk wordt gevierd. Het Grote Liefdesfestijn. Vooral onder de vrouwen van hun soort is het bijzonder populair, heb ik me laten vertellen.’
‘Dat is werkelijk heel vreemd,’ zei Amerie. ‘Ik weet niets van folklore, maar die twee data ...’
‘Ik weet het. In onze tijd was er geen goede verklaring voor te vinden in de astronomie of waar dan ook. Waarom zouden die twee dagen ritueel heilig zijn geworden en andere niet.’
‘Het is belachelijk om daar verband tussen te zien.’
‘Vast en zeker.’ Op het gezicht van de Indiaan stond onder het sterrelicht niets te lezen.
‘Ik bedoel maar ... zes miljoen jaar!’
‘Ken je de betekenis van die ster bij het mondstuk? Het is een baken. Hun eigen thuiswereld ligt daar direct achter.’ ‘Oh, Peo. Hoeveel lichtjaren?’
‘Heel wat meer dan zes miljoen. Op een bepaalde manier zijn zij dus nog verder van huis dan wij, de arme duivels.’ Hij groette haar kort en hinkte weg, terwijl hij haar onder de sterren achterliet.
‘Maar dat is niet blauw!’ protesteerde Felice. ‘Het is bruin.’ Madame veranderde de koers van hun bootje om een vastgelopen boomstronk te ontwijken. ‘De kleur bruin, dat heeft niet genoeg cachet. De componist wilde de schoonheid van de rivier bezingen.’
Het meisje snoof verachtelijk terwijl ze de omgeving bestudeerde. ‘Deze plek zou nooit wat voor prijs dan ook winnen. Het is te droog. Het ziet eruit alsof het in geen maanden heeft geregend.’ Ze kwam knielend overeind in de boeg van de kleine boot en overzag de open, mager gekleurde hellingen met behulp van Madame Guderians kleine verrekijker. Alleen rond de zijarmen en de vlakten die rechtstreeks aan de Donau grensden, was groen te zien. De ver uiteenstaande boomgroepen zagen er stoffig blauw uit.
‘Ik kan giraffes zien en antilopen,’ zei het meisje na een tijdje. ‘Verder schijnt er op de linkeroever niets te leven. Geen krater te zien. Alleen die kleine vulkaan, maar dat was gisteren. Je denkt toch niet dat we er voorbij zijn gegaan? Deze verdomde rivier kronkelt zo!’
‘Richard zal ons dat vanmiddag kunnen vertellen.’ De oude vrouw en de atlete hadden een van de decamole vaartuigen samen gedeeld sinds hun gezelschap twee dagen geleden uit de Watergrotten te voorschijn was gekomen. Claude, Martha en Richard zaten in de tweede boot die een paar dozijn meters voor hen uit dreef op de snelle stroming van de Heldere Ystroll. Ondanks de droogte hadden ze goed voortgang geboekt, want de rivier ontving haar water voornamelijk van de Alpen die in het verre zuiden hun witte kappen omhooghieven. De nacht daarvoor hadden ze aangelegd en geslapen op een zandbank vol kiezels; de Vogelverschrikker had hen gewaarschuwd niet op de oevers hun kamp op te slaan. Later, toen ze wakker werden door het eindeloze schreeuwen en blaffen van hyena’s, waren ze daarvoor dankbaar geweest. Claude vertelde hun dat sommige soorten hyena’s in het Plioceen het formaat konden krijgen van grote beren en dat ze bovendien niet enkel aaseters waren, maar ook zelf joegen.
Voor hun navigatie beschikten ze over één enkele kostbare map. In de Boom had Richard een paar belangrijke gedeelten gekopieerd uit het al verkleurde en eerbiedwaardig oude plastic van een Kümmerley + Frey Strassenkarte von Europa (Zweitausendjahrige Ausgabe) die door een nostalgische Mindere werd gekoesterd als de dierbaarste herinnering aan de tijd die komen moest. De oude wegenkaart was verbleekt en moeilijk te ontcijferen en Claude had Richard gewaarschuwd dat de waterloop van de Pliocene Donau later na de IJstijd grondig zou veranderen door grote hoeveelheden glaciaal leem die van de Alpen zouden komen. De zijrivieren van de bovenstroom die op de map stonden, zouden waarschijnlijk ook heel andere posities innemen gedurende het Plioceen en de bedding van de rivier zelf zou verder naar het zuiden liggen en onherkenbaar zijn. De reizigers hadden dus niet de beschikking over herkenbare punten in het landschap. Maar er was één stukje kostbare informatie uit de oude map dat al die zes miljoen jaar hetzelfde moest zijn gebleven: en dat was de afstand tussen de meridiaan van Hoog Vrazel (alias Grand Ballon) en die van de Ries (op de map aangegeven door de ligging van het toekomstige Nördlingen dat dan op een vlakte binnen een ringwal zou liggen). Hoe de Ystroll zich nu ook slingerde, ze moest de Ries oversteken. Voor zover Richard uit de half vergane kaart had kunnen opmaken, bedroeg de afstand rechtstreeks zo’n tweehonderd zestig kilometer, of wel drie en een halve lengtegraad oostelijk van Hoog Vrazel. Richard had zijn zeer nauwkeurige polschronometer afgesteld op 12 uur precies op Hoog Vrazel en had daarna zorgvuldig een kwadrant geconstrueerd die hem elke heldere dag in staat stelde het lokale middaguur vast te stellen. Het verschil dat door de chronometer werd aangegeven, kon in lengtegraden worden omgerekend. Wanneer ze de Ries-meridiaan bij de Donau hadden bereikt, hoefden ze alleen nog maar naar het noorden te marcheren om de krater te vinden.
Een van de figuurtjes in de leidende boot hief een arm. De boot legde aan op de oever.
‘Er ligt een kleine inkeping in die noordelijke hooglanden daar,’ zei Felice. ‘Misschien heeft Richard besloten dat we daar de beste kansen hebben.’ Toen ze hun boot naast de andere hadden getrokken, vroeg ze: ‘Wat denken jullie, jongens. Is dat het?’ ‘Het is er in elk geval heel dichtbij,’ antwoordde Richard, ‘en het ziet er niet al te beroerd uit voor een wandeling, want het gaat allemaal omhoog. Ik schat dat de rand van de krater dertig kilometer naar het noorden ligt. Zelfs als ik er een beetje naast zit, zouden we die dus moeten kunnen zien zodra we boven op die heuvels zijn. Ten slotte hoort die verdomde krater meer dan twintig kilometer in doorsnee te zijn. Wat zouden jullie zeggen van een lunch terwijl ik nog één keer de zon schiet?’ ‘Ik heb vis,’ zei Martha. Ze hield een snoer zilverbruine figuurtjes omhoog. ‘Richard moet onze positie bepalen en dat betekent dat jullie tweeën naar die ellendige lisdodden moeten graven terwijl Madame en ik deze beestjes grillen.’ Claude en Felice zuchtten instemmend. Ze maakten een vuur op een goed beschaduwde plek aan de rand van een grote groep bomen. Helder water kwam van een kalkstenen plateau naar beneden om te verdwijnen in een modderige ondiepte waar het wemelde van de gele vlinders. Na een minuut of vijftien begon de geur van vers gebakken jonge zalm tot de knollengravers door te dringen.
‘Kom op, Claude,’ zei Felice terwijl ze een net vol wortelbrokken door het water haalde om ze schoon te spoelen, ‘we hebben genoeg van deze dingen.’
De paleontoloog stond rustig tot aan zijn knieën in de rivier te midden van hoge stengels. ‘Ik dacht dat ik wat hoorde. Misschien bevers.’
Ze waadden terug naar de oever waar ze hun schoenen hadden achtergelaten. Beide paren stonden er nog, maar iets—of iemand—had eraan gezeten. ‘Kijk nou,’ zei Claude, wijzend naar de modder. ‘Kindervoetsporen!’ riep Felice. ‘Neuk me blind! Er kunnen toch geen Huilers of Firvulag in dit gebied zitten?’ Ze haastten zich met de knollen terug naar het vuur. Madame gebruikte haar psychische vermogens om het gebied af te tasten en voelde geen enkele aanwezigheid van buitenaardsen. ‘Het is vast een of ander dier,’ zei ze, ‘met voetafdrukken die lijken op die van kleine kinderen. Een kleine beer misschien.’ ‘Beren waren nogal zeldzaam in het Plioceen,’ zei Claude. ‘Ik denk eerder. . . nou ja. Wat het ook is, het is te klein om ons kwaad te doen.’
Richard kwam terug naar de groep en borg zijn kaart, de kwadrant en zijn notities weer weg. ‘We zitten er pal bovenop,’ zei hij. ‘Als we vanmiddag een goed stuk kunnen opschieten, kunnen we daar morgen redelijk in de vroegte zijn.’ ‘Ga zitten en neem wat vis,’ zei Martha. ‘Loopt jullie het water niet in de mond van de geur? Ze zeggen dat zalm zo ongeveer de enige vis is die alles bevat wat je nodig hebt om van te kunnen leven. Er zit vet in en proteïne.’ Ze likte haar lippen ... toen gaf ze een gesmoorde kreet. ‘Draai... je ... niet om.’ Haar ogen waren wijd opengesperd. De anderen zaten tegenover haar aan de andere kant van het vuur. ‘Pal achter jullie staat een wilde rama.’
‘Nee, Felice!’ siste Claude, toen de spieren van de atlete zich automatisch spanden. ‘Het is niet gevaarlijk. Draai je allemaal langzaam om.’
Martha zei: ‘Het draagt iets.’
Het kleine schepsel, het lichaam overdekt met een goudkleurige vacht, stond op korte afstand onder de bomen, bevend maar met een uitdrukking op het gezicht die alleen maar als vastbesloten kon worden uitgelegd. Het was ongeveer zo groot als een zesjarig kind en het had volledig ontwikkelde menselijke handen en voeten. Het droeg twee grote, wratachtige vruchten, groenigbruin met hier en daar een oranje streep. Terwijl de vijf reizigers vol verbazing toekeken, kwam de ramapithecine naar voren, legde het fruit op de grond en trok zich weer terug. Oneindig behoedzaam kwam Claude overeind. De kleine aap ging nog een paar stappen achteruit. Claude zei zachtjes: ‘Wel, goeiendag, mevrouw Ding. We zijn blij dat je tijd had voor de lunch. Hoe is het met de man en de kinders? Alles goed? Een beetje hongerig met die droogte misschien? Dat verbaast me niks. Fruit is heerlijk, maar er gaat toch niks boven een beetje proteïne en vet om lichaam en ziel gezond te houden. En de muizen en de eekhoorns en de sprinkhanen zijn natuurlijk hogerop getrokken, is het niet? Je had beter met ze mee kunnen gaan.’
Hij bukte zich en pakte het fruit op. Wat kon het zijn? Meloenen? Papaja’s? Hij nam ze mee naar het vuur en verpakte twee van de grotere zalmen in het blad van een olifantsoor. Daarna legde hij de vis neer op dezelfde plaats waar het fruit had gelegen en keerde terug naar zijn plaats bij het vuur. De ramapithecus staarde ernaar. Toen stak ze haar hand uit, beroerde de vettige vissekop en stak een vinger in haar mond. Terwijl ze een lage, bijna roepende kreet liet horen, trok ze haar bovenlip omhoog.
Felice grinnikte terug. Ze trok haar dolk, hief een van de vruchten op en sneed het open. Een zoete geur die het water in de mond bracht, steeg op uit het geelroze vruchtvlees. Felice sneed er een klein stukje af en proefde. ‘Yamyam!’
De rama kakelde, pakte het blad met de vis op, krulde haar lippen nog eens en rende weg tussen de bomen. Felice riep haar achterna. ‘Onze groeten aan King Kong!’ ‘Dat was helemaal te gek,’ zei Richard. ‘Slimme donders, nietwaar?’
‘Onze rechtstreekse menselijke voorouders.’ Claude rommelde met de knollen.
‘In Finiah werden ze als bedienden gebruikt,’ zei Martha. ‘Ze waren heel zachtmoedig en heel schoon. Ook timide, maar ze werkten heel nauwkeurig aan de opdrachten die ze kregen van hen die halsringen droegen.’
‘Hoe werden ze behandeld?’ vroeg Claude. ‘Als kleine mensen?’
‘Niet bepaald,’ zei Martha. ‘Ze werden ondergebracht in een soort schuren die aan de huizen waren gebouwd en die in smalle hokjes waren verdeeld, ongeveer als in een stal, opgevuld met stro. Ze waren monogaam, weet je en dus had elke familie zijn eigen hok. Er was ook een gemeenschappelijke ruimte en zoiets als een slaapruimte voor de vrijgezellen. Kinderloze volwassenen werkten twaalf uur aan één stuk en kwamen dan thuis om te eten en te slapen. De moeders zorgden voor hun jongen tot ze drie jaar waren en gaven hen dan over aan de zorg van “tantes”, oudere vrouwtjes die zich gedroegen als onderwijzeressen. Die tantes en andere zeer oude mannetjes en vrouwtjes speelden met de kinderen en zorgden voor hen wanneer de ouders weg waren. Je kon zien dat de ouders hun kinderen niet graag alleen lieten, maar de roep van de halsringen konden ze niet weerstaan. De verzorgers van de rama’s hebben me verteld dat het systeem met de tantes een variant was op iets dat ze in het wild ook toepasten. De Tanu hebben al rama’s gevangen en opgefokt zolang ze op deze planeet zijn.’
‘De geluiden die ze maken,’ zei Claude, ‘konden gewone mensen zonder halsring daardoor met hen communiceren?’ Martha schudde haar hoofd. ‘Ze reageerden op hun namen en er waren misschien een dozijn woorden, simpele opdrachten, die ze konden verstaan. Maar de belangrijkste manier om met hen te praten ging via de halsringen. Ze konden zeer ingewikkelde mentale opdrachten begrijpen. En natuurlijk waren ze onderworpen aan een ingebouwd pijn-en-pleziercircuit waardoor er maar weinig op hen gelet hoefde te worden als ze routinewerk deden in en om de huizen.’
Madame schudde langzaam haar hoofd. ‘Zo dicht bij de mensheid en toch nog zo ver ervandaan. In gevangenschap leven ze maar veertien of vijftien jaar. In het wild misschien nog minder. Ze zien er zo breekbaar en hulpeloos uit! Hoe hebben ze ooit de hyena’s, de beerhonden, de sabeltandtijgers en al die andere monsters overleefd?’
‘Hersens,’ zei Richard. ‘Kijk naar die ene die naar ons toekwam. Haar gezin heeft vannacht geen honger. Je ziet de natuurlijke selectie voor je ogen aan het werk. Die aap is er eentje die overleeft.’
Felice keek hem pesterig aan. ‘Ik dacht al een stukje gelijkenis te zien… Daar ga je dan, kapitein Bloed. Neem een stukje dessert van je over-over-over-enzovoort grootmoeder.’
Ze keerden de Donau de rug toe en begonnen te lopen. De temperatuur in de septemberzon lag boven de veertig graden, maar hun inmiddels aan hitte gewende lichamen konden ertegen. Over het door de zon verbrande gras, door krakende en verdroogde struiken en over rotspartijen in droge rivierbeddingen trokken ze verder. Richard had hun koers bepaald, de inkeping tussen twee grote heuvels in het noorden, voorafgegaan door een langzaam omhoogrijzende vlakte waar nauwelijks schaduw was en zeker geen water. Ze trokken alles uit tot ze nog slechts korte broeken droegen, hun rugzakken en hun grote hoeden. Madame liet een kostbare knijpflacon met zonnebrandcrème rondgaan. Richard ging voorop en Felice liep achteraan. De onvermoeibare atlete verkende van tijd tot tijd het gebied opzij om er zeker van te zijn dat ze niet door een wild dier werden gevolgd en tegelijkertijd zocht ze, overigens zonder succes, naar water. Tussen die twee in liepen Claude en Madame, die Martha zoveel mogelijk ondersteunden. Die werd zwakker naarmate er meer hete uren verstreken, maar ze wilde niet dat het tempo om harentwil langzamer werd. Niemand van hen wilde trouwens stoppen ondanks het feit dat er voor hen uit niets anders leek te liggen dan verdroogd land vol dode boomstronken dat zich eindeloos uitstrekte tot aan de golvende horizon. Daarboven welfde zich, bleekgeel, de meedogenloze hemel.
Eindelijk zakte de zon lager en werd de hemel groen van kleur. Madame stopte bij een ravijn dat bijna door gevallen rotsblokken was verstopt en waar ze tenminste enigszins beschut hun behoeften konden doen. Madame hielp Martha en toen die twee terugkwamen, stond het gezicht van de oude vrouw ernstig. ‘Ze heeft weer bloedingen,’ zei ze tegen Claude. ‘Zullen we hier stoppen of zullen we weer een draagbaar maken uit delen van een van onze bedden?’
Ze besloten dat het de draagbaar zou worden. Zolang het nog licht was, wilden ze allemaal verder. Nog maar een paar kilometer naar de top van de heuvels.
Ze trokken verder zoals ze dat eerder gedurende deze reis hadden gedaan, ieder aan een hoek van het aangepaste bed. Martha lag met haar onderlip tussen haar tanden geklemd, twee helroze plekken op haar bleke wangen gaven aan hoezeer ze leed. Maar ze zei niets. De lucht werd ultramarijn en daarna indigo en de eerste sterren werden zichtbaar. Maar ze konden nog altijd genoeg zien om te lopen en dus trokken ze verder, hoger en hoger, dichter naar hun doel.
Ten slotte bereikten ze de top. Gevieren lieten ze de draagbaar zakken en hielpen Martha overeind zodat ze tussen hen in kon staan en mee kon kijken naar het noorden. Ongeveer vijf kilometer verder, net iets beneden de plaats waar ze stilhielden, zagen ze een lange wal. Hij steeg uit het landschap omhoog vanachter een lijn van lage heuvels te midden van een jungle vol verdroogd en doornig kreupelhout, naar weerszijden weglopend in een grote boog die ergens in het noorden samenviel. De kale rand van de krater glinsterde bleek in de schemering. Felice nam Richards hoofd tussen haar handen en kuste hem op de mond, op haar tenen staand om erbij te kunnen. ‘Je hebt het klaargespeeld! Precies in de roos, piratenkind! Je hebt het geflikt!’
‘Ik mag verdomd zijn,’ zei de piraat.
‘Dat denk ik niet.’ De brede, Slavische grijns van Claude zag er uitbundig uit.
‘Oh, Madame... Het Scheepsgraf!’ Martha’s stem brak, in haar ooghoeken verschenen tranen. ‘En nu ... nu!’ ‘Nu slaan we ons kamp op,’ zei de Française praktisch. ‘We zullen uitrusten en onze krachten herwinnen. Morgen begint het echte werk.’
Het skelet lag met veel staatsie in het buikcompartiment van de vijfde vliegmachine die ze onderzochten.
