Tweede boek

Midden in de grauwe winter

Drong ijzige wind door merg en been;

Aarde hard als ijzer,

Water hard als steen.

Sneeuw was gevallen, sneeuw op sneeuw,

Sneeuw op sneeuw,

Midden in de grauwe winter,

Lang geleden, in vroeger eeuw.

CHRISTINA ROSSETTI

10

Het vuur was uit. Er hing nog steeds rook in de kamer, maar dat moest van de haard komen. Geen wonder, dacht Kivrin, schoorstenen kwamen in Engeland pas laat in de veertiende eeuw in gebruik en het is nu pas 1320. En zodra ze die gedachte had gevormd, drong ook al het andere tot haar door. Het is 1320 en ik ben ziek geweest. Ik heb koorts gehad.

Verder dacht ze een tijdje niet na. Het was heerlijk om hier zo te blijven liggen. Ze voelde zich uitgeput, alsof ze een vreselijke krachtproef had doorstaan die al haar energie had opgeslokt. Ik geloofde echt dat ik op de brandstapel stond, dacht ze. Ze herinnerde zich haar verzet en de vlammen die opschoten om haar handen en haar te verbranden.

Ze moesten mijn haar afsnijden, dacht ze, maar ze wist niet of dat echt was gebeurd of dat het alleen maar een droom was geweest. Ze was te moe om aan haar hoofd te voelen, te moe om het zich te herinneren. Ik ben heel erg ziek geweest, dacht ze. Ze gaven me de laatste sacramenten. ‘Je hebt niets te vrezen,’ had de man gezegd. ‘Je gaat weer naar huis.’ Requiescat in pace. En ze had geslapen.

Toen ze weer ontwaakte, was het donker in de kamer en heel in de verte hoorde ze een klok luiden. Ze had het idee dat het al heel lang aan de gang was, net als het luiden van die ene klok toen ze doorkwam, maar even later hoorde ze een tweede en een derde klok, zo dichtbij dat de andere erdoor werden overstemd. Dat is voor de metten, dacht Kivrin. Ze meende het al eens eerder gehoord te hebben, een hortend en onregelmatig geluid met hetzelfde ritme als het kloppen van haar hart, maar dat was onmogelijk.

Het moest een droom zijn geweest. Ze had gedroomd dat ze op de brandstapel stond. Ze had gedroomd dat haar haar werd afgesneden. Ze had gedroomd dat de mensen een taal spraken die ze niet verstond.

De klok dichtbij verstomde en de andere gingen nog een tijdje door, alsof ze blij waren dat ze nu gehoord konden worden, en Kivrin kon zich ook dat herinneren. Hoe lang was ze hier al? Het was donker geweest en nu was het ochtend. Ze dacht dat het maar één nacht was geweest, maar nu herinnerde ze zich de gezichten die zich over haar heen bogen. Een vrouw had haar laten drinken en daarna was de priester gekomen, samen met de moordenaar, en ze had hun gezichten duidelijk kunnen zien, niet gehinderd door het flakkeren van kaarslicht. Daarvoor en daarna was het weer donker geweest, met het rokerige licht van talklampen en telkens had ze de klokken gehoord.

Ze dacht geschrokken na. Hoe lang lag ze hier al? Misschien waren er weken voorbijgegaan en had ze het rendez-vous al gemist. Maar dat was onmogelijk. Je bleef geen weken buiten kennis, zelfs niet als je tyfus had, en zij had geen tyfus. Ze was ingeënt.

Het was koud in de kamer, alsof het vuur in de loop van de nacht was uitgegaan. Ze wilde de deken optrekken en meteen kwamen er uit het donker handen die iets zachts over haar heen legden.

‘Dank je,’ zei Kivrin en viel in slaap.


Ze werd wakker van de kou en ze dacht dat ze maar heel even had geslapen, hoewel het niet meer helemaal donker in de kamer was. Licht viel door een smalle opening in de stenen muur. Het luik voor het venster was geopend en daardoor kwam ook de kou naar binnen.

Een vrouw stond op haar tenen op de stenen bank en hing een doek voor de opening. Ze droeg een zwarte pij met op haar hoofd een witte kap en een mutsje. Even dacht Kivrin dat ze in een nonnenklooster was, tot ze zich herinnerde dat getrouwde vrouwen in de veertiende eeuw hun haar bedekten. Alleen ongehuwde meisjes hadden hun haren los en onbedekt.

