Proloog

1. Betreft hobbits

Dit boek gaat voornamelijk over hobbits, en uit deze bladzijden kan de lezer veel te weten komen over hun karakter en ook iets over hun geschiedenis. Verdere bijzonderheden kan men ook vinden in de keuze uit het Rode Boek van Westmark, die al verschenen is onder de titel De hobbit. Dat verhaal werd ontleend aan de eerste hoofdstukken van het Rode Boek, dat geschreven werd door Bilbo zelf, de eerste hobbit die over de hele wereld beroemd zou worden, en dat door hem Daarheen en Weer Terug werd genoemd, omdat die verhaalden van zijn reis naar het oosten en zijn terugkeer: een avontuur waardoor later alle hobbits bij de grote gebeurtenissen van de Era waarvan hier wordt verteld, werden betrokken.

Velen willen echter misschien meer van de vroegste geschiedenis van deze merkwaardige lieden weten, terwijl er ook lezers zullen zijn die het eerdere boek niet bezitten. Voor hen zijn hier een aantal aantekeningen over de belangrijkere punten van de hobbitoverlevering bijeengebracht en wordt het eerste avontuur in het kort vermeld.


Hobbits zijn een onopvallend maar heel oud volk, vroeger talrijker dan vandaag de dag, want ze houden van vrede en rust en goed bebouwde grond; ze wonen bij voorkeur in een goed geordende en gecultiveerde landstreek. Ze hebben nooit begrip gehad voor, of gehouden van, werktuigen met een ingewikkelder structuur dan die van een blaasbalg, watermolen of handweefgetouw, hoewel ze vaardig met gereedschappen konden omgaan. Zelfs in de oude tijd wantrouwden ze ‘de Grote Lieden’, zoals ze ons noemen, en heden ten dage mijden ze ons met ontzetting en zijn steeds moeilijker te vinden.

Ze zijn scherp van gehoor en van gezicht, en hoewel ze tot diklijvigheid neigen en zich niet nodeloos haasten, zijn ze niettemin vlug en behendig in hun bewegingen. Van meet af aan verstonden ze de kunst om vlug en geluidloos te verdwijnen wanneer grote lieden, die ze niet wilden ontmoeten, voorbij kwamen klossen; en deze kunst hebben ze zozeer ontwikkeld, dat die mensen wellicht als tovenarij voorkomt. Maar hobbits hebben zich feitelijk nooit met enigerlei toverkunst beziggehouden, en hun ongrijpbaarheid is uitsluitend te danken aan een professionele vaardigheid die erfelijkheid en oefening, alsmede een nauwe verbondenheid met de aarde, voor grotere en lompere aardbewoners onnavolgbaar hebben gemaakt.

Want het zijn kleine lieden, kleiner nog dan dwergen: dat wil zeggen, minder dik en gedrongen, hoewel ze eigenlijk niet eens zoveel kleiner zijn. Hun lengte loopt uiteen en schommelt tussen de zestig centimeter en een meter twintig, omgerekend in onze maten. Tegenwoordig worden ze zelden groter dan negentig centimeter; maar ze zeggen dat ze gekrompen zijn en in de oude tijd groter waren.

Volgens het Rode Boek was Bandobras Toek (Bullebas), de zoon van Isegrim de Tweede, een meter tweeëndertig en in staat om een paard te berijden. In alle hobbitkronieken werd hij slechts door twee beroemde figuren uit de oudheid overtroffen; maar die merkwaardige zaak komt in dit boek aan de orde.

Wat de hobbits van de Gouw betreft, waar deze verhalen over gaan, in hun tijd van vrede en voorspoed waren ze een vrolijk volk. Ze kleedden zich in felle kleuren, bij voorkeur geel en groen, maar ze droegen zelden schoenen, want hun voeten hadden leerachtige zolen en waren begroeid met dik krullend haar, dat veel leek op hun hoofdhaar dat meestal bruin was. Daarom was het enige handwerk dat ze weinig beoefenden dat van schoenmaker; maar ze hadden lange, behendige vingers en konden vele andere nuttige en mooie dingen maken. Hun gezichten waren over het algemeen eerder vriendelijk dan mooi: breed, met heldere ogen en rode wangen en monden die naar lachen en naar eten en drinken stonden. En lachen, eten en drinken deden ze dan ook, vaak en van harte, en ze hielden te allen tijde van eenvoudige grappen en zes maaltijden per dag (wanneer ze daaraan konden komen). Ze waren gastvrij en verzot op feestjes en geschenken, die ze altijd gul gaven en gretig aanvaardden.

Ondanks de latere vervreemding is het wel duidelijk dat de hobbits familie van ons zijn: veel nauwer aan ons verwant dan de elfen of de dwergen zelfs. Vanouds spraken ze de talen der mensen, op hun eigen wijze, en hun sympathieën en antipathieën stemden vrijwel met die van de mensen overeen. Maar wat echter precies onze verwantschap is, valt niet meer te achterhalen. De oorsprong van de hobbits gaat ver terug tot de Oudste Tijden die nu verloren en vergeten zijn. Alleen de elfen bezitten nog annalen van die vergane tijd, en hun tradities hebben bijna uitsluitend betrekking op hun eigen geschiedenis, waarin mensen zelden voorkomen en van hobbits helemaal geen sprake is. Toch is het duidelijk dat hobbits in feite al vele jaren lang rustig in Midden-aarde hadden gewoond voordat ze door andere wezens werden opgemerkt. En aangezien de wereld wemelde van talloze vreemde schepselen, schenen deze kleine lieden van bijzonder weinig gewicht. Maar in de tijd van Bilbo en van Frodo, diens erfgenaam, werden ze plotseling tegen wil en dank belangrijk en vermaard, en brachten ze onrust in de beraadslagingen van de Wijzen en de Groten.


Die tijd, de Derde Era van Midden-aarde, is nu lang vervlogen, en de vorm van alle landen is veranderd; maar de streken waarin hobbits toen woonden, waren ongetwijfeld dezelfde als die waarin ze nu nog vertoeven: het noordwesten van de Oude Wereld, ten oosten van de zee. Van hun oorspronkelijke woonplaats droegen de hobbits in Bilbo’s tijd geen kennis meer. Over het algemeen hadden ze weinig liefde voor kennis (buiten de genealogie), maar er waren nog enkele leden van oudere families die hun eigen boeken verzamelden en zelfs verslagen van vroegere tijden en verre landen van elfen, dwergen en mensen bestudeerden. Hun eigen annalen begonnen pas na de vestiging van de Gouw en hun oudste legenden gingen nauwelijks verder terug dan tot de tijd van hun omzwervingen.

