5

In café Het Pronkjuweel zitten de vijf stamgasten nog op hun kruk bij de bar, maar ze zijn aanzienlijk stiller dan eerder op de avond. De barvrouw loopt heen en weer, zonder duidelijk doel. Haar ogen zijn rood en haar mascara is uitgelopen.

Bij het tafeltje van ome Kees staan twee agenten, die toekijken terwijl een magere man van middelbare leeftijd op zijn hurken zittend het lijk onderzoekt.

Graanoogst en Zijlstra komen binnen, mompelen een algemene groet en lopen meteen op hun collega’s af. Zijlstra trekt het petje van zijn hoofd.

De magere man staat op, doet zijn plastic handschoenen uit en kijkt de twee rechercheurs met een halve grijns aan. ‘Aha, de gieren hebben bloed geroken. Goedenavond, heren.’

‘Goedenavond, Bertels,’ groet Graanoogst terug. ‘Wat heb je voor ons?’

Als lijkschouwer werkt Bertels zeer regelmatig samen met de recherche, dus zijn ze gewend aan elkaars hebbelijkheden en onhebbelijkheden. Bertels staat bekend om zijn zwarte humor, die hem ook op dit gevorderde uur niet verlaten heeft. Het past wel bij de man met de jongensachtige uitstraling en zijn warrige bos stug grijs haar.

Bertels trekt een wenkbrauw op, doet een stap opzij zodat de rechercheurs de dode man goed kunnen zien en zegt doodleuk: ‘Het gebruikelijke.

Een lijk.’ Een van de geüniformeerde agenten grinnikt.

‘Goh,’ reageert Zijlstra. ‘Dat mag in de krant, zeg.’

Graanoogst heeft zijn aantekenboekje al in de hand. ‘Zijn er persoonsgegevens bekend?’

‘Meneer had zijn portefeuille met zijn rijbewijs op zak,’ vertelt Bertels en hij houdt een dichtgeplakt plastic zakje met een versleten portemonnee omhoog. ‘Cornelis Johannes van den Genugten, achtenzestig jaar oud.’

Graanoogst neemt de bewijszak van hem over en maakt een aantekening. ‘Is er al iets te zeggen over de doodsoorzaak?’

‘Meneer hier is zo te zien om het leven gekomen door een tweetal messteken,’ antwoordt Bertels. ‘Daar kan ik bij de sectie natuurlijk pas definitiever over oordelen, maar na een eerste inspectie lijkt hij in zijn hart en in zijn nieren te zijn gestoken met een niet al te breed mes. Gezien de ernst van de verwondingen valt me op dat hij niet veel bloed heeft verloren.’

Al schrijvend knikt Graanoogst. ‘Oké. En de tijd van overlijden?’

‘Ook daar mag je me niet op vastpinnen.’ Bertels kijkt naar de dode. ‘Op basis van de lichaamstemperatuur en de beginnende lijkverstijving schat ik dat meneer tussen de één en twee uur dood is. Veel specifieker kan ik het niet maken voor jullie.’ ‘Bedankt,’ zegt Graanoogst.

Bertels pakt zijn dokterstas in, steekt zijn hand op en vertrekt.

‘Tot binnenkort, ongetwijfeld,’ groet Zijlstra.

‘Daar kun je vergif op innemen,’ antwoordt de lijkschouwer en zonder zich nog om te draaien verdwijnt hij met grote slungelige passen uit het café.

‘Hebben jullie de TR al gebeld?’ vraagt Graanoogst aan de agenten.

De langste van de twee knikt. ‘Ze komen eraan.’

‘Mooi.’ Graanoogst steekt het opschrijfboekje in zijn binnenzak en kijkt naar de mannen aan de bar. ‘En dit zijn getuigen?’ Weer knikt de lange agent. ‘We hebben hun namen al genoteerd.’ Hij loopt naar een tafeltje waar een schrijfblok op ligt, scheurt er het bovenste vel vanaf en overhandigt dat aan Graanoogst.