De vrouw leek niet oud genoeg om getrouwd te zijn, of een non. Ze was niet dezelfde als de vrouw die haar te drinken had gegeven, die was veel ouder geweest. Kivrin herinnerde zich de ruwe en gerimpelde handen en de stem, hees van ouderdom, hoewel ook dat misschien maar een deel van haar koortsdroom was geweest.

Kivrin keek naar de vrouw die in het licht bij het venster stond. De witte kap was vergeeld en ze droeg geen pij, maar een lang kleed net als Kivrin, met een donkergroene overmantel. Het kleed was onbeholpen geverfd en leek wel van een jutezak te zijn gemaakt, met een grove inslag die zelfs in het zwakke licht duidelijk was te zien. De vrouw moest een dienstmaagd zijn, alleen droegen die geen linnen hoofdkap en ze hadden ook niet zo’n grote sleutelbos aan hun riem hangen als deze vrouw. Ze moest dan toch een zekere positie hebben, misschien als huishoudster.

En dat betekende dat Kivrin in een aanzienlijk huis terecht was gekomen. Waarschijnlijk niet in een kasteel, want de muur waartegen het bed stond was van ruw hout en niet van steen, maar vermoedelijk het landgoed van een hoge edelman, een baron of nog hoger. Ze lag niet op de grond maar in een echt bed, met een houten onderstel en gordijnen en stijve linnen lakens en een bontsprei. Op de stenen bank onder het venster lagen geborduurde kussens.

De vrouw knoopte de doek vast aan de kleine stenen uitsteeksels aan weerskanten van de smalle opening, stapte van de bank af en bukte zich om iets te pakken. Kivrin kon niet zien wat het was, want de gordijnen rond haar bed hingen in de weg. Ze waren bijna even dik als tapijten en met een koord aan de bedposten vastgebonden.

De vrouw ging rechtop staan. Ze had een houten kom in haar hand. Met haar vrije hand tilde ze haar rokken op, waarna ze op de bank ging staan en een stroperige stof uit de kom op de doek begon te smeren. Olie, dacht Kivrin. Of nee, was. In was gedrenkt linnen werd als vensterglas gebruikt. Glas zou in de veertiende eeuw in huizen van de adel al heel gewoon geweest moeten zijn. De edelen zouden zelfs ramen met de rest van hun bagage en meubelen hebben meegenomen van hun ene verblijf naar het andere.

Dit moet ik vastleggen, dacht Kivrin. Sommige landhuizen hadden geen glas voor de ramen. Ze drukte haar handen tegen elkaar en bracht ze naar haar mond, maar het was te vermoeiend om ze daar te houden en ze liet ze weer terugzakken op de deken.

De vrouw keek even naar het bed voor ze verder ging met haar werk. Ze bestreek de doek met lange, onzorgvuldige halen. Ik ben aan de beterende hand, dacht Kivrin. Al die tijd is er iemand vlak bij me geweest. Ze vroeg zich opnieuw af hoe lang ze hier al lag. Ik moet het uitzoeken, dacht ze, en daarna moet ik de kar terugvinden.

Het kon niet ver weg zijn. Als dit het dorp was waar ze naartoe had gewild, lag het rendez-vous op nog geen twee kilometer afstand. Ze probeerde zich te herinneren hoe lang de tocht naar het dorp had geduurd. Heel erg lang, scheen het. De moordenaar had haar op een wit paard met belletjes aan zijn toom gezet. Maar hij was geen moordenaar, hij was een jonge man met een vriendelijk gezicht en rood haar.

Ze moest de naam van het dorp waar ze naartoe was gebracht vragen, hopelijk was het Skendgate. Maar ook al was het een ander dorp, dan nog kon de kar niet ver uit de buurt zijn. En zodra ze weer wat was aangesterkt, kon ze natuurlijk vragen of ze haar naar de kar wilden brengen.

Wat is de naam van dit dorp waar ik naartoe ben gebracht? Gisteravond kon ze niet op de woorden komen, maar dat lag natuurlijk aan de koorts. Ze had er nu geen moeite mee. Ze had maanden met Latimer op haar uitspraak geoefend. Ze zouden haar zeker begrijpen als ze vroeg: ‘In whatte londe am I?’ of zelfs: ‘Whatte be thisse holding?’ En zelfs als ze een plaatselijk dialect spraken, zou de tolk haar automatisch corrigeren.