Uit deze legenden en hun eigen vreemde woorden en gewoonten blijkt echter duidelijk dat de hobbits, evenals vele andere wezens, in het verre verleden naar het westen waren getrokken. In hun oudste verhalen schemert iets door van een tijd toen ze in de hoger gelegen dalen van de Anduin tussen de rand van het Grote Groene Woud en de Nevelbergen verbleven. Waarom ze later de moeilijke en gevaarlijke tocht door de bergen naar Eriador ondernamen, is niet langer met zekerheid te zeggen. Hun eigen kronieken maken gewag van de vermenigvuldiging van mensen in het land, en van een schaduw die over het woud viel, zodat het verduisterd werd en de nieuwe naam Demsterwold kreeg.

Voordat de hobbits de bergen overstaken, waren ze al in drie ietwat uiteenlopende rassen verdeeld: Bruivels, Stoerders en Vavels. De Bruivels waren donkerder van huid, kleiner en gedrongen; ze hadden geen baarden en droegen geen schoenen; hun handen en voeten waren klein en kwiek, en ze hadden een voorkeur voor hooglanden en heuvels. De Stoerders waren breder en zwaarder gebouwd; hun handen en voeten waren groter, en ze gaven de voorkeur aan vlak land en de oevers van rivieren. De Vavels hadden een lichtere huid en hun haar was ook lichter, en ze waren groter en slanker dan de anderen; ze hielden van bomen en bosrijke gebieden.

De Bruivels hadden in vroegere tijden veel met dwergen te maken gehad en woonden lang in de heuvels aan de voet van de bergen. Ze trokken vroeg naar het westen en zwierven door Eriador tot aan de Weertop, terwijl de anderen nog in Wilderland waren. Ze waren de normaalste en meest voorkomende hobbitsoort en verreweg het talrijkst. Ze waren het meest geneigd zich op één plaats te vestigen, en hielden het langst vast aan de gewoonte van hun voorouders om in onderaardse gangen en holen te wonen.

De Stoerders woonden lang aan de oevers van de Grote Rivier, de Anduin, en waren minder bang van mensen. Ze kwamen na de Bruivels naar het westen en volgden de loop van het Luidwater naar het zuiden; en velen van hen woonden lange tijd tussen Tharbad en de grenzen van Donkerland, voordat ze weer naar het noorden verhuisden.

De Vavels, de minst talrijken, waren een noordelijke tak. Ze gingen vriendschappelijker met de elfen om dan de andere hobbits, en waren bedrevener in taal en zingen dan in de ambachten; van oudsher verkozen ze de jacht boven de landbouw. Ze trokken de bergen ten noorden van Rivendel over en zakten de rivier de Grauwel af. In Eriador vermengden ze zich weldra met de andere soorten die hun waren voorgegaan, maar omdat ze wat stoutmoediger en avontuurlijker waren, zag men hen vaak als leiders of hoofdmannen onder groepen Bruivels of Stoerders. Ook in Bilbo’s tijd waren de sterk vavelachtige trekken bij de grotere families, zoals de Toeken en de meesters van Bokland, nog duidelijk te onderscheiden.

In de westlanden van Eriador, tussen de Nevelbergen en de Bergen van Lune, troffen de hobbits zowel mensen als elfen aan. Trouwens, daar woonden nog afstammelingen van de Dúnedain, de koningen van mensen die van over de zee uit Westernisse waren gekomen; maar hun aantal verminderde snel en de landen van hun Noordelijke Koninkrijk vervielen wijd en zijd tot woestenijen. Er was ruimte te over voor immigranten en weldra begonnen de hobbits zich er in ordelijke gemeenschappen te vestigen. Het merendeel van hun vroegere nederzettingen was al lang geleden verdwenen en in Bilbo’s tijd vergeten; maar een van de eerste die van belang werd bestond nog, hoewel minder groot, en wel in Breeg en het Kijtbos dat eromheen lag, ongeveer veertig mijl ten oosten van de Gouw.

Het was ongetwijfeld in die vroege tijd dat de hobbits hun lettertekens leerden en begonnen te schrijven op de manier van de Dúnedain, die op hun beurt deze kunst al veel eerder van de elfen hadden geleerd. En in die tijd vergaten ze ook de talen die ze voordien hadden gebruikt, en spraken daarna altijd de Gemeenschappelijke Taal, het Westron zoals het werd genoemd, dat gangbaar was in alle landen van de koningen van Arnor tot Gondor, en langs alle kusten van de zee, van Belfalas tot Lune. Toch behielden ze enkele van hun eigen woorden, evenals hun eigen namen van de maanden en de dagen, en een groot aantal eigennamen uit het verleden.

Omstreeks deze tijd wordt de overlevering onder de hobbits voor het eerst geschiedenis met een jaartelling. Want het was in het jaar 1601 van de Derde Era dat de vavelbroers Marco en Blanco Breeg verlieten en, na de goedkeuring van de hoge koning in Fornost[1] te hebben verkregen, staken ze met een grote aanhang van hobbits de bruine rivier de Baranduin over. Ze trokken de Steenbogenbrug over, die in de tijd van het bewind van het Noordelijke Koninkrijk was gebouwd, en namen al het daarachter liggende land, tussen de rivier en de Verre Heuvels, in bezit om te wonen. Het enige dat van hen werd verlangd was dat ze de Grote Brug en alle andere bruggen en wegen zouden onderhouden, de boodschappers van de koning helpen en zijn heerschappij erkennen.

Aldus begon de Gouwtelling (G.T.), want het jaar waarin de Brandewijn (zoals de hobbits de naam verbasterden) werd overgestoken, werd het Jaar Eén van de Gouw, en alle latere data werden daarvan afgeleid.[2]

De Westelijke hobbits werden op slag verliefd op hun nieuwe land en bleven er, en verdwenen weldra opnieuw uit de geschiedenis van mensen en elfen. Zolang er nog een koning was, waren ze in naam zijn onderdanen, maar feitelijk werden ze door hun eigen stamhoofden geregeerd en bemoeiden ze zich op geen enkele manier met de gebeurtenissen in de buitenwereld.