Anders dan bij de vorige, waarvan alle toegangen waren gesloten, lag het graf van Lugonn open voor al de elementen. Lange jaren hadden zoogdieren, vogels en al de insekten van de omgeving vrij toegang gehad. Felice was, als altijd, de eerste geweest om de ladder op te klimmen. Haar triomfkreet toen ze uiteindelijk de resten van de Tanu-held had gevonden, ging over in een ijselijke kreet die de nekharen van de vier andere leden van de expeditie recht overeind deed staan. ‘Hij heeft geen halsring! Geen halsringï ‘Angélique!’ Claude schreeuwde gealarmeerd. ‘Zie haar te bereiken en voorkom dat ze daar iets vernielt.’ ‘Geen ... halsring!’ Een schreeuw van diabolische woede weerkaatste door de vliegmachine en er klonk het geluid van een harde klap. Terwijl Richard en Claude de ladder beklommen, stond Madame beneden in de schaduw van een van de vleugels, de ogen wijd open, de mond vertrokken in een pijnlijke grimas, beide handen om het goud rond haar hals geklemd. Ze had er al haar psychische overtuigingskracht voor nodig om Felice te weerhouden, om te verhinderen dat het meisje de bron van haar frustratie met een instinctieve woede te lijf ging. Voortgedreven door laaiende teleurstelling, stonden de latente vermogens van Felice op uitbarsten en de mentale zintuigen van de oude vrouw werden er tot het uiterste door belast. Maar ze hield vol en drukte het vulkanische ding dat in de omarming van haar geest spartelde, heftig tegen zich aan terwijl ze ondertussen telepathisch schreeuwde: ‘Wacht! Wacht! We zullen allemaal meezoeken. Wacht!’
Felice liet haar tegenstand zo abrupt varen dat Madame Guderian achteruit wankelde en in de breekbare armen van Martha viel.
‘Oké!’ schreeuwde Richard van boven. ‘Ik heb haar een knal verkocht. Ze ligt onderuit.’
‘Maar heeft ze wat kapotgemaakt?’ riep Martha terwijl ze Madame langzaam naar de grond liet zakken. ‘Daar ziet het niet naar uit,’ antwoordde Richard. ‘Kom naar boven, Martha, en bekijk zelf dit ding eens. Het lijkt wel iets uit een of ander verdomd sprookje.’
Felice lag in elkaar gezakt in de verste hoek van het compartiment dat ongeveer drie bij zes meter mat. Ze had kans gezien de schedel van Lugonn met de helm erop tegen het instrumentenpaneel te gooien. Maar haar aanval van woede had weinig kwaad aangericht, want het interieur van het oude toestel was diep onder stof, dierlijke uitwerpselen en ander organisch afval bedolven. Claude knielde neer en legde de schedel weer op zijn plaats. Gehurkt bestudeerde hij de legende die voor hem op de bodem lag.
De wapenrusting van Lugonn, zwaar met juwelen bedekt en door een laagje goud afgedekt, was nu zo vergaan en verroest dat zijn botten binnen de afzonderlijke delen en platen van glas nauwelijks te ontdekken waren. De kristallen helm, bekroond met een eigenaardig heraldisch beest, was een barok en ongelofelijk ingewikkeld stukje vakwerk dat er zo prachtig uitzag, zelfs nu het met vuil was overdekt, dat je bijna zou vergeten dat het een zeer praktisch doel diende: het afweren van fotonenstralen. Voorzichtig tilde Claude het vizier omhoog en maakte de elkaar overlappende keelplaten en scharnierende wangbeschermers los. Lugonns schedel was beschadigd door een grote wond, perfect rond en twaalf centimeter in doorsnede, die dwars door het neusdeel ging en aan de achterkant van de schedel, tegenover de ogen, weer te voorschijn kwam.
‘Dus dat deel van de legende was waar,’ mompelde de oude man.
Hij kon het niet nalaten de schedel te onderzoeken op verschillen. Maar de meeste daarvan waren miniem. De Tanu bezat maar dertig tanden, hij had een opvallend lang hoofd en was massief gebouwd geweest. Afgezien van de beschadiging en het uit positie schuiven van een paar schedelnaden, was de schedel van de Tanu bijna volkomen menselijk.
Richard keek het compartiment rond, zag de grote, gedroogde wespennesten die bijna overal het oppervlak bedekten, de verscheurde waterdichte isolatie en het blootgelegde keramische frame van wat eens een luxueuze cabine was geweest. Er zat zelfs een bijennest in een van de voorste open kasten. ‘Wel, we hebben geen gebed waarmee we deze lummel van de grond krijgen. We zullen een van de andere toestellen moeten proberen.’
Martha groef in de hopen afval en rommel aan de linkerkant van het skelet in zijn wapenrusting. Ze gaf een tevreden kreet. ‘Kijk hier eens! Help me even om het uit de rotzooi te halen, Richard!’
‘De Speer!’ Hij hielp haar de beschimmelde rommel opzij te gooien. Binnen enkele minuten hadden ze een slank instrument blootgelegd dat bijna een meter langer was dan het skelet en dat met een kabel verbonden was met de trekker van een grote, met juwelen versierde doos die eens rondom Lugonns middel had gezeten. De riemen van de doos waren vergaan, maar het glasachtige oppervlak van de doos en de Speer zelf leken niet aangetast.
Martha veegde haar handen aan haar heupen af. ‘Dat is het, vast en zeker. Een fotonenstraler, compleet met krachtbron. Voorzichtig met die knoppen aan de bovenkant, schatje. Zo bedonderd als het er allemaal uitziet, het ding zou er nog best door kunnen afgaan.’ ‘Maar hoe,’ vroeg Claude zich zachtjes af, ‘zag hij kans met dat ding zichzelf door de kop te schieten?’
‘Ah, Christusnogantoe,’ zei Richard, ‘vergeet dat nou maar en help ons om dat ding naar buiten te krijgen voor ons kleine kreng met de gouden lokken ontwaakt en weer amok gaat maken.’ ‘Ik ben wakker,’ zei Felice, haar kin masserend waarop een blauwe plek zichtbaar begon te worden. ‘Het spijt me. Ik zal mijn zelfbeheersing niet meer verliezen. En over die liefdevolle klap praten we niet meer, kapitein Bloed.’
Madame Guderian kwam langzaam de trap op. Haar ogen bleven kort op het skelet op de vloer rusten en dwaalden toen af naar Felice. ‘Ah, ma petite. Wat moeten we met jou beginnen?’ Haar stem klonk zwaar van droefheid.
Het meisje stond op en liet een engelachtige glimlach zien. ‘Ik heb niet echt kwaad aangericht met mijn woede-aanval. En ik zal ervoor zorgen dat het niet weer gebeurt. Laten we er niet meer over praten!’ Ze begon door het interieur te scharrelen, schoppend naar de rotzooi. ‘Ik denk dat die halsring hier toch ergens moet liggen. Misschien heeft een of ander beest hem bij het skelet weggehaald en ergens anders weer laten vallen.’ Claude pakte de glazen doos op en begon ermee de ladder af te dalen, gevolgd door Richard en Martha die het nog steeds ermee verbonden wapen vasthielden omdat ze het risico van het losmaken van de kabel niet durfden wagen.
Madame bekeek het skelet. ‘Hier lig je dus, Glanzende Lugonn. Al dood voor de avonturen van jouw verbannen volk begonnen waren. Je graf besmeurd door het kruipend gedierte van de Aarde en nu onteerd door ons.’
Haar hoofd schuddend, keerde ze zich om naar de ladder. Felice kwam erbij om de oude vrouw te helpen. ‘Ik heb een prachtig idee, Madame! Ik ben toch van geen enkel nut bij het werken aan het vliegtuig of de Speer. Dus als ik niet nodig ben voor kampwerk of de jacht, dan kan ik hierheen gaan en deze hele plek uitmesten. Ik maak het allemaal weer keurig netjes, ik poets zijn glazen wapenrusting en wanneer we weggaan, doen we het luik dicht.’ ‘Ja,’ knikte Madame, ‘dat zou passend zijn.’ ‘Ik zal al deze rommel toch moeten opruimen,’ voegde Felice eraan toe, ‘wanneer ik die halsring wil vinden. Hij moet hier ergens zijn. Geen Tanu of Firvulag zou hem durven aanraken. Ik weet dat ik hem vinden zal.’
Weer beneden keek Madame omhoog naar Felice, zo klein, zo bekoorlijk en zo gevaarlijk. ‘Misschien vind je hem. Maar misschien ook niet. Wat doe je dan?’
Het meisje was kalm. ‘Wel, dan zal ik Koning Yeochee aan zijn belofte moeten houden, dat is alles.’
Richard zei: ‘Wat zou je ervan vinden als je naar beneden kwam om ons een handje te helpen? Je kan met die ouwe astronaut rondsjouwen zoveel je wilt nadat we ons kamp hebben opgeslagen. Kom op, we gaan de laatste machine in de rij bekijken. Kijk jij eens of je die hele Speeruitrusting in je eentje kunt dragen. Het is nogal een onhandig kreng om met zijn tweeën te dragen.’
Felice sprong soepel uit het luik in de romp naar beneden, hees de tachtig kilo van de krachtbron met één arm omhoog en stond stil terwijl Claude en Richard het lange wapen in balans op de andere schouder legden.
‘Dat kan ik houden,’ zei ze. ‘Maar God mag weten hoe die ouwe jongen erin slaagde dit geintje in een lopend gevecht te gebruiken. Het moet me nogal een kerel zijn geweest. Maar wacht maar tot ik zijn halsring heb gevonden.’
Claude en Madame keken elkaar enkele ogenblikken zwijgend aan, toen hielpen ze Martha met het bijeenbrengen van hun spullen en begonnen de vijfhonderd meter terug te lopen over de rand van de krater naar Vliegmachine Nummer Vier. Madame zei: ‘We hebben geluk gehad door de Speer zo snel te vinden. Maar er is nog een andere factor die misschien belet dat we Finiah al dit jaar kunnen aanvallen.’ ‘En dat is?’ vroeg Claude.
‘De vraag wie het toestel zal vliegen gedurende het eigenlijke gevecht.’ Ze keek over haar schouder naar Richard die Martha ondersteunde. ‘Zoals je weet heeft hij er alleen maar in toegestemd de machine naar de Vogezen terug te vliegen. Wanneer we voor de strijd eerst een andere piloot moeten trainen . ..’ Martha had natuurlijk elk woord gehoord. Met een verslagen uitdrukking op haar gezicht keerde ze zich naar de vroegere ruimtevaarder.
Richard lachte gespannen. ‘Madame, je bewijst het steeds weer opnieuw. Je kunt geen gedachten lezen. Denk je werkelijk dat ik onze kleine oorlog zou willen missen?’
Martha hield hem steviger vast en fluisterde iets. Madame zei niets, maar toen ze zich omdraaide om de wandeling langs het pad te hervatten, glimlachte ze.
Na een tijdje zei Richard: ‘Er is trouwens wel iets anders waar we over moeten nadenken. Zou het niet beter zijn als we ons eerst concentreerden op het in orde maken van de vliegmachine en met die Speer maar even wachten tot we terug zijn? Het is vandaag 22 september en die kleine koning heeft gezegd dat de Wapenstilstand begint op 1 oktober. Dat wordt allemaal verdomd krap als die kleine griezels een week nodig hebben voor hun mobilisatie. En dan moeten onze eigen mensen zich nog klaar maken; de tactiek met die ijzeren wapens moet worden besproken, als het al gelukt is om ze te krijgen. Hoe vlugger we hier weggaan, des te meer tijd blijft er over voor alle organisatie. En in het dorp kan Amerie de hulp krijgen die ze nodig heeft en misschien zou iemand als Khalid Khan ons kunnen helpen bij het repareren van de Speer.’
Het was Martha die bezwaren maakte. ‘Vergeet niet dat we de Speer moeten uitproberen. Die moest eerst in orde worden gemaakt, dan op de een of andere manier in het vliegtuig geïnstalleerd en uitgeprobeerd vanuit de lucht. Wanneer deze straler zo krachtig is als ik denk, dan heeft iedere Tanu die ook maar een greintje psychisch vermogen op afstand bezit, dat direct in de gaten als we het te dicht bij huis doen.’
‘Goeie God, ja,’ zei Richard verslagen. ‘Daar heb ik niet aan gedacht.’
Madame zei: ‘We moeten doen wat we kunnen om de machine en de Speer in orde te krijgen voor we hier weggaan. Wat de zaken thuis betreft, we zullen erop moeten vertrouwen dat Peo daar alles in gereedheid heeft. Hij kent elk detail van ons plan tegen Finiah. Al houden we maar één dag over voor de Wapenstilstand begint, dan nog kunnen we aanvallen.’ ‘Laten we dan aan de slag gaan,’ zei Felice. Ze begon harder te lopen en liet de anderen al snel ver achter zich. Ze zagen haar nog één keer kort wuiven vanaf de plek van het nabijgelegen vliegtuig en toen verdween ze in het struikgewas. Toen ze de grote metalen vogel hadden bereikt, vonden ze de Speer zorgvuldig onder de vleugels neergezet. Ernaast had ze in het zand een boodschap gekrabbeld: BEN OP JACHT. ‘Naar wat?’ vroeg Richard zich cynisch af. Maar toen klommen Martha en hij de ladder op, openden het simpele luik en verdwenen naar binnen.
Ze hadden er drie dagen voor nodig om het toestel luchtwaardig te maken. Richard had vanaf de eerste blik die hij op het inwendige had geworpen begrepen dat deze vliegtuigen gravo-magnetisch werden aangedreven. De vliegcabine en de passagiersruimte bezaten gewone stoelen, geen ligbanken die op versnelling waren berekend. Weerstandsloze aandrijving dus, zoals die in het Galaktisch Bestel vrijwel universeel werd toegepast voor vliegtuigen en ruimteschepen wier snelheid onder die van het licht lag. Die aandrijving maakte vrijwel ogenblikkelijke versnelling of afremming mogelijk die schijnbaar in strijd leek met de zwaartekracht. Het zag ernaar uit dat de buitenaardsen ongeveer dezelfde krachtbronnen en mogelijkheden hadden toegepast. Met een bezwaard gemoed hadden Martha en Richard een van de zestien krachtbronnen geopend met het gereedschap dat ze in de machine vonden. Tot hun oplucht;ag vonden ze uit dat de vloeistof in de fluxgenerator inderdaad uit water bestond. Het deed er weinig toe dat de dingetjes die het netwerk van het rho-veld aandreven uit concentrische, in elkaar geplaatste bollen bestonden en niet uit de kristallen, flinterdunne bladschijven die in het Bestel daarvoor werden gebruikt. Het principe moest hetzelfde zijn. Wanneer de generator voorzien was van die goede oude aqua pura, dan zou deze exotische vogel naar alle waarschijnlijkheid wel willen vliegen.
Claude zette een soort distilleerketel in elkaar om het water te koken en hield de constant borrelende pot in de gaten, terwijl Richard en Martha de controlecircuits naliepen en wijs probeerden te worden uit de vreemde interne scheepssystemen die zichzelf gaande wisten te houden zodra er maar water in de centrale krachtbron zat. Na een dag spelen met de buitenaardse knoppen voelde Richard zich er vertrouwd genoeg mee om de verdere analyse alleen te doen, zodat Martha haar aandacht kon wijden aan de Speer. Voor het geval er iets met de vliegmachine zou gebeuren terwijl ze nog met de grondtests bezig waren, verplaatsten ze hun kamp naar een open plek in het struikgewas, enkele kilometers verderop waar een bron uit de kraterwand te voorschijn kwam.
Op de avond van de derde dag, terwijl ze om hun kampvuur zaten, kondigde Richard aan dat de machine klaar was voor een eerste testvlucht.
‘Ik heb de meeste begroeiing eraf geschraapt en alle vogel- en insektenesten uit de inlaten weggehaald. Ze ziet er weer bijna zo goed als nieuw uit, ook al heeft ze hier duizend jaar op haar hurken gezeten.’
‘En de controles?’ vroeg Claude. ‘Weet je zeker hoe alles werkt?’
‘Al de audio heb ik uitgeschakeld, dat was uiteraard niet in onze taal. Maar het vliegpaneel is allereerst grafisch, dus dat lukt voor het grootste deel. Ik kan de hoogtemeter niet lezen, maar er is een monitor die het terrein en de positie in een mooi beeld weergeeft. Ik moet dus op mijn ogen vertrouwen, maar die waren tenslotte eerder ontworpen dan digitale afleessystemen. Wat de cijfertjes betreft zijn de motoren een nachtmerrie, maar iedere teller is voorzien van drie idiote lichtjes, blauw, geelbruin en violet voor vertrekken, wacht even en goeie reis. Dus ook dat moet kunnen. Mijn grootste probleem zijn de vleugels. Vleugels op een ding met gravo-magnetische aandrijving, dat slaat nergens op. Dat moet een rituele of culturele erfenis zijn, tenzij die lui ervan hielden om af en toe ook es lekker te glijen.’
‘Richard,’ zei Martha ademloos, ‘neem me morgen met je mee.’
‘Oh, Marty-baby…’ begon hij.
Madame kwam ertussen. ‘Dat kan niet, Martha. We kunnen dat risico niet nemen, ook al is Richard nog zo vol vertrouwen.’ ‘Ze heeft gelijk,’ zei hij, terwijl hij Martha’s hand pakte. Die voelde koud aan, ondanks de warme avond. Het licht van hun vuur wierp wrede schaduwen op haar ingezonken wangen en ogen. ‘Als ik haar heb uitgeprobeerd, dan gaan we een keer samen. Maar er mag met jou niets gebeuren, kind . .. Wie zou anders die verdomde straler in elkaar moeten zetten?’ Martha kwam dichter naar Richard toe en staarde in het vuur. ‘Ik denk dat die Speer wel werkt. Hij is nog steeds half opgeladen, wat op zichzelf al merkwaardig is en geen van de kleine, interne componenten van het lanceersysteem lijkt beschadigd te zijn. De moeilijkheid zit hem in het schoonmaken van de straalpijp en het vervangen van de deels beschadigde kabel. Gelukkig lag er in het vliegtuig spul dat hetzelfde lijkt te zijn. Ik heb nog één dag nodig om het af te werken en in elkaar te zetten, dan kunnen we het gaan uitproberen en ermee oefenen.’ ‘Hoe krachtig denk je dat dit wapen is?’ vroeg Claude. ‘Er zijn verschillende standen,’ zei ze. ‘De kleinste afstelling is de enige zonder veiligheidspal, dus ik denk dat ze die in rituele gevechten hebben gebruikt. De kracht daarvan zou wel eens overeen kunnen komen met die van een lichtpistool. De vier hogere standen zijn blijkbaar voor speciale doeleinden. De hoogste is misschien net zo sterk als een draagbaar fotonenkanon.’
Richard floot.
‘Ik denk dat we hem trouwens niet op maximum moeten uitproberen, dat zou de lading wel eens kunnen uitputten.’ ‘En geen mogelijkheid om te herladen?’ vroeg Richard. ‘Ik krijg het niet open,’ bekende ze. ‘Er is speciaal gereedschap voor nodig en ik wilde er niet mee knoeien. We zullen de grote klap voor de oorlog moeten opsparen.’
De verwrongen takken van het struikgewas verspreidden de doordringende geur van hars en maakten voortdurend vonken die ze moesten uittrappen. In de door droogte aangetaste vlakte waren maar enkele insekten te horen. Pas wanneer het helemaal donker werd, zouden de overgebleven vogels en zoogdieren te voorschijn komen om te drinken bij de bron en dan zou Felice met haar boog weer wat voedsel bijeen kunnen garen voor de dag van morgen.
De blonde atlete zei: ‘Ik heb de plek waar Lugonn ligt bijna helemaal schoon. Maar nergens een halsring te zien.’ Alleen Martha slaagde erin iets van spijt te laten horen. Richard zei: ‘Er moeten genoeg van die dingen rondzwerven wanneer we in Finiah slagen. Je zult er bij die kleine koning niet om hoeven bedelen. Je hoeft je straks op het slagveld maar te bukken.’
‘Ja,’ zuchtte Felice.
‘Heb je al een idee hoe je de Speer wilt monteren, Richard?’ vroeg Claude. ‘Ik zie niet zo goed hoe we iets met een trekker in elkaar kunnen zetten die door de piloot zelf kan worden bediend, tenminste niet in dat beetje tijd dat we over hebben.’ ‘Er is maar één manier om dat aan te pakken. Ik vlieg de machine en iemand anders bedient de straler door het open luik. Ik denk dat we een van die zware jongens van Commandant Burke...’