‘Goed werk,’ zegt Graanoogst met een knikje. Hij bekijkt het papier: er staan zes namen op met adressen en telefoonnummers.

Zijlstra, die met hem heeft meegekeken, loopt naar de barvrouw toe en vraagt: ‘U werkt hier?’

Ze knikt. ‘Ik heet Anja te Gussinklo.’

‘Zijlstra, recherche. Bent u de eigenares van deze zaak?’ informeert hij.

‘Was het maar waar.’ Ze lacht schamper. ‘Nee, dat is meneer Pronk. Maar die komt hier zelden.’

‘Willem Pronk,’ antwoordt Zijlstra ongevraagd. ‘Die heeft een hele reut cafés in Amsterdam.’

‘Heren,’ zegt Graanoogst tegen de stamgasten aan de bar. ‘Mijn naam is Graanoogst en dat is mijn collega Zijlstra. Wij zijn van de recherche en wij zullen van elk van u afzonderlijk een verklaring opnemen. Ik stel voor dat u een voor een even met mij komt praten…’ Hij kijkt om zich heen en wijst dan naar een tafel bij de ingang, ongeveer even ver van de bar als van de dode vandaan. ‘…aan dat tafeltje daar.’

Hij gaat er alvast zitten met zijn aantekenboekje in de aanslag en maakt een gebaar naar de brede man met de oranje bretels, die het dichtst bij hem zit. ‘Ik stel voor dat ik met u begin.’

Gehoorzaam komt de man bij hem zitten.

Intussen heeft Zijlstra plaatsgenomen op een stoel naast de barvrouw. ‘Hoelang werkt u hier al?’ vraagt hij.

Ze haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet precies, acht of negen jaar, dat hou ik niet zo bij. Ik hoor hier zo langzamerhand bij het meubilair.’

‘Hoe goed kende u de overledene, meneer Van den Genugten?’ ‘Ome Kees? Die komt hier al zo lang. In elk geval al voordat ik hier begon. En hij is hier bijna elke avond wel, al is het soms maar even. Net als de meeste stamgasten trouwens.’

‘Oké,’ zegt Zijlstra. ‘En hebt u gezien wat er vanavond met hem is gebeurd?’

‘Nee, helemaal niet, ik heb echt niks in de gaten gehad.’ Langs haar neus loopt een traan, die ze met haar wijsvinger wegveegt. ‘Hij was hier vanavond al vroeg, zoals wel vaker. Net als anders heeft hij de hele tijd aan zijn vaste tafeltje gezeten.’ ‘Alleen?’ wil Zijlstra weten.

Ze knikt. ‘Ja, hij is altijd een beetje op zichzelf. Niet dat hij niet met anderen praat, hoor. Hij kent eigenlijk iedereen hier en hij maakt wel eens een grapje. Maar hele gesprekken, nee. Zo is — of was — hij gewoon niet.’

‘Wat dat betreft was het vanavond dus net als anders met meneer Van den Genugten.’ Zijlstra knikt begrijpend. ‘Maar hij is wel neergestoken. Dat moet aan het einde van de avond zijn gebeurd, volgens onze schouwarts. Hebt u er iets van gezien?’ ‘Niks, echt helemaal niks.’ Ze schudt haar hoofd alsof ze het niet kan geloven. ‘Ik ben nog aan zijn tafel geweest om hem het borreltje te brengen dat hij bij de laatste ronde van Arie had gekregen.’

Ze kijkt naar de man met de bretels, die net met Graanoogst heeft gepraat en nu terugloopt naar de bar, terwijl een van zijn maten zijn plaats inneemt. Dan gaat haar blik naar het tafeltje waar de dode onderuitgezakt zit.

‘Kijk, dat stomme glaasje staat er nog altijd. Hij heeft dat laatste borreltje niet eens meer kunnen opdrinken.’