Naar de laatste slag bij Fornost tegen de tovenaar-vorst van Angmar stuurden ze een aantal boogschutters om de troepen van de koning te versterken, of dat beweerden ze althans, hoewel er geen mensenverhalen bestaan die daar gewag van maken. Die oorlog betekende echter het einde van het Noordelijke Koninkrijk, en toen namen de hobbits het land zelf in bezit en kozen uit hun eigen hoofden een Dinghoofd om het gezag van de vroegere koning over te nemen.

Daar werden ze duizend jaar weinig geplaagd door oorlogen, en tot na de Donkere Pestilentie (G.T. 37) leefden ze in voorspoed en vermenigvuldigden ze zich tot de ramp van de Lange Winter en de hongersnood die erop volgde. Vele duizenden kwamen toen om, maar de Tijd van Schaarste (G.T. 1158-1160) was in de tijd van dit verhaal allang voorbij, en de hobbits waren weer aan overvloed gewend geraakt. Het land was vruchtbaar en aangenaam, en hoewel het toen ze er waren aangekomen, lang verlaten was geweest, was het voor die tijd goed bewerkt, want de koning had er eens vele boerderijen, korenvelden, wijngaarden en bossen bezeten.

Het strekte zich honderdtwintig mijl van de Verre Heuvels naar de Brandewijnbrug, en honderdvijftig van de noordelijke heidelanden tot de moerassen in het zuiden uit. De hobbits noemden het De Gouw, het gebied waarover hun Dinghoofd regeerde, en van goed geordende bedrijvigheid; en daar, in die aangename uithoek van de wereld, leidden ze hun geregelde bestaan en schonken steeds minder aandacht aan de buitenwereld, waar zich duistere dingen afspeelden, totdat ze ten slotte meenden dat vrede en overvloed regel waren in Midden-aarde waar alle verstandige lieden recht op hadden.

Ze vergaten of negeerden het weinige dat ze ooit van de Voogden en de inspanningen van hen die de lange vrede in de Gouw mogelijk hadden gemaakt hadden geweten. Ze waren feitelijk beschut, maar gaven zich er geen rekenschap meer van.

Nooit ofte nimmer waren hobbits, van welke soort ook, oorlogszuchtig geweest, en ze hadden nooit onderling gevochten. In de dagen van weleer waren ze natuurlijk vaak gedwongen geweest te vechten om zich in een harde wereld te handhaven, maar in Bilbo’s tijd was dat al heel lang geleden. De laatste slag, voor het begin van dit verhaal en eigenlijk de enige die ooit binnen de grenzen van de Gouw was geleverd, kon niemand zich meer herinneren: de Slag van Groeneveld, G.T. 1147, waarin Bullebas Toek een inval van orks had afgeslagen. Zelfs het klimaat was milder geworden, en de wolven die eens in barre witte winters uit het noorden op roof waren gekomen, bestonden nu alleen nog maar in bakerpraatjes. Dus, hoewel er nog een hoeveelheid wapens in de Gouw was, werden die voornamelijk als trofeeën gebruikt en boven de schouw of aan de muur gehangen, of in het museum in Grotedelft bijeengebracht.

Dat werd het Mathom-huis genoemd, want alles wat niet van direct nut voor de hobbits was, maar dat ze niet wilden weggooien, noemden ze een mathom. Hun woningen raakten op die manier nogal vol met mathoms, en veel geschenken die van hand tot hand gingen, waren van dat soort. Niettemin was dit volkje, ondanks hun gemak en vrede, toch zeldzaam taai gebleven. Als het erop aankwam, waren ze moeilijk te ontmoedigen of te doden, en misschien waren ze wel zo onvermoeibaar verzot op de goede dingen des levens, omdat ze er, wanneer puntje bij paaltje kwam, buiten konden en een zware beproeving, veroorzaakt door verdriet, vijanden of het weer, te boven konden komen op een manier die degenen die hen niet goed kenden en alleen maar op hun buiken en welgedane gezichten afgingen, versteld deed staan. Hoewel ze niet gauw ruzie zochten en niets dat leefde bij wijze van tijdverdrijf doodden, waren ze dapper wanneer ze in het nauw werden gedreven en konden als het nodig was nog uitstekend met wapens omgaan. Ze waren goede boogschutters, want ze waren scherp van gezicht en trefzeker.

En niet alleen met pijl en boog. Wanneer een hobbit zich bukte om een steen op te rapen, was het je geraden vlug dekking te zoeken, zoals alle dieren die op verboden terrein kwamen maar al te goed wisten.

Alle hobbits hadden oorspronkelijk in holen onder de grond gewoond, of geloofden dat althans, en in dergelijke woningen voelden ze zich nog altijd het meest op hun gemak; maar in de loop van de tijd waren ze genoodzaakt geweest om op andere manieren te gaan wonen. In de Gouw waren het in Bilbo’s tijd meestal alleen de rijkste en de armste hobbits die de oude gewoonte in stand hielden. De armsten woonden nog altijd in het primitiefste soort holen met hooguit één of helemaal geen raam, terwijl de gegoeden nog altijd weelderiger versies van het eenvoudige graafwerk van vroeger vervaardigden.

Maar geschikte terreinen voor deze grote, wijdvertakte gangen (of smielen, zoals zij ze noemden) waren niet overal te vinden, en op het platteland en de laag gelegen gebieden begonnen de hobbits, naarmate ze zich vermenigvuldigden, bovengronds te bouwen.

En zelfs in de heuvelachtige streken en de oudere dorpen zoals Hobbitstee of Toekburg, of in de hoofdplaats van de Gouw, Grotedelft op de Witte Heuvels, stonden nu vele huizen van hout, bak- of natuursteen. Die waren vooral geliefd bij molenaars, smeden, touwslagers, wagenmakers en dergelijke handwerkslieden; want zelfs toen ze nog holen hadden om in te wonen, waren de hobbits allang gewend geweest om schuren en werkplaatsen te bouwen.

