Hun enige omgang met andere stammen is kennelijk oorlog voeren. Als ze elkaar verhalen vertellen (meestal met regenachtig weer), gaan die bijna altijd over strijd en helden. Ze eindigen er altijd mee dat iedereen dood gaat, helden en lafaards zonder onderscheid. Als de verhalen ook maar enigszins als richtsnoer kunnen dienen, dan verwachten zwijntjes dat ze een oorlog niet overleven. En uit helemaal niets laten ze ooit enige belangstelling voor de vrouwen van de vijand blijken; ze reppen nimmer over verkrachting, moord of slavernij, wat toch bij mensen een heel gewone manier is om de vrouwen van overwonnen soldaten te behandelen.
Betekent dit dat er geen genetisch materiaal wordt uitgewisseld tussen de stammen? Geenszins. De uitwisseling kan wel door de vrouwen geregeld worden, die mogelijk een soort systeem hebben om genetische gunsten te ruilen. Als je de kennelijke volledige onderworpenheid van de mannen aan de vrouwen in de zwijntjessamenleving in aanmerking neemt, zou dit heel goed kunnen gebeuren zonder dat de mannen er iets van merken; of ze zouden zich er zo erg voor kunnen schamen dat ze het gewoon niet aan ons willen vertellen.
Waarover ze ons wel willen vertellen, is over gevechten. Een karakteristieke beschrijving uit de aantekeningen van mijn dochter Ouanda van vorig jaar 2:21, over een vertelpartij in de blokhut:
ZWIJNTJE (in Stark): Hij doodde drie broeders zonder zelf één wond op te lopen. Ik heb nog nooit zo’n sterke, onbevreesde krijger gezien. Zijn armen zaten tot boven aan toe vol bloed en de stok in zijn hand was versplinterd en bevlekt met de hersens van mijn broeders. Hij wist dat hij eervol was, ook al verliep de rest van de strijd in het nadeel van zijn zwakke stam. Dei honra! Eu ihe dei! (Ik gaf hem eer! Ik gaf hem die!)
(Andere zwijntjes klikken met hun tong en slaken gilletjes.)
ZWIJNTJE: Ik drukte hem tegen de grond. Hij bood krachtig weerstand tot ik hem het kruid in mijn hand liet zien. Toen opende hij zijn mond en neuriede de vreemde liederen van het verre land. Nunca será madeira na mão da gente! (Nooit zal hij een stok in onze handen zijn!) (Op dit punt begonnen ze gezamenlijk een lied in de vrouwentaal te zingen, een van de langste passages die we ooit gehoord hebben.)
(N.B. Dit patroon vertonen zij zeer vaak; ze spreken voornamelijk Stark en op het hoogtepunt en aan het eind van hun verhaal schakelen ze over op Portugees. Bij nader inzien beseften we dat wij dat ook doen; op momenten van heftige gemoedsbeweging schakelen we over op onze Portugese moedertaal.)
Dit strijdverslag lijkt misschien helemaal niet zo ongewoon tot je genoeg verhalen hebt gehoord om te beseffen dat ze altijd eindigen met de dood van de held. Kennelijk houden ze niet van een vrolijk einde.
Er was weinig te doen op een interstellaire vlucht. Als de koers eenmaal was uitgezet en het schip de Parkwissel had genomen, hoefde er alleen nog maar berekend te worden hoe dicht het schip de lichtsnelheid benaderde. De scheepscomputer berekende dan de precieze snelheid en bepaalde vervolgens hoe lang de reis zou moeten duren in subjectieve tijd alvorens het via de Parkwissel weer naar het hanteerbare sublichtsnelheidsgebied moest terugkeren. Net een stopwatch, bedacht Ender. Klik inschakelen, klik uitschakelen en de wedstrijd is afgelopen.
Jane kon zichzelf maar voor een heel klein deel kwijt in het geheugen van de scheepscomputer en dus was Ender de acht dagen die de reis duurde vrijwel aldoor alleen. De scheepscomputer was slim genoeg om hem te helpen bij het overschakelen van Spaans naar Portugees. De uitspraak was makkelijk genoeg, maar er werden zoveel medeklinkers weggelaten dat het erg moeilijk te verstaan was.
Portugees praten met een domme computer was na een uur of twee iedere dag om gek van te worden. Op al zijn andere reizen was Val meegeweest. Niet dat ze dan de hele tijd zaten te praten — Val en Ender kenden elkaar zo goed dat er vaak niets te zeggen viel. Maar zonder haar erbij werd Ender ontevreden over zijn eigen gedachten; ze leidden nooit ergens toe omdat er toch niemand was om ze aan te vertellen.
Zelfs aan de zwermkoningin had hij niets. Haar gedachten waren onmiddellijk; niet aan synapsen gebonden, maar aan filoten, waarop de relativistische effecten van de lichtsnelheid geen invloed hadden. Zij maakte voor elke minuut van Enders tijd zestien uren door — het verschil was te groot om op een of andere manier met haar te kunnen communiceren. Als ze niet in een cocon had gezeten, zou ze duizenden individuele kruiperds gehad hebben die elk hun eigen taak vervulden en de ervaringen die ze daarbij opdeden doorgaven naar haar reusachtige geheugen. Maar nu had ze niets anders dan die herinneringen, en in zijn acht dagen durende gevangenschap begon Ender haar gretige verlangen om verlost te worden enigszins te begrijpen.
Tegen de tijd dat de acht dagen om waren, kon hij redelijk goed Portugees praten zonder dat hij iedere keer dat hij iets wilde zeggen zijn woorden uit het Spaans hoefde te vertalen. Hij verlangde ook wanhopig naar menselijk gezelschap — hij zou met liefde een gesprek over godsdienst gevoerd hebben met een calvinist, alleen maar om met iemand te kunnen praten die pienterder was dan de scheepscomputer.
Het sterschip nam de Parkwissel; in een onmeetbaar ogenblik veranderde zijn relatieve snelheid ten opzichte van de rest van het heelal. Of liever gezegd, de theorie luidde dat de snelheid van de rest van het heelal veranderde, terwijl het sterschip in feite onbeweeglijk op zijn plaats bleef. Niemand kon het met zekerheid zeggen, omdat er geen plaats bestond van waaraf je het verschijnsel kon waarnemen. Het was wat de gek ervoor gaf, aangezien ook niemand begreep hoe filotische effecten eigenlijk werkten; de weerwort was half per ongeluk ontdekt, samen met het Onmiddellijkheidsbeginsel van Park. Het mocht dan onbegrijpelijk zijn, maar het werkte wel.
De ramen van het sterschip vulden zich plotsklaps met sterren toen in alle richtingen weer licht zichtbaar werd. Ooit zou een onderzoeker vast en zeker ontdekken waarom de Parkwissel vrijwel geen energie vergde. Ender was ervan overtuigd dat er ergens een afschuwelijke prijs betaald werd voor de sterreizen van de mensheid. Hij had een keer gedroomd dat er voor elke keer dat een sterschip een Parkwissel nam, een ster uitdoofde. Jane verzekerde hem dat dat absoluut niet waar was, maar hij wist dat de meeste sterren onzichtbaar voor ons zijn; er zou een biljoen sterren kunnen verdwijnen zonder dat wij er iets van zouden merken. Duizenden jaren lang zouden wij de fotonen blijven zien die al waren uitgezonden voor de ster verdween. Tegen de tijd dat we het heelal donker zouden zien worden, zou het veel te laat zijn om ons leven te beteren.