Zijlstra volgt haar blik en zegt nadenkend: ‘Dat zou dus inhouden dat hij na die laatste ronde is vermoord. Weet u of iemand iets gezien heeft?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Mij was helemaal niets opgevallen, tot Arie zei dat ome Kees in slaap was gevallen.’

‘En Arie is?’

‘De eerste man van het rijtje aan deze kant, met die oranje bretels, Arie Langerak.’

‘Dezelfde die hem dat laatste jenevertje heeft gegeven, dus,’ constateert Zijlstra opmerkzaam.

‘Ja, dat klopt.’ Ze zucht diep. ‘En pas toen ome Kees nergens meer op reageerde en Arie dat bloed onder zijn stoel zag, snapten we dat er iets niet in orde was. Niet te geloven dat we helemaal niks hebben gemerkt. Toch?’

‘Toen is er dus een ambulance gebeld, heb ik begrepen,’ hervat Zijlstra zijn ondervraging.

‘Dat klopt, ja.’

‘Waren de mannen die hier nu zitten de enige overgebleven klanten op dat moment?’

De barvrouw bijt op haar onderlip. ‘Weet u dat ik daar echt geen idee meer van heb? De laatste bestellingen breng ik altijd zelf rond. Na die laatste ronde is het altijd een beetje een zootje: er zijn altijd wel mensen die proberen om toch nog iets te bestellen, ook al is de bar dicht. Iedereen loopt heen en weer om anderen gedag te zeggen, nog snel een afspraak te maken, jassen en tassen te pakken, of nog even naar de wc te gaan. En dan vertrekken er steeds meer. Er waren al wel veel klanten weg, toen Arie probeerde om ome Kees wakker te maken. Maar wie er nog precies over waren: ik weet het niet.’ ‘Oké, logisch.’ Zijlstra glimlacht begrijpend. ‘Ik zou u willen verzoeken om een lijstje te maken van de mensen van wie u zich herinnert dat ze hier vanavond geweest zijn.’

‘Allemachtig,’ verzucht Anja, ‘dat zijn er nogal wat.’

‘Probeer het dan te beperken tot de klanten die hier aan het eind van de avond waren,’ stelt hij voor. ‘Als u het niet helemaal zeker meer weet is dat niet erg, want we vragen het ook aan de klanten.’

‘Oké, doe ik,’ belooft ze. ‘Wanneer moet u dat hebben?’

‘We willen sowieso morgen op het bureau met u praten. Het zou heel mooi zijn als u het dan kon meenemen.’

‘Probeer ik. Hoe laat is dat?’

‘Laten we zeggen om elf uur,’ stelt hij voor.

Ze kijkt op de klok boven de bar en trekt een grimas. ‘Mag het ook twaalf uur zijn? Voordat ik eenmaal thuis ben en in m’n bed lig, is het een uur of drie. Morgenmiddag moet ik weer werken. Er zal hier toch het een en ander moeten gebeuren… schoonmaken en zo,’ zegt ze met een hoofdbeweging in de richting van de dode ome Kees. ‘En van tevoren nog boodschappen doen.’ Ze kijkt neer op haar handen met de lange rode nagels. ‘Geen punt.’ Zijlstra trekt zijn agenda en noteert de afspraak. ‘Staat. Dan zien we u morgen om twaalf uur op bureau Ferdinand Bol.’

‘Oké. Moet ik verder nog iets meenemen?’

‘Nee, hoor. O, dat vergeet ik bijna nog te vragen: weet u of meneer Van den Genugten ook directe familieleden heeft die wij moeten informeren?’

‘Al slaat u me dood.’ Ze kijkt met een treurige blik naar het tafeltje met de dode. ‘Wilt u wel geloven dat ik het daar nooit met hem over heb gehad? En ik ken die man al zo lang. Volgens mij woonde hij alleen. Maar ik weet niet eens of hij ooit getrouwd is geweest bijvoorbeeld.’

Zijlstra staat op. ‘Prima, dat was het dan voor nu.’