De oude man viel hem zachtjes in de rede. ‘Iedere paleontoloog die op andere werelden werkt, weet hoe je met die zware stralers moet omgaan. Hoe dacht je anders dat we die rotsen doorkregen om aan monsters te komen? In mijn tijd heb ik een paar rotswanden goed onder handen genomen en zelfs wel een of twee bergen overhoop gehaald om bij een paar echt waardevolle fossielen te kunnen komen.’
Richard grinnikte. ‘Godnogantoe. Oké, je bent aangenomen. Een bemanning van twee koppen dus.’
‘Drie,’ zei Madame. ‘Jullie zullen mij nodig hebben om een mentaal rookgordijn om het toestel te leggen.’ ‘Angélique!’ protesteerde Claude.
‘Daar is niets aan te doen,’ zei ze. ‘Velteyn en zijn Vliegende Jacht zouden je boven zien rondhangen.’ ‘En je gaat niet!’ Claude was woedend. ‘Van zijn leven niet! We zullen zo hoog mogelijk vliegen boven Finiah en hen bij verrassing nemen door verticaal omlaag te komen.’ ‘Dat zul je niet.’ Madame was onvermurwbaar. ‘Ze zullen jullie opmerken. We kunnen hen alleen maar verrassen wanneer ik kans zie de machine tijdens de inleidende manoeuvres voor hen verborgen te houden. Ik moet mee. En nu wil ik er niets meer over horen.’
Claude kwam overeind en stond over haar heen gebogen. ‘Dacht je dat? Dacht je dat ik jou midden in een vuurgevecht liet vliegen? Richard en ik hebben misschien een kans van één op honderd om er heelhuids uit te komen. We zullen al onze aandacht nodig hebben om het karwei te klaren en dan te maken dat we wegkomen. We kunnen ons niet veroorloven om ons ook nog eens zorgen te maken over jou.’
‘Tchah! Maak je maar zorgen over jezelf! Radoteur! Wie leidt er hier deze groep? C’est moi! Van wie is het plan, de toute façon, voor die hele aanval? Van mij! Ik ga mee!’ ‘Ik laat je niet gaan, jij koppige ouwe Kenau!’ ‘Probeer me maar eens tegen te houden, seniele Poolse vieillard!’ ‘Kreng!’ ‘Salaud!’ ‘Ouwe taart!’ ‘Espèce de con!’
‘Houd godverdomme je kop!’ donderde Felice. ‘Jullie zijn even erg als Martha en Richard!’
De piraat grijnsde en Martha draaide zich om, op haar lippen bijtend om haar lachen te onderdrukken. Claudes gezicht zwol op van onderdrukte woede en Madame was ineens haar hooghartige toontje kwijt.
Richard zei: ‘Luisteren jullie nou es. Het rho-veld van de fluxgenerator zorgt ervoor dat niemand van de Tanu het toestel kan beschadigen. Ze zouden alleen wat er uit het toestel komt, straling, speren, weet ik veel, kunnen afbuigen. Waar we ons dus echt zorgen over moeten maken is de mentale kant van hun aanvallen. Om dat tegen te gaan hebben we Madame nodig.’ ‘Had ik maar een halsring,’ mompelde Felice. Richard vroeg Madame: ‘Hoe lang denk je dat je zo’n heel stel kunt tegenhouden?’
‘Ik weet het niet,’ gaf ze toe. ‘We zullen lijken op een wolk totdat we de eerste schoten op de stadsmuur hebben gelost. Dan weten ze dat er een vijand is en dan zullen heel wat geesten zich op mijn afwerend schild werpen. Dat gaat er natuurlijk aan. We moeten hopen dat dat pas gebeurt nadat we de mijn hebben geraakt. Als dat is gebeurd, kunnen we op volle snelheid weg.’ ‘Hoe vlug kunnen die Velteyn en zijn makkers vliegen?’ vroeg Richard.
‘Niet veel harder dan een chaliko in volle ren. Die Tanu-kampioen kan door middel van psychokinese zijn eigen rijdier en die van vijfentwintig andere strijders in de lucht krijgen. Er is maar één ander die dan overtreft en dat is Nodonn, heer van Goriah in Bretagne en Meester van het Slagveld voor de Tanu. Hij kon er vijftig omhoogbrengen. Er zijn anderen met voldoende vermogen om zelf tot levitatie in staat te zijn en een paar die daarnaast een of twee personen omhoogkrijgen. Maar niemand is verder zo sterk als die twee.’
‘Als ik toch maar zo’n halsring had,’ jammerde Felice. ‘Dan zou je es wat zien!’
‘We laten hen wel in het stof bijten,’ schimpte Richard. ‘Een paar ladingen tegen de stadsmuren aan elke kant en misschien nog eentje tegen hun hoofdkwartier om ze goed bang te maken en dan een grote klapper voor de mijn. Als die Speer werkelijk zo goed is als een draagbaar kanon, dan maken we er een mooie hoop sintels van.’
‘En komen veilig weer thuis,’ zei Claude, in het vuur starend, ‘terwijl onze vrienden het beneden uitvechten.’ ‘Velteyn zal zijn rijk tot het uiterste verdedigen,’ waarschuwde Madame. ‘Hij heeft sterke creatieve vermogens en in zijn gezelschap zijn Tanu met grote wilskracht. We zullen groot gevaar lopen. Maar we zullen gaan. En we zullen slagen.’ Er klonk een luide knap en een gloeiend stukje hout vloog als een meteoor omhoog, terechtkomend voor de voeten van de oude vrouw. Ze stond op en trapte het heel zorgvuldig uit. ‘Ik geloof dat het tijd is om te gaan slapen. We willen morgen vroeg op zijn voor de eerste testvlucht.’
Martha stond op van haar plaats en zei tegen Richard: ‘Laten we nog een klein eindje lopen voor we gaan slapen.’ ‘Spaar je krachten, chérie,’ waarschuwde Madame. ‘We gaan echt maar een klein eindje,’ zei Richard. Hij sloeg een arm om Martha’s middel om haar te ondersteunen. Ze verlieten de lichtkring bij het vuur waar de anderen nog bleven napraten en wandelden naar het verste eind van de open plek. Enkel de sterren verlichtten het struikgewas, want de maan was nog niet op. Boven hen lag de begroeide helling waarover het smalle spoor liep dat naar de rand van de krater leidde. Ze konden de machine van hieruit niet zien, maar ze wisten dat ze daar wachtte.
‘We zijn gelukkig geweest, Richard. Begrijp jij dat? Een paar als wij?’
‘Een paar gelijken, Martha. Ik houd van je, baby. Ik had nooit gedacht dat het kon gebeuren.’
‘Alles wat je nodig had was een goeie, ouderwetse sexy meid.’ ‘Gek,’ zei hij. En kuste haar ogen en haar koude lippen. ‘Wanneer het allemaal voorbij is, denk je dat we dan terugkomen?’
‘Terug?’ herhaalde hij dommig.
‘Na de aanval op Finiah. We zullen anderen moeten leren hoe ze met de vliegmachine moeten omgaan en onderhouden zodat de andere twee delen van Madames plan kunnen worden uitgevoerd. Maar jij en ik hoeven ons daar geen zorgen over te maken. Wij hebben ons aandeel geleverd. We kunnen ons naar deze plek terug laten vliegen en dan . ..’
Ze draaide zich naar hem toe en hij hield haar vast. Ze was te zwak geworden en te verscheurd door krampen en bloedingen om nog met hem naar bed te kunnen, maar ze had erop gestaan hem te blijven troosten. Elke nacht brachten ze in elkaars armen door in een van de huisjes van decamole.
‘Maak je geen zorgen, Marty. Amerie weet hoe ze je weer in orde moet krijgen. Voorgoed. We gaan hier naar toe terug en zorgen voor een machine alleen voor ons tweeën en zoeken een goed plekje om te leven. Geen Tanu meer, geen Firvulag, geen Huilers, niemand meer. Alleen jij en ik. We vinden een plek. Dat beloof ik je.’
‘Ik houd van je, Richard,’ zei ze. ‘En wat er ook gebeurt, dit hebben we gehad.’
In de ochtend wuifde Richard de anderen vaarwel en liep naar de plek waar het toestel stond. Het zag er nog steeds tamelijk rommelig uit ondanks al zijn geschraap, maar hij nam zich voor dat snel in orde te maken.
Hij ging in de bestuurdersstoel zitten en beklopte het bedieningspaneel zoals een ruiter dat zou doen om een schrikachtig paard gerust te stellen. ‘Oh, jij lekkere druipsnuit, vleugelding van me. Jij zou een ouwe kapitein niet laten vallen, is het wel? Tuurlijk niet. Wij gaan vandaag vliegen!’ Hij startte haar en begon de controles. Hij hoorde het vertrouwde, zachte gezoem van de rho-veldgeneratoren in zijn cabine en hij grijnsde bij de gedachte aan al die microscopisch kleine thermonucleaire reacties die alle zestien generatoren aanjoegen, klaar om een web van subtiele krachten te weven dat de metalen vogel zou bevrijden van de heerszucht der zwaartekracht. Al die idiote lichtjes stonden op blauw, klaar om te gaan. Haar nog stevig op de grond houdend, voerde hij brandstof toe. De schilferige huid van het schip gloeide zwak purper in de heldere zonneschijn, terwijl het netwerk van het rho-veld zijn kleuren spon. Al de korsten die hij niet had kunnen verwijderen, smolten weg en lieten een glad kerametalen oppervlak achter, zwart. Precies wat je mocht verwachten bij een toestel dat baantjes rond een planeet kon trekken.
Hij sloot de inwendige systemen aan. Aha, ja ... kleine blauwgroene lichtjes die hem vertelden dat alles in gereedheid was om zijn veiligheid te waarborgen, waarheen het schip hem ook droeg. Langzaam aan met het opvoeren van het rho-veld. De vleugels terug in minimumstand totdat hij ermee vertrouwd was geraakt. Hij moest zorgen op zijn eerste vlucht niet als een aangeschoten eend door de hemel te zeilen. Dit moet met klasse gebeuren, kapitein Voorhees. Oké ... oké en hups, daar gaat ie ...!
Recht omhoog en dan doodstil en houd haar daar op onleesbare krulletjes zoveel meters op die niet te ontcijferen hoogtemeter. Laten we zeggen vierhonderd. Beneden was de Rieskrater een grote blauwe kom met hier en daar op de westelijke rand een paar vogels met gespreide vleugels, wachtend op hun beurt om te mogen drinken. Hij telde er tweeënveertig, één ontbrak er waar een aardverschuiving een toestel had bedolven en er was nog een open parkeerplaats waar zijn eigen machine had gestaan. Verdomd lastig die vleugels wanneer de wind er bij stilstand vat op kreeg. Hij kon maar beter in beweging komen. Langzaam . .. langzaam... om haar lengteas in een bocht en vooruit. Een achtje draaien en dan een verticale vijf, stoppen en weer vooruit, naar beneden donderen en dan een glijvlucht in een prachtige cirkelbaan en ... allemachtig, ze deed het! Beneden op de grond sprongen vier kleine figuurtjes op en neer. Hij volvoerde een redelijke imitatie van een vleugelgroet om te laten merken dat hij hen gezien had en barstte toen luidkeels in lachen uit.
‘En nu, mijn vrienden, het ga u goed, want ik moet u een tijdje verlaten. Al het andere komt later wel. Nu gaat deze ouwe kapitein zich een paar lessen geven hoe er met dit vliegende ding rondgejakkerd moet worden.’
Hij sloeg de knop voor het rho-veld op vol vermogen en dat ontstak een vuurtje onder haar staart waardoor ze verticaal de ionosfeer injoeg.
Zouden er vrijwilligers komen?
Terwijl de dagen van september voorbijgleden en de voorbereidingen in het dorp Verborgen Bron werden voltooid, hield die vraag de volgelingen van Madame Guderian het meest bezig. Haar invloed—en ook de voordelen van de samenwerking tussen mensen en Firvulag—reikte niet veel verder dan een handvol kleine nederzettingen in de Vogezen en de wildernis rondom de Saöne, een gebied dat nooit meer dan een honderdtal strijders kon opbrengen. De communicatie met verder liggende nederzettingen van Minderen was minimaal, omdat altijd het gevaar dreigde van de Jacht, de patrouilles, de Huilers en zelfs van onderdanen van koning Yeochee die niet altijd geneigd waren hun vervolging van mensen op te geven. Voordat ze Hoog Vrazel verlieten hadden Madame en Burke dit probleem besproken met de slimme, oude aanvoerder van de vormveranderaars, Pallol-Eenoog. Ze waren het erover eens geworden dat hun enige hoop op rekrutering van verder weg wonende mensen in de handen van de Firvulag lag. Alleen deze wevers van illusies konden erin slagen groepen menselijke strijders uit verafgelegen dorpen tijdig voor de aanval op Finiah naar Verborgen Bron te leiden. Maar er was duidelijk iets meer nodig dan een simpele oproep om naar de wapens te grijpen om die sceptische mensen uit hun moerassen en versterkte hoogten te voorschijn te lokken, zeker wanneer die uitnodiging werd overgebracht door de kleine buitenaardsen.
Madame en Peo hadden daarom een gezamenlijke oproep geschreven en die in handen van Pallol achtergelaten. De boodschappers van de Firvulag zouden echter de uitnodiging meer gewicht moeten geven en om dat te bereiken werden ze het eens over een strategie die de oude Strijdmeester had voorgesteld. Terwijl de expeditie van Madame Hoog Vrazel verliet op weg naar het Scheepsgraf, trokken geselecteerde groepen Firvulag, onder wie de meest tactvolle van koning Yeochee’s scheidsrechters voor de Grote Veldslag, naar het zuiden en het westen om alle Minderen in de bekende wereld op te roepen deel te nemen aan de aanval tegen Finiah.
Het Kleine Volk ging, beladen met geschenken. Zo gebeurde het dat eenzame tussen de vulkanen verspreid staande groepjes hutten in het hele Centrale Massief ’s nachts werden bezocht door vrijgevige feeën. Zakken van het fijnste meel, flacons met honing en wijn, vette kazen, suiker en andere luxueuze buitensporigheden verschenen langs mysterieuze weg op de drempels van menselijke behuizingen. Verloren geraakte ganzen en schapen vonden op onverklaarbare wijze de weg naar hun hokken terug en zelfs zoekgeraakte kinderen kwamen veilig weer thuis, geleid door vlinders of dwaallichtjes. Op de berghellingen van de Jura verdween de slechtgelooide huid van een hert die tegen de muur van een armzalige hut was gespijkerd, maar in plaats daarvan vonden de gelukkige bewoners goed gelapte schoenen, wambuizen van bont en zijdezachte suède kleding. Diep in de moerassen van het Parijse Bekken ontdekten de veenbewoners dat hun rottende bootjes waren vervangen door gloednieuwe vaartuigen van decamole, gestolen uit Tanu-karavanen; grote netten vol waterwild werden achtergelaten op plekken waar mensen ze wel moesten vinden; plastic containers met insektenwerende middelen, kostbaarder dan edelstenen, verschenen op de vensterbanken van de op palen geplaatste moeraswoningen op hoogten waar geen gewone voorbijganger ze had kunnen neerleggen. In tal van nederzettingen kwamen mensen tot hun verbazing tot de ontdekking dat moeilijke karweitjes door onzichtbare helpers waren geklaard. Zieken werden verzorgd door elfachtige vrouwen die bij de dageraad spoorloos verdwenen; gebroken voorwerpen werden gerepareerd, lege voorraadkasten gevuld en steeds waren er geschenken, geschenken en nog eens geschenken.
Toen ten slotte de boodschappers van de Firvulag openlijk naar voren kwamen om het afschrikwekkende plan van Madame Guderian (die natuurlijk bij al de vluchtelingen bekend was) te vertellen en toe te lichten, waren de Minderen in elk geval bereid om te luisteren. Lang niet iedereen was bereid om aan de oproep gehoor te geven, want onder die zwervers bevonden zich veel emotioneel leeggebrande mensen, lichamelijk kreupelen of zwakken en zij die enkel aan hun eigen huid wensten te denken. Maar de moedigsten, de gezonden, zij die nog dromen hadden, werden aangestoken door het idee een rake klap uit te delen aan de zo gehate Tanu, terwijl nog weer anderen konden worden overgehaald toen de boodschappers de mogelijkheid van rijke buit delicaat ter sprake brachten. Zo keerden de afgezanten van de Firvulag ten slotte huiswaarts en de mensen rond Verborgen Bron raakten buiten zichzelf, want ze brachten bijna vierhonderd mannen en vrouwen met zich mee die van heinde en verre kwamen, uit Bordeaux en Albion en uit de delta’s van de Zee van Antwerpen. Ze werden welkom geheten uit naam van de Vrije Mensheid, kortstondig getraind en uitgerust met wapens van brons en vitredur. Men was overeengekomen dat geen van de nieuwkomers iets over het ijzer zou horen tot op de dag van de aanval en slechts de bekwaamsten van de vrijwilligers zouden met dat kostbare metaal worden bewapend. De geheime plaats van voorbereiding in de laaglanden aan de Rijn tegenover Finiah was tegen het midden van de laatste week in september geheel in gereedheid. Menselijke strijders en het puikje van de Firvulag stonden klaar om de rivier in zeilboten over te steken die aan het Kleine Volk behoorden. De boten zouden in wolken mist verborgen kunnen worden gehouden zolang de krachtigste van de Tanu daar zijn aandacht niet op richtte. Meer Firvulag waren verderop in een ander kamp verborgen, klaar om aan te vallen zodra de stadsmuur op een tweede plaats werd verwoest. Over tactiek en doelen was beslist en alle voorbereidingen getroffen. Het wachten was op de Speer van Lugonn.
‘De Jacht gaat vannacht op pad, Peopeo Moxmox Burke.’ Het was donker in het cipressenmoeras, want de maan was onder. Commandant Burke richtte zijn nachtkijker op de activiteit aan de overkant van de rivier. Het hoge, door een smalle landengte met het vasteland verbonden schiereiland waarop de Tanu-stad was gebouwd, lag zoals altijd in een ongelofelijke zee van veelkleurige lichten. De veel scherpere blik van Pallol-Eenoog had al gezien wat Burke nu pas door zijn kijker waarnam: een gloeiende processie die opsteeg van de hoogste kantelen van het paleis van Velteyn, langzaam hoger spiralend terwijl de afzonderlijke deelnemers aan de Vliegende Jacht zelfs op deze afstand van twee kilometer zichtbaar bleven. Tanu-ruiters wier gefacetteerde wapenrusting flonkerde in elke kleur van de regenboog, rijdend op grote, witte chaliko’s. De poten van de rijdieren bewogen eendrachtig terwijl ze door die luchtige duisternis galoppeerden. Er bevonden zich eenentwintig ridders in de stoet plus een laatste die hen leidde, zijn wapperende mantel achter hem aan stromend als de staart van een komeet van dampig zilver. Vanuit de verte weerklonken de zwakke tonen van een hoorn.