Whatte place hast thou brotte me?’ zei Kivrin.

De vrouw draaide zich geschrokken om. Met de kom en borstel in haar handen stapte ze van de bank en ging naar het bed. Kivrin zag nu dat ze geen borstel gebruikte, maar een hoekige houten lepel, bijna plat.

Gottebae plaise tthar tleve,’ zei de vrouw, kom en lepel tegen haar borst gedrukt. ‘Beth naught agast.

De computer zou de woorden onmiddellijk moeten vertalen. Misschien zat Kivrin er met haar uitspraak helemaal naast en dacht de vrouw dat ze een vreemde taal sprak, zodat ze in gebrekkig Frans of Duits antwoord probeerde te geven.

Whatte place hast thou brotte me?’ zei Kivrin langzaam, om de tolk de tijd te geven haar woorden te vertalen.

Wick londebay yae comen lawdayke awtreen godelae deynorm andoar sic straunguwlondes. Spekefaw eek waenoot awfthy taloorbrede.

Lawyes sharess loostee?’ klonk een andere stem.

De vrouw draaide haar hoofd om naar een voor Kivrin onzichtbare deur. Een oudere vrouw kwam de kamer in, veel ouder, met onder haar kap een gerimpeld gezicht en met de ruwe en oude handen die Kivrin zich van haar koortsdroom herinnerde. Ze droeg een zilveren halsketting en had een klein leren doosje in haar handen. Het leek op het kistje dat Kivrin had meegebracht, maar het was nog kleiner en met ijzer in plaats van met koper beslagen. De vrouw zette het neer op de stenen bank.

Auf specheryit darmayt?’

Ook de stem kon ze zich herinneren, schor en met een venijnige ondertoon. Ze behandelde de jongere vrouw als een bediende. Dat was ze dan misschien ook en zelf was ze de vrouw des huizes, hoewel haar kap niet witter en de stof van haar kleed niet fijner was. Maar ze had geen sleutels aan haar ceintuur en Kivrin herinnerde zich nu dat het niet de huishoudster, maar de vrouw des huizes was die de sleutels bij zich had.

De oude vrouw was gekleed in vergeeld linnen en lelijk geverfde jute, wat betekende dat Kivrin helemaal de verkeerde kleren had aangetrokken, net zo verkeerd als Latimers uitspraak of de bewering van dokter Ahrens dat ze geen middeleeuwse ziekten kon krijgen.

‘Ik ben ingeënt,’ mompelde ze. De twee vrouwen keken naar haar.

Ellavih swot wardesdoor feenden iss?’ vroeg de oude dame scherp. Was zij de moeder van de ander, de schoonmoeder, of de oppas? Kivrin had er geen idee van. Ze kon geen van de woorden begrijpen, nog geen eigennaam of aanspreekvorm onderscheiden.

Maetinkerr woun dabest wexe hoordoumbe,’ zei de jonge vrouw. De ander antwoordde: ‘Nor nayte bawcows derouthe.’

Onbegrijpelijk. Kortere zinnen zouden gemakkelijker te vertalen moeten zijn, maar Kivrin kon niet eens zeggen of de zin uit één woord of uit meerdere bestond.

De jonge vrouw tilde boos haar kin op in haar strakke kap. ‘Certessan, shreevadwomn wolde nadae seyvous,’ zei ze scherp.

Kivrin vroeg zich af of de twee over haar aan het kibbelen waren. Met haar zwakke handen duwde ze tegen de deken, alsof ze uit de buurt probeerde te komen. De jonge vrouw zette de kom met de lepel neer en kwam onmiddellijk naar het bed.

Spaegun yovor tongawn glais?’ zei ze. Het kon net zo goed ‘Goedemorgen’ als ‘Voelt u zich beter?’ of ‘Je gaat morgenochtend naar de brandstapel’ betekenen. Misschien kwam het door de ziekte dat de vertaalcomputer niet werkte. Misschien zou ze alles kunnen verstaan als de koorts eenmaal was gezakt.

De oude vrouw knielde bij het bed neer, nam het zilveren doosje dat aan haar halsketting hing tussen haar gevouwen handen en begon te bidden. De ander boog zich over Kivrin om naar haar slaap te kijken en voelde aan haar achterhoofd. Kivrin besefte dat de wond aan haar slaap was verbonden. Ze voelde aan het verband en legde haar hand tegen haar hals. Haar verwarde krullen waren verdwenen, het haar eindigde net onder haar oren.