De gewoonte om boerderijen en schuren te bouwen was, zei men, begonnen bij de bewoners van de Moer bij de Brandewijn. De hobbits uit dat kwartier, het Oosterkwartier, waren vrij groot en hadden zware benen en droegen in nat weer dwergenlaarzen. Maar het was algemeen bekend dat ze voor een groot deel stoerdersbloed in de aderen hadden, zoals bleek uit het dons dat velen op de kin lieten groeien.

Geen enkele Bruivel of Vavel vertoonde ook maar een spoor van een baard. Voorwaar, de bevolking van de Moer en Bokland, ten oosten van de Rivier, waar ze naderhand woonde, kwam merendeels later uit het zuiden naar de Gouw en had nog altijd vele bijzondere namen en vreemde woorden die men nergens anders in de Gouw aantrof.

Waarschijnlijk was de bouwkunst, evenals de meeste andere ambachten, ontleend aan de Dúnedain. Maar de hobbits hebben die misschien rechtstreeks geleerd van de elfen, de leermeesters van de mens in diens jeugd. Want de elfen van de Hoge Verwantschap hadden Midden-aarde nog niet verzaakt en in die tijd woonden ze nog in de Grijze Havens in het westen en op andere plaatsen binnen het bereik van de Gouw. Op de Torenheuvels achter de westelijke moerassen waren nog drie onheuglijk oude elfentorens te zien.

Ze glansden in de verte in het maanlicht. De hoogste was het verst weg en stond alleen op een groene heuvel. De hobbits uit het Westerkwartier zeiden dat je van de top van die toren de zee kon zien, maar voor zover men wist, had geen hobbit hem ooit beklommen.

Trouwens, weinig hobbits hadden ooit de zee gezien of bevaren, en nog minder waren ooit teruggekeerd om ervan te vertellen. De meeste hobbits bekeken rivieren en boten zelfs met een diep wantrouwen, en slechts weinigen van hen waren de zwemkunst machtig.

En naarmate de Gouw langer bestond, spraken ze steeds minder met de elfen, en werden bang van hen en wantrouwden degenen die met hen omgingen, en de Zee werd een angstwekkend woord onder hen, en een symbool van de dood, en ze wendden hun blik af van de heuvels in het westen.

De bouwkunst mocht dan afkomstig zijn van de elfen of de mensen, de hobbits gebruikten haar op hun eigen manier. Ze bouwden nooit torens. Hun huizen waren gewoonlijk lang, laag en gerieflijk. De oudste typen waren eigenlijk niet meer dan nagebouwde smielen, met een dak van droog gras, stro of plaggen, en hadden enigszins bolle muren. Die fase behoorde echter tot de begintijd van de Gouw en de hobbitarchitectuur was allang veranderd, verbeterd door methoden die ze van de dwergen hadden geleerd of zelf ontdekt. Een voorkeur voor ronde ramen, en zelfs ronde deuren, was de voornaamste eigenaardigheid van de hobbitbouwkunst die was overgebleven.

De huizen en de holen van de hobbits in de Gouw waren vaak groot en werden door grote families bewoond. (Bilbo en Frodo Balings waren als vrijgezellen heel uitzonderlijk, zoals ze dat ook in vele andere opzichten waren, bijvoorbeeld in hun vriendschap met de elfen.) Soms, zoals in het geval van de Toeken van Groot Smielen of de Brandebokken van Brandeburcht, woonden vele generaties van familieleden in (betrekkelijke) vrede bij elkaar in een voorouderlijke woning met veel onderaardse gangen. Alle hobbits waren in elk geval familieziek en hielden hun familieverhoudingen nauwgezet bij. Ze stelden lange, uitgebreide stambomen met talloze zijtakken op. Wanneer men met hobbits te maken heeft, is het uiterst belangrijk te weten wie familie van wie is, en in welke graad. Het zou ondoenlijk zijn om in dit boek een stamboom op te stellen die alleen nog maar de belangrijkste leden van de belangrijkste families zou bevatten uit de tijd waarin deze verhalen zich afspelen. De stambomen aan het einde van het Rode Boek van de Westmark vormen op zichzelf al een klein boek, dat iedereen, behalve de hobbits zelf, uitermate saai zou vinden. Hobbits vonden dat soort dingen echter heerlijk als ze nauwkeurig waren; ze hielden ervan boeken te hebben die vol stonden met dingen die ze al wisten, rechtlijnig uiteengezet zonder tegenstrijdigheden.

2. Betreft het pijpkruid

De hobbits van vroeger hebben nog iets dat dient te worden vermeld, een opzienbarende gewoonte: ze zogen of inhaleerden door pijpen van klei of hout de rook van de brandende blaren van een kruid, pijpkruid of blad genaamd, waarschijnlijk een variëteit van Nicotiana.

De oorsprong van deze gewoonte of ‘kunst’, zoals de hobbits haar liever noemden, wordt door heel wat geheimzinnigheid omgeven.

Alles wat er in de oudheid over kon worden ontdekt, werd verzameld door Meriadoc Brandebok (later meester van Bokland), en omdat hij en de tabak van het Zuiderkwartier in de hier volgende geschiedenis een rol spelen, mogen zijn opmerkingen in de inleiding tot zijn Kruidkunde van de Gouw hier worden aangehaald.

‘Dit,’ zegt hij, ‘is de enige kunst die wij ongetwijfeld als onze eigen ontdekking mogen opeisen. Wanneer hobbits voor het eerst begonnen te roken is niet bekend; alle legenden en familiegeschiedenissen nemen het als vanzelfsprekend aan. Eeuwenlang hebben lieden in de Gouw verschillende kruiden gerookt, sommige stinkend, andere zoeter van geur. Maar in alle verhalen is men het erover eens dat Tobold Hoornblazer uit Langebroek in het Zuiderkwartier de eerste was die ten tijde van Isegrim de Tweede, omstreeks het jaar 1070 van de Gouwtelling, het eerste echte pijpkruid in zijn tuinen teelde. Het beste inlandse blad komt nog altijd uit die streek, vooral de soorten die tegenwoordig bekendstaan als Langebroek Blad, Oude Toby en Zuiderster.

Hoe de Oude Toby aan de plant is gekomen, wordt niet vermeld, want tot aan de dag van zijn dood heeft hij het niet willen zeggen.

Hij wist veel van kruiden af, maar hij was niet iemand die veel reisde.