‘Ze gaan zuidwaarts, Strijdmeester,’ zei Burke. Naast hem knikte Pallol-Eenoog, die op zijn eigen verre wereld meer dan zeshonderd winters had meegemaakt en hier meer dan duizend omwentelingen van de bijna seizoenloze Pliocene Aarde. Hij was groter dan de Indiaan en bijna tweemaal zo massief, maar hij bewoog zich even behendig als de grote otters in deze waterige jungle, wier vormen hij vaak, in het groot, nabootste. Zijn rechteroog was een grote krans van goud met een dieprood gekleurde iris; het linker werd verborgen achter een met juwelen bezette leren lap. Men fluisterde dat wanneer hij in de strijd die ooglap oplichtte, zijn blik dodelijker werd dan een bliksemflits. En dat wilde zeggen dat het destructieve potentieel van zijn rechter hersenhelft tot de krachtigste behoorde onder Firvulag en Tanu. Maar Pallol-Eenoog was sinds lang een lichtgeraakte oude held en hij had zich al in geen twintig jaar verwaardigd zijn rusting van obsidiaan te bevuilen in een Grote Veldslag. Hij kon de jaarlijkse vernedering van zijn volk niet verdragen; hij had Madame Guderians plan tamelijk amusant gevonden, maar hij had ingestemd met de rol van de Firvulag toen zowel Yeochee als de jonge kampioen Sharn-Mes hadden besloten de Minderen te steunen. Pallol had verklaard advies te zullen verlenen en dat had hij gedaan, maar het was ondenkbaar dat hij persoonlijk zou deelnemen aan wat hij ‘Madames kleine oorlog’ noemde. Het was heel waarschijnlijk dat die oorlog oneindig zou worden uitgesteld wanneer de dame er niet in slaagde met het beloofde materiaal terug te keren. En zelfs wanneer ze de Speer mee terugbracht, hoe zouden eenvoudige mensen zelfs maar mogen hopen dit wapen effectief aan te wenden tegen de dapperen van Velteyn? De Speer was een wapen voor een Held! En het was maar al te waar dat helden zeldzaam waren onder deze versleten jonge generatie.
‘Ze steken nu de Rijn over, naar het westen in de Kloof van Belfort,’ zei Burke. ‘Ze willen ongetwijfeld de laatste karavaan van kasteel Doortocht begeleiden voor de Wapenstilstand begint.’
Nog steeds knikte Pallol alleen maar.
‘De Tanu kunnen geen idee hebben van onze voorbereidingen, Strijdmeester. We hebben feilloos gewerkt.’
Ditmaal lachte Pallol, een schurend geluid als van lavablokken die over elkaar gleden. ‘Finiah glanst helder aan de overzijde van de rivier, Leider van Mensen. Bewaar je zelfgenoegzaamheid tot die lichten zijn gedoofd. Maar Madame Guderian zal niet terugkeren en heel dit komplot tegen de ringdragende Aartsvijand zal voor niets zijn geweest.’
‘Misschien, Strijdmeester. Maar zelfs wanneer we niet vechten, dan nog hebben we dingen bereikt waar niemand voordien van durfde te dromen. Bijna vijfhonderd Minderen zijn bijeengekomen voor een gemeenschappelijk doel. Nog geen maand geleden was dat een ijdele illusie. We waren verstrooid en bang en doorgaans zonder hoop. Maar nu niet meer. We weten dat er een kans bestaat om de Tanu-overheersing te breken. Dat zal vlugger gebeuren wanneer de Firvulag ons helpen. Maar zelfs wanneer dat bondgenootschap verbroken werd, zelfs wanneer Madame er niet in zou slagen dit jaar de Speer terug te brengen, dan nog zullen we terugkomen om te vechten. Hierna kunnen de mensen nooit meer terugkeren naar hun oude, schichtige levenswijze. Anderen zullen het Scheepsgraf zoeken wanneer Madame niet slaagt. We zullen dat oude wapen vinden en zorgen dat het weer werkt, iets dat de Firvulag nooit zouden kunnen. En wanneer de Speer onvindbaar blijft—als we hem nimmer vinden—dan zullen we andere wapens gebruiken, net zolang tot de Tanu verslagen zijn.’
‘Je bedoelt dat je het bloedmetaal wilt gebruiken,’ zei Pallol. Een dozijn seconden was Burke doodstil. ‘Je weet dus van het ijzer?’
‘De zintuigen van de ringdragers zijn misschien zo verrot dat ze machines nodig hebben om dat dodelijke metaal op te sporen, maar de neuzen van de Firvulag niet! Jullie kamp stinkt naar ijzer.’
‘We zullen het niet tegen onze vrienden gebruiken. Tenzij jullie verraad in de zin hebben, hebben jullie niets te vrezen. De Firvulag zijn onze bondgenoten, wapenbroeders.’ ‘De Tanu-Aartsvijanden zijn onze ware broeders en toch zijn we gedoemd hen eeuwig te bestrijden. Zou dat tussen Firvulag en mensen anders kunnen zijn? Deze Aarde is voorbestemd om aan mensen toe te behoren en jij weet dat. Ik geloof niet dat de mensheid ermee tevreden zal zijn die aarde met ons te delen. Nooit zullen jullie ons broeders noemen. Jullie zullen ons indringers noemen en proberen ons te vernietigen.’ ‘Ik kan alleen maar voor mezelf spreken,’ zei Burke, ‘want mijn stam, de Wallawalla zal bij mijn dood zijn uitgestorven. Maar geen mens zal verraad kunnen plegen tegen de Firvulag zolang ’k hun generaal ben, Pallol-Eenoog. Dat zweer ik bij mijn bloed, dat even rood is als het jouwe. En of we broeders zijn of niet...
dat vraag ik me nog steeds af. Er zijn heel wat soorten van verwantschap.’
‘Dat dacht ons Schip ook,’ zuchtte de oude kampioen. ‘Het heeft ons hier gebracht.’ Hij tilde zijn zware kop naar de hemel. ‘Maar waarom? Er waren zoveel andere gele sterren in het universum, zoveel mogelijke planeten. Maar waarom hier? Bij jullie? Het Schip was geïnstrueerd om de beste mogelijkheid te selecteren.’
‘Misschien,’ zei Peopeo Moxmox Burke, ‘maakte het Schip een oordeel op langere termijn.’
De hele lange dag hadden roofvogels rondgecirkeld. Ze zweefden op de luchtstromingen boven de bossen van de Vogezen, elk op de hoogte die bij zijn soort hoorde. Het laagst van alle vloog een wentelende zwerm van kleine wouwen, boven hen kwam een paar bronzen buizerds en weer daarboven vlogen de scherpsnavelige adelaars. Daarboven zweefde de eenzame lammergier, de machtigste van alle bottenverslinders. Maar de meest verhevene van al de vogels was deze lange wake als eerste begonnen en had daarmee al de andere aangetrokken. Op onbeweeglijke vleugels draaide hij cirkels op zo grote hoogte dat hij vanaf de grond nauwelijks zichtbaar was. Zuster Amerie keek naar de vogels door de spaarzame takken van een steenden, de taankleurige kat rustte in haar armen. ‘Waar het lichaam is, daar zullen de gieren zich verzamelen.’ ‘Je citeert de christelijke geschriften,’ zei de Oude Man Kawai, die zijn ogen beschaduwde met een bevende hand. ‘Denk je dat de vogels werkelijk helderziend zijn? Of hopen zij enkel, net als wij? Het is al zo laat... te laat.’
‘Bedaar Kawai-san. Wanneer ze deze nacht komen, hebben de Firvulag nog een heel etmaal van vierentwintig uur over om ons bij de aanval te helpen. Dat moet voldoende zijn. Zelfs wanneer onze bondgenoten zich dan bij zonsopgang terug moeten trekken omdat de Wapenstilstand is aangebroken, kunnen we nog steeds winnen met de hulp van het ijzer.’ De oude man bleef klagen. ‘Wat houdt Madame tegen? Het was zulk een kleine hoop. En hier is zoveel werk verzet in de verwachting dat die hoop zou worden vervuld.’
Amerie streelde de kat. ‘Wanneer ze voor de dageraad komen, kan de aanval nog steeds beginnen volgens het tweede schema.’
‘Als ze komen. Heb je nagedacht over het navigatieprobleem? Richard moet eerst naar Verborgen Bron komen. Maar hoe zal hij dat vinden? Vanuit de lucht lijken al die kleine valleien ongetwijfeld op elkaar en het onze ligt verborgen vanwege de Jacht. Richard zal onze kloof niet kunnen vinden, zelfs niet bij daglicht wanneer hij op grote hoogte aankomt. En hij zal niet laag durven vliegen omdat de vijand hem anders zal opmerken.’ Amerie was geduldig. ‘Madame zal het schip met haar mentale kracht verbergen, dat spreekt toch vanzelf? Bedaar toch! Al die zorgen doetje gezondheid geen goed. Hier ... streel de kat. Dat is heel rustgevend. Wanneer je haar vacht streelt, maak je negatieve ionen los.’ ‘Ah so desu ka?’
‘We moeten hopen dat het vliegtuig is uitgerust met een infrarood scanner voor nachtvluchten, precies zoals de onze dat waren in de 22e eeuw. Zelfs nu alle strijders vertrokken zijn, hebben we nog steeds dertig warme lichamen in het dorp over. Richard zal ons weten te vinden.’
Oude Man Kawai zoog zijn adem naar binnen. Een verschrikkelijke gedachte van een heel andere aard kwam in zijn hoofd op. ‘Dat verbergen van het vliegtuig met psychische krachten! Wanneer het volume groter is dan tien kubieke meter, dan zal het haar niet lukken om dat helemaal onzichtbaar te maken. Ze zal het alleen maar zo’n beetje kunnen verbergen en dan moeten we maar hopen dat de Tanu hun waarnemende vermogens daar niet al te grondig op richten. En wat gebeurt er wanneer de machine zo groot is dat haar vermogens totaal ontoereikend zijn om een aanvaardbare illusie te scheppen?’ ‘Ze zal er iets op weten te vinden.’
‘Het is een groot gevaar,’ bleef hij klagen. De kleine kat keek hem met een blik vol lijden aan terwijl zijn hand nerveus op haar vacht klopte. ‘De Vliegende Jacht zou de machine nog kunnen ontdekken terwijl ze hier aan de grond staat! Velteyn hoeft alleen maar omlaag te komen om mijn camouflagenetten van dichtbij te bekijken. Dat zijn dingen van niks.’ ‘Goed genoeg om haar een nacht te verbergen. En Velteyn heeft geen nachtogen. Hij komt bovendien tegenwoordig nooit zo ver naar het westen. Schei uit met je gezeur! Je krijgt nog een hartaanval. Waar is je jiriki?’
‘Ik ben een dwaze, onbruikbare oude man. Ik zou hier helemaal niet zijn als ik wist hoe ik mezelf met Zen in de hand moest houden ... De netten ... als die niet aan hun doel beantwoorden, ‘is het allemaal mijn schuld! Wat een schande!’ Amerie zuchtte van uitputting en gooide de kat naar Kawai. ‘Neem Deej mee naar het huis van Madame en geef haar wat van de overgebleven vis. Dan neem je haar op schoot, je sluit je ogen en je streelt haar en je denkt alleen maar aan al die prachtige driedimensionale films die in Osaka van je produktielijnen kwamen.’
De oude man giechelde. ‘Dat klinkt als een surrogaat voor schapen tellen. Yatte Mimasu! Misschien zal ik er rustiger van worden. Zoals je zegt, er is nog tijd over voor de aanval. . . kom mee, poes. Je mag je waardevolle negatieve ionen met mij delen.’ Hij strompelde weg, maar keerde zich na een paar stappen weer om met een slimme grijns op zijn gezicht. ‘We blijven een verschil van mening houden. Vergeef me mijn gepronk met verouderde technische kennis, Amerie-san. Maar zelfs de grootste domkop op het gebied van elektronica weet dat negatieve ionen nooit hetzelfde kunnen zijn als kat-ionen!’ ‘Maak dat je wegkomt, Oude Man!’ Giechelend verdween hij in het huisje.
Amerie begon door de kloof te lopen, langs de hutten en de huizen, knikkend naar de weinige mensen die, net als zij, de verleiding niet konden weerstaan de hemel af te speuren in hoop en afwachting.
De allerlaatste van de gezonde mannen en vrouwen waren drie dagen eerder onder bevel van Uwe afgemarcheerd en het tijdstip voor een veel gunstiger tweedaagse aanval was al lang verstreken. Maar er was nog altijd tijd om een aanval van één dag te lanceren. Het was nog altijd mogelijk dat morgen bij de dageraad menselijke wezens zich voor het eerst zouden verenigen om hun onderdrukkers uit te dagen.
Oh Heer, laat het lukken. Laat Madame en al de anderen hier op tijd aankomen!
Het werd koeler terwijl de zon onderging en spoedig zou de thermiek—die omhooggerichte stromen van hete lucht—zover afnemen dat de roofvogels gedwongen werden naar de aarde terug te keren. Amerie zocht haar eigen, geheime plek op onder een lage jeneverbes met brede takken waar ze met haar ogen op de hemel gericht ging liggen om te bidden. Het was zo’n mooie maaruljeweest! Haar arm was snel genezen en al de mensen ... Ah, Heer, wat was ze dom geweest om te denken dat ze kluizenares wilde worden. De bevolking uit het dorp en al de andere bannelingen in de omgeving hadden haar nodig als arts, als raadsvrouwe en als vriendin. Onder hen was ze het werk begonnen waarvoor ze was opgeleid. En wat was er overgebleven van die ontwortelde vrouw die zichzelf wilde straffen door weg te vluchten in de eenzame gevangenis van het Plioceen? Hier kon ze de heilige mis opdragen, mediteren in de stilte van het woud, maar wanneer de mensen haar nodig hadden, was ze beschikbaar, zoals die anderen er waren wanneer zij hen nodig had. Haar droom was in vervulling gegaan, ook al was het anders gelopen dan ze zich had voorgesteld. Voor het eerst had de taal waarin ze bad de kracht van het levende woord.
Ik plaats mijn vertrouwen in de Heer! Wie durft tegen mijn ziel te zeggen:
vlieg heen als een kraai naar de bergen, want zie ... de bozen hebben hun bogen gespannen en hun pijlen opgelegd, om in de nacht de goeden te doorboren; zij hebben alles verwoest wat juist was omdat rechtvaardigen het kwaad lieten geschieden!
Maar de Heer test de rechtvaardigen en de bozen; Hij haat de wettelozen, de minnaars van het kwaad. Vurige kolen en brandende zwavel zal Hij op hen doen neerdalen!
Een machtige wind zal hen straffen…
De lammergier vloog weg naar zijn horst tussen de hoge rotsen en de adelaars daalden af naar de nesten in hun bomen. Nog een uur en de zon zou onder zijn. De wouwen verspreidden zich, ze zouden hun honger met insekten moeten stillen en zelfs de buizerds verdwenen als laatsten, zich misschien wel afvragend wat hen er allemaal toe had gebracht zoveel tijd te verspillen in de hoop op een prooi die uitbleef. Alleen die ene cirkelde nog hoog in de lucht, volstrekt ongevoelig voor het verdwijnen van de thermiek.
Amerie keek naar hem, liggend onder haar boom. Ze keek naar die ver verwijderde vlek die eindeloos cirkelde, die al de andere naar zich toe had getrokken en hen toen had teleurgesteld. De vogel op bewegingloze vleugels.
Met bonzend hart krabbelde ze overeind en rende terug naar de kloof om al de anderen te waarschuwen.
‘Terug! Raak niets aan voor het veld is uitgeschakeld. In godsnaam!’ schreeuwde iemand.
Het geweldige ding, nog steeds zwak purper nagloeiend, leek heel het laagste deel van de kloof te vullen. Het was omlaaggekomen zodra de hemel volledig was verduisterd, geluidloos als een fluistering, maar toch nog een luchtstroom voor zich uitduwend die het vlechtwerk van takken van de daken trok en de ganzen van de arme oude Peppino als bladeren in een storm van hun poten gooide. Twee meter boven de hoogste bomen was het doodstil blijven hangen, de neerwaarts gerichte neus, de vleugels als van een meeuw en de waaierstaart badend in een krioelend netwerk van nauwelijks zichtbaar vuur. De Oude Man Kawai, nu efficiënt en zelfverzekerd, zorgde ervoor dat de overige dorpelingen klaarstonden met de camouflagenetten. Allemaal wachtten ze af, stil van bewondering, terwijl het zwevende ding zijn grote vleugels langs de dertig meter lange romp vouwde en behoedzaam naar beneden zakte. Het kwam enigszins schuin tussen een paar grote pijnbomen terecht waar de bodem vrijwel onbegroeid was, leek nog een tel te aarzelen voor het helemaal bij de grond was en strekte toen zijn lange poten uit. Er klonk een luid gesis, een paar struiken begonnen te smeulen en vlagen rook kronkelden over de voetpaden. De huid van de vogel verkleurde tot doods zwart.
Toen braken de mensen, die tot nu toe als bevroren hadden gestaan, in luid gejuich uit. Verschillenden van hen huilden terwijl ze naar voren renden en de kleine brandjes uittrapten die door de hitte van het rho-veld waren ontstaan. Het luik ging open en de ladder gleed naar buiten. Langzaam kwam Madame Guderian naar beneden. Amerie zei: ‘Welkom thuis.’ ‘We hebben het meegebracht,’ zei Madame. ‘Alles is klaar. Precies volgens plan.’
De lamme Miz Cheryl-Ann die 203 was en bijna blind, greep een van Madames handen en kuste die, maar de Française leek het nauwelijks te merken. Van boven kwam een waarschuwend geroep. Een draagbaar werd zichtbaar die door Felice en Richard langzaam neer werd gelaten.
Madame zei enkel: ‘Je bent nodig, Zuster.’ Toen draaide ze zich om en liep als verblind naar haar huis. Amerie knielde neer en nam een van Martha’s benige polsen in haar hand. Richard stond ernaast in zijn verkreukelde piratenhemd en vies geworden leer, de vuisten gebald, tranen langs zijn door de zon geblakerde wangen.
‘Ze wilde niet dat we teruggingen voor de Speer helemaal goed werkte. En nu is ze bijna doodgebloed. Help haar, Amerie.’ ‘Volg me maar,’ zei de non. Allemaal gingen ze achter Madame aan, de baar tussen hen in dragend terwijl Claude achterbleef om erop toe te zien dat de grote, zwarte roofvogel veilig werd toegedekt voor de nacht.
Voor de dageraad werd er een mis gehouden en daarna gebruikte Madame haar verreikende vermogens om eenmaal het raadselachtige ‘wij komen’ uit te zenden dat bestemd was voor Pallol en dat ervoor moest zorgen dat de invasievloot gereed was oni toe te slaan na het bombardement op Finiahs muren. De zonsopgang was minder dan een uur verwijderd en als vorige gelegenheden enige garantie boden dan moest Heer Velteyn en de leden van zijn Vliegende Jacht nu terug zijn in hun versterking na hun nachtelijke rooftocht.
Claude liep bijna aan het einde van de stoet die op weg was naar de vlieger en wilde maar dat Felice haar mond hield. Ze was andermaal gekleed in haar zwartleren ringhockey-uitrusting, die door de ambachtslui van Oude Man Kawai schitterend was hersteld en ze was wild van opwinding en vrees dat ze de oorlog zou mislopen.
‘Ik neem helemaal geen ruimte in. En ik zweer dat ik geen woord zal zeggen tijdens de vlucht. Claude, je moet me laten meegaan! Ik kan niet wachten tot na de aanval. Wat moet ik beginnen als jullie niet terugkomen?’
‘Als Velteyn de machine te pakken krijgt, ga jij er ook aan.’ ‘Maar als dat niet zo is, kun je me net buiten Finiah aan de grond zetten! Laten we zeggen aan de landkant van het schiereiland. Ik zou mee kunnen doen met de tweede aanvalsgolf van de Firvulag. Alsjeblieft, Claude!’
‘De Jacht heeft ons dan al misschien in de gaten. Landen zou dan op zelfmoord neerkomen en dat is niet de bedoeling van dit alles. Tenminste niet voor mij en evenmin voor Madame Guderian. Finiah is maar het begin van onze oorlog. En Richard heeft nu Martha om voor in leven te blijven.’