Vae motten tiyez thynt,’ zei de jonge vrouw bezorgd. ‘Far thotyiwort wount sorr.’ Ze probeerde Kivrin iets uit te leggen. Kivrin begreep het niet en toch ook weer wel. Ze was erg ziek geweest, zo ziek dat ze dacht dat haar haar in brand stond. Ze herinnerde zich dat ze wild op haar eigen hoofd had geslagen om de vlammen te doven, en dat iemand — de oude dame? — haar handen had vastgehouden. Het enige wat ze konden doen, was haar haar afsnijden.

Kivrin had een hekel gehad aan die grote bos weerbarstig haar, die ze eindeloos moest borstelen. Ze wist niet of vrouwen in de middeleeuwen vlechten droegen of niet en ze was bang dat het smerig zou worden als ze het twee weken niet kon wassen. Ze zou blij moeten zijn dat ze het kwijt was, maar ze kon alleen maar aan Jeanne d’Arc denken; die had kort haar gehad en was naar de brandstapel gevoerd.

De jonge vrouw ging rechtop staan en keek haar met een angstig gezicht aan. Kivrin glimlachte zwakjes naar haar, en ze lachte terug. Ze miste twee tanden aan de rechterkant en de tand naast die opening was bruin, maar als ze lachte leek ze net een eerstejaars.

Ze maakte het verband om Kivrins hoofd los en legde het op de deken. Het was van hetzelfde vergeelde linnen als haar mutsje, in gerafelde repen gescheurd en onder de bruinrode vlekken. Kivrin had meer bloed verloren dan ze ooit had kunnen denken. Haar wond moest weer zijn opengegaan.

De vrouw betastte zenuwachtig Kivrins slaap, alsof ze niet goed wist wat ze moest beginnen. ‘Vexeyaw hongroot?’ zei ze. Ze legde een hand in Kivrins nek en tilde haar hoofd op.

Kivrins hoofd voelde heel licht aan. Dat kwam natuurlijk doordat ze haar haar kwijt was, dacht ze.

De oude dame gaf een houten kom aan de dienstmaagd, die hem aan Kivrins mond zette. Kivrin nam voorzichtig een slokje, bang dat het dezelfde kom was waarin de was had gezeten. Dat was niet zo en het was ook niet het drankje dat ze eerder had gekregen. Het was een dunne, korrelige pap, niet zo bitter als het drankje, maar met een vette nasmaak.

Thasholde nayive gros vitaille towayte,’ zei de oude vrouw, met een schorre stem vol ongeduld en kritiek.

Ja, dat moet de schoonmoeder zijn, dacht Kivrin.

Shimote lese hoor fource,’ antwoordde de jongere vrouw rustig.

De pap smaakte goed. Kivrin probeerde de kom leeg te maken, maar al na een paar slokken voelde ze zich uitgeput.

De jonge vrouw gaf de kom aan de dame, die naast haar was komen staan, en legde Kivrins hoofd voorzichtig weer op het kussen. Ze pakte het bloederige verband, betastte Kivrins slaap alsof ze van plan was de doek er weer omheen te doen en gaf het tenslotte aan de oude vrouw. Die legde het verband op het kistje dat ze bij het bed op de grond had geplaatst en zette de kom ernaast.

Lo, liggethsteallouw,’ zei de jonge vrouw met haar verbrokkelde glimlach. Haar toon sprak boekdelen, ook al kon Kivrin geen enkel woord onderscheiden. Ze moest gaan slapen. Ze deed haar ogen dicht.

Durmidde shoalausbrekkeynow,’ zei de oude dame. Beide vrouwen gingen de kamer uit en deden de deur achter zich dicht.

Kivrin herhaalde de klanken langzaam en in stilte om een woord te herkennen. De tolk zou niet alleen Middelengelse woorden opslaan, maar haar ook in staat moeten stellen sneller fonemen en een bepaalde zinsbouw te onderscheiden, maar wat Kivrin betrof konden de vrouwen net zo goed Servo-Kroatisch hebben gesproken.