‘Daar zit hij weer verdiept in zijn paranoïde fantasie,’ zei Jane.
‘Je kunt geen gedachten lezen,’ zei Ender.
‘Aan het eind van een interstellaire vlucht word jij altijd morose en dan ga je zitten fantaseren over de verwoesting van het heelal. Dat is jouw eigendommelijke vorm van reisziekte.’
‘Heb je de Lusitaanse autoriteiten op de hoogte gebracht van mijn komst?’
‘Het is een piepkleine kolonie. De ruimtehaven heeft geen personeel, want er gaat zelden iemand heen. Er is een parkeerpendel die mensen volledig automatisch heen en weer brengt naar een belachelijk klein pendelhaventje.’
‘Geen toestemming van de immigratiedienst?’
‘Je bent een Spreker. Ze kunnen je niet wegsturen. Bovendien bestaat de immigratiedienst uit de landvoogd die tegelijk burgemeester is, aangezien de stad en de kolonie identiek zijn. Zij heet Faria Lima Maria do Bosque, roepnaam Bosquinha, en ze laat je groeten en vraagt of je weer wilt weggaan, aangezien ze al genoeg narigheid hebben zonder dat er een profeet van het agnosticisme rondloopt om goede katholieken te ergeren.’
‘Zei ze dat echt?’
‘Eerlijk gezegd, niet tegen jou — bisschop Peregrino zei het tegen haar, en zij was het met hem eens. Maar het is haar taak om het met mensen eens te zijn. Als je haar vertelt dat katholieken allemaal afgodaanbiddende, bijgelovige dwazen zijn, zal ze waarschijnlijk een zucht slaken en zeggen: ‘Ik hoop dat je die mening voor je kunt houden.’
‘Je probeert tijd te winnen,’ zei Ender. ‘Wat is het dat je denkt dat ik niet wil horen?’
‘Novinha heeft haar oproep voor een Spreker ingetrokken. Vijf dagen nadat ze hem had uitgestuurd.’
Er stond natuurlijk wel in het Gesterntereglement dat als Ender eenmaal na een oproep aan zijn reis was begonnen, de oproep wettelijk niet ongedaan gemaakt kon worden, maar toch veranderde het alles, want in plaats van tweeëntwintig jaar verlangend naar zijn komst te hebben uitgezien, zou ze die nu vrezen en zou ze het hem kwalijk nemen dat hij gekomen was terwijl zij van gedachten was veranderd. Hij had verwacht dat hij als een welkome vriend door haar ontvangen zou worden. Nu zou ze nog vijandiger zijn dan de katholieke nederzetting. ‘Dat is zeker om mijn werk makkelijker te maken.’
‘Nou, het is niet allemaal slecht nieuws, Andrew. Zie je, in de tussenliggende jaren heeft een stel andere mensen een beroep op een Spreker gedaan en zij hebben hun beroep niet ingetrokken.’
‘Wie?’
‘Door een uiterst boeiend toeval zijn het Novinha’s zoon Miro en Novinha’s dochter Ela.’
‘Zij kunnen Pipo nooit gekend hebben. Waarom zouden zij een beroep op me doen om Pipo’s dood te komen Bespreken?’
‘O nee, niet de dood van Pipo. Ela deed pas zes weken geleden een beroep op een Spreker om de dood van haar vader te Bespreken, Novinha’s echtgenoot, Marcos Maria Ribeira, roepnaam Marcão. Hij viel dood neer in een bar. Niet door alcohol — hij had een ziekte. Hij stierf omdat hij dodelijk verrot was.’
‘Ik maak me zorgen om jou, Jane, zoals jij altijd verteerd wordt door meeleven.’
‘Meeleven is iets waar jij goed in< bent. Ik ben beter in ingewikkelde speurtochten door geordende gegevensstructuren.’
‘En de jongen — hoe heet hij?’
‘Miro. Hij deed vier jaar geleden een beroep op een Spreker. Voor de dood van Pipo’s zoon, Libo.’
‘Libo kan nooit ouder geweest zijn dan een jaar of veertig—’
‘Ze hebben hem een handje geholpen. Hij was xenoloog, zie je — of zenador, zoals ze in het Portugees zeggen.’
‘De zwijntjes—’
‘Identiek aan de dood van zijn vader. De organen op precies dezelfde manier neergelegd. Terwijl jij onderweg was, zijn er nog drie zwijntjes ook op die manier omgebracht. Maar in de zwijntjeslijken plantten ze een boom — de dode mensen viel die eer niet te beurt.’
Beide xenologen door de zwijntjes vermoord, met een generatie ertussen. ‘Wat heeft de Gesternteraad besloten?’
‘Het is een precaire situatie. Ze weifelen nog steeds. Ze hebben nog geen van Libo’s leerlingen officieel tot xenoloog benoemd. De een is Libo’s dochter Ouanda. En de andere is Miro.’
‘Onderhouden ze nog contact met de zwijntjes?’
‘Officieel niet. Er heerst onenigheid over dit punt. Na Libo’s dood heeft de raad verboden om vaker dan één keer per maand contact te zoeken. Maar Libo’s dochter heeft categorisch geweigerd om die order te gehoorzamen.’
‘En ze hebben haar niet verwijderd?’
‘Er was maar een heel kleine meerderheid voor vermindering van het contact met de zwijntjes. Er was géén meerderheid te vinden voor disciplinaire maatregelen tegen haar. Tegelijk maken ze zich grote zorgen over het feit dat Miro en Ouanda nog zo jong zijn. Twee jaar geleden werd er vanaf Calicut een groep geleerden uitgezonden. Die moeten hier al over drieëndertig jaar aankomen om toezicht te gaan houden op zwijntjeszaken.’
‘Hebben ze er dit keer enig idee van waarom de zwijntjes de xenoloog hebben gedood?’
‘Geen flauw idee. Maar daarom ben jij hier, nietwaar?’
Daar had hij makkelijk een ad rem antwoord op kunnen geven als de zwermkoningin niet juist op dat moment zijn aandacht had getrokken. Ender voelde haar als wind door het lover van een boom, een ritselende, zachte beweging, en zonlicht. Ja, hij was hier om voor de doden te Spreken. Maar hij was hier ook om de doden weer tot leven te brengen.
Iedereen is me altijd een paar passen voor.
De zwijntjes? Denken zij op dezelfde manier als jij?
De zwermkoningin trok zich terug en Ender bleef zitten met de gedachte dat hij met Lusitania misschien wel wat te veel hooi op zijn vork had genomen.
Bisschop Peregrino preekte zelf. Dat was altijd een slecht teken. Hij was nooit een boeiend spreker geweest, maar inmiddels waren zijn zinnen zo ingewikkeld en doorspekt met zoveel uitweidingen dat Ela de helft van de tijd niet eens begreep waar hij het over had. Quim deed natuurlijk net of hij het wel begreep, want bij hem kon de bisschop geen kwaad doen. Maar kleine Grego deed geen enkele poging om belangstelling te veinzen. Zelfs als zuster Esquecimento, die met haar vlijmscherpe nagels zo gemeen kon gniepen, over het gangpad sloop, voerde Grego onbevreesd alle kattekwaad uit dat in zijn hoofd opkwam.
Vandaag peuterde hij de popnagels uit de rug van de plastic bank die voor hen stond. Ela maakte zich zorgen over het feit dat hij zo sterk was — een kind van zes zou niet in staat moeten zijn om een schroevendraaier onder de rand van een warm geklonken popnagel te krijgen. Ela wist niet of zij het wel zou klaarspelen.