Men zegt dat hij in zijn jeugd vaak naar Breeg ging, hoewel hij stellig nooit verder uit de Gouw is gegaan. Daarom is het heel goed mogelijk dat hij in Breeg van deze plant, waar hij thans in ieder geval uitstekend op de zuidelijke hellingen van de heuvel gedijt, heeft gehoord. De hobbits uit Breeg beweren de eersten te zijn die het pijpkruid feitelijk rookten. Ze beweren natuurlijk alles eerder te hebben gedaan dan de inwoners van de Gouw die ze “kolonisten” noemen; maar in elk geval denk ik dat hun bewering waarschijnlijk juist is. Het was stellig vanuit Breeg dat de kunst van het roken van het onvervalste kruid zich in volgende eeuwen verbreidde onder dwergen en dergelijke, Dolers, tovenaars of zwervers, die langs dat aloude kruispunt van wegen heen en weer trokken. De bakermat en het middelpunt van die kunst is derhalve de oude herberg van Breeg, De Steigerende Pony, die sinds onheuglijke tijden het eigendom van de familie Boterblom is geweest.

Niettemin hebben waarnemingen die ik op mijn vele reizen naar het zuiden heb gedaan me ervan overtuigd dat het kruid niet uit ons werelddeel stamt, maar van de benedenloop van de Anduin naar het noorden kwam waar het, vermoed ik, oorspronkelijk door de mensen van Westernisse over zee heen was gebracht. Het groeit nu overvloedig in Gondor en bereikt daar een hogere en vollere wasdom dan in het noorden, waar het nooit in het wild wordt aangetroffen en alleen op warme, beschutte plaatsen als Langebroek gedijt. De mensen van Gondor noemen het zoete galenas en waarderen het alleen om de geurigheid van zijn bloemen. Het moet in de lange eeuwen tussen de komst van Elendil en onze eigen tijd uit dit land langs de Groeneweg zijn gebracht. Maar zelfs de Dúnedain van Gondor geven ons deze eer: Hobbits waren de eersten die het in pijpen stopten. Zelfs de tovenaars zijn niet vóór ons op dit denkbeeld gekomen. Hoewel één tovenaar die ik gekend heb de kunst lang geleden opvatte en er even bedreven in werd als in alle andere dingen waar hij zich op toelegde.’

3. Over de indeling van de Gouw

De Gouw was verdeeld in vier gebieden, de eerder genoemde Kwartieren, het Noorder-, Zuider-, Ooster- en Westerkwartier, die elk weer waren onderverdeeld in een aantal stamlanden die nog de namen van enkele van de oude vooraanstaande families droegen, hoewel die namen ten tijde van deze geschiedenis niet langer uitsluitend in hun eigenlijke stamlanden werden aangetroffen. Bijna alle Toeken woonden nog in Toekland, maar dat gold niet voor vele andere families, zoals de Balingsen of de Boffers. Buiten de Kwartieren lagen de Oost- en Westmark: het Bokland (zie hoofdstuk V); en de Westmark, die in G.T. 1462 aan de Gouw werd toegevoegd.

De Gouw had in die tijd nauwelijks iets dat men een ‘regering’ kon noemen. Families behartigden voor het grootste deel hun eigen zaken.

Het verbouwen van voedsel en het eten ervan nam het grootste deel van hun tijd in beslag. In andere aangelegenheden waren ze in de regel edelmoedig en niet hebzuchtig, maar tevreden en gematigd, zodat landerijen, boerderijen, werkplaatsen en het kleine ambacht generaties lang onveranderd bleven.

Er bestond natuurlijk nog wel de oude traditie betreffende de hoge koning in Fornost, of Norburg, zoals ze het noemden, ten noorden van de Gouw. Maar er was al bijna duizend jaar geen koning meer geweest, en zelfs de ruïnes van ’s Konings Norburg waren met gras overgroeid. Toch zeiden de hobbits nog altijd van wilde lieden en slechte wezens (zoals trollen) dat ze niet van de koning hadden gehoord.

Want schreven ze aan de koning vanouds al hun onontbeerlijke wetten toe, maar hielden zich gewoonlijk aan de wetten van de vrije wil omdat die, zoals ze zeiden, de Regels waren, niet alleen oud, maar ook rechtvaardig.

Het is waar dat de familie Toek lang een vooraanstaande plaats had ingenomen, want het ambt van Dinghoofd was enige eeuwen geleden op hen overgegaan (van de Oubokken) en sindsdien had het hoofd van de Toeken de titel gevoerd. Het Dinghoofd was de meester van de Gouwvergadering en kapitein van het Gouw-appel, en de gewapende hobbitterij, maar omdat het appel en de vergaderingen slechts in tijden van nood, die niet langer voorkwamen, werden gehouden, was het Dinghoofdschap alleen nog maar een erebaantje.

De familie Toek werd echter nog altijd bijzondere eerbied betoond, want ze bleef niet alleen talrijk, maar ook uitzonderlijk rijk, en het was te verwachten dat iedere generatie sterke karakters met bijzondere gewoonten en zelfs avontuurlijke temperamenten zou voortbrengen. Deze laatste eigenschappen werden tegenwoordig meer getolereerd (bij de rijken) dan algemeen goedgekeurd.

Het bleef echter gebruikelijk om het hoofd van de familie De Toek te noemen en om, indien nodig, een getal aan zijn naam toe te voegen, zoals Isegrim de Tweede.

De enige werkelijke gezagsdrager in de Gouw in die tijd was de Burgemeester van Grotedelft (of van de Gouw), die om de zeven jaar op de Vrije Markt in de Witte Heuvels op Linde, dat is Midzomer, werd gekozen. Vrijwel zijn enige taak als burgemeester bestond uit het voorzitten van de feestmaaltijden, gehouden op de vakantiedagen van de Gouw, die met regelmatige tussenpozen voorkwamen.

Maar de ambten van Directeur van de Posterijen en Eerste Drost maakten onderdeel van het burgemeestersambt uit, zodat hij zowel de Besteldienst als de Wacht onder zich had. Dit waren de enige twee diensten in de Gouw, en de Bestellers waren het talrijkst en hadden het verreweg het drukst. Lang niet alle hobbits waren geletterd, maar zij die dat wel waren, schreven voortdurend aan al hun vrienden (en uitverkoren verwanten) die verder dan een middagwandeling uit de buurt woonden.