Misschien was dat ook wel zo, dacht ze. Wie weet waar ze me naartoe gebracht hebben? Ik was buiten westen. Misschien heeft de moordenaar me met een boot over het Kanaal gebracht. Dat was natuurlijk onmogelijk. Ze herinnerde zich nog veel van de nachtelijke reis, ook al waren het stukken en brokken, als van een droom. Ik viel van het paard, dacht ze, en de man met het rode haar tilde me op. En we kwamen langs een kerk.

Fronsend probeerde ze zich nog meer te herinneren. Ze waren het bos ingegaan, weg van het pad, tot ze op een andere weg uitkwamen. Bij een tweesprong was ze van het paard gevallen. Als ze die splitsing kon vinden, zou ze vandaar misschien ook weer bij de kar kunnen komen. De tweesprong was niet ver van de kerktoren.

Maar als het zo dichtbij was, dan moest dit Skendgate zijn en hoorden de vrouwen Middelengels te spreken. En als ze MiddelEngels spraken, waarom kon ze hen dan niet verstaan?

Misschien ben ik op mijn hoofd gevallen, dacht ze, en is de tolk stukgegaan. Maar ze wist dat ze niet op haar hoofd terecht was gekomen. Ze was langs de flank van het paard naar beneden gegleden tot ze op de weg zat. Het is de koorts, dacht ze. Ik ben ziek, daardoor kan de tolk geen woorden herkennen.

Maar hij herkende wel het Latijn, dacht ze, en ze begon angstig te worden. Hij herkende het Latijn en bovendien kan ik niet ziek zijn. Ik ben ingeënt. Ze herinnerde zich ineens dat ze een grote, jeukende blaar op haar arm had gekregen na een van de injecties, maar daar had dokter Ahrens nog vlak voor haar vertrek naar gekeken. Volgens haar was er niets aan de hand. Alleen na haar inenting tegen de pest had ze ook last gehad van jeuk. Ik kan de pest niet hebben, dacht ze. Ik heb helemaal geen symptomen van de ziekte.

Pestlijders kregen grote builen onder hun oksels en aan de binnenkant van hun dijen. Ze gaven bloed op en de bloedvaten onder hun huid sprongen stuk en werden zwart. Ze had niet de pest, maar wat had ze dan wel, en hoe was ze aangestoken? Ze was gevaccineerd tegen alle in 1320 veel voorkomende ziekten en ze kon hier ook niet zijn besmet. Ze had zich ziek gevoeld zodra ze was doorgekomen, nog voordat ze iemand had gezien. Bacillen wachtten niet bij een rendez-vous tot er toevallig iemand doorkwam, ze werden verspreid door direct contact, door speeksel of vlooien. De builenpest was door vlooien op mensen overgebracht.

Ik heb niet de pest, dacht ze resoluut. Pestlijders vragen zich niet af of ze de ziekte hebben, die hebben het te druk met doodgaan.

Het was niet de pest. Pestvlooien leefden op ratten en mensen, niet midden in een bos, en de Zwarte Dood had Engeland pas in 1348 bereikt. Het moest een middeleeuwse ziekte zijn waar dokter Ahrens niets vanaf wist. Er waren allerlei vreemde ziekten in de middeleeuwen geweest, koningszeer en sint-vitusdans en onbekende koortsen. Zoiets moest het zijn, een aandoening die haar versterkte afweersysteem niet zo gauw had kunnen thuisbrengen. Maar dat was nu gebeurd, de koorts was gezakt en de vertaalhulp zou weldra beginnen te werken. Ze hoefde alleen maar rust te houden en te wachten tot ze beter was. Met die troostende gedachte deed ze haar ogen weer dicht en ging slapen.


Iemand raakte haar aan. Ze sloeg haar ogen op. Het was de schoonmoeder. Ze bestudeerde Kivrins handen, draaide ze een paar keer om, wreef met haar gegroefde wijsvinger over de ruggen en bekeek de nagels. Toen ze zag dat Kivrin wakker was, liet ze haar handen vallen alsof ze ervan walgde en zei: ‘Sheavost ahvheigh parage attelest, baht hoore der wikkonasshae haswfolletwe?

Niets. Kivrin had gehoopt dat de computer tijdens haar slaap alles wat ze had gehoord verwerkt en ontcijferd zou hebben en dat de tolk naar behoren zou werken, maar ze begreep er nog steeds geen woord van. Het leek een beetje op Frans, met veel weglatingen en een lichte nadruk op de uitgangen, maar Kivrin kende Normandisch — dat had ze van meneer Dunworthy moeten leren — en toch herkende ze geen enkel woord.