Voor hen uit waren de dorpelingen al bezig de netten van de zwarte vogel te halen. Enkele kaarsen lichtten op in de mist waar Amerie bezig was de machine te zegenen. Felice zei: ‘Ik zou je met de Speer kunnen helpen, Claude. Je weet wat een ellendig groot ding dat is. Ik zou kunnen helpen.’ Ze klemde zich aan zijn hemd vast zodat hij abrupt kwam stil te staan. Hij greep haar bij de schouders.
‘Luister nou toch, meisje! Richard barst van de zenuwen. Hij heeft vierentwintig uur niet geslapen en is half gek van angst om Martha. Zelfs met de transfusies die Amerie haar heeft gegeven, heeft ze maar vijftig procent kans om het te overleven. Nu moet Richard een oorlogsvlucht maken in een toestel dat hij amper kent met twee oude gekken in zijn gezelschap en een geweldige druk op zijn geest omdat de hele toekomst van de mensheid hier in het Plioceen daarvan afhangt. Je weet hoe hij over je denkt. Je zou de druppel kunnen zijn die zijn emmer doet overlopen. Je zegt dat je uit de weg zult blijven. Maar ik weet dat je dat niet zult doen als het echt spannend wordt. En daarom blijf jij hier! Wij doen wat we doen moeten en maken dan dat we wegkomen. Met een beetje geluk zal Velteyn niet eens weten waarheen. Daarna komen we terug en halen jou op. Als we het halen, dan beloof ik je dat we je op het slagveld brengen een uurtje nadat de eerste aanval is begonnen.’
‘Claude ... Claude . ..’ Haar gezicht gluurde door de T-vormige opening van de zwarte hoplietenhelm. Paniek en woede en een nog vreemdere emotie leverden daar strijd met haar verstand. Claude wachtte af, biddend dat ze hem niet zou aanvliegen. Maar hij was zo doodop van vermoeidheid dat het hem nauwelijks meer kon schelen of ze hem tegen de grond sloeg en de anderen zou dwingen zijn plaats aan haar af te staan. Ze was ertoe in staat, maar ze wist ook dat hij de beste schutter was. ‘Oh, Claude.’ De van woede fonkelende ogen sloten zich. Tranen kwamen onder de wangstukken van haar helm te voorschijn en de groene pluimen zakten, terwijl ze zich van hem loswrong en terugrende naar het huis van Madame.
Hij zuchtte diep. ‘Zorg dat je klaar bent als we terugkomen!’ riep hij haar achterna en haastte zich toen naar de anderen die al wachtten.
De grote vogel kroop steeis uit zijn schuilplaats te voorschijn. Toen hij in open ruimte was, steeg hij in de vroege ochtendhemel omhoog als een vonk die door een onzichtbare schoorsteen raasde, in één keer een hoogte bereikend van vijfduizend meter. Angélique Guderian stond naast Richard, zich met één hand vastklampend aan de achterkant van zijn stoel terwijl ze met de andere haar halsring vasthield. Richard had zijn oude ruimtevaartoveral aangetrokken. ‘Heb je ons verborgen, Madame?’ vroeg hij. ‘Ja,’ antwoordde ze zwak. Ze had sinds hun terugkeer nauwelijks meer een woord gezegd. ‘Claude. Ben jij klaar?’ ‘Zodra je het sein geeft.’ ‘We zijn op weg!’
Een halve seconde later rolde het luik geruisloos open. Ze hingen bewegingloos boven een patroon van microscopisch kleine juwelen, dat in zijn geheel ruwweg de vorm had van een kikkervisje wiens staart aansloot bij de oostelijke oever van de Rijn. Het patroon schoot snel op hem af terwijl de machine naar beneden kwam en tweehonderd meter boven het hoogste gebouw doodstil bleef hangen.
‘Geef ze ervan langs,’ zei Richard.
Claude bracht de grote Speer in positie en richtte op de lijn van twinkelende lichtjes die de stadsmuur aan de kant van de Rijn markeerde. Ergens in de grijze mist aan de overzijde van de rivier wachtte een heel flottielje van Firvulag-schepen, volgeladen met mensen en buitenaardse krijgers. Houd haar iets lager, oude man. Je hebt geen trek om je eigen mensen uit het water te koken.
Hij nam de veiligheidspal weg en legde die opzij. Daar .. . precies daar. Druk op de tweede knop.
Een dunne straal groenwit licht schoot geluidloos naar beneden.
In de diepte bloeide even een kleine oranje bloem, maar de slinger van lichten op de muur bleef ongeschonden. ‘Shit!’ riep Richard uit. ‘Je miste. Iets hoger.’ Bedaard richtte Claude opnieuw en drukte weer de knop in. Ditmaal geen uitbarsting van oranje vuur, maar enkei een dofrode gloed. Misschien een dozijn van de lampen werd erdoor verzwolgen.
‘Heej-ho! Hebbes!’ krijste de piraat. ‘Je hebt het geflikt, Claude, m’n jongetje! Nu naar de achterdeur.’
De machine draaide zich om haar verticale as en Claude richtte nu op een punt dicht bij de basis van de staart van de kikkervis. Hij vuurde en miste. Te hoog. Hij vuurde en miste weer ... te laag.
‘Jezus, schiet op!’ maande Richard.
De derde keer was het raak. Een deel van de muur smolt weg op de plek waar de verhoogde weg over de hals van het schiereiland naar de vulkanische rotsen liep.
Madame kreunde. Claude voelde hoe drakeklauwen naar zijn ingewanden graaiden.
‘Komen ze eraan?’ vroeg Richard. ‘Houd vol, Madame! Lieve Jezus, Claude, maak een beetje voort. Geef die mijn ervan langs. Het dondert niet of je die gebouwen van hun ook raakt.’ De oude man wrong de Speer in de rondte. Hij begon ineens overvloedig te zweten en de glazen kolf van het wapen gleed slippend door zijn handen. Zijn overbelaste spieren trilden toen hij het wapen probeerde te richten op de kleine krans van blauwe lichten die de ligging van de mijn markeerden. Maar hij kon de Speer niet ver genoeg omlaag brengen om het doel in het vizier te krijgen.
‘Vlug, Richard. Een paar honderd meter meer naar het zuiden!’
‘Aye,’ gromde de piraat. Het toestel veranderde in een oogwenk van positie. ‘Zo beter?’
‘Wacht... ja! Dat moet het zijn. Dit keer moet het in één keer goed zijn. We hebben amper genoeg energie voor nog één stoot op vol vermogen.’ ‘Merde alors,’ fluisterde Madame.
De oude vrouw wankelde bij Richard vandaan en viel tegen de rechterwand. Met de vuisten tegen haar slapen gedrukt begon ze te schreeuwen. Claude had nooit eerder zo’n geluid uit een menselijke keel horen komen, zo’n verschrikkelijk mengsel van wanhoop, afschuw en pijn.
Op hetzelfde moment flitste iets voorbij het raam van de cabine, iets dat neonrood gloeide en de vorm had van een ridder te paard.
‘Oh, God,’ zei Richard. Het geschreeuw van Madame hield op en ze viel bewusteloos op de vloer.
‘Hoeveel?’ vroeg Claude. Hij probeerde zichzelf weer in zijn macht te krijgen, probeerde tegelijk de zware Speer te richten en bad dat dit versleten oude lichaam hem niet op het allerlaatste ogenblik in de steek zou laten. Ze hadden het bijna klaargespeeld! Bijna…
‘Ik tel er tweeëntwintig.’ Richards kalme stem leek van heel ver te komen. ‘Al de ridders van de Ronde Tafel zwermen om ons heen als Sioux rond een wagenkaravaan. Allemaal vuurrood, behalve hun leider… Kijk uit!’ Een van de figuren, de leider in blauw en wit, dook omlaag en nam positie in net onder het toestel. Hij trok zijn glazen zwaard en stak dat omhoog. Drie vuurbollen schoten uit de zwaardpunt en gingen af op het open vliegtuigluik. Claude dook ineen, trok de Speer uit de weg, waarop de vuurwerkachtige voorwerpen de cabine binnenkwamen en daar rondstuiterden tegen het dek en de panelen. Daarbij maakten ze een sissend geluid terwijl de stank van ozon zich snel verspreidde.
‘Schiet!’ gilde Richard. ‘In godsnaam, schiet!’ Claude haalde één keer diep adem. Hij zei: ‘Houen zo,’ en hij richtte en drukte af juist toen de kleine blauwe lichten van de mijn beneden hem in het midden van zijn vizier kwamen. Een staaf groen licht stak omlaag in de licht bespikkelde aarde. Op de plaats van de inslag lichtten de rotsen eerst helderwit op, daarna geel, oranje en ten slotte vlammend rood tot het een veelkleurige zeester leek. Claude viel opzij en de Speer kletterde tegen het dek. Tegelijkertijd begon het luik zich te sluiten. Vurige ontladingen deden de lucht kraken. De oude man voelde hoe een ervan zijn rug raakte en brandend vanaf zijn billen tot aan zijn nek langs zijn ruggegraat gleed. Het interieur van de vliegmachine werd gevuld met rook en de stank van brandend vlees en bekleding. Er weerklonken ook geluiden die Claude registreerde alsof hij het van heel uit de verte waarnam: eerst het gesuis waarmee de twee overgebleven energiebollen hun doel zochten, gevloek en vervolgens een ijle kreet van Richard, daarna een bevend gesnik van Angélique die over het besmeurde dek in zijn richting probeerde te kruipen. Iemand ademde in en uit in een moeizaam en rauw ritme.
‘Haal het bij me vandaan!’ schreeuwde een woeste stem. ‘Ik kan niks zien om te landen! Ah ... verdomme… nee.’ Een oorverdovende dreun, toen helde alles langzaam opzij. Claude voelde de wind (merkwaardig hoe dat zijn rug verbrandde) terwijl het luik openging. Uitzicht onder een vreemde hoek op grasland, nog grijzig en vaag in het eerste licht van de morgen. Richard snikkend en vloekend. Angélique die geen geluid maakte. Schreeuwende stemmen. Hoofden die door het luik werden gestoken, alweer onder die eigenaardige invalshoek. Gejammer van die stomme snotneus, Oude Man Kawai. Toen de bekende stem van Amerie. ‘Langzaam aan, rustig.’ Felice die vuile taal uitsloeg toen iemand zei dat ze op die manier haar wapenrusting smerig zou maken.
‘Leg hem over mijn schouder. Ik kan hem dragen. Houd op met dat gewriemel, Claude. Stomme ouwe scheet! Nou moet ik in mijn eentje helemaal naar die oorlog lopen.’ Hij lachte. Arme Felice. Toen lag hij plotseling ondersteboven, te midden van haar groene rokken, naar het hem scheen, en zijn lichaam bonsde op en neer en hij schreeuwde het uit. Maar na een korte tijd hield die beweging op, hij kwam op zijn buik te liggen en er drukte iets tegen zijn slapen waardoor de pijn en de hele rest van de narigheid vaag en onduidelijk werd. Hij zei: ‘Angélique? Richard?’
Amerie antwoordde, ongezien. ‘Die worden beter. Jullie allemaal. Je hebt het klaargespeeld, Claude. Ga nu maar slapen.’ Wel, wat dacht je me daarvan? Een ogenblik zag hij die gloeiende zeester weer waarvan de gouden en bloedrode uiteinden groter werden en zich uitstrekten naar de hulpeloze, verder verspreide vuurvliegpatronen die de straten van Finiah markeerden, voor het luik van het vliegtuig met een knal dichtvloog. Wat vind je me daarvan?... en als de lava uit die oude Kaiserstuhlvulkaan nog een poosje bleef doorlekken dan zou het lang, heel lang duren voor er in deze buurt weer barium boven de grond werd gehaald.
‘Maak je er geen zorgen over, Claude,’ zei Felice. En dus hield hij daarmee op.
Half dommelend in het dode uur voor de dageraad hadden Moe Marshak en de andere menselijke soldaten die dienst deden in Finiah de eerste explosie van het fotonenwapen ten onrechte aangezien voor een bliksemflits. De dunne, groene straal was tussen de sterren vandaan gekomen, had de muur die het garnizoen omwalde maar net gemist, maar in plaats daarvan een aangrenzende eetzaal volledig verwoest. Marshak stond nog verdoofd naar de vlammen te kijken die de ravage nog verder vergrootten, toen het tweede schot van Claude pal insloeg in bastion Nummer Tien, waardoor de versterkte muur op nog geen twaalf meter van Marshaks eigen positie in elkaar stortte. Grote brokken graniet vlogen in alle richtingen door de lucht die vervuld was van rook en stof. Olievaten waarin wachtvuren brandende werden gehouden, vielen om en zonden stromen brandend vuur over de gebarsten omlopen.
Toen Marshak zichzelf weer onder controle had, rende hij naar een van de schietgaten. In het door mist overdekte water beneden zich zag hij de boten.
‘Attentie,’ schreeuwde hij luid. Toen zond zijn geest het alarmsein uit over het psychisch spreekkanaal dat door zijn grijze halsring werd versterkt.
MARSHAK: Invasie via Rijn. Muurbreuk Station Tien. KAPITEIN WANG: Hoeveelvoordedonder zijn er daar, Moe? Hoeveel boten?
MARSHAK: Helekloterivier VOL! Achthonderd, weet ik veel. Kan dat tuig in de mist niet tellen overal Firvulag-scheDen maar lame es kijken. Ja. ER ZIJN MINDEREN BIJ! Herhaal Minderen en Aartsvijanden vallen aan. Landingen! Rotsen zitten vol met die verdomde naaiers, komen door de breuk, schat het gat op negen meter maximaal.
KORNET FORMBY: Alle troepenbuitendienst naar Station Tien. Attentie. Rijngarnizoen te wapen! Wachtlopers, kijk uit enrapporteer. Verdedigingseenheden naar alle stations... HERROEPHERROEPHERROEP! Verdedigingseenheden naar garnizoensbinnenplaats. Invallers daar op het terrein! COMMANDANT SEABORG: Heer Velteyn. Attentie. Invasie van Firvulag en mensen. Hun strijdmacht heeft de stadsmuren doorbroken. Station Nummer Tien verwoest. HEER VELTEYN VAN FINIAH: Verwanten, sta op en verdedig je. Ruiters in het zadel. Na bardito! Na bardito taynel o pogeköne!
Commandant Burke en Uwe Guldenzopf voerden het leger van bannelingen uit de Vogezen en de vrijwilligers van verder weg aan over de steile helling en dwars door het puin dat door de ingestorte muren was veroorzaakt. Pijlen van vitredur en stenen, afgevuurd door kruisbogen, kwamen van de stadswallen op hen neer, maar zolang de verdedigers zich niet op de begane grond konden hergroeperen, was het voordeel aan hun kant. Het ongeluk wilde dat de muurbreuk precies op de plaats van het voornaamste garnizoen van Finiah was veroorzaakt. De ingestorte en nu brandende eetzaal stak de omliggende gebouwen aan en de paniek die daardoor ontstond werd nog vergroot doordat de deuren van een stal vol chaliko’s door vallend puin was ontwricht, waardoor tientallen van die grote dieren los rondrenden. Drie soldaten kwamen hardlopend uit het wachthuisje naast de binnenplaats te voorschijn.
‘Grijp hen!’ gilde Burke. De woedende massa viel over die kleine strijdmacht heen en liet er niets van over. ‘Hier moeten we weg! We moeten de straten in. Zorg dat die poortdeuren weer opengaan!’
Troepen stroomden uit de barakken, veel soldaten nog maar half gekleed. Overal ontstonden in de verwarring lijf-aan-lijf-gevechten, terwijl steeds meer binnendringers door de breuk in de muur kwamen en de huurlingen van de Tanu hen probeerden terug te drijven. De vrijwilligers die afzonderlijk probeerden de poorten te openen, werden aangevallen en overweldigd. Soldaten brachten de zware metalen grendels weer op hun plaats en de poort viel dicht.
‘We zijn opgesloten!’ Commandant Burke sprong boven op een omvergevallen laadkar. Zijn gezicht en bovenlijf waren beschilderd in de oude oorlogskleuren en hij had de staartveer van een adelaar op zijn samengebonden, ijzerkleurige haar gestoken. ‘Val die zwijnen aan! Maak die poort weer open! Deze kant op!’
Hij zag Uwe vallen onder de zwaardslag van een grijze-halsringdrager en sprong erop af, de brede tomahawk zwaaiend die Khalid Khan voor hem had gesmeed. Het bijlblad verzonk in de ronde bronzen helm van de soldaat alsof die van zachtboard was gemaakt. Burke sleepte het lichaam opzij en vond Guldenzopf op zijn rug, met een hand naar zijn borst grijpend en met een uitdrukking van wanhoop op zijn baardige gezicht. Burke knielde neer. ‘Had-ie je te grazen, bubie?’ Op een elleboog overeind komend, graaide Uwe aan de binnenkant van zijn hemd. Botkleurige stukjes glinsterden in het nog spookachtige ochtendlicht. ‘Daar ging op één na mijn beste meerschuimen pijp, verdomme.’
De Minderen bleven opgesloten, niet in staat om buiten het garnizoensterrein te komen. Ze werden zowel samengeperst door de aanvallen van de verdedigers als door de komst van nog meer mannen die door de breuk naar binnen stroomden, vanaf de landingsplaats op de oever van de Rijn. Er werd in paniek gegild. Sommigen vielen en werden in de menigte vertrapt. Een garnizoensofficier met een zilveren halsring en in een volledige blauwglazen wapenrusting, dirigeerde een eenheid hellebaardiers recht op de menigte af. Maaiende snijkanten van kristal veegden door de dichtopeengepakte, gillende vrijwilligers. Toen kwamen de monsters hen te hulp.
Hoog op de steile puinhelling verscheen de schemerige nachtmerrievorm van een drie meter hoge witte schorpioen, het illusie-aspect van Sharn de Jongere, generaal van de Firvulag. De geesten van de buitenaardsen zonden een krachtige golf uit, die angst en paniek veroorzaakte waardoor de telepathische circuits van de grijze-halsringdragers volkomen werden overbelast. Kronkelend van waanzin vielen die neer. Sharn zelf was in staat elke vijand binnen een afstand van vijfentwintig meter op die manier onder de voet te lopen, anderen in zijn nu opdringende strijdmacht bezaten niet zulke formidabele aura’s, maar wee de Aartsvijand die in hun klauwen viel!
Afzichtelijke trollen, monsters, schepsels met mensenhoofden, leeuwelichamen en drakestaarten, duistere, ongrijpbare gedaanten, wierpen zich op de soldaten, omknelden hen, wurgden, lieten hun klauwen diep in het vlees verzinken. Sommigen van de buitenaardsen waren in staat vuurballen van energie af te vuren waardoor de soldaten in hun kurassen werden gekookt als kreeften in een schelp. Andere Firvulag vielen aan met astraal vuur, stromen smerig wondvocht of andere, het brein verbijsterende illusies. De grote held, Nukalavee de Huidloze, zich ditmaal vertonend als een vliegende centaur met vuurschietende ogen, jankte en gromde tot de vijandelijke soldaten sidderend op de grond vielen, hun trommelvliezen gescheurd, hun geesten de waanzin nabij. Een andere kampioen, Bles met de Vier Klauwen, viel het hoofdkwartier van het garnizoen binnen, greep de commandant met de zilveren halsring en leek hem levend, met wapenrusting en al te verslinden. Seaborg, zo heette de commandant, stierf rustig terwijl hij nog telepathisch orders uitzond naar zijn ondergeschikten die nu een laatste verdedigingslinie vormden bij de poort die toegang gaf tot de stad. Zijn adjudanten maakten vergeefs hun wapens van vitredur bot op het schubachtig pantser van Bles en werden in ruil voor hun onbeschaamdheid levend verslonden. Tegen de tijd dat het monster de laatste adjudant had verscheurd, stond het hoofdkwartier in brand en zwermde de invasiemacht uit over de straten van Finiah. Bles trok zich tevreden terug, een zilveren tandestoker gebruikend om zijn gebit te reinigen. Zijn eetlust was net ontwaakt en de dag was nog jong.