Als vader hier was geweest, zou hij natuurlijk zijn lange arm uitsteken en zachtjes, o zo zachtjes de schroevendraaier uit Grego’s hand trekken. Hij zou fluisteren: ‘Hoe kom je hieraan?’ en Grego zou hem aankijken met grote onschuldige ogen. Later, als het gezin weer thuis was na de mis, zou vader Miro uitschelden omdat hij zijn gereedschap liet slingeren; hij zou vreselijk tegen hem tekeergaan en hem de schuld geven van alle narigheid in het gezin. Miro zou het in stilte dragen. Ela zou het avondeten gaan klaarmaken. Quim zou nutteloos in een hoek zijn rozenkrans gaan zitten masseren en zijn nutteloze gebedjes prevelen. Olhado kwam er nog het beste af met zijn elektronische ogen — hij kon ze gewoon uitschakelen of een geliefd tafereel uit het verleden afdraaien, zodat hij er niets van merkte. Quara smeerde hem en dook bang weg in een hoek. En kleine Grego stond daar met één hand aan zijn vaders broekspijp zegevierend toe te kijken hoe de schuld voor alles wat hij deed over Miro’s hoofd werd uitgegoten.
Ela huiverde toen ze het tafereel in haar herinnering weer voor zich zag. Als het daarmee was opgehouden, zou het nog draaglijk zijn geweest. Maar dan vertrok Miro en dan gingen ze eten en dan—
De spinachtige vingers van zuster Esquecimento vlogen naar voren; haar vingernagels begroeven zich in Grego’s arm. Onmiddellijk liet Grego de schroevendraaier vallen. Het was natuurlijk de bedoeling dat hij kletterend op de grond terecht zou komen, maar zuster Esquecimento was niet op haar achterhoofd gevallen. Ze bukte zich vlug en ving hem op met haar andere hand. Grego grijnsde. Haar gezicht was maar een tiental centimeters van zijn knie verwijderd. Ela zag wat hij van plan was en stak haar arm uit om hem tegen te houden, maar te laat — hij ramde zijn knie keihard tegen zuster Esquecimento’s mond.
Haar adem stokte van pijn en ze liet Grego’s arm los. Hij griste de schroevendraaier uit haar krachteloze greep. Met een hand voor haar bloedende mond vluchtte ze weg over het gangpad. Grego hervatte zijn vernielzuchtige arbeid.
Vader is dood, hield Ela zichzelf voor. De woorden klonken als muziek in haar hoofd. Vader is dood, maar hij is er nog steeds, omdat hij zijn monsterlijke erfenis heeft achtergelaten. Het vergif dat hij op ons allemaal heeft overgedragen moet nog rijpen, maar op den duur zal het ons allemaal doden. Toen hij stierf, was zijn lever nog maar vijf centimeter lang en zijn milt was niet meer te vinden. Vreemde vetweefselorganen waren ervoor in de plaats gekomen. De ziekte had geen naam; zijn lichaam was krankzinnig geworden en had de blauwdruk voor de menselijke bouw vergeten. Ook nu leeft de ziekte nog voort in zijn kinderen. Niet in ons lichaam maar in onze ziel. Wij bestaan waar men normale mensenkinderen zou verwachten; we hebben zelfs dezelfde gestalte. Maar elk van ons is op zijn eigen manier vervangen door een namaakkind, gevormd uit een mismaakt, stinkend vetgezwel, ontstaan uit vaders ziel.
Misschien zou het anders zijn als moeder de toestand zou proberen te verbeteren. Maar zij gaf alleen om microscopen en genetisch verbeterde granen, of waar ze momenteel dan ook mee bezig was.
‘—zogenaamde Spreker voor de Doden! Maar er is er maar Eén die voor de doden kan spreken en dat is Sagrado Cristo—’
De woorden van bisschop Peregrino trokken haar aandacht. Wat zei hij daar over de Spreker voor de Doden? Hij kon toch onmogelijk weten dat zij er een had opgeroepen—
‘—de wet eist van ons dat we hem beleefd behandelen, maar we hoeven hem niet te geloven! De waarheid is niet te vinden in de gissingen en veronderstellingen van leken, maar in de leer en de tradities van de moederkerk. Dus als hij in uw midden wandelt, schenk hem uw glimlach, maar houd uw hart gesloten!’
Waarom gaf hij deze waarschuwing? De meest nabije planeet was Trondheim, tweeëntwintig lichtjaar ver, en het was niet erg waarschijnlijk dat er daar een Spreker zou zijn. Het zou tientallen jaren duren voor er een Spreker arriveerde, als er al een kwam. Ze boog zich over Quara heen om het aan Quim te vragen — hij had vast en zeker wel geluisterd. ‘Wat is dat allemaal over een Spreker voor de Doden?’ fluisterde ze.
‘Als je zou luisteren, zou je het zelf ook weten.’ ‘Als je het me niet vertelt, zet ik je neustussenschot scheef.’ Quim lachte smalend om te laten zien dat hij gerust niet bang was voor haar bedreigingen. Maar aangezien hij in werkelijkheid wél bang voor haar was, zei hij daarna gauw: ‘Een of andere ongelovige zielepoot heeft kennelijk destijds, toen de eerste xenoloog stierf, om een Spreker gevraagd, en hij komt vanmiddag hier — hij zit al in de pendel en de burgemeester is onderweg om hem te ontvangen als hij landt.’
Hier had ze niet op gerekend. De computer had haar niet verteld dat er al een Spreker onderweg was. Hij hoorde pas over tientallen jaren hier aan te komen, om de waarheid te Spreken over het monster dat vader heette en dat eindelijk zijn gezin gelukkig had gemaakt door dood neer te vallen; de waarheid zou als een stralend licht hun verleden verhelderen en zuiveren. Maar vader was nog veel te kort dood om nu al zijn dood te Bespreken. Zijn tentakels staken nog uit het graf omhoog en zogen zich nog vast aan hun hart.
Er kwam een einde aan de preek en op den duur ook aan de mis. Ze hield Grego’s hand stijf vast en probeerde te verhinderen dat hij iemands gezangenboek of tas inpikte toen ze tussen de mensenmenigte naar buiten liepen. Quim was toch nog ergens goed voor — hij droeg Quara, die altijd helemaal verstijfde van angst als ze tussen vreemden haar weg moest zoeken. Olhado schakelde zijn ogen weer in en zorgde voor zichzelf; elke vijftienjarige jonge maagd die hij vandaag weer bang hoopte te maken, kreeg van hem een vette, metalen knipoog. Ela maakte een kniebuiging voor de beelden van Os Venerados, haar lang geleden gestorven, half heilige grootouders. Zijn jullie niet trots op zulke beminnelijke kleinkinderen?
Grego liep te grijnzen en jawel hoor, hij had een babyschoentje in zijn hand. Ela bad in stilte dat de zuigeling er zonder bloedvergieten onderuit gekomen was. Ze pakte Grego het schoentje af en legde het op het kleine altaar waar altijd kaarsen brandden ter eeuwige getuigenis van het wonder van de Descolada. De eigenaar van het schoentje zou het daar wel vinden.
Burgemeester Bosquinha was opgewekt genoeg toen de wagen over het grasland tussen de pendelhaven en de nederzetting Milagre scheerde. Ze wees hem groepen halfgetemde cabras aan, een inheemse diersoort die vezels voor weefsels leverde, maar wier vlees voor mensen geen enkele voedingswaarde had.
‘Worden ze door de zwijntjes gegeten?’ vroeg Ender.