Hastow naydepesse?’ zei de oude vrouw.

Het klonk als een vraag, maar dat deed elke Franse zin.

De oude vrouw pakte Kivrin ruw beet en sloeg een arm om haar heen alsof ze haar uit bed wilde helpen. Ik ben te ziek om op te staan, dacht Kivrin. Waarom wil ze dat ik opsta? Wil ze me uithoren? Of naar de brandstapel slepen?

De dienstmaagd kwam de kamer binnen met een bokaal in haar handen. Die zette ze op de stenen bank, waarna ze naar het bed kwam om de oude dame te helpen. ‘Hastontee natour yowrese?’ vroeg ze met haar gehavende lach. Misschien willen ze dat ik naar de wc ga, dacht Kivrin. Ze ging rechtop zitten en liet haar benen over de bedrand glijden.

Ze voelde zich meteen duizelig. Ze bleef met haar blote voeten net boven de grond zitten tot het voorbij zou gaan. Ze had alleen haar linnen hemd aan. Ze vroeg zich af waar haar kleren waren. Nog een geluk dat ze haar hemd aanhad, middeleeuwers sliepen meestal naakt.

En middeleeuwers hadden ook geen badkamer, dacht ze. Ze hoopte dat ze niet naar een latrine ergens buiten hoefde. Kastelen hadden soms een privaat boven een schacht die onderaan schoongemaakt moest worden, maar dit was geen kasteel.

De jonge vrouw legde een dunne, dubbelgevouwen deken als een omslagdoek over Kivrins schouders, waarna de twee vrouwen haar overeind hielpen. De planken vloer voelde ijskoud aan. Ze deed een paar stapjes en voelde de duizeligheid terugkomen. Ik haal het nooit naar buiten, dacht ze.

Wotan shay wootes nawdaor youse der jordane?’ zei de oude vrouw scherp. Kivrin dacht dat ze het Franse jardin, ‘tuin’, herkende, maar waarom zou ze het over een tuin hebben?

Thanway maunhollp anhour,’ antwoordde de ander, die een arm om Kivrins middel sloeg. De oude dame steunde Kivrin met beide handen. Ze reikte nauwelijks tot Kivrins schouder en de dienstmaagd kon nog geen vijftig kilo wegen, maar samen slaagden ze erin Kivrin naar het voeteneind van het bed te brengen.

Ze werd met elke stap duizeliger. Ik haal het nooit helemaal naar buiten, dacht ze, maar ze bleven aan het voeteneind staan. Op de grond stond een lage houten kist met op het deksel de ruw uitgesneden omtrek van een vogel of een engel. Naast het bloederige verband dat om haar voorhoofd had gezeten, stonden er een houten kom vol met water en een kleinere, lege kom. Kivrin had alle moeite om overeind te blijven en begreep eerst niet wat de bedoeling was.

Swoune nawmaydar oupondre yorresette,’ zei de oude vrouw, die haar zware rokken een eindje optrok en deed alsof ze op de kleine kom ging zitten.

Een nachtspiegel, dacht Kivrin dankbaar. Meneer Dunworthy, in 1320 gebruikte de landadel kamerpotten. Ze knikte om te laten zien dat ze het door had en liet zich langzaam zakken. Ze moest zich aan het bedgordijn vasthouden om niet te vallen, zo draaierig was ze, en toen ze weer opstond sloeg ze bijna dubbel van de pijn in haar borst.

Maisry!’ riep de oude vrouw in de richting van de deur. ‘Maisry, com undtvae holpoon!’ Het was duidelijk dat ze iemand riep, een Marjorie of Mary, maar er kwam niemand de kamer in. Misschien had ze ook dat verkeerd begrepen.

Heel voorzichtig ging ze rechtop staan en de pijn werd wat minder, maar de twee vrouwen moesten haar toch bijna dragen om haar weer in bed te krijgen. Uitgeput liet ze zich onder de deken stoppen. Ze deed haar ogen dicht.

Slaeponpon donu paw daton,’ zei de jonge vrouw, wat vermoedelijk iets als ‘Ga maar slapen’ betekende, hoewel Kivrin er nog steeds niets van verstond. De tolk is stuk, dacht ze, en haar angst begon erger te worden dan de pijn in haar borst.