Drost was de naam die de hobbits aan hun politieagenten of wat daar het dichtst bij kwam, gaven. Ze droegen natuurlijk geen uniformen (dat soort zaken was volslagen onbekend), maar alleen een veer op hun muts; en in de praktijk waren ze veeleer opzichters dan agenten, die zich meer bezighielden met de omzwervingen van vee dan met hun soortgenoten. In de hele Gouw waren er slechts twaalf, drie in elk Kwartier, voor Interne Werkzaamheden. Een grotere organisatie, waarvan de omvang naar behoefte wisselde, was aangesteld om ‘de grens te bewaken’, en zag erop toe dat Buitenstaanders geen overlast veroorzaakten.

Op het tijdstip waarop dit verhaal begint, was het aantal Grenswachten, zoals ze werden genoemd, aanzienlijk toegenomen. Er waren veel rapporten en klachten over vreemde personen en wezens die zich langs de grenzen ophielden of die overschreden: het eerste teken dat alles niet was zoals het behoorde te zijn en altijd was geweest, behalve in verhalen en legenden van lang geleden. Weinigen schonken aandacht aan dit teken, en zelfs Bilbo had nog geen notie van wat er te gebeuren stond. Zestig jaren waren verstreken sinds hij zijn gedenkwaardige reis had aanvaard, en hij was oud, zelfs voor hobbits, die in de regel de honderd wel haalden; maar er was blijkbaar nog veel over van de aanzienlijke rijkdom die hij mee had teruggebracht. Hoeveel of hoe weinig, daarover liet hij zich tegen niemand uit, zelfs niet tegen Frodo, zijn favoriete ‘neef ’. En hij hield ook nog de ring geheim die hij gevonden had.

4. Over de vondst van de Ring

Zoals in De hobbit is verteld, werd Bilbo’s huis op een dag bezocht door de grote tovenaar, Gandalf de Grijze, die dertien dwergen bij zich had, voorwaar niemand anders dan Thorin Eikenschild, de afstammeling van koningen, en zijn twaalf medeballingen. Samen met hen ging hij, tot zijn eigen nooit aflatende verbazing, op een ochtend in april G.T. 1341, op weg om een grote schat te zoeken, de Dwergschatten van de Koningen onder de Berg, onder Erebor in Dal, ver in het oosten. Deze queeste slaagde en de draak die de schatten bewaakte, werd gedood. Maar hoewel vóór dit alles werd bereikt de Slag van de Vijf Legers werd geleverd, Thorin sneuvelde en veel vermaarde daden werden verricht, zou deze zaak nooit van belang zijn geweest voor de latere geschiedenis of meer dan een vermelding in de lange annalen van de Derde Era hebben gekregen, als er onderweg niet iets bijzonders was gebeurd. In een hoge pas in de Nevelbergen werd het gezelschap toen het op weg was naar Wilderland door orks aangevallen; en zo gebeurde het dat Bilbo een tijdlang verdwaald was in de donkere orkmijnen diep onder de bergen en daar, terwijl hij vergeefs in het donker rondtastte, zijn hand op een ring legde die op de bodem van een tunnel lag. Hij stak hem in zijn zak. Het scheen toen louter toeval.

In zijn poging om een weg naar buiten te vinden, drong Bilbo tot in het hart van de berg door, tot hij niet meer verder kon. Aan het eind van de tunnel lag een koud meer, ver van het licht, en op een rotseilandje in het water woonde Gollem. Het was een afzichtelijk schepseltje; peddelend met zijn grote platte voeten bewoog hij een kleine boot voort, tuurde met fletse lichtgevende ogen rond en ving met lange vingers blinde vissen, die hij rauw verorberde. Hij at ieder levend wezen, zelfs ork, als hij die kon vangen en zonder worsteling worgen. Hij bezat een geheime schat die hij eeuwen geleden in zijn bezit had gekregen toen hij nog in het daglicht leefde: een ring van goud die zijn drager onzichtbaar maakte. Het was het enige waar hij van hield, zijn ‘lieveling’, waar hij tegen praatte, ook wanneer hij hem niet bij zich had. Want hij hield hem veilig in een hol op het eiland verborgen, behalve wanneer hij op jacht was of de orks in de mijnen bespiedde.

Misschien zou hij Bilbo onmiddellijk hebben aangevallen als hij de ring bij zich had gehad toen ze elkaar tegenkwamen, maar dat was niet het geval en de hobbit had een elfenmes in de hand, dat hem tot zwaard diende. Dus om tijd te winnen daagde Gollem Bilbo uit tot het raadselspel en zei dat hij, als hij een raadsel opgaf dat Bilbo niet kon raden, hem zou doden en opeten; maar dat hij, als Bilbo van hém won, zou doen wat de hobbit van hem verlangde: hij zou hem een uitweg uit de tunnels wijzen.

Omdat hij hopeloos in het donker was verdwaald en voor- noch achteruit kon, nam Bilbo de uitdaging aan en ze gaven elkaar vele raadsels op. Uiteindelijk won Bilbo het spel, meer door geluk (scheen het) dan door scherpzinnigheid, want ten slotte wist hij geen raadsel meer en riep, toen zijn hand de ring betastte die hij had opgeraapt en was vergeten: Wat heb ik in mijn zak? Hierop bleef Gollem het antwoord schuldig, ook al had hij geëist om drie keer te mogen raden.

De Autoriteiten verschillen weliswaar van mening of deze laatste vraag slechts een gewone ‘vraag’ was en strikt volgens de regels van het spel geen ‘raadsel’, maar allen zijn het erover eens dat Gollem, toen hij het eenmaal had aanvaard en had geprobeerd het antwoord te raden, aan zijn belofte gebonden was. En Bilbo stond erop dat hij woord zou houden, want de gedachte kwam bij hem op dat dit slijmerige schepsel hem weleens zou kunnen bedriegen, hoewel dit soort beloften als heilig werd beschouwd en als vanouds iedereen, behalve de allerslechtsten, bang was ze te breken. Maar na eeuwenlang in de duisternis te hebben geleefd, was Gollems hart slecht geworden en herbergde verraad. Hij glipte weg en ging terug naar zijn eiland waar Bilbo geen weet van had, niet ver weg in het donkere water. Daar, dacht hij, lag zijn ring. Hij had honger en was boos, maar wanneer zijn ‘lieveling’ eenmaal bij hem was, zou hij geen enkel wapen meer vrezen.