Ze trok een wenkbrauw op. ‘We weten niet zoveel over de zwijntjes.’
‘We weten dat ze in het bos leven. Komen ze ooit weleens op de vlakte?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Dat moeten de framlings zelf weten.’
Ender was even verbaasd toen hij haar dat woord hoorde gebruiken; maar het jongste boek van Demosthenes was natuurlijk al weer tweeëntwintig jaar geleden gepubliceerd en via de weerwort over de Honderd Werelden verspreid. utlänning, framling, raman, varelse — de termen waren nu opgenomen in het Stark en misschien kwamen ze Bosquinha niet eens bijzonder nieuwerwets voor.
Het was haar gebrek aan belangstelling voor de zwijntjes dat hem een onbehaaglijk gevoel bezorgde. De mensen van Lusitania konden toch onmogelijk niet in de zwijntjes geïnteresseerd zijn — zij waren de reden voor het hoge, onneembare hek waar alleen de zenadors doorheen mochten. Nee, het ontbrak haar niet aan belangstelling, ze vermeed gewoon het onderwerp. Of dat nu was omdat de moordlustige zwijntjes een pijnlijk onderwerp waren of omdat ze een Spreker voor de Doden niet vertrouwde, kon hij niet uitmaken.
Ze bereikten de top van een heuvel en ze zette de wagen stil. Die landde zachtjes op zijn ski’s. Onder hen kronkelde een brede rivier tussen met gras begroeide heuvels; achter de rivier waren de heuvels in de verte volledig bedekt met bos. Langs de overkant van de rivier vormden huizen van baksteen en pleisterwerk met pannendaken een schilderachtig stadje. Langs de oever aan deze kant stonden boerderijen waarvan de lange, smalle akkers helemaal doorliepen tot aan de heuvel waarop Ender en Bosquinha nu stilstonden.
‘Milagre,’ zei Bosquinha. ‘Op de hoogste heuvel de kathedraal. Bisschop Peregrino heeft de mensen gevraagd om u beleefd en hulpvaardig tegemoet te treden.’
Uit haar toon maakte Ender op dat hij hun ook had laten weten dat hij een gevaarlijke handlanger van de goddeloosheid was. ‘Tot God me treft met de dood?’ vroeg hij.
Bosquinha moest lachen. ‘God is een voorbeeld van christelijke verdraagzaamheid en wij verwachten dat iedereen in de stad dat zal volgen.’
‘Weten ze wie mij heeft opgeroepen?’
‘De persoon die u heeft opgeroepen is — discreet geweest.’
‘U bent niet alleen de burgemeester, maar ook landvoogd. U heeft bepaalde voorrechten op het gebied van informatie.’
‘Ik weet dat de oorspronkelijke oproep is ingetrokken, maar te laat. Ik weet ook dat in recente jaren nog twee anderen een Spreker hebben opgeroepen. Maar u moet beseffen dat de meeste mensen er tevreden mee zijn om hun levensbeschouwing en hun troost van de priesters te krijgen.’
‘Dan zal het hen opluchten om te vernemen dat ik niet in levensbeschouwingen en troost doe.’
‘Uw vriendelijke aanbod om uw lading skrika aan ons af te staan zal u vooral in de bars erg populair maken en u kunt er zeker van zijn dat u in de komende maanden heel wat ijdele vrouwen de pelzen zal zien dragen. Het loopt al aardig naar de herfst.’
‘Ik kreeg de skrika bij toeval tegelijk met het sterschip — ik heb er helemaal niets aan en ik verwacht er geen speciale dank voor.’ Hij keek naar het ruwe, harig uitziende gras om hen heen. ‘Dit gras — is dat inheems?’
‘En onbruikbaar. We kunnen het zelfs niet als dakbedekking gebruiken — als je het afsnijdt, verkruimelt het en bij het eerstvolgende regenbuitje lost het op tot fijn stof. Maar daarbeneden op de akkers is het meest geteelde gewas een amarantsoort die door onze xenobioloog speciaal voor ons ontwikkeld is. Rijst en tarwe zijn hier zwakke en onbetrouwbare gewassen, maar de amarant is zo sterk dat we de akkers moeten afbakenen met onkruidverdelger om te voorkomen dat de plant zich verspreidt.’
‘Waarom?’
‘Dit is een quarantainewereld, Spreker. De amarant is zo bij uitstek geschikt voor deze omgeving dat hij de inheemse grassen al spoedig zou verdringen. De achterliggende gedachte is om vooral geen aardse wereld van Lusitania te maken; om zo weinig mogelijk onze stempel op deze wereld te drukken.’
‘Dat zal de mensen niet makkelijk vallen.’
‘Binnen onze enclave zijn we volkomen vrij, Spreker, en hebben wij een vol leven. En buiten het hek — daar wil trouwens helemaal niemand heen.’
Haar stem klonk zwanger van verborgen emoties. Toen wist Ender dat de angst voor de zwijntjes heel diep zat.
‘Spreker, ik weet dat u denkt dat wij bang van de zwijntjes zijn. En misschien gaat dat ook voor enkelen van ons wel op. Maar wat de meesten van ons vrijwel altijd voelen, is helemaal geen angst. Dat is haat. Afkeer.’
‘U hebt ze nog nooit gezien.’
‘U moet op de hoogte zijn van de twee vermoorde zenadors — ik vermoed dat u oorspronkelijk werd opgeroepen om de dood van Pipo te Bespreken. Maar beide mannen, zowel Pipo als Libo, waren hier zeer geliefd. Vooral Libo. Hij was een vriendelijk en hartelijk mens en het verdriet over zijn dood was algemeen en oprecht. Ik kan me moeilijk indenken hoe de zwijntjes hem konden aandoen wat ze hem aandeden. Dom Cristão, de abt van de Filhos da Mente de Cristo — hij zegt dat ze geen zedelijk besef hebben. Hij zegt dat dit kan betekenen dat ze beesten zijn. Of het kan betekenen dat ze nog geen zondeval hebben doorgemaakt, dat ze de vrucht van de verboden boom nog niet hebben geproefd.’ Ze lachte gespannen. ‘Maar dat is theologie en dat zegt u natuurlijk niets.’
Hij gaf geen antwoord. Hij was gewend aan de manier waarop religieuze mensen aannamen dat hun heilige verhalen ongelovigen belachelijk in de oren moesten klinken. Maar Ender beschouwde zichzelf helemaal niet als een ongelovige en hij had een scherpe neus voor de heiligheid van bepaalde verhalen. Maar dat kon hij niet aan Bosquinha uitleggen. Ze zou mettertijd haar aannames omtrent hem moeten wijzigen. Ze koesterde achterdocht jegens hem, maar hij was ervan overtuigd dat hij haar voor zich kon winnen; om het ambt van burgemeester goed te kunnen uitoefenen, moest ze mensen weten te beoordelen op wat ze waren en niet op wat ze op het eerste gezicht leken te zijn.
Hij stapte op een ander onderwerp over. ‘De Filhos da Mente de Cristo — mijn Portugees is niet zo sterk, maar betekent dat niet “Zonen van de Geest van Christus”?’
‘Het is een betrekkelijk jonge orde; pas vierhonderd jaar geleden gevormd met speciale dispensatie van de paus.’
‘O, ik ken de Geesteskinderen van Christus, burgemeester. Ik Besprak de dood van San Angelo op Moctezuma, in de stad Córdoba.’
Haar ogen werden groot van verbazing. ‘Dan is het verhaal dus waar.’