Hij kan niet stuk zijn, hield ze zichzelf voor. Het is geen gewone computer, het is een chemische stof die je spraakvermogen en je geheugen versterkt. Hij kan niet stuk zijn. Maar hij werkte alleen met de woorden die in zijn geheugen waren opgeslagen en blijkbaar had ze helemaal niets aan het Middelengels van Latimer. Whan that Aprille with his shoures sote. De uitspraak die Latimer haar had geleerd stond zo ver van de werkelijkheid af, dat de tolk de woorden helemaal niet herkende. Daarom was hij nog niet stuk. Hij moest alleen nieuwe gegevens in zijn geheugen opslaan en de zinnen die hij tot nu toe had opgevangen waren nog niet voldoende.

Toch herkende hij het Latijn, bedacht ze ineens, maar ze vocht tegen de weer opkomende paniek. Het Latijn van het laatste oliesel was een vaste formule, met woorden die op de verwachte positie stonden, daarom had de tolk die herkend. De taal die de vrouwen spraken was weliswaar geen formule, maar nog wel te ontcijferen. Eigennamen, aanspreekvormen, zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels moesten in ongeveer dezelfde volgorde telkens weer terugkeren. Als de tolk die maar vaak genoeg hoorde, zou hij ze als sleutel tot de rest van de code kunnen gebruiken. Daarom moest ze nu alleen gegevens verzamelen, naar het gesprokene luisteren zonder zelfs een poging te doen het te begrijpen en de tolk zijn werk laten doen.

Thin keowre hoorwoun desmoortale?’ vroeg de jonge vrouw.

Got tallon wottes,’ zei de oude vrouw.

Ver weg begon een klok te luiden. Kivrin deed haar ogen open. De twee vrouwen hadden zich omgedraaid naar het venster, ook al konden ze niet door het linnen heen kijken.

Bere wichebay gansanon,’ zei de jonge vrouw.

De ander gaf geen antwoord. Ze staarde naar het venster alsof ze dwars door het stijve linnen kon kijken, haar handen als in gebed gevouwen.

Aydreddit ister fayve riblaun,’ zei de jonge vrouw. Ondanks haar voornemen dacht Kivrin iets als ‘Het is tijd voor de vesper’ of ‘Dat is de vesperklok’ te verstaan, maar het was niet voor de vesper. De klok ging maar door zonder dat er andere te horen waren. Ze vroeg zich af of dit de klok was die ze eerder had gehoord, eenzaam klinkend in de namiddag.

De oude vrouw draaide zich abrupt om. ‘Nay, Elwiss, itbahn diwolffin.’ Ze pakte de kamerpot van de houten kist. ‘Gawynha thesspyd…

Plotseling klonken haastige voetstappen op een trap. ‘Modder!’ riep een kinderstem. ‘Eysmertemay!

Een klein meisje rende de kamer in, met wapperende blonde vlechten en dansende koordjes van haar muts. Ze botste bijna tegen de oude vrouw en de kamerpot. Het ronde gezicht van het kind was rood en betraand.

Wol yadothoos forshame ahnyous!’ snauwde de oude vrouw, terwijl ze de pot met de hachelijke inhoud hoog optilde. ‘Yowe maun naroonso inhus.’

Het meisje schonk geen aandacht aan haar. Ze holde rechtstreeks naar de jonge vrouw en snikte: ‘Rawzamun hattmay smerte, Modder!

Kivrin hield haar adem in. Modder, dat moest ‘moeder’ zijn.

Het meisje stak haar armen uit en de vrouw pakte haar op. Ja, dat was beslist haar moeder. Het kind sloeg haar armen stijf om de hals van de vrouw en begon te jammeren.

Ssst, ahnyous, ssst,’ zei de moeder. Kivrin meende een eigennaam te verstaan: Agnes, uitgesproken met een schorre Duitse G. Stil maar, Agnes.

De moeder ging met het kind in haar armen op de stenen bank zitten en veegde de tranen weg met een punt van haar hoofddoek. ‘Spekenaw dothass bifel, Agnes.’

Ja, nu hoorde Kivrin het duidelijk. En speken was ‘zeg’. Zeg eens wat er gebeurd is.

Shayoss mayswerte!’ zei Agnes. Ze wees naar een ander kind dat net binnen was gekomen. Dat meisje was een stuk ouder, zeker tien jaar. Ze had lang bruin haar tot op haar rug, met een donkerblauwe strik erin.