Vanda-Jo was nog bezig toezicht te houden op de laatste golf vrijwilligers die vanaf de Rijnoever aan boord gingen, toen Heer Velteyn en zijn Vliegende Jacht het luchtruim kozen. Angstkreten stegen op uit de menigte toen ze de stralende ridders vanaf de stad over het water zagen komen. Eén man schreeuwde: ‘Die rotzakken komen voor onsV en sprong in de Rijn. De paniek werd afgewend toen Vanda-Jo schreeuwend om hun lafheid tegen hen tekeerging en erop wees dat de Jacht nog altijd hoog boven Finiah cirkelde en blijkbaar een heel wat dringender doel voor ogen had.
‘Dus in de boten. En houd op je broeken vol te schijten!’ bulderde ze. ‘Je hoeft voor Velteyn en zijn vliegende circus niet langer bang te zijn. Zijn jullie ons geheime wapen vergeten? We hebben ijzer! Nu kun je de Tanu doden, makkelijker nog dan die menselijke verraders die hun vuile werk doen.’ Ogen rolden wild en angstig in de duisternis. De Firvulag-schipper van de kleine tweemaster die het dichtst bij Vanda-Jo stond, brandde van dwergachtig ongeduld. ‘Schiet op, geestloze aardwormen of we zeilen naar de oorlog zonder jullie!’ Plotseling schoot een straal groen licht uit een schijnbaar lege hemel dwars door de wentelende Jacht en raakte een lage heuvel binnen de stad aan de overkant van de Rijn. Wit en oranje vuur kwam als een fontein omhoog op de plaats van de inslag en seconden later rolde de donder van de explosie over de rivier. ‘De mijn!’ schreeuwde iemand. ‘De bariummijn is opgeblazen! God ... het lijkt wel of er een vulkaan ontploft!’ Alsof het bombardement een signaal was geweest, sprong een andere zuil van vlammen omhoog van Finiahs verste muren, daar waar het schiereiland uitliep in een smalle landtong die het met het vasteland verbond.
‘Zien jullie dat?’ Vanda-Jo was uitzinnig van vreugde. ‘De tweede golf Firvulag is geland tegenover onze eerste landingsplaats. Die vrouwelijke generaal, Ayfa heet ze, valt nu aan vanaf de kant van het Zwarte Woud. Willen jullie strontkoppen nou dan es opschieten?’
De mannen en de vrouwen hieven hun met ijzer beslagen speren in de lucht en joelden luidkeels. Met zoveel vaart stoven ze over de wiebelende loopplanken in de wachtende boten dat de smalle vaartuigen bijna dreigden om te slaan.
Aan de andere kant van de Rijn legden de vlammen een vuurrode gloed over het water. En de feeërieke lichtjes van blauw en groen en zilver en goud die de omtrekken van de prachtige stad hadden omlijnd, begonnen een voor een te doven.
Velteyn. Heer van Finiah, trok de teugels van zijn chaliko aan en hing hoog in de lucht als een brandende vlam van magnesium. De edelen van zijn Vliegende Jacht, achttien mannen en drie vrouwen, allemaal in rood gekleed, hielden hun rijdieren eveneens in en omringden hun aanvoerder. Zijn uitgezonden gedachte was door woede en frustratie nauwelijks coherent: Verdwenen! Die vliegende machine is verdwenen ... en toch gingen mijn vuurbollen dwars door haar buik. Kamilda, gebruik je vérziende vermogens en zoek haar op.
. . Ze verwijdert zich snel, Heer Velteyn. Ah, Tana, met wat voor onvoorstelbare snelheid! Ze verdwijnt achter de Vogezen en buiten mijn waarneming. Mijn Heer, wanneer ik naar grotere hoogte zou stijgen ...
Blijf, Kamilda. Dringender gevaren dreigen beneden ons. Kijk, allemaal! Zie wat de Aartsvijand heeft aangericht! O de schande, de pijn, de verwoesting! Allemaal naar beneden. Ieder van jullie voert een groep bereden krijgers aan om onze Stad van Lichten te verdedigen. Na bardito! Na bardito taynel o pogeköne!
Het gevecht verplaatste zich gestaag landinwaarts. Twee uur na de dageraad liep de voorste gevechtslinie dwars door de tuinen van de Koepel van Genot en door de buitenwijken van de Tanu.
Moe Marshak had zijn verdover meerdere malen herladen uit de wapens van zijn gevallen kameraden. Hij had de opzichtige versiering van zijn helm gerukt en was meerdere malen door de modder gerold om de glans van zijn kuras minder in het oog te laten lopen. Anders dan zijn minder fortuinlijke kameraden was hij al snel tot de conclusie gekomen dat de Firvulag in staat waren telepathische communicatie op te sporen en dus deed hij geen enkele poging om zijn officieren te benaderen voor nieuwe orders. Zo rustig mogelijk blijvend, ging hij in zijn eentje zijn gang en bleef uit de buurt van de monsters terwijl hij door zijstraten sloop. Minderen met koele bekwaamheid neerschoot en hysterische rama’s en burgers zoveel mogelijk ontliep. Hij had zeker al een vijftiental vijanden neergelegd plus nog eens twee burgers zonder halsring die hij erop betrapte wapens te willen stelen van gevallen kameraden.
Nu slipte hij steels over een lange veranda die aan het uiterste einde van de Koepel van Genot liep. Hij hoorde het duidelijk te onderscheiden krijgsgehuil van de Minderen en verborg zich achter dicht struikgewas dat als versiering diende terwijl hij een van de zaagvormige oorlogspijlen op zijn boog legde. Het volgende ogenblik werd hij onverwachts afgeleid door lawaai uit het gebouw. Het gebrandschilderde glas van een paar deuren vijf meter bij hem vandaan versplinterde door de inslag van een of ander zwaar voorwerp. Er weerklonken kreten en een laag gerommel. Lange handen vol ringen vochten met de ontwrichte deursluitingen. Andere handen verbogen het overgebleven frame van metaal. Marshak stond onder zo’n hoek dat hij niet precies kon zien wie daarbinnen waren opgesloten, maar hun kreten van angst en ontzetting bereikten zowel zijn oren als zijn geest.
‘Help! De deur zit vast! En het komt eraan!’ Help ons! Helphelphelp ons HELP ONS! De mentale, dringende oproep van een Tanu klauwde in Marshaks bewustzijn. Zijn grijze halsring dwong hem te gehoorzamen. Zijn schuilplaats in de steek latend, rende hij naar de deur.
Aan de andere kant, tegen het verbogen koperwerk van de deur gedrukt, stonden drie vrouwelijke bewoonsters van de Koepel van Genot en hun grote klant, een Tanu wiens violette en gouden overkleed duidelijk maakte dat hij een lid was van hun Mentale Gilde. Hij bezat blijkbaar niet voldoende dwingende of psychokinetische vermogens om de verschijning af te weren die nu op de drempel van een binnendeur stond, gereed om aan te vallen. De Firvulag zag eruit als een groot roofinsekt, een onderwaterdier met blikkerende, scheermesscherpe klauwen. De kop van het monster was een meter in omvang, terwijl het lange, uit segmenten opgebouwde lichaam, slijmerig van een of andere stinkende afscheiding, de hele gang daarachter leek te vullen. ‘Tana zij gedankt,’ schreeuwde de Tanu. ‘Vlug, man! Richt op zijn nek.’
Marshak hief zijn boog, veranderde iets van positie om de worstelende vrouwen te vermijden en schoot. De met glas bedekte schacht zonk bijna over de volle lengte tussen de chitineplaten die de knippende kaken bedekten. Marshak hoorde hoe de Firvulag een telepathisch gebulder losliet. Zonder zich te haasten legde hij achter elkaar nog twee pijlen op zijn boog en schoot die af in de glinsterende oranje ogen. De insektevorm loste op, werd doorzichtig ... toen was het afschuwelijke ding verdwenen en in plaats daarvan lag een dwerg in een zwarte wapenrusting van obsidiaan op de vloer; dood, keel en oogkassen doorboord. De soldaat gebruikte zijn korte zwaard van vitredur om de vernielde grendels open te krijgen. Rillingen van genot, in werking gesteld door de dankbare buitenaardsen, gleden door de zenuwen van zijn bekken en vormden de gebruikelijke, zoete beloning. Toen de edelman en zijn ontdane gezelschap waren bevrijd, groette Marshak, de rechtervuist tegen de borst gebald.
‘Ik ben tot uw dienst, Verheven Heer.’
Maar de Tanu aarzelde. ‘Waar moeten we heen? De weg naar het paleis van Velteyn is afgesneden!’ De afwezige uitdrukking op zijn gezicht liet zien dat hij bezig was de omgeving met zijn geest te verkennen.
‘We kunnen niet terug naar binnen,’ zei de kleinste van de bewoonsters van de Koepel. ‘Die verdomde schoften komen uit alle kieren en gaten te voorschijn.’
‘Oh, Heer Koliteyr,’ piepte een huilerige blondine. ‘Red ons.’ ‘Stilte!’ eiste de Tanu. ‘Ik probeer het... maar niemand geeft aan mijn oproep gehoor.’
De derde vrouw, mager en met doodse ogen, haar provocerende kleding half van haar benige schouders gescheurd, zonk neer op de bestrating en begon te lachen.
Koliteyrs mond viel open. ‘De Koepel is omsingeld. Ik roep . .. maar de ridders van Heer Velteyn bevinden zich in het heetst van de strijd!. . . Aha ... de indringers deinzen terug voor de wilskracht van de Tanu-cavalerie. De Godin zij gedankt, er zijn er velen die machtiger zijn dan ik.’
Er weerklonken brekende geluiden vanuit het binnenste van de Koepel. Ver geschreeuw kwam snel dichterbij. Er brak nog meer glas en ze hoorden een ritmisch gebeuk. ‘Ze komen! De monsters komen!’ Opnieuw brak de blonde in hysterisch gehuil uit.
‘Soldaat, jij moet ons leiden.’ De Tanu fronst zijn voorhoofd en schudde zijn hoofd alsof hij het helderder wilde maken. ‘Leid ons naar de Noordelijke Waterpoort! Misschien is er een boot.. .’ Maar het was te laat. Dwars door de tuin, bloembedden en struiken vertrappend op hun weg, kwam een wanordelijke strijdmacht van ongeveer twintig Minderen, aangevoerd door een halfnaakte rode man van reusachtige afmetingen. Marshaks hand rustte als bevroren tegen het gevederde uiteinde van de pijl. De meesten van de indringers droegen bogen die net zo goed waren als de zijne en ze waren schietklaar. ‘Geef je over!’ schreeuwde Peopeo Moxmox Burke. ‘Amnestie voor alle mensen die zich vrijwillig aan ons overgeven.’ ‘Terug!’ schreeuwde de Tanu. ‘Ik… ik zal jullie geesten leegbranden. Jullie waanzinnig maken!’
Commandant Burke lachte. Zijn beschilderde gezicht, omringd door slierten grijs haar, zag er dreigender uit dan de fantomen die de Firvulag schiepen. De buitenaardse man wist dat zijn bluf nergens toe diende en hij wist evengoed dat er geen genade zou zijn voor de leden van zijn ras.
Marshak bevelend om de anderen tot de dood te verdedigen, probeerde Koliteyr te vluchten. De ijzeren tomahawk wentelde door de lucht en kliefde het hoofd van de Tanu eer hij twee stappen had gezet.
Marshak ontspande zich. Hij liet pijl en boog op de tegels vallen en wachtte de nadering van de Minderen in een verlammende stilte af.
Het strategische belang van de bariummijn was Sharn-Mes duidelijk geworden op een van de voorbereidende besprekingen die de mensen voor de invasie hadden gehouden. Ze hadden de generaal van de Firvulag duidelijk gemaakt dat het verwoesten van die mijn belangrijker was dan de vernedering van de gehate Aartsvijand. Wilde het grote plan van Madame Guderian lukken, dan was het noodzakelijk dat de toevoer van barium, nodig voor de vervaardiging van de halsringen, volstrekt werd afgesneden.
Kort voor het middaguur, terwijl Sharn met Bles en Nukalavee een adempauze hielden in een inderhaast in elkaar gezette commandopost die goed voorzien was van veroverd bier, kwam er een Firvulag-verkenner met belangrijk nieuws. De Machtige Ayfa en haar vleesetende krijgsvrouwen hadden een succesvolle aanval gedaan door de oostelijke muurbreuk en zwermden nu uit over het gebied rondom de mijn. Daarbij was gebleken dat de gesmolten lavarots, die door de schoten van Claude met de Speer was losgemaakt, de hoofdingang naar de mijn had afgesloten. De raffinaderij en het hele complex waarin menselijke arbeidskrachten en rama’s waren ondergebracht, was daardoor levend begraven en de rest van de vloeibare massa was nog over geruime afstand door de straten gevloeid alvorens te stollen. Maar het administratiegebouw met de rijke voorraad puur barium stond nog stevig overeind. De plek was volledig omringd door zwarte, stomende lava dat langzaam tot sintels begon af te koelen en waarvan het vurige binnenste alleen nog door scheuren in het materiaal waarneembaar was. Er waren nog steeds ingenieurs van de Tanu in het gebouw, onder hen iemand met creatieve wilskracht van de eerste orde. Ayfa en haar strijdmacht hadden die intelligentie wel moeten opmerken toen een onverwachte lichtflits van psycho-energie een van de verkenners tot een rokende spaander had verbrand, daarbij de Verschrikkelijke Skathe op een haar na missend. Zij met de snuffeltanden en de druipklauwen had een psychisch veld geschapen waarachter de overlevenden veilig waren geweest tot ze zich wanordelijk buiten mentaal bereik hadden teruggetrokken. ‘En dus wacht de Machtige Ayfa op uw suggesties, Grote Kapitein,’ besloot de verkenner.
Bles liet een ruw geblaat horen dat voor ironisch gelach moest doorgaan. Hij goot een halve kan bier naar binnen. ‘Ahhh .. . laten we dan gaan om die arme dames te helpen hun eer te redden.’
‘Eer? Mijn kloten!’ siste Nukalavee. ‘Wanneer de creatieve vermogens van die tegenstander groot genoeg zijn om van Skathe het uiterste te eisen, dan is hij een waardig tegenstander voor elk van ons. We zouden al onze kracht verspillen aan het overeind houden van een verdedigingsscherm en niet genoeg over houden voor een offensief.’
‘Zelfs het dichterbij komen is al niet zonder gevaar,’ merkte Sharn op. ‘Die korst van afkoelende lava is nog dun, zoals de verkenner heeft verteld, en kan makkelijk breken onder het gewicht van een dappere. Jullie weten dat onze geesten niet diep genoeg in de korst kunnen doordringen om die te verstevigen. En in het gloeiende magma daaronder vallen, betekent onze zekere ondergang.’ Hij wendde zich tot de dwergachtige gestalte van de boodschapper. ‘Pliktharn, hoe breed is het stuk lava dat we zouden moeten oversteken?’
‘Tenminste honderd reusachtige stappen, Grote Kapitein.’ Pliktharns stem werd begerig. ‘Maar de korst zou mijn gewicht makkelijk kunnen dragen!’
‘Je zou mij en Nukalavee mee kunnen sturen om hem mentaal te beschermen, samen met Ayfa en Skathe,’ stelde Bles voor. ‘Met ons vieren is ons bereik groot genoeg.’
‘En wat gebeurt er dan wanneer onze dappere kleine broer het gebouw heeft bereikt?’ sneerde Nukalavee. ‘Hoe moet hij de Aartsvijand aanvallen? Dwars door ons eigen mentale scherm soms? Bles met de Vier Klauwen, jij hebt die reptielvorm van jou zo lang gedragen dat je hersens vanzelf zijn gekrompen om in zo’n kleine schedel te kunnen passen!’
‘De grote kapitein Ayfa is erachter gekomen,’ waarschuwde de verkenner, ‘dat de Tanu-ingenieurs Heer Velteyn te hulp hebben geroepen.’
Sharn liet een grote hand met een smak op de tafel vallen. ‘Té’s strottehoofd! En als hij komt, haalt hij hen er door de lucht uit, met barium en al! Dat risico kunnen we niet lopen. Ik houd er niet van om die spelletjes van de Minderen mee te spelen, maar in dit geval zit er niks anders op.’
‘Rustig aan, jongens,’ riep Ayfa. ‘Krijg niet de zenuwen nu jullie er bijna zijn.’
Homi, de kleine Singalese ijzersmelter, hield de nek van Pliktharn nog steviger vast. De lavakorst boog door als een ijsvloer terwijl de Firvulag de schaduwzijde van het mijngebouw naderde. Daar was de stroom lava dikker geworden en had dus de warmte langer vastgehouden. De dunne huid afgekoelde rots kon hier elk ogenblik barsten en hen in het magma daaronder laten vallen.
Rondom die onsamenhangende vorm, ontstaan doordat de een de ander op de rug droeg, hing een stralende hemisfeer, het mentale scherm dat tot stand was gekomen door de gezamenlijke kracht van Ayfa, Skathe, Bles en Nukalavee. De vier helden hadden zich, net als de overige krijgsvrouwen, verborgen achter de stevige muren van uitgebrande woonhuizen, ver genoeg bij de lavastroom vandaan en zeker tweehonderd meter van het hoofdkwartier van de mijn verwijderd. Ontladingen energie, afgevuurd door de ingesloten Tanu, joegen uit een bovenraam op het scherm af en desintegreerden daartegen tot een veelvoud van kleinere lichtflitsen. Eindelijk bereikten Pliktharn en Homi een lager gelegen raam en klommen daardoor naar binnen. Ayfa, die sterk was in het zien op afstand, zag wat er daarna gebeurde. ‘De drie Aartsvijanden dalen af naar die langere kamer, gewapend met staven vitredur! Een van hen straalt grote wilskracht uit. Hij probeert Pliktharn te bewegen het scherm neer te laten… maar dat lukt natuurlijk niet. De sterkste Tanu verzamelt nu al zijn energie voor één machtige stoot van heel dichtbij! Hij werkt meer met constante druk dan met plotselinge projectie. Ons scherm wankelt! Het komt in het spectrum, het wordt blauw! Nu wordt het geel! Oh, het zal falen ... Maar nu heeft de Mindere zijn kruisboog gereed en legt aan. Ahh! Het wapen van bloedmetaal gaat dwars door ons scherm alsof het een regengordijn was! De Aartsvijand valt. Een tweede schot en nog een derde! Al de Aartsvijanden zijn getroffen!’ De vier helden sprongen overeind en de krijgsvrouwen gilden van vreugde om hun triomf. Zelfs op deze grote afstand voelden ze allen in hun geesten de doodsflits van eerst één Tanu-geest en vervolgens van de andere.
Maar hij die de vuurbollen had veroorzaakt was sterk, zelfs in de dood. Versterkt door zijn doodsstrijd, donderde zijn gedachte door de ether:
De Godin zal ons wreken. Vervloekt is hij tot in lengte van dagen die het bloedmetaal gebruikt. Een zee van bloed zal hen overspoelen.
Een seconde later doofde zijn ziel uit.