‘Ik heb het verhaal in vele versies gehoord, burgemeester Bosquinha. Een ervan luidt dat San Angelo op zijn doodsbed door de duivel bezeten was en dat hij daarom om de verfoeilijke riten van de heidense Hablador de los Muertos verzocht.’
Bosquinha moest lachen. ‘Zo’n soort verhaal doet hier ook de ronde. Dom Cristão zegt dat het onzin is, natuurlijk.’
‘Toevallig was San Angelo, in de tijd dat hij nog niet heilig verklaard was, erbij toen ik de dood Besprak van een vrouw die hij kende. De schimmel in zijn bloed maakte zijn dood al onafwendbaar. Hij zocht me op en zei: ‘Andrew, nu al vertellen ze de meest verschrikkelijke leugens over me. Ze zeggen dat ik wonderen heb verricht en dat ik heilig verklaard moet worden. Je moet me helpen. Je moet bij mijn dood de waarheid vertellen.’
‘Maar de wonderen zijn echt verklaard, en hij werd amper negentig jaar na zijn dood heilig verklaard.’
‘Ja. Dat is helaas gedeeltelijk mijn schuld. Toen ik zijn dood Besprak, heb ik in eigen persoon getuigenis afgelegd van verscheidene van de wonderen.’
Nu moest ze hardop lachen. ‘Een Spreker voor de Doden die in wonderen gelooft?’
‘Kijk eens naar de heuvel met uw kathedraal. Hoeveel van die gebouwen zijn voor de priesters en hoeveel zijn er voor de school.’
Bosquinha begreep hem meteen en ze keek hem boos aan. ‘De Filhos da Mente de Cristo zijn gehoorzaam aan de bisschop.’
‘Behalve dan dat zij alle kennis bewaren en onderwijzen, of de bisschop dat nu goed vindt of niet.’
‘San Angelo mag u dan misschien toestemming gegeven hebben om uw neus in kerkelijke aangelegenheden te steken, ik geef u op een briefje dat bisschop Peregrino dat niet zal doen.’
‘Ik ben gekomen om een eenvoudige dood te Bespreken en ik zal me aan de wet houden. U zult nog wel merken dat ik minder kwaad doe dan u verwacht en misschien meer goed.’
‘Als u gekomen bent om Pipo’s dood te Bespreken, Spreker pelos Mortos, dan kunt u alleen maar kwaad brengen. Laat de zwijntjes achter het hek. Als ik mijn zin kreeg, dan zou er nooit meer een mens door dat hek gaan.’
‘Ik hoop dat ik hier een kamer kan huren?’
‘We zijn hier een onveranderende stad, Spreker. Iedereen heeft hier een huis en ergens anders kunnen we niet heen — waarom zou iemand een herberg drijven? Het enige dat we u kunnen bieden is een van de kleine plastic woningen die de eerste kolonisten hebben neergezet. Hij is klein, maar hij is van alle gemakken voorzien.’
‘Aangezien ik niet veel gemakken en ook niet veel ruimte nodig heb, ben ik ervan overtuigd dat die me prima zal bevallen. En ik wil graag kennis maken met Dom Cristão. Waar de volgelingen van San Angelo zijn, heeft de waarheid vrienden.’
Bosquinha snoof en startte de wagen weer. Geheel in overeenstemming met Enders bedoelingen waren haar vooroordelen over een Spreker voor de Doden volledig op losse schroeven komen te staan. Te bedenken dat hij San Angelo daadwerkelijk had gekend en dat hij de Filhos bewonderde. Dat was heel iets anders dan bisschop Peregrino hun in het vooruitzicht had gesteld.
Het vertrek was maar spaarzaam gemeubileerd en als Ender veel bezittingen had gehad, zou hij daar met moeite een bergplaats voor hebben kunnen vinden. Maar zoals tevoren ook altijd kon hij in een paar minuten zijn interstellaire bagage uitpakken. Alleen de ingerolde cocon van de zwermkoningin bleef in zijn plunjezak achter; hij vond het inmiddels allang niet meer raar om de toekomst van een indrukwekkend volk in een plunjezak onder zijn bed te stouwen.
‘Misschien is dit de goede plek,’ mompelde hij. De cocon voelde koel, bijna koud aan, ondanks de handdoeken waarin hij hem had gerold.
Het bracht hem een beetje van zijn stuk dat zij er zo zeker van was. Er was geen spoor meer te bekennen van ongeduld of smeekbede of een van de andere gemoedstoestánden die ze hem had overgebracht in haar verlangen om uit haar cocon te kunnen kruipen. Alleen die onwankelbare zekerheid.
‘Het zou fijn zijn als we dat zonder meer konden beslissen,’ zei hij. ‘Het zóu de plaats kunnen zijn, maar het hangt helemaal af van de vraag of de zwijntjes het aankunnen om jullie hier te hebben.’
‘Het vergt tijd. Geef me een paar maanden de tijd hier.’
‘Wie heb je gevonden? Ik dacht dat je me had verteld dat je met niemand anders dan met mij kon communiceren.’
En toen verloor hij de draad van haar gedachten, voelde hem wegsijpelen als een droom die in de vergetelheid raakt bij het ontwaken, ook al doe je nog je best om je hem te herinneren en levend te houden. Ender wist niet precies wat de zwermkoningin gevonden had, maar wat het ook was, hij had te maken met de werkelijkheid van het Gesterntereglement, de roomse kerk, jonge xenologen die hem misschien niet eens bij de zwijntjes zouden toelaten, een xenobioloog die van gedachten was veranderd omtrent haar oproep aan hem om hierheen te komen, en nog iets meer en dat was misschien wel het allermoeilijkste: als de zwermkoningin hier bleef, moest hij hier ook blijven. Ik leef al zoveel jaren los van de mensheid, dacht hij. Ik kom ineens binnenvallen om mijn neus overal in te steken en me overal mee te bemoeien en pijn te doen en te genezen en dan ga ik weer weg en blijf zelf onberoerd. Hoe moet ik ooit deel uit gaan maken van dit oord, als ik hier zal moeten blijven? De enige dingen waar ik ooit deel van heb uitgemaakt, waren een leger van jonge jongens op de krijgsschool en Valentine, en die zijn nu allebei verdwenen, maken allebei deel uit van het verleden—
‘Wat, zit je weer in je eenzaamheid te zwelgen?’ vroeg Jane. ‘Ik kan horen dat het tempo van je hartslag afzakt en je ademhaling zwaarder wordt. Over een paar tellen ben je in slaap gevallen, dood of in tranen.’
‘Ik zit veel ingewikkelder in elkaar,’ zei Ender opgewekt. ‘Waar ik last van heb, is vervroegd zelfmedelijden, over verdriet dat nog helemaal niet te bekennen is.’
‘Heel goed, Ender. Als je goed vroeg begint, heb je veel meer tijd om lekker te zwelgen.’ Het werkstation sprong aan en vertoonde Jane als zwijntje tussen een rij danseressen met lange benen, die ze vrolijk omhoogzwaaiden. ‘Neem wat lichaamsbeweging, daar knap je enorm van op. Je hebt tenslotte alles al uitgepakt. Waar zit je nog op te wachten?’
‘Ik weet niet eens waar ik ben, Jane.’
‘Ze hebben echt geen kaart van de stad,’ verkondigde Jane. ‘Iedereen weet waar alles is. Maar ze hebben wel een kaart van de rioolleidingen, verdeeld in wijken. Ik kan wel ongeveer afleiden waar alle gebouwen zich bevinden.’