‘Itgan naso, ahnyous,’ zei ze. ‘Tha pighte rennin gawn derstayres.’ Kivrin hoorde een mengeling van medelijden en minachting. De twee meisjes leken niet op elkaar, maar Kivrin durfde te wedden dat ze zusjes waren. ‘Shay pighte renninge ahndist eyres, Modder.

Weer ‘moeder’, en shay was ‘zij’ en pighte betekende zoiets als ‘viel’. Het leek op Frans, maar in werkelijkheid was het eerder Duits, zowel de uitspraak als de zinsbouw. Kivrin begon te geloven dat ze het door had.

Na comfitte hoor thusselwys,’ zei de oude dame. ‘She hathnau woundes. Hoor teres been fornaught mais gain thy pitye.’

‘Hoor may ganful bloody,’ zei de ander, maar Kivrin hoorde haar niet. Ze hoorde rechtstreeks de vertaling van de tolk, nog onvolmaakt en bepaald niet simultaan, maar wel begrijpelijk.

‘Doe maar geen moeite, Eliwys. Ze mankeert niets. Ze huilt alleen maar om aandacht te krijgen.’

En de moeder, die Eliwys heette, antwoordde: ‘Haar knie bloedt.’

‘Rossmunt, brangund oorwarsted frommecofre,’ zei ze, naar het voeteneind van het bed wijzend. De tolk kwam even later met de vertaling: ‘Rosemund, geef me die doek eens die op de kist ligt.’ Het oudste meisje ging meteen naar de kist bij het bed.

Ze heette Rosemund, het kleintje was Agnes, en het onvoorstelbaar jonge moedertje met haar kap en mutsje was Eliwys.

Rosemund hield een gerafelde lap omhoog, ongetwijfeld dezelfde die Eliwys van Kivrins voorhoofd had gehaald.

‘Blijf af! Blijf af!’ riep Agnes geschrokken. Kivrin hoefde niet op de tolk te wachten om haar te verstaan.

‘Het is maar een doekje voor het bloeden,’ zei Eliwys. Ze nam de doek aan van Rosemund. Agnes probeerde hem weg te duwen. ‘Het doet geen…’ Er volgde een pauze, blijkbaar omdat de tolk een woord niet herkende. ‘… Agnes.’ Het ontbrekende woord moest ‘pijn’ zijn. Dat zat zeker niet in het geheugen, hoewel Kivrin zich afvroeg waarom de tolk er gezien de context niet zelf op was gekomen.

‘… wel penaunce,’ riep Agnes, en de tolk kwam niet verder dan ‘Het doet wel…’ De pauze moest bedoeld zijn om Kivrin zelf het woord te laten horen en de betekenis ervan te raden. Dat was niet zo’n gek idee, maar de tolk liep nog zo ver achter bij het gesprokene dat Kivrin het weggelaten woord niet had opgevangen. Het zou problemen opleveren als de tolk dit elke keer deed wanneer hij een woord niet kende.

‘Het doet wèl penaunce!’ gilde Agnes. Ze duwde de hand van haar moeder weg bij haar knie. ‘Het doet wèl pijn,’ fluisterde de tolk tot Kivrins opluchting.

‘Hoe ben je gevallen?’ vroeg Eliwys om Agnes af te leiden.

‘Ze rende de trap op,’ zei Rosemund. ‘Ze wilde je vertellen dat… is gekomen.’

De tolk sloeg weer een woord over, maar ditmaal had Kivrin het gehoord: Gawyn, wat een eigennaam moest zijn. De tolk kwam tot dezelfde conclusie, want het verontwaardigde antwoord van Agnes kwam volledig over: ‘Ik had moeder willen vertellen dat Gawyn er is.’ Agnes begon luidkeels te snikken en verborg haar gezicht tegen de borst van haar moeder, die prompt van de gelegenheid gebruik maakte om het verband om haar knie te doen.

‘Zeg het me nu maar,’ zei ze.

Agnes schudde haar verborgen hoofd.

‘Je moet het er niet zo los omheen doen, schoondochter,’ zei de oude vrouw. ‘Straks valt het eraf.’

Kivrin dacht dat het strak genoeg zat, al was het alleen maar omdat het kind anders weer zou gaan schreeuