2
In iets minder dan twaalf minuten arriveert de ambulance. De wagen parkeert op de stoep vlak voor het café, waardoor er net genoeg ruimte overblijft in de zijstraat om ander verkeer door te laten.
Een ambulancebroeder haast zich door de miezerige regen naar binnen, waar de sfeerverlichting inmiddels heeft plaatsgemaakt voor het helle licht van ledlampen aan het plafond.
De barvrouw staat hem al bij de deur op te wachten en wijst. ‘Het gaat om die oude man daar.’
Afgezien van ome Kees, die nog altijd onderuitgezakt op de stoel zit, zijn er nog maar vijf stamgasten overgebleven. De man met de bretels staat nerveus bij het tafeltje van de oude man, de vier anderen zijn zwijgend op barkrukken gaan zitten, met hun rug naar de bar.
Buiten doet de chauffeur van de ambulance de achterklep van zijn wagen open en trekt er een brancard uit, waardoor de wielconstructie daaronder automatisch uitklapt. Hij rijdt de brancard naar de deur van het café.
Intussen is zijn collega op zijn hurken naast ome Kees gezakt. Hij bekijkt hem en voelt aan de gerimpelde hals van de oude man. Dan knikt hij. Over zijn schouder zegt hij tegen de barvrouw: ‘Ik ben bang dat we te laat zijn. Deze meneer is al een tijdje dood.’
‘Dood?’ Geschrokken brengt de barvrouw haar handen naar haar mond. ‘Maar net zat hij nog gewoon…’
De man met de bretels loopt naar haar toe en slaat een arm om haar schouders. ‘Rustig maar, Anja. Ome Kees is niet bepaald in de wieg gesmoord.’
‘Nee,’ voegt een van de brede mannen aan de bar daaraan toe. ‘En dit zou hij vast een mooie dood gevonden hebben: in zijn stamkroeg, met een jonge jenever voor zich.’
‘Wel zonde van dat jenevertje,’ zegt een van zijn maten.
‘Mannen, een beetje respect graag,’ waarschuwt de man met de bretels. ‘We hebben het hier wel over een dode, ja?’
Terwijl de chauffeur van de ambulance de verrijdbare brancard naar binnen manoeuvreert, kijkt de ambulancebroeder met gefronste wenkbrauwen naar de bloedplas onder de stoel van de dode man. Het bloed begint al te stollen. Hij slaat de jas van de overledene open en onderzoekt het niet meer zo witte overhemd en de pantalon. Vervolgens trekt hij het lijk voorzichtig wat naar voren en inspecteert de rug. De laatste cafébezoekers slaan zijn handelingen nauwkeurig gade vanaf hun barkruk. Het is nu doodstil in het café, Anja heeft de muziek uitgezet.
‘Kijk eens aan,’ mompelt de broeder. Hij duwt ome Kees weer in zijn oorspronkelijke positie en staat op. ‘Die zullen we voorlopig nog niet nodig hebben,’ zegt hij tegen zijn collega, met een hoofdbeweging naar de brancard. ‘Hier zal eerst de politie bij moeten komen. Meneer hier is namelijk in zijn rug gestoken.’
‘In zijn rug gestoken?’ roept de barvrouw ongelovig.
De ambulancebroeder knikt ernstig. ‘Ja, zo te zien in ieder geval twee keer. Maar dat zal nader onderzocht moeten worden.’ ‘Allemachtig,’ stamelt de man met de bretels en hij kijkt naar zijn maten. ‘In zijn rug gestoken. Terwijl wij hier allemaal bij waren.’
‘Ik heb niks gemerkt,’ zegt een van de brede mannen. ‘Jullie?’ De andere mannen aan de bar brommen wat en schudden hun hoofd.
‘Dat zal de politie dan verder moeten uitzoeken.’ De ambulancebroeder loopt achter zijn collega aan, die de brancard inmiddels weer naar buiten rijdt. ‘Wij zijn weg. Ik zal vanuit de auto de politie waarschuwen. Prettige avond nog.’
‘Prettige avond nog, zegt-ie.’ De man met de bretels kijkt hem hoofdschuddend na. Dan voert hij de barvrouw naar een tafeltje voor in de zaak, weg van de dode man. ‘Ga jij hier maar even zitten, moppie. Wil je wat drinken?’
‘Ja, ik kan wel een borrel gebruiken,’ antwoordt ze met een zucht. ‘Geef mij maar een bessen. En nemen jullie zelf ook wat. Alleen flessen, hoor, de tap staat af.’
Een van de brede mannen doet of het zijn dagelijks werk is en schenkt achter de bar wat in voor alle aanwezigen.
Als ze allemaal een glas in de hand hebben, heft de man met de bretels zijn glas en zegt: ‘Op ome Kees.’ Hij glimlacht weemoedig naar de onderuitgezakte man aan het tafeltje. ‘Daar ga je, ouwe!’
Iedereen proost en drinkt op de overledene.
De barvrouw, die haar glaasje in één teug heeft leeggedronken, pinkt een traantje weg. Ze kijkt naar de dode en zegt zacht: ‘Moet je hem daar nou zien zitten. Met z’n jonkie.’
De mannen aan de bar bekijken het tafereel. Zo hebben ze het café nog nooit gezien, en zo hebben ze Anja, de barvrouw, nog nooit gezien. Ze ziet er bleek en oud uit in het meedogenloze licht. Onthutst wringt ze haar handen met de lange roodgelakte nagels.
In de verte klinkt een sirene, die snel dichterbij komt.