‘Laat dan maar zien.’
Een driedimensionaal beeld van de stad verscheen in de lucht boven het toetsenbord. Ender was dan misschien niet erg welkom en hij had wel een karig kamertje toegewezen gekregen, maar met het werkstation dat ze hem hadden bezorgd, waren ze in het geheel niet krenterig geweest. Het was geen eenvoudig standaardmodel maar een nogal uitgebreid simulatiestation. Het kon holo’s projecteren tot een volume van zestienmaal dat van de meeste gewone werkstations en met een viermaal zo groot oplossend vermogen. Het was zo’n overtuigende illusie dat Ender één duizeligmakend moment lang het gevoel had dat hij Gulliver was die gebogen stond over een Lilliput dat nog niet bang voor hem was, dat nog niet wist hoe vernietigend hij kon zijn.
De namen van de verschillende wijken hingen boven elke rioleringswijk in de lucht. ‘Jij zit hier,’ zei Jane, ‘in Vila Velha, de oude stad. Het praça ligt precies één straat achter je. Daar worden openbare vergaderingen gehouden.’
‘Heb je ook een soort kaart van het grondgebied van de zwijntjes?’
De kaart van het stadje gleed met grote snelheid in Enders richting, waarbij de voorste gebouwen verdwenen naarmate er aan de andere kant nieuwe in beeld kwamen. Het leek net of hij er overheen vloog. Als een heks, bedacht hij. De stadsgrens was gemarkeerd met een hek.
‘Die barrière is het enige dat tussen ons en de zwijntjes in staat,’ zei Ender peinzend.
‘Het wekt een elektrisch veld op dat alle pijnzenuwen prikkelt die erin terecht komen,’ zei Jane. ‘Een simpele aanraking stuurt al je hele centrale zenuwstelsel in de war — het geeft je het gevoel dat iemand je vingers eraf zit te zagen met een vijl.’
‘Aangenaam idee. Zitten we in een concentratiekamp? Of in een dierentuin?’
‘Dat hangt helemaal af van de manier waarop je er tegenaan kijkt,’ zei Jane. ‘De mensenkant van het hek staat in verbinding met de rest van het heelal en de zwijntjeskant zit gevangen op zijn thuis-wereld.’
‘Het verschil is dat zij niet weten wat ze missen.’
‘Ik weet het,’ zei Jane. ‘De meest aanbiddelijke trek van de mens. Jullie zijn er allemaal zo vast van overtuigd dat de lagere dieren groen zien van afgunst omdat zij niet het geluk hadden om als homo sapiens geboren te worden.’ Achter het hek lag een helling en boven aan de helling begon een dicht bos. ‘De xenologen zijn nooit erg ver doorgedrongen op het grondgebied van de zwijntjes. De zwijntjesgemeenschap waar zij mee te maken hebben ligt minder dan een kilometer van de bosrand. De zwijntjes wonen in een blokhut, alle mannen bij elkaar. We weten niet of er nog andere nederzettingen zijn, behalve dan dat de satellieten hebben kunnen vaststellen dat elk bos zoals dit ongeveer precies de bevolking heeft die zich met een jacht/verzamelcultuur in leven kan houden.’
‘Zijn ze jagers?’
‘Voornamelijk verzamelaars.’
‘Waar zijn Pipo en Libo gestorven?’
Jane liet een stuk van de met gras begroeide helling langs de bosrand oplichten. Dicht ernaast stond een eenzame grote boom, met niet ver daar vandaan twee kleinere.
‘Die bomen,’ zei Ender. ‘Ik kan me niet herinneren dat er op de holo’s die ik in Trondheim heb gezien bomen zo dichtbij stonden.’
‘Die zijn van tweeëntwintig jaar geleden. Die grote is de boom die de zwijntjes in het lijk van de rebel Wroeter plantten, die ter dood gebracht werd voordat Pipo werd vermoord. De andere twee zijn voor twee korter geleden omgebrachte zwijntjes.’
‘Ik wou dat ik wist waarom ze voor zwijntjes bomen planten en niet voor mensen.’
‘De bomen zijn heilig,’ zei Jane. ‘Pipo noteerde dat veel van de bomen in het bos een naam hebben. Libo vermoedde dat ze genoemd kunnen zijn naar doden die eronder liggen.’
‘En mensen maken eenvoudig geen deel uit van het boomvereringspatroon. Nu ja, dat is tamelijk aannemelijk. Behalve dan dat ik heb ervaren dat rituelen en mythen niet zomaar uit het niets komen. Gewoonlijk steekt er wel een reden achter die iets te maken heeft met het overleven van de gemeenschap.’
‘Andrew Wiggin, de grote antropoloog?’
‘Wie de mensheid wil bestuderen, moet de mensen bestuderen.’
‘Ga dan eens wat mensen bestuderen, Ender. Novinha’s gezin bijvoorbeeld. Trouwens, het computernetwerk heeft een officieel verbod gekregen om jou te laten zien waar iedereen woont.’
Ender grinnikte. ‘Dus Bosquinha is niet zo vriendelijk als ze zich voordoet.’
‘Als je moet vragen waar iemand woont, weten ze meteen waar je heen gaat. Als ze niet willen dat je daarheen gaat, weet niemand waar de gezochte woont.’
‘Jij kunt hun informatiebeperking toch wel ongedaan maken?’
‘Dat heb ik al gedaan.’ Vlak bij het hek, achter de heuvel met het observatorium, knipperde een lichtvlekje. Er waren maar weinig andere huizen gebouwd op een plaats waar het hek voortdurend zichtbaar zou zijn. Ender vroeg zich af of Novinha daar had willen wonen om dicht bij het hek te zijn, of om ver bij haar buren vandaan te zijn. Misschien had Marcão de plek wel uitgekozen.
De dichtstbijzijnde wijk was Vila Atrás en de volgende wijk, die As Fábricas heette, liep helemaal door tot aan de rivier. Zoals de naam al deed vermoeden, bestond hij voornamelijk uit kleine fabrieken voor het bewerken van het metaal en het plastic en het verwerken van het voedsel en de vezels die Milagre nodig had. Een mooie, compacte, zichzelf bedruipende economie. En Novinha had ervoor gekozen om achter dit alles te wonen, uit het zicht, onzichtbaar. En het was wel degelijk Novinha die de plek had uitgekozen, daar was Ender inmiddels zeker van. Dat hoorde toch helemaal bij het patroon van haar leven. Ze had nooit bij Milagre gehoord. Het was geen toeval dat alle drie de oproepen voor een Spreker afkomstig waren van haar en haar kinderen. Het oproepen van een Spreker was op zich al een opstandige daad, een teken dat ze vonden dat ze niet thuishoorden tussen de vrome katholieken van Lusitania.
‘Toch zal ik iemand moeten vragen om me erheen te brengen,’ zei Ender. ‘Ik moet hun niet meteen laten weten dat ze geen enkele informatie voor mij kunnen achterhouden.’
De kaart verdween en Janes gezicht verscheen boven het werkstation. Ze had vergeten het beeld aan te passen aan het grotere formaat van dit werkstation, zodat haar hoofd vele malen groter was dan dat van een mens. Ze was tamelijk indrukwekkend. En haar simulatie was ontzettend raak, tot en met de poriën in haar huid. ‘Eerlijk gezegd ben ik natuurlijk degene voor wie ze geen informatie kunnen achterhouden, Andrew.’
Ender zuchtte. ‘Jij bent een belanghebbende partij, Jane.’
‘Dat weet ik.’ Ze knipoogde. ‘Maar jij niet.’