Op dat moment komen vier mannen van de technische recherche binnen. Zijlstra begroet hen en vraagt aan Graanoogst, die nog met een van de forse cafébezoekers in gesprek is: ‘Ben jij bijna zover?’

‘Ja, deze meneer is de laatste,’ zegt Graanoogst en hij hervat zijn ondervraging.

Zijlstra kijkt even toe hoe de technische rechercheurs met hun onderzoek beginnen. Dan gaat hij naar buiten, onder het rood-witte lint door, dat een van de agenten die bij de deur op wacht staan behulpzaam voor hem omhooghoudt. Hij zet zijn petje op en trekt zijn kraag omhoog, want het regent nog altijd een beetje.

Een paar laatste, hardnekkige nieuwsgierigen proberen een glimp op te vangen van wat er binnen in café Het Pronkjuweel gebeurt.

Tegen zijn auto aan leunend pakt Zijlstra zijn mobiel en kiest uit zijn adresboek Jacqueline. Hij laat haar telefoon overgaan totdat hij de voicemail krijgt. Hij spreekt niet in. Balend wacht hij ongeduldig op Graanoogst terwijl hij zijn Facebook-vrienden ervan op de hoogte brengt dat hij op dit nachtelijke uur nog aan het werk is. Ongeduldig stopt hij het mobieltje in zijn binnenzak. ‘Wil je nog een kop koffie drinken op het bureau?’ vraagt Graanoogst als hij even later naar buiten komt met zijn notitieboekje nog in de hand.

‘Nah, ik vind het wel mooi zo.’ Zijlstra rekt zich uit. ‘Ik stel voor dat we het papierwerk gewoon morgenochtend afhandelen. De eerste afspraak die ik heb gemaakt is om twaalf uur. Met die bardame. En jij?’

‘Allemaal tussen elf en een.’ Graanoogst bladert in zijn boekje.

‘Eerst Langerak, de dikke kerel met zijn oranje bretels die ontdekte dat er iets niet helemaal in orde was met het slachtoffer. En dan de rest steeds een halfuur later.’

Zijlstra kijkt in zijn aantekeningen. ‘Langerak, dat is de man die ome Kees zijn laatste jenever heeft gegeven.’

‘Zou zomaar kunnen,’ bromt Graanoogst. ‘Die kennen elkaar natuurlijk al jaren, stamgasten onder elkaar.’

‘Heb jij verder al wat?’ informeert Zijlstra.

‘Niet echt. Ze hebben volgens mij allemaal zo’n beetje hetzelfde gezien.’

‘Als dat is: hij nam een jenever bij de laatste ronde en daarna was hij ineens dood, dan heb je ongeveer het verhaal van de bardame.’

‘Daar komt het wel op neer, ja,’ bevestigt Graanoogst.

‘En jij laat ze ook allemaal een lijstje maken van de aanwezigen?’

‘Tuurlijk.’

Zijlstra knikt tevreden. ‘Dan was het dat wel, wat mij betreft.

Zullen we gaan?’

Met een druk op zijn sleutel klikt Graanoogst de portieren van hun dienstwagen open. ‘Dus geen koffie meer op het bureau?’ Het is de tweede keer dat hij het vraagt.

‘Ik niet, dat zei ik toch,’ antwoordt Zijlstra terwijl hij instapt. ‘Ik pak zo meteen m’n auto en ga naar huis. Het was wel weer mooi vandaag. Ik hoop dat ze ons vannacht niet nog een keer oproepen.’

Graanoogst start, zet de ruitenwissers aan en rijdt weg. ‘Oké. Morgenochtend eerst naar Bertels? Uurtje of negen?’

‘Ja, fijn. Niets lekkerder dan een sectie op je nuchtere maag.’

‘Dan moet je maar eerst ontbijten, net als iedereen die zo verstandig is om aan zijn gezondheid te denken.’

Zijlstra kijkt even opzij. ‘Ja, pa.’

Загрузка...