Maar de ring was niet op het eiland – hij had hem verloren, hij was weg. Zijn schreeuw maakte dat er een koude rilling over Bilbo’s rug liep, hoewel hij nog niet begreep wat er was gebeurd. Maar Gollem was eindelijk op het antwoord van het raadsel gekomen, te laat echter.

Wat heeft ’t in zijn zaksjes? riep hij uit. Het licht in zijn ogen leek wel een groene vlam toen hij terugsnelde om de hobbit te vermoorden en zich weer van zijn ‘lieveling’ meester te maken. Maar Bilbo zag het gevaar net op tijd en vluchtte blindelings de gang in, weg van het water, en opnieuw werd hij door zijn geluk gered. Want terwijl hij wegrende stak hij zijn hand in zijn zak en de ring gleed als vanzelf om zijn vinger. Daardoor kwam het dat Gollem langs hem heen schoot zonder hem te zien, en verderging om de uitgang te bewaken, opdat de ‘dief ’ niet zou ontsnappen. Behoedzaam volgde Bilbo Gollem, die vloekte en in zichzelf praatte over zijn ‘lieveling’, uit welk gemompel Bilbo eindelijk de waarheid opmaakte, en er hoop voor hem daagde in de duisternis: hijzelf had de wonderbaarlijke ring gevonden en daarmee de kans om aan de orks en Gollem te ontkomen.

Eindelijk hielden ze halt voor een onzichtbare opening die naar de laagst gelegen ingangen van de mijnen leidde, aan de oostzijde van de bergen. Daar ging Gollem liggen wachten, snuffelend en luisterend, en Bilbo kwam in de verleiding hem met zijn zwaard te doden.

Maar medelijden weerhield hem, en hoewel hij de ring behield waarin zijn enige hoop gelegen was, wilde hij hem niet gebruiken om hem te helpen bij het doden van het ellendige schepsel terwijl dat in het nadeel was. Ten slotte, nadat hij al zijn moed bijeengeraapt had, sprong hij in het donker over Gollem heen en vluchtte de gang door, achtervolgd door de kreten van haat en wanhoop van zijn vijand: Dief, dief! Balingss! Wij haatsen ’m voor eeuwig!


Nu is het een merkwaardig feit dat dit niet het verhaal is dat Bilbo oorspronkelijk aan zijn metgezellen vertelde. Tegen hen zei hij dat Gollem had beloofd hem een geschenk te geven als hij het spel won, maar dat Gollem toen hij het van zijn eiland ging halen, had gemerkt dat het kleinood verdwenen was: een toverring die hij lang geleden op zijn verjaardag had gekregen. Bilbo vermoedde dat dit dezelfde ring was die hij had gevonden, en omdat hij het spel had gewonnen, had hij er recht op. Maar omdat hij in een lastig parket zat, had hij er niets over gezegd en zich door Gollem bij wijze van beloning, in plaats van een geschenk, de weg naar buiten laten wijzen.

Dit verhaal tekende Bilbo op in zijn memoires, en hij schijnt het zelf nooit te hebben veranderd, ook niet na de Raad van Elrond.

Blijkbaar stond het ook zo in het oorspronkelijke Rode Boek, alsook in een aantal kopieën en uittreksels ervan. Maar vele kopieën bevatten het ware verhaal (als variant), ongetwijfeld ontleend aan aantekeningen van Frodo of Sam, die beiden achter de waarheid kwamen, hoewel ze blijkbaar niets van wat de oude hobbit zelf had geschreven, wilden weglaten.

Gandalf schonk echter geen geloof aan Bilbo’s eerste verhaal toen hij het hoorde en bleef heel nieuwsgierig naar de ring. Uiteindelijk, na veel gevraag, kreeg hij het ware verhaal uit Bilbo, hetgeen hun vriendschap enige tijd nogal gespannen maakte; maar de tovenaar scheen de waarheid belangrijk te vinden. Hoewel hij dat niet tegen Bilbo zei, vond hij het ook belangrijk en verontrustend te bemerken dat de brave hobbit, geheel tegen zijn gewoonte in, niet meteen de waarheid had verteld. Het idee van een ‘geschenk’ was niettemin niet zomaar een hobbitachtig verzinsel. Het was Bilbo, zoals hij opbiechtte, ingegeven door de woorden die hij Gollem had horen mompelen, want Gollem had feitelijk de ring herhaaldelijk zijn ‘verjaarsgeschenk’ genoemd. Ook dat vond Gandalf vreemd en verdacht, maar de waarheid op dit punt ontdekte hij pas vele jaren later, zoals uit dit boek zal blijken.


Over Bilbo’s latere avonturen hoeft hier niet veel meer te worden gezegd. Met behulp van de ring ontsnapte hij aan de orkwachters bij de poort en voegde zich weer bij zijn metgezellen. Hij gebruikte de ring vele keren op zijn queeste, voornamelijk om zijn vrienden te helpen, maar hij hield hem zo lang mogelijk geheim voor hen.

Na zijn thuiskomst sprak hij er nooit meer met iemand over, behalve met Gandalf en Frodo, en niemand anders in de Gouw wist van het bestaan ervan af, meende hij. Alleen aan Frodo liet hij het verslag van zijn reis zien dat hij aan het schrijven was.

Zijn zwaard, Prik, hing Bilbo boven zijn haard, en zijn mantel van prachtige maliën, een geschenk van de dwergen van de drakenschat, leende hij uit aan een museum, in feite aan het Mathom-huis in Grotedelft. Maar in een la op Balingshoek bewaarde hij de oude mantel en kap die hij op zijn reizen had gedragen; en de ring, bevestigd aan een dunne ketting, bleef in zijn zak.

Hij keerde op 22 juni, in zijn tweeënvijftigste jaar (G.T. 1342) naar zijn huis Balingshoek terug, en er gebeurde niets van bijzonder belang in de Gouw, totdat meneer Balings met de voorbereidingen begon voor de viering van zijn honderdenelfde verjaardag (G.T.

1401). Op dat tijdstip begint deze geschiedenis.

5. Aantekening over de annalen van de Gouw

Aan het einde van de Derde Era riep de rol die de hobbits speelden in de grote gebeurtenissen die leidden tot de opneming van de Gouw in het Herenigd Koninkrijk, een bredere belangstelling voor hun eigen geschiedenis in hen wakker, en vele van hun tradities, tot die tijd voornamelijk mondelinge overleveringen, werden verzameld en opgetekend.

De grotere families stelden ook belang in de wederwaardigheden van het Koninkrijk als geheel, en velen van hun leden bestudeerden zijn oude geschiedenissen en legenden. Tegen het einde van de eerste eeuw van de Vierde Era waren er in de Gouw al verscheidene bibliotheken te vinden die een groot aantal geschiedkundige boeken en annalen bevatten.

De grootste van die verzamelingen bevond zich waarschijnlijk in Ondertorens, in Groot Smielen en in de Brandeburcht. Dit verhaal over het einde van de Derde Era is voornamelijk aan het Rode Boek van Westmark ontleend. Die uiterst belangrijke bron voor de geschiedenis van de Oorlog om de Ring werd zo genoemd omdat hij lang in Ondertorens, de woonplaats van de Schoonkinderen, Bewakers van de Westmark*, was bewaard. Het was oorspronkelijk Bilbo’s persoonlijke dagboek, dat hij meenam naar Rivendel. Frodo bracht het naar de Gouw terug, tezamen met vele losse bladzijden met aantekeningen, en gedurende G.T. 1420-1421 vulde hij de pagina’s ervan bijna alle met zijn verhaal van de Oorlog. Maar de drie grote, in rood leer gebonden delen, die Bilbo hem als afscheidsgeschenk had gegeven, waren eraan toegevoegd en er samen mee bewaard.

Aan deze vier delen werd in Westmark een vijfde toegevoegd dat commentaren, genealogieën en verschillende andere zaken over de hobbitleden van het Genootschap bevatte.

Het oorspronkelijke Rode Boek is niet bewaard gebleven, maar er werden vele kopieën van gemaakt, vooral van het eerste deel, ten gebruike van de nakomelingen van de kinderen van meester Sam Gewissies. De belangrijkste kopie heeft echter een andere geschiedenis.

Die werd in Groot Smielen bewaard, maar was in Gondor geschreven, waarschijnlijk op verzoek van de achterkleinzoon van Peregrijn, en in G.T. 1592 (E.E. 172) voltooid.

Zijn zuidelijke scribent voegde er de volgende aantekeningen aan toe: ‘Findegil, Schrijver des Konings, voltooide dit werk in IV 172.

Het is tot in alle bijzonderheden een getrouwe kopie van het Boek van het Dinghoofd in Minas Tirith. Dat boek was een kopie, gemaakt op verzoek van Koning Elessar, van het Rode Boek van de Periannath, en werd hem gebracht door het Dinghoofd Peregrijn, toen deze zich in IV 64 te Gondor terugtrok.’

Het boek van het Dinghoofd was derhalve de eerste kopie die van het Rode Boek werd gemaakt en bevatte veel dat later werd weggelaten of verloren ging. In Minas Tirith werden er vele annotaties en verbeteringen in aangebracht, vooral met betrekking tot namen, woorden en citaten in de elfentalen; en er werd een verkorte versie van die delen van het Verhaal van Aragorn en Arwen aan toegevoegd, die buiten het verhaal van de Oorlog vallen. Er wordt vermeld dat het volledige verhaal werd geschreven door Barahir, kleinzoon van stadhouder Faramir, enige tijd na het heengaan van de Koning.

Findegil is voornamelijk van belang omdat die alleen het geheel van Bilbo’s Vertalingen uit het Elfs bevat. Deze drie delen bleken een hoogst kundig en geleerd werk te zijn, waarin hij, tussen G.T. 1403 en 1418, alle mondelinge en schriftelijke bronnen had gebruikt die in Rivendel tot zijn beschikking stonden. Maar aangezien ze door Frodo weinig werden gebruikt, omdat ze vrijwel uitsluitend over de Oudste Tijden gingen, wordt er op deze plaats niet meer over gezegd.

Aangezien Meriadoc en Peregrijn aan het hoofd van hun grote families kwamen te staan, en tegelijkertijd hun relaties met Rohan en Gondor onderhielden, bevatten de bibliotheken in Bokkelburg en Toekburg veel dat niet in het Rode Boek voorkwam. Sommige hiervan werden door Meriadoc zelf geschreven of begonnen, hoewel men zich hem in de Gouw voornamelijk herinnerde om zijn Kruidkunde van de Gouw en om zijn Jaartelling, waarin hij het verband tussen de kalenders van de Gouw en Breeg en die van Rivendel, Gondor en Rohan behandelde. Hij schreef ook een korte verhandeling over Oude Woorden en Namen in de Gouw, waarin hij zich vooral beijverde om de verwantschap van Gouwwoorden als mathom en oude elementen in plaatsnamen met de taal van de Rohirrim aan het licht te brengen.

Op Groot Smielen waren die boeken evenwel van minder belang voor lieden uit de Gouw, hoewel belangrijker voor de geschiedenis als geheel. Geen ervan werd door Peregrijn geschreven, maar hij en zijn opvolgers verzamelden vele manuscripten, die het werk waren van de schriftgeleerden van Gondor, voornamelijk kopieën of samenvattingen van geschiedenissen of legenden die betrekking hadden op Elendil en diens erfgenamen. Alleen hier in de Gouw was veel materiaal te vinden voor de geschiedenis van Númenor en de opkomst van Sauron. Het Verhaal der Jaren* werd waarschijnlijk op Groot Smielen samengesteld met behulp van materiaal dat door Meriadoc was bijeengebracht. Hoewel de data vaak op veronderstelling berusten, vooral die van de Tweede Era, verdienen ze aandacht.

Het is waarschijnlijk dat Meriadoc hulp en gegevens van Rivendel ontving, dat hij meer dan eens bezocht. Hoewel Elrond was heengegaan, bleven zijn zonen er lange tijd, tezamen met enkelen van de Hoge Elfen. Er wordt gezegd dat Celeborn daar na het vertrek van Galadriel ging wonen, maar er staat nergens vermeld wanneer hij ten slotte de Grijze Havens opzocht, en met hem ging de laatste levende herinnering aan de Oudste Tijden in Midden-aarde heen.

Загрузка...