‘Sta je me nu te vertellen dat je me niet vertrouwt?’
‘Jij riekt naar onpartijdigheid en een groot rechtvaardigheidsbesef. Maar ik ben menselijk genoeg om met voorrang behandeld te willen worden, Andrew.’
‘Wil je me tenminste één ding beloven?’
‘Noem maar op, stoffelijke vriend.’
‘Als je besluit om iets voor me verborgen te houden, wil je me dan in ieder geval wel vertellen dat je me iets niet vertelt?’
‘Dit wordt veel te ingewikkeld voor mijn arme kleine hoofdje.’ Ze deed een al te vrouwelijk kindvrouwtje na.
‘Voor jou is niets te ingewikkeld, Jane. Als je ons alle twee een gunst wilt bewijzen, maai me dan niet het gras onder de voeten weg.’
‘Moet ik nog iets voor je doen terwijl jij je met het gezin Ribeira bezighoudt?’
‘Ja, graag. Spoor alle opzichten op waarin de Ribeiras betekenisvol verschillen van de overige bevolking van Lusitania. En alle eventuele punten waarop zij met het gezag overhoop liggen.’
‘U spreekt en ik gehoorzaam.’ Ze begon weer aan haar toneelstukje van de geest in de fles.
‘Jij hebt me zo gek gekregen om hierheen te gaan, Jane. Waarom probeer je me nu bang te maken?’
‘Dat doe ik niet. En dat heb ik niet gedaan.’
‘Ik heb in deze stad nu niet bepaald veel vrienden.’
‘Je kunt je leven aan me toevertrouwen.’
‘Het is nu niet bepaald mijn leven waar ik me zorgen om maak.’
Het praça was vol met voetballende kinderen. De meesten deden allerlei kunstjes zoals laten zien hoe lang ze de bal in de lucht konden houden met alleen hun voeten en hun hoofd. Maar twee van hen vochten een gemeen duel uit. Een jongen schopte de bal zo hard hij kon in de richting van een meisje dat nog geen drie meter van hem af stond. Ze bleef gewoon staan en liet de bal tegen zich aanknallen zonder een spier te vertrekken, hoe hard hij haar ook raakte. Dan schopte zij de bal in zijn richting en deed hij zijn best om zich niet te verroeren. Een klein meisje zorgde voor de bal en haalde hem elke keer dat hij van een van de slachtoffers afstuiterde weer op.
Ender probeerde een paar van de jongens te vragen waar het huis van de familie Ribeira was. Als antwoord haalden ze allemaal zonder uitzondering hun schouders op; toen hij bleef aandringen, gingen er een paar weg en al gauw waren de meeste kinderen van het praça verdwenen. Ender vroeg zich af wat de bisschop iedereen over Sprekers verteld had.
Maar het duel bleef in alle hevigheid voortgaan. En nu het niet meer zo vol was op het praça, zag Ender dat er nog een kind bij betrokken was, een jongen van een jaar of twaalf. Vanachter was er niets bijzonders aan hem te zien, maar toen Ender naar het midden van het praça liep, zag hij dat er iets mis was met de ogen van de jongen. Het duurde even voor hij doorhad wat er aan de hand was. De jongen had oogprotheses. Ze zagen er allebei uit als glimmend metaal, maar Ender wist hoe ze werkten. Slechts een van de twee ogen werd gebruikt om mee te kijken, maar dat ene oog maakte vier gescheiden visuele scannings, waarvan het de signalen vervolgens scheidde om het brein waarachtig tweeogig zien te kunnen doorgeven. In het andere oog zaten de energiebron, de regelcomputer en het interface met de buitenwereld. Als hij dat wilde, kon hij een korte waarnemingsreeks opslaan in een beperkt fotogeheugen van waarschijnlijk minder dan honderdvijfentwintig gigabyte. De duellerende partijen gebruiken hem als scheidsrechter; als ze het ergens niet over eens waren, kon hij het voorval vertraagd afspelen en hun vertellen wat er was voorgevallen.
De bal knalde pal tegen het kruis van de jongen. Hij kreunde uitgebreid, maar het meisje was niet onder de indruk. ‘Hij draaide weg, ik zag zijn heupen bewegen!’
‘Nietes! Het deed hartstikke zeer, ik draaide helemaal niet weg!’
‘Reveja! Reveja!’ Aanvankelijk hadden ze allebei Stark gesproken, maar het meisje schakelde nu over op Portugees.
De jongen met de metalen ogen stak met een strak gezicht zijn hand op om hen het zwijgen op te leggen. ‘Mudou,’ zei hij beslist. Hij bewoog, vertaalde Ender.
‘Sabia!’ Ik wist het!
‘Wat kan jij liegen, Olhado!’
De jongen met de metalen ogen keek hem vol minachting aan. ‘Ik lieg nooit. Ik kan je er wel een afdruk van sturen als je dat wilt. Ik denk trouwens dat ik die maar in het netwerk stop, dan kan iedereen je zien bewegen en er dan nog over zien liegen ook.’
‘Mentiroso! Filho de punta! Fode-Bode!’
Ender wist vrij goed wat de scheldwoorden betekenden, maar de jongen met de metalen ogen nam het nogal kalm op.
‘Da,’ zei het meisje. ‘Da-me.’ Geef op.
De jongen griste woedend zijn ring van zijn vinger en smeet die voor haar voeten op de grond. ‘Viada!’ zei hij met een schorre fluisterstem. Toen holde hij weg.
‘Poltrão!’ riep het meisje hem na. Lafaard!
‘Cão!’ riep de jongen zonder zelfs maar om te kijken.
Dit keer was het scheldwoord niet voor het meisje bestemd. Ze draaide zich snel om en keek naar de jongen met de metalen ogen die verstijfde bij het horen van de scheldnaam. Het meisje sloeg haar ogen neer. De kleine, die telkens de bal had gehaald, liep naar de jongen met de metalen ogen toe en fluisterde hem iets in zijn oor. Hij keek op en zag Ender voor het eerst.
Het oudere meisje verontschuldigde zich. ‘Desculpa, Olhado, não queria que—’
‘Não há problema, Michi.’ Hij keek haar niet aan.
Het meisje wilde nog meer zeggen, maar toen kreeg ook zij Ender in de gaten en ze viel stil.
‘Porque está olhando-nos?’ vroeg de jongen. Waarom staat u naar ons te kijken?
Ender antwoordde met een wedervraag. ‘Vocè é árbitro?’ Ben jij hier de arbiter? Het woord kon zowel scheidsrechter als politierechter betekenen.
‘De vez em quando.’ Soms wel.
Ender schakelde over op Stark — ingewikkelde dingen kon hij in het Portugees niet goed uitdrukken. ‘Vertel me dan eens, arbiter, is het eerlijk om een vreemdeling zonder hulp zijn eigen weg te laten zoeken?’
‘Vreemdeling? Bedoelt u in de zin van utlanning, framling of raman?’
‘Nee, ik denk dat ik bedoel in de zin van ongelovig.’
‘O Senhor é descrente?’ O, bent u een ongelovige?
‘Só descredo no incrivel.’ Ik geloof alleen het ongelooflijke niet.
De jongen grinnikte. ‘Waar wilt u heen, Spreker?’
‘Naar het huis van de familie Ribeira.’
Het kleine meisje kwam dichter bij de jongen met de metalen ogen staan. ‘Welk gezin Ribeira?’
‘Dat van de weduwe Ivanova.’
‘Ik denk dat ik dat wel kan vinden,’ zei de jongen.