De Mindere die Homi heette, had de drie ijzeren pijlen voor hernieuwd gebruik weer verzameld en verscheen wuivend voor het venster. Daarna begonnen hij en Pliktharn te werken aan de zware kalkstenen vensterbank, hakkend en brekend tot het metselwerk het begaf. De losgevallen steen smakte op de dunne lavakorst daar beneden en zond een golf van vuur en rook omhoog. Voor de dunne korst zich andermaal kon sluiten, wierpen de mens en de Firvulag kleine containers in dat gat vol gesmolten rots. Vervolgens klommen ze voorzichtig door een ander raam naar buiten en volgden zorgvuldig dezelfde weg terug.
Een jong meisje in glanzend zwart rende zonder enig spoor van vermoeidheid over het smalle voetspoor dat dwars door de Vogezen leidde. De schaduwen vielen en een koele wind kwam van de hoogten in het ravijn waar het pad doorheen liep. Boomkikkers begonnen hun avondlied. Nog even en de roofdieren zouden ontwaken. Nadat de nacht was gevallen, zouden er zoveel van hen op jacht zijn dat Felice ze onmogelijk allemaal met haar mentale kracht op een afstand kon houden. Ze zou gedwongen worden ergens haar kamp op te slaan om te wachten tot de dageraad. ‘En dan zal ik te laat zijn! De Wapenstilstand begint bij zonsopgang en dan zal de oorlog in Finiah voorbij zijn.’ Hoe ver was ze gevorderd? Misschien had ze twee derde van de honderdzes kilometers afgelegd die Verborgen Bron scheidden van de westelijke oever van de Rijn. Ze had die ochtend zoveel tijd verloren voor ze op weg kon gaan en de zon ging al om zes uur onder...
‘Verdomde Richard! Verdomde sukkel om gewond te raken!’ Ze had erop kunnen staan met hem mee te gaan in de vliegmachine. Ze had in elk geval iets kunnen doen. Ze had de oude Claude kunnen helpen met het vasthouden van de Speer. Ze had Madame kunnen helpen bij haar mentale verdediging. Misschien had ze zelfs die vuurbal kunnen afweren waardoor Richard in één oog was geraakt en een soort noodlanding moest maken.
‘Verdomd, verdomd, verdomd! De Firvulag houden met vechten op zodra de Wapenstilstand begint en dan zullen onze mensen het gevecht ook moeten staken. Ik zal te laat zijn om nog een gouden halsring te bemachtigen. Te laat!’ Ze stormde dwars door een kleine stroom. Een paar raven, verstoord in hun feestmaal van wat een otter had laten liggen, steeg schreeuwend op en verdween in de wijnranken die van de laagste boomtakken een soort koepel maakten. Een hyena bespotte haar, zijn waanzinnige gelach weerkaatsend tegen de wand van het ravijn. Te laat.
De glazen trompet van een vechtende Tanu-vrouw kondigde de charge aan. Bepantserde chaliko’s, die ridders droegen in alle kleuren, galoppeerden over de met lichamen bezaaide boulevard in de richting van de barricade waar een afdeling Minderen verbeten standhield. ‘Na bardito! Na bardito!’
Er waren geen bondgenoten van de Firvulag in de buurt om de mentale aanval af te zwakken. Beelden van hersenverblindende kracht zwiepten uit naar de menselijke verdedigers. De nacht was ineens vervuld van onuitsprekelijke dreiging en pijn. Voorwaarts stormende buitenaardsen in hun schitterende harnassen leken ineens van alle kanten te komen, overweldigend om te zien en onkwetsbaar. De mensen schoten hun met ijzer beslagen pijlen af, maar de vaardige psychokinetici onder de Tanu wisten het meeste daarvan af te weren, de rest viel zonder schade aan te richten kletterend tegen de glazen wapenrustingen. ‘De Firvulag! Waar zijn de Firvulag?’ huilde een wanhopige Mindere. Een seconde later stormde een van de ridders op hem in en doorboorde het al door chaliko-klauwen verscheurde lichaam met een lans van saffier.
Van de drieënzestig mensen die hier stand hadden gehouden, ontsnapten er maar vijf door de kleinere zijstraten waar dekzeilen, waslijnen en door angstige rama’s in de steek gelaten karren de bereden Tanu verhinderden hen te volgen.
Op het Centrale Plein in Finiah loeide een reusachtig vuur. Juichende fantomen in honderd verschillende vermommingen renden eromheen, zwaaiend met hun strijdbanieren die versierd waren met snoeren vers beschilderde schedels. Khalid Khan protesteerde. ‘Ze verknoeien hun tijd, Machtige Sharn! Onze mensen lijden een verschrikkelijke nederlaag wanneer de Firvulag hen niet mentaal beschermen. Zelfs de bereden grijze-halsringdragers kunnen dwars door onze linies breken. We moeten samenwerken. En we moeten een manier zien te vinden om hun cavalerie te weerstaan.’
De grote, lichtgevende schorpioen boog zich over de getulbande Pakistaan; de veelkleurige organen binnen zijn doorzichtige lichaam trilden op het ritme van de buitenaardse oorlogsdans. ‘Het is lange jaren geleden sinds we reden hadden om feest te vieren.’ De niet-menselijke stem weergalmde in Khalids hoofd. ‘Al te lang heeft de Vijand zich kunnen verbergen achter stevige stadsmuren om ons te bespotten. Jij weet niet wat wij hebben doorgemaakt, de vernedering die ons ras heeft moeten ondergaan waardoor onze moed teloorging en zelfs de dappersten onder ons tot hopeloze inactiviteit vervielen. Maar zie! Kijk naar de trofeeën van deze schedels, en dat is nog maar een klein deel van het totaal!’
‘En hoeveel daarvan behoren aan de Tanu? Verdomme, Sharn, de meeste slachtoffers onder onze tegenstanders zijn mensen! De niet-strijdende Tanu hebben zich allemaal verborgen in het paleis van Velteyn waar wij hen niet kunnen bereiken. Van hun bereden ridders is er maar een handvol gedood!’ De spookachtige stem leek te aarzelen en kwam toen tot een weifelende bevestiging. ‘De ruiterij van de Tanu is een formidabele uitdaging voor ons. Hun gepantserde rijdieren, wier geesten door de ruiters worden beheerst, zijn niet ontvankelijk voor onze angstaanjagende illusies. We moeten hen fysiek weerstaan en lang niet alle Firvulag zijn daar groot genoeg voor. Onze wapens van obsidiaan—onze zwaarden, hellebaarden, kettingen en werpsperen—zijn vaak niet effectief gebleken tegen de chaliko’s in een Grote Veldslag. En hetzelfde geldt ook hier.’ ‘Jullie hebben een andere tactiek nodig. Er zijn manieren waarop soldaten te voet aanvallende ruiters kunnen weerstaan.’ De tanden van de smid glinsterden in een brede grijns. ‘Mijn voorouders, het Pathaanse heuvelvolk, weet daar alles van.’ De reactie van de Firvulag-generaal was koeltjes. ‘Onze strijdgewoonten worden bepaald door rituele tradities.’ ‘Geen wonder dat jullie verliezers zijn! De Tanu waren niet bang om iets nieuws te proberen en voordeel te behalen uit wat mensen wisten. Nu hebben de Firvulag mensen als bondgenoten, jullie steken één voorzichtige teen in de strijd en dan springen jullie rond om te zingen en te dansen in plaats van op de hoofdprijs af te gaan!’
‘Pas op, voor ik je onbeschaamdheid bestraf!’ Maar die woedende opmerking miste alle overtuigingskracht. Khalid zei zachtjes: ‘Zouden jullie ons helpen als wij een nieuwe tactiek uitprobeerden? Zouden jullie onze geesten beschermen als wij probeerden om die langbenige rotzakken uit het zadel te gooien?’
‘Ja… dat zouden we doen.’ ‘Luister dan goed.’
De monsterachtige schorpioen veranderde in een aantrekkelijke kleine dwerg die heel bedachtzaam en nadenkend keek. Na een paar minuten lieten de dansende gnomen om het vuur hun waanzinnig vertier in de steek, veranderden in dwergachtige krijgers die dicht bijeenkropen om toe te luisteren.
Het overtuigen van Sharns luitenants bleek wat moeilijker. Khalid moest er zelfs een demonstratie voor organiseren. Hij bracht tien vrijwilligers bij elkaar en rustte die uit met ijzer gepunte werpsperen. Vervolgens bracht hij hen naar de ingang van paleis Velteyn, waar grijze-halsringdragers en Tanu-ruiters de toegang bewaakten tot die laatste wijkplaats. De geplaveide toegangsweg was verlicht door ver van elkaar geplaatste toortsen. Nergens waren andere invasietroepen te zien, hier was een te grote verdedigingsmacht aanwezig. Sharn en zes andere grote helden verborgen zich in een verlaten huis om te zien wat er gebeurde, terwijl Khalid zijn eenheid speerwerpers met opzet in het volle licht liet naderen.
De menselijke leider van de patrouillerende afdeling, volledig in blauwglazen wapenrusting, hief zijn zwaard van vitredur en leidde zelf de charge die dwars over de bestrating kwam aangestormd. Maar in plaats van zich te verspreiden, gingen de Minderen nog dichter bij elkaar staan, een gesloten formatie vormend waar de vier meter lange speren dreigend uit naar voren staken.
De patrouille zwenkte op het laatste moment naar rechts om te voorkomen dat ze in dat ijzeren stekelvarken zouden belanden; de afzonderlijke ruiters hielden hun rijdieren in en probeerden zo rond te draaien dat ze konden toeslaan met hun lange zwaarden of strijdbijlen. Ze waren duidelijk in verwarring omdat alle tegenstanders die ze op deze wijze tot nu toe hadden ontmoet, steeds de klassieke tactiek van de Firvulag hadden toegepast: de speren werpen en dan op de vlucht slaan. Maar deze horde vernieuwers bleef staan tot de rijdieren door het nutteloos zwenken uit balans raakten en staken dan toe in de ongepantserde buiken van de grote, met klauwen uitgeruste monsters. De verschrikkelijke pijn aan hun uiteengereten ingewanden maakte een einde aan de mentale controle die de ruiters over hun dieren uitoefenden. Gewonde chaliko’s wankelden en vielen of renden in razende galop weg terwijl de ruiters zich voor hun leven aan hen vastklampten. De krijgers van Khalid vielen op de mannen aan die uit het zadel waren geworpen, snel met de speer een einde makend aan hun leven. Binnen vijf minuten na het begin van de strijd waren alle leden van de grijze patrouille gedood of gevlucht.
‘Zal dht ook werken bij de Aartsvijand?’ vroeg Betularn met de Witte Hand zich sceptisch af. Zolang Strijdmeester Pallol zich afzijdig hield, was hij de nestor van de Firvulag-helden en zijn mening was voor velen doorslaggevend.
Khalid grijnsde naar de reus met zijn hoge wenkbrauwborstels, terwijl anderen bezig waren bloedende been- en armwonden te stelpen met de gescheurde kapiteinskleding van een gevallen tegenstander. ‘Het zal bij de Tanu precies zo werken, op voorwaarde dat ze er bij verrassing door worden overvallen. We moeten zoveel Minderen en Firvulag verzamelen als we kunnen voor één massieve aanval op het paleis van Velteyn. Mensen die geen speren hebben, zullen het moeten doen met aangepunte stokken van bamboe. De ijzeren hebben we niet nodig om de chaliko’s van hun darmen te ontdoen, maar iedere menselijke strijder te voet zal een ijzeren wapen moeten hebben om de Tanu te kunnen aanvallen die door hun rijdieren zijn afgeworpen. En jullie krijgers zullen bij ons moeten zijn om hen met jullie geesten aan te vallen en iedere klap uit te delen die maar mogelijk is.’ De eerbiedwaardige krijger schudde langzaam zijn hoofd. Hij zei tegen Sharn: ‘Dit is tegen onze traditie, Grote Kapitein. Maar de Aartsvijand heeft de traditie al langer dan veertig jaar bezoedeld.’ De vijf andere helden gromden instemmend. ‘Wij hebben de Godin gebeden om een kans om onze eer te herwinnen. En daarom zeg ik . .. laten we deze tactiek van de Minderen uitproberen. Moge Haar wil geschieden.’
Lang na het middernachtelijk uur, terwijl de rook van de brandende stad de sterren verborg en de onverzorgde toortsen lager en lager sputterden, verzamelden de Minderen en het Kleine Volk zich voor de grote stormaanval. In uitzonderlijke samenwerking weefden de meest virtuoze Firvulag een verwarrend gordijn om de Aartsvijand te misleiden. De belegerde Tanu binnen het paleis wisten dat de vijand iets in zijn schild voerde, maar konden niet vermoeden wat.
De Heer van Finiah zelf, opnieuw omringd door enkele van zijn meest gewaardeerde strategen, dook keer op keer naar geringe hoogte om te ontdekken wat de invasiemacht van plan was, maar de metapsychische schemering was juist dik genoeg om zijn vérziendheid te dwarsbomen. Hij zag niet meer dan de massa’s van de vijand, zich verzamelend voor de toegang tot zijn paleis. Er was blijkbaar geen sprake van afleidende manoeuvres en evenmin van afzonderlijke maar gelijktijdige aanvallen op de vele toegangen tot het paleis. Blijkbaar was Sharn, met die typisch eenzijdige gerichtheid van geest die de Firvulag kenmerkte, van plan alles op het spel te zetten in één grote, frontale aanval. Velteyn zond een telepathisch bevel naar elk van de bevelvoerende ridders die op hun beurt de woorden van hun Heer doorgaven aan hun ondergeschikten:
‘Naar het voorplein! Laat alle nobele Tanu van de strijdcompagnieën, al onze getrouwe verwanten met zilveren en gouden halsringen, alle loyale en dappere soldaten met grijze halsringen zich daar verzamelen. De Aartsvijand maakt zich gereed voor een laatste stormaanval. Laat ons hun lichaam en ziel verwoesten! Na bardito! Voorwaarts, strijders van het Veelkleurig Land!’ Dronken van strijdlust en glinsterend in hun wapenrustingen, chargeerde de cavalerie van de Tanu en masse tegen de ongeordende dichte troepen van de voorwaarts optrekkende vijand. De mentale schermen van verwarring werden pas in de laatste seconden verbroken voor die dodelijke stootkussens van speren, de meeste van ijzer, zichtbaar werden. Terwijl hun eigen mentale wapens bijna door die van de Firvulag werden geneutraliseerd, brachten de ridders van de Tanu hun lansen lager en stuurden hun rijdieren al zwenkend om die egelformaties heen, wachtend op de gebruikelijke regen van speren. Zo greep deze verraderlijke nieuwigheid hen volkomen bij verrassing. Velteyn, die zich hoog boven het slagveld bevond, kon de eerste minuten van die slachtpartij alleen maar vanuit de verte gadeslaan. Toen bracht hij zijn rijdier naar beneden, terwijl hij de linies van de tegenstander bombardeerde met alle psycho-energie waarover hij kon beschikken. Zijn geest en zijn stem bracht weer enige orde in de ontwrichte linies.
‘Laat de rijdieren in de steek! Laat iedereen te voet vechten! Bescherm je kameraden met mentale vermogens. Pas op voor het bloedmetaal!’
Het omvangrijke voorplein en de daaraan grenzende paleisgronden waren nu één bewegende massa van strijdende lichamen. Dofrode flitsen werden zichtbaar waar de mentale schermen van Firvulag en Tanu met elkaar in botsing kwamen en bezweken. De strijders gingen over op gevechten van man tegen man terwijl de laaghartige Minderen met hun ijzer bij elke gelegenheid aanvielen. De kleinste verwonding met het bloedmetaal betekende voor de Tanu de dood. De mensen die goud droegen, konden er natuurlijk wel door worden gewond, maar waren niet perse ten dode opgeschreven. Velteyns hart werd warm bij het zien van de dappere daden van zijn menselijke getrouwen, van wie velen ijzeren wapens probeerden te veroveren om die op hun beurt tegen de Firvulag te gebruiken.
Jammer genoeg reageerden de dragers van zilveren en grijze halsringen anders. Hun discipline werd minder doordat hun belegerde meesters, in beslag genomen door de strijd, niet op vol vermogen konden uitzenden, Ook werden de lagere rangen onder de menselijke huurlingen volkomen gedemoraliseerd nu ze voor het eerst hun Tanu-heren in de strijd zagen vallen. De Firvulag en de Minderen zagen hun voordeel en decimeerden de linies van deze door angst bevangen tegenstanders. Drie volle uren zweefde Velteyn boven het slagveld, enkel zichtbaar voor zijn eigen strijdmacht en dirigeerde van daaruit de verdediging van zijn Stad van Lichten. Wanneer ze het tot de dageraad konden uithouden, het uur waarop de Wapenstilstand aanbrak! Maar terwijl de hemel achter het Zwarte Woud al begon op te lichten, kwam de Aartsvijand in twee aanvalsgolven nog dichterbij, aangevoerd door Bles met de Vier Klauwen en Nukalavee. Zij oefenden grote druk uit en bereikten de paleispoort.
‘Trek terug!’ schreeuwde Velteyn. ‘Verdedig de laatste toegang.’
De van juwelen schitterende ridders deden wat ze konden en eisten met hun tweezijdig snijdende zwaarden een afgrijselijke tol aan levens van mensen en dwergen. Maar steeds weer vond een ijzeren pijl of speerpunt zijn weg naar een onbeschermde plek in liezen, oksel of knieholte en dan was andermaal een dappere strijder op weg naar Tana’s vrede.
Velteyn gromde luidkeels, overmand door verdriet en woede. De deuren van zijn paleis bezweken. Er bleef niets anders over dan de niet-strijdenden via het dak te evacueren met behulp van Sullivan-Ton, die droevig ogende menselijke man wiens psychokinetische vermogens zo sterk ontwikkeld waren. Met Tana’s hulp zouden ze er gezamenlijk wellicht in slagen de bijna zevenhonderd ingesloten burgers in veiligheid te brengen, terwijl zijn ridders de binnenvallende horde in gangen en trappehuizen voorlopig afweerden.
Kon hij maar met hen sterven! Maar die ontsnapping was voor de vernederde Heer van Finiah niet weggelegd. Hij zou moeten verder leven en hij zou alles aan zijn Heer en Koning moeten uitleggen.
Peopeo Moxmox Burke zakte tegen een van de kantelen op het dak van het paleis in elkaar en liet de spanning en de vermoeidheid over zich komen. Gert en Hansi en een paar andere Minderen doorzochten met stokken het struikgewas van de daktuin en het smaakvolle paviljoen, maar ze vonden enkel inderhaast achtergelaten bagage, gescheurde buidels met edelstenen, geborduurde mantels, rijk versierde hoofdtooien, kapotte parfumflesjes en één enkele, met steentjes bezette.pantserhandschoen. ‘Geen spoor van hen te zien,’ zei Hansi. ‘Ganz ausgeflogen. Ze hebben de duiventil verlaten.’
‘Ga dan maar naar beneden,’ droeg Burke hun op. ‘Zorg ervoor dat alle kamers en ook de kelders worden nagegaan. En als je Uwe ziet of Zwarte Denny, stuur die dan naar mij toe. We moeten het verdelen van de buit een beetje organiseren.’ ‘Oké.’ Beide mannen liepen met veel lawaai de brede, marmeren trappen af. Burke trok een van zijn herteleren broekspijpen op en begon het nog ontstoken vlees rondom de langzaam genezende wond te masseren. Nu de opwinding van de strijd wegebde, begon de wond gemeen pijn te doen; hij had bovendien een lange snede over zijn blote rug opgelopen en ongeveer zevenenveertig zwellingen en kneuzingen die nu allemaal lieten weten dat ze er waren. Maar ondanks dat alles was hij nog redelijk intact. Was de rest van zijn legertje maar zo gelukkig. Een van de vluchtelingen had op het dak een mand achtergelaten met een fles wijn en broodrollen. Zuchtend begon de Commandant te eten en te drinken. In de straten beneden waren de Firvulag bezig hun doden en gewonden te verzamelen en vormden daarbij lange processies door de stad op weg naar de Rijn. Zwalkende lantaarns op het water markeerden de ligging van hun kleine boten die zich al gereed maakten voor de terugtocht nu de wapenstilstand aanbrak. Te midden van de brandende ruïnes boden op sommige plaatsen kleine koppige groepjes menselijke huurlingen nog tevergeefs tegenstand. Madame Guderian had Burke al gewaarschuwd dat de mensen die in Finiah leefden, wel eens nauwelijks dankbaarheid konden tonen voor hun bevrijding. En zoals gewoonlijk had ze gelijk gehad. Het zag ernaar uit dat ze boeiende dagen tegemoet gingen, verdomme. Nog een keer zuchtend, leegde hij de fles, strekte zijn stijf wordende spieren en pikte een gevallen sjaal op om zijn oorlogskleuren weg te vegen.
Mee Marshak probeerde een paar passen meer vooraan in de rij te komen.
‘Het is hier nogal vol, grote jongen,’ snauwde een mooie vrouw met een donkere huid die uit de Koepel van Genot afkomstig was. De andere twee bewoonsters hadden geen grijze halsringen gedragen en waren al lang verdwenen, weggebracht in de lichters die af en aan voeren tussen Finiah en de andere Rijnoever aan de kant van de Vogezen. De Minderen deden hun belofte van amnestie gestand. Maar wie een halsring droeg, was daarmee niet zo makkelijk klaar.
Marshak wist precies wat er rondom dat inderhaast opgezette oorlogstribunaal aan de gang was. Hij stond nog steeds telepathisch in verbinding met al de andere dragers van grijze halsringen in zijn directe omgeving, tenminste voor zover ze dat contact niet doelbewust hadden uitgesloten zoals die donkere vrouw voor hem had gedaan.
De Tanu, de schenkers van macht en genot, waren gevlucht. Terwijl ze naar het oosten verdwenen, hadden ze nog eenmaal gezamenlijk een aangrijpend vaarwel uitgezonden, strelend, warm, meelevend. En voor een laatste keer hadden ze de neurale netwerken van hen die trouw waren gebleven, overspoeld met een warme vloed van genot, waardoor de gevangen grijze-halsringdragers eerder de sensatie van een feestviering ondergingen dan die van rouw of wanhoop. Zelfs nu, nu alles voorbij was, waren de meesten nog in staat elkaar te troosten. Niemand was eenzaam, tenzij hij dat zelf wilde. De verwantschap bleef. De zwarte vrouw stond nu voor de jury, haar ogen schitterend. Toen die ene vraag werd gesteld, schreeuwde ze haar antwoord bijna. ‘Ja, ja! Bij God! Doe het! Geef me mijn eigen persoonlijkheid terug!’
Bewakers brachten haar weg door een deur aan de rechterkant van de plek waar de jury zitting hield. De rest van de grijzen, de afvalligheid van hun zuster betreurend maar die tegelijk respecterend, reikten met hun geesten voor een laatste maal naar haar. Maar ze weerstond hen allen en legde haar hoofd op het blok. De grote houten hamer kwam neer op de ijzeren beitel en toen was er overweldigende pijn. Daarna stilte.
Nu was Marshak aan de beurt. Als in een droom vertelde hij die jury van Minderen hoe hij heette, wat zijn beroep was geweest tijdens zijn leven in het Galaktisch Bestel, op welke datum hij door de tijdpoort was gegaan. De oudste van de rechters las de formule voor.
‘Moe Marshak, drager van een grijze halsring, je bent door een buitenaards ras in slavernij gehouden en werd gedwongen medeplichtig te zijn aan de onderwerping van de mensheid. Je Tanu-meesters zijn verslagen door een bondgenootschap van Vrije Mensen en Firvulag. Als krijgsgevangene heb je recht op de aangeboden amnestie, op voorwaarde dat je instemt met het verwijderen van de halsring. Wanneer je daarmee niet instemt, zul je worden terechtgesteld. Maak alsjeblieft je keuze.’ Hij koos.
Iedere zenuw in zijn lichaam leek te ontbranden. Liefhebbende geesten schonken vertroosting. Vastbesloten bevestigde hij hun eenheid en een vreugdevolle vlam wiste alle andere sensaties uit: het gezicht van de hologige juryleden, de druk van handen die hem beetgrepen en wegvoerden, de stoot in zijn hart door het lange mes en ten slotte de koude omarming door het water van de Rijn.
Richard stond in de kleine, zwak verlichte en van ruwe balken gebouwde houten kapel in Verborgen Bron waar ze Martha hadden opgebaard. Hij zag haar door een floers van rode nevel, hoewel Amerie geprobeerd had hem gerust te stellen met de mededeling dat zijn rechteroog nauwelijks was beschadigd. Hij was niet boos. Teleurgesteld wel, omdat Marty beloofd had te wachten. Hadden ze niet alles samen al uitgedacht? Hadden ze niet van elkaar gehouden? Het was niets voor haar om hem in de steek te laten na alles wat ze hadden doorgemaakt. Goed, hij zou er wel iets op bedenken.
Licht huiverend van pijn nam hij haar in zijn armen. Zo licht, zo bleek. Ze hadden haar helemaal in het wit gekleed. Bijna struikelend wierp hij de deur open. Hij kon geen diepte zien doordat slechts één oog werkte. ‘Dat hindert niet,’ vertelde hij haar. ‘Ik kan een lap voor mijn oog dragen zoals echte piraten deden. Wacht jij maar af.’
Hij liep slingerend naar de plek waar de machine stond, bedekt door camouflagenetten, een deel van het landingsgestel gebroken en één vleugel flink beschadigd tijdens de noodlanding. Maar een schip met gravo-magnetische aandrijving had geen vleugels nodig en het was nog altijd goed genoeg om hen tweeën te brengen waar ze heen wilden gaan.
Amerie kreeg hem in de gaten net toen hij bezig was Martha naar binnen te tillen. Ze kwam rennend naar hem toe, haar sluier en rokken wapperend achter haar aan. ‘Richard! Stop!’ Oh nee, dat flikje me niet, dacht hij. Ik doe wat ik beloofd heb. Nu zijn jullie het die mij iets schuldig zijn. Omdat de machine scheef stond, was het lastig om Martha naar binnen te krijgen. Hij legde haar zo makkelijk mogelijk neer en smeet de Speer naar buiten met alles wat erbij hoorde. Misschien zou een of andere slimmerik nog uitvinden hoe je dat ding weer opgeladen kreeg. Dan kon Madame Guderian een andere machine bemachtigen om al die andere Tanu-steden plat te branden en de Pliocene Aarde weer veilig te maken voor die goeie ouwe mensheid.
‘Als ik de bus maar niet hoef te rijden,’ mompelde hij. ‘Ik heb andere plannen.’
‘Richard!’ schreeuwde de non nog eens.
Hij wuifde naar haar door het raam vanuit de bestuurderscabine en ging zitten in de geblakerde stoel. Lichten aan. Vloeistof voor het externe krachtveld. De camouflagenetten brandden weg. Oh-oh. Binnen waren alle lampen geel. Misschien iets van kortsluiting door het onweer. Nou ja, het zou lang genoeg meegaan.
Het geruststellende gezoem vervulde zijn hersens terwijl hij het schip horizontaal bracht. Hij keek even om naar Marty om er zeker van te zijn dat ze nog goed lag. Hij kon haar niet al te goed zien, alles was rood voor zijn ogen. Maar dat zou zo over zijn en dat vertelde hij haar ook. ‘We gaan heel langzaam en rustig omhoog. We hebben alle tijd van de wereld.’
Amerie keek toe hoe de vogel met zijn gebroken vleugel verticaal in de gouden ochtend omhoogsteeg. De mist was verdwenen en het zou een prachtige dag worden. In het oosten pakten wolken zich samen, maar winden in de hogere luchtlagen voerden die af in tegengestelde richting.
Het vliegtuig bleef stijgen tot het nog maar een vlekje was. Amerie knipperde met haar ogen en toen werd de vlek onzichtbaar tegen het heldere gewelf van de hemel.
Het tweede boek van de vierdelige romanserie over de Sage van de Pliocene Ballingschap, getiteld DE GOUDEN HALSRING behandelt de avonturen van de overige leden van Groep Groen in de hoofdstad van de Tanu en over hun vereniging met de mensen in het noorden in een poging om gezamenlijk de laatste fasen van het plan van Madame Guderian ter bevrijding van de Pliocene mensheid te doen slagen.
De woorden van ‘Het Lied van de Tanu’, op bladzijde 390 van dit boek vormen een vrije bewerking uit Gods and FightingMen: The story of the Tuatha de Danaan and of the Fianna of Ireland, een bloemlezing van Keltische mythen, vertaald en ‘bewerkt’ door lady Augusta Gregory (New York, Charles Scribner’s Sons, 1904).
Zij verhaalt daarin een deel van de avonturen van een ras van dappere fantastische wezens of goden, het Volk van Dana of de Mannen van Dea, van wie wordt verteld dat ze naar Ierland kwamen ‘vanuit het noorden’ in een tijd die net aan het christendom voorafging of in de vroege dagen van datzelfde christendom. Haar verhalen maken deel uit van een grotere verzameling Keltische legenden die oorspronkelijk op het vasteland van Europa zijn ontstaan op een nog vroeger tijdstip. Ergens in het boek van lady Gregory worden de avonturen beschreven van Manannan de Trotse, van wie wordt verteld dat hij andere leden van zijn ras een woonplaats bezorgde in Ierland. Daarna verdween hij zelf om slechts nu en dan in de geschiedenis weer op te duiken om lieflijke muziek te maken en de mensen met zijn grappen lastig te vallen. In hoofdstuk 10 van Gods and Fighting Men wordt verhaald hoe Manannan een toverfee naar Bran stuurde, die de zoon was van Febal en in het Land van Vrouwen woonde dat ook wel Emhain (Aven) van de Veelkleurige Gastvrijheid werd genoemd. Die vrouw zingt voor Bran het volgende lied:
Ik breng een tak van de appelboom naar Emhain, van het verre eiland waar de glanzende paarden van de zoon van Lir (Manannan) verblijven. Een verrukking voor het oog is die vlakte waar de gastheren hun wedstrijden houden; curragh wedijverend met de strijdwagens in de Witte Zilvervlakte van het zuiden.
Voeten van wit brons zijn onder die boom, glanzend in leven en tijd; het is aangenaam en vlak land dat de eeuwen der wereld trotseert en talrijke bloesems regenen er neer.
Daar staat een oude boom vol bloesems vanwaar de vogels hun roep laten weerklinken; alles straalt in elke kleur, vreugde en muziek zijn er alledaags in die Vlakte met de Vriendelijke Stem, in die Vlakte van de Zilveren Wolk, ginds in het zuiden.
Sluwheid noch verraad komen daar voor in dat goed bewerkte thuisland; niets is er hard of ruw; lieflijke muziek streelt het oor.
Zonder zorg of verdriet, zonder dood en zonder ziekte, daaraan herkent men Emhain en dat is een wonder dat zelden voorkomt.
Haar nevels zijn nergens mee te vergelijken; de zee stuwt haar golven tegen het land; helderheid vonkt in haar haren.
Er zijn schatten en rijkdommen van elke kleur in dat Vriendelijke Land, in dat Land van Overvloed. Lieflijke muziek om te horen, de beste wijn om te drinken.
Gouden strijdwagens rijden over de vlakte van de zee, reikend naar de zon op het rijzend tij; zilveren en bronzen strijdwagens bevolken de Vlakte van Wedijver.
Goudgele paarden op het strand, rode paarden en andere met wollige vachten, blauw als de kleur van de hemel.
Het is een dag van duurzaam mooi weer, zilver regent neer op het land; een helderwitte klip staat aan de voet van de zee, warm van de zon.
De wedstrijd van de gastheren op de Vlakte van Wedijver is fraai om te zien en opwindend; dood en verval bereiken hen niet in dat Veelkleurig Land.
En wanneer de zon opgaat zal daar een blonde man verschijnen; hij brengt licht over de vlakte die door de golven is vlakgestreken; hij brengt de zee in beroering tot ze rood ziet als bloed.
Over die zee zal een leger komen, roeiend naar de klif die zichtbaar is te midden van honderden muzikale geluiden.
Er wordt een lied voor dat leger gezongen dat niet droevig kan worden hoe lang de tijd zich ook uitstrekt; honderden mengen hun stemmen in de muziek; zij vrezen dood noch ouderdom...
Uit dit poëtische fragment (dat jammer genoeg dan vervolgt met de nogal saaie avonturen van Bran en zijn makkers in Emhain, waar ze uiteindelijk jammerlijk omkomen) en uit de eerste drie paragrafen van lady Gregory’s eerste hoofdstuk, waarin de namen en de eigenschappen worden opgesomd van de voornaamste Keltische goden, heb ik een ruw ontwerp gemaakt voor Het Veelkleurig Land en De Gouden Halsring. Onnodig te zeggen dat het werkelijke verloop van mijn sage niets meer te maken heeft met deze folklore, al zullen studenten die met de mythologie vertrouwd zijn in mijn verhaal elementen herkennen die ontleend zijn aan de Kelten, maar ook aan de sprookjes van tenminste een dozijn andere Europese volken. De buitenaardsen heb ik allemaal namen gegeven van Keltische helden zonder dat ze verder perse overeenkomen met de daar beschreven karakters. De archetypische menselijke karakters zoals die van Aiken Drum, Felice Landry en Mercy Lamballe bevatten Keltische elementen, maar ook Jung en Joseph Campbell hebben daarin hun deel bijgedragen. De folkloristische scènes die door Bryan Grenfell worden waargenomen zijn authentiek. Verder is het opvallend hoe vaak het bijna universele thema van bedreiging door de anima aanwezig is: het vrouwelijke, niet-menselijke wezen dat sterfelijke mannen in haar greep krijgt en hen wellustig laat voldoen aan haar begeerte tot ze nog slechts een leeg omhulsel zijn. Dat beeld springt naar voren in vertellingen overal vandaan, van Rusland tot in de Balearen. De muziek voor ‘Het Lied van de Tanu’ is van mijzelf, een eenvoudige bewerking van die mysterieuze melodie ‘Londonderry Air’ die, naar men zegt, oorspronkelijk van feeën afkomstig is. Deze versie, gearrangeerd voor de menselijke stem, verschilt enigszins van de wijze waarop de buitenaardsen haar zouden zingen. De stemmen van de Tanu zijn rijker aan boventonen en zij hielden van dissonanten en schendingen van het menselijke muzikale gevoel voor harmonie waardoor ze uiterst eigenaardig zouden gaan klinken (om het maar zacht uit te drukken) wanneer ze zo door een menselijk koor werden gezongen. Slechts enkele van die muzikale aberraties zijn in het arrangement opgenomen.
Onder de Tanu werd het solo gezongen of in een tweestemmig koor. Bij die zeldzame gelegenheden waar Tanu en Firvulag samen zongen, bijvoorbeeld gedurende een Grote Veldslag zoals die in De Gouden Halsring wordt beschreven, werd de volle pracht van deze buitenaardse zang pas werkelijk hoorbaar. Het Kleine Volk gebruikte andere woorden in hun eigen tongval en—wat belangrijker is—zij gebruikten ook een andere frasering en tenminste vier verschillende contrapuntische melodielijnen, die zich wrongen tussen en vermengden met het weefsel van de Tanu-melodie, waardoor een zeer geschakeerd en ingewikkeld veelstemmig effect ontstond. Ik moet het aan meer ervaren handen overlaten om een transcriptie te maken van het ‘Lied van de Firvulag’ en het muzikale huwelijk daarvan met de versie die door de Tanu werd gezongen.
Het traditionele ‘Londonderry Air’ heeft meer dan welke andere Ierse melodie ook een uiterst eigenaardig verleden. Het past nergens bij en de geschiedenis ervan, zoals die in detail wordt weergegeven door Anne G. Gilchrist in English Folk Dance and Song Society Journal (december 1932, blz. 115) is tamelijk ondoorzichtig. De muziek werd voor het eerst gepubliceerd in 1855 door George Petrie in Ancient Music of Ireland, zonder tekst en titel. Nadat de muziek door Petrie openbaar was gemaakt, bracht de schoonheid ervan veel componisten op het idee er een tekst bij te schrijven. De meest bekende en geslaagde versie daarvan is ‘Danny Boy’ (1913) van Frederick E. Weatherly. De meeste bloemlezingen van liedteksten geven echter de voorkeur aan de gezwollen taal van bijvoorbeeld Katharine Tynan Hinkson (1861) die als volgt begint: ‘Ik wilde in Godsnaam de tere bloesem zijn/diè zwevend van verwrongen takken valt/ oh te liggen en te bezwijmen aan die boezem van zijde/ binnen die boezem van zijde…’
Een even slecht te zingen tekst die echter iets waardiger klinkt, is die van ‘Emer’s Farewell to Cucullain’ (1882) met woorden van Alfred Percival Graves en een arrangement van C. Villiers Stanford. Dit begint als volgt: ‘O mocht een maagd haar diepst verlangen uiten/ aan hem die diep bemint maar niet mag spreken/ Helaas! ik sloot uw slechte faam niet buiten/ verborgen onder een lach is bloedend hart het teken.’
De originele melodie in Petries bloemlezing is afkomstig van ene juffrouw Jane Ross uit Limavady uit het Noordierse Londonderry. De dame had het zelf voor de piano bewerkt en aan Petrie gezonden met de simpele mededeling dat het ‘zeer oud’ was. Latere onderzoekers slaagden er jammer genoeg niet in de oorsprong ervan waar dan ook terug te vinden, laat staan iets van een Keltische tekst. Het feit dat het gebruikte metrum niet paste bij de Ierse volksliederen maakte de zaak nog meer verdacht en bracht sommigen ertoe te zeggen dat het in het geheel geen traditionele muziek was. Gilchrist slaagde er echter in verwanten van Jane Ross te vinden en die bevestigden dat zij de volksmuziek werkelijk ernstig had bestudeerd en daarin oprecht en toegewijd mocht worden genoemd. Ze verzamelde sommige melodieën zelf, andere kwamen van haar broer, een visser uit het nabijgelegen Donegal. Beide streken staan erom bekend dat daar veel van de oude Ierse cultuur bewaard is gebleven. Het ziet er dus naar uit dat we de mogelijkheid dat Jane Ross een van haar eigen composities voor een origineel volkslied wilde laten doorgaan, moeten schrappen. Het probleem van het ongewone metrum is vaardig opgelost door Gilchrist die suggereert dat Ross een vergissing heeft gemaakt bij de transcriptie door een vierkwartsmaat te gebruiken in plaats van de gewone driekwartsmaat of de zesachtste die doorgaans in oude Keltische liederen voorkomen. Wanneer het metrum in die zin wordt gewijzigd, wat inhoudt dat verlengde noten worden ingekort, krijgt men inderdaad een typisch Iers zangstukje van nogal opvallende alledaagsheid. Gilchrist beweert dat er overeenkomsten zijn met twee andere liederen, ‘The Colleen Rue’ en ‘An Beanuasal Og’.
Wanneer Jane Ross zich inderdaad vergiste, kunnen we haar alleen maar dankbaar zijn, want die ongewilde wijziging heeft dan muzikale onsterfelijkheid gebracht aan een melodie die anders snel vergeten zou zijn. Wanneer ze het volkslied echter foutloos heeft overgenomen, dan is de herkomst ervan nog steeds een mysterie. We kunnen dan enkel terugvallen op de fantastische beweringen die dit meeslepende lied toeschrijven aan feeën—wie dat dan ook geweest mogen zijn.