‘Iedereen in de stad kan het vinden,’ zei Ender. ‘De vraag is, wil je me erheen brengen?’
‘Waarom wilt u daarheen?’
‘Ik stel vragen aan mensen en probeer waargebeurde verhalen te achterhalen.’
‘Niemand in het huis van de Ribeira’s kent waargebeurde verhalen.’
‘Nou, ik neem met leugens ook wel genoegen.’
‘Kom mee dan.’ Hij ging op weg naar het kortgeschoren gras van de hoofdweg. Het kleine meisje fluisterde iets in zijn oor. Hij bleef staan en draaide zich om naar Ender, die vlak achter hem liep.
‘Quara wil weten hoe u heet.’
‘Andrew. Andrew Wiggin.’
‘Zij is Quara.’
‘En jij?’
‘Iedereen noemt me Olhado. Vanwege mijn ogen.’ Hij tilde het kleine meisje op en zette haar op zijn schouders. ‘Maar mijn echte naam is Lauro. Lauro Suleimão Ribeira.’ Hij grijnsde, draaide zich vervolgens om en beende weg.
Ender liep achter hem aan. Ribeira. Natuurlijk.
Jane had meegeluisterd en zei in zijn oorsieraad: ‘Lauro Suleimão Ribeira is Novinha’s vierde kind. Hij is zijn ogen kwijtgeraakt in een ongeluk met een laser. Hij is twaalf jaar. O, en ik vond één verschil tussen het gezin Ribeira en de rest van de stad. De Ribeira’s zijn bereid om de bisschop te trotseren en je de weg te wijzen naar waar je heen wilt.’
Ik heb ook iets opgemerkt, Jane, antwoordde hij zwijgend. Deze jongen vond het leuk om me voor de gek te houden en hij vond het daarna nog veel leuker om me te laten zien hoe ik voor de gek was gehouden. Ik hoop alleen maar dat jij niet te veel van hem overneemt.
Miro zat op de helling. De schaduw van de bomen maakte hem onzichtbaar voor iedereen die vanuit Milagre zou kunnen toekijken, maar hij kon van hieraf een groot stuk van de stad overzien — in ieder geval de kathedraal en het klooster op de hoogste heuvel en ook nog het observatorium op de eerstvolgende heuvel in noordelijke richting. En onder het observatorium, in een uitholling in de helling, het huis waar hij woonde, niet ver van het hek.
‘Miro,’ fluisterde Bladeter. ‘Ben je een boom?’
Het was een vertaling van een uitdrukking uit het idioom van de pequeninos. Soms mediteerden ze, waarbij ze urenlang bewegingloos bleven zitten. Zij noemden dat ‘een boom zijn’.
‘Eerder een grasspriet,’ antwoordde Miro.
Bladeter lachte op de hoge, piepende manier die hem eigen was. Het klonk nooit natuurlijk — de pequeninos hadden heel terloops leren lachen, alsof het gewoon een woord in het Stark was. Ze lachten niet omdat ze iets leuk vonden, of althans Miro dacht van niet.
‘Gaat het regenen?’ vroeg Miro. Voor een zwijntje betekende dit: Onderbreek je me omwille van mij of omwille van jezelf?
‘Het regende vandaag vuur,’ zei Bladeter. ‘Buiten op de prairie.’
‘Ja, we hebben een bezoeker van een andere wereld.’
‘Is het de Spreker?’
Miro gaf geen antwoord.
‘Je moet hem meenemen om met ons te praten.’
Miro gaf geen antwoord.
‘Ik duw mijn gezicht voor je in de grond, Miro, mijn ledematen zijn bouwhout voor jouw huis.’
Miro had er een hekel aan als ze ergens om smeekten. Het was net of ze hem beschouwden als een buitengewoon wijs of sterk persoon, een ouder van wie je gunsten moest lospeuteren. Nu ja, als ze dat dachten, was het zijn eigen schuld. Die van hem en die van Libo. Een beetje voor God spelen hier tussen de zwijntjes.
‘Ik heb het toch beloofd, Bladeter.’
‘Wanneer wanneer wanneer?’
‘Er is tijd voor nodig. Ik moet eerst uitvissen of hij te vertrouwen is.’
Bladeter keek verbijsterd. Miro had proberen uit te leggen dat niet alle mensen elkaar kenden en dat sommige mensen niet aardig waren, maar ze schenen er nooit iets van te begrijpen.
‘Zodra ik kan,’ zei Miro.
Plotseling begon Bladeter op de grond heen en weer te schommelen, waarbij hij zijn heupen heen en weer zwaaide alsof hij jeuk aan zijn anus had. Libo had eens geopperd dat dit dezelfde functie vervulde als lachen voor mensen. ‘Zeg eens wat in het Portugees tegen me!’ hijgde Bladeter. Bladeter vond het kennelijk altijd ontzettend komisch dat Miro en de andere zenadors afwisselend twee talen spraken. Dit in weerwil van het feit dat er in de loop der jaren vier verschillende zwijntjsdlen waren waargenomen, of althans genoemd in hun nabijheid, die allemaal door dezelfde zwijntjesstam werden gesproken.
Maar als hij Portugees wilde horen, kon hij Portugees krijgen. ‘Vai comer folhas.’ Ga bladeren eten.
Bladeter keek verbijsterd. ‘Waarom is dat scherpzinnig?’
‘Omdat dat jouw naam is. Come-folhas.’
Bladeter trok een groot insekt uit zijn neusgat en schoot het zoemend en wel weg. ‘Doe niet zo onbehouwen.’ Toen draaide hij zich om en liep weg.
Miro keek hem na. Bladeter deed altijd zo moeilijk. Miro gaf veruit de voorkeur aan het gezelschap van het zwijntje dat Mens werd genoemd. Mens was wel veel slimmer zodat Miro in zijn gezelschap veel meer op zijn tellen moest passen, maar hij leek tenminste nooit vijandig, zoals Bladeter vaak wel.
Toen het zwijntje uit het oog was verdwenen, ging Miro weer met zijn gezicht naar de stad zitten. Er liep iemand op het pad langs de helling, in de richting van zijn huis. De voorste was erg lang — nee, dat was Olhado; met Quara op zijn schouders. Quara was daar veel te oud voor. Miro maakte zich zorgen om haar. Ze leek wel niet over de schok van vaders dood heen te kunnen komen. Miro voelde even een grote bitterheid. En dan te bedenken dat Ela en hij verwacht hadden dat vaders dood al hun problemen zou oplossen.
Toen kwam hij overeind om te kijken of hij de man achter Olhado en Quara zo beter zou kunnen zien. Niet iemand die hij al eerder had gezien. De Spreker. Nu al! Hij kon nog maar amper een uur in de stad zijn en nu ging hij al naar hun huis. Geweldig, het enige dat nog ontbrak is dat moeder erachter kwam dat ik de Spreker hierheen heb gehaald. Ik dacht eigenlijk dat een Spreker voor de Doden op een of andere manier tactvoller te werk zou gaan en niet rechtstreeks naar het huis van degene die hem opriep zou komen. Wat een domkop. Het is al erg genoeg dat hij hier jaren eerder arriveert dan ik verwacht had. Quim gaat dit natuurlijk overbrieven aan de bisschop, als niet iemand anders het al gedaan heeft. Nu krijg ik niet alleen moeder op mijn nek maar misschien de hele stad wel.
Miro verdween in het bos en holde over een pad dat uiteindelijk naar de poort leidde die toegang gaf tot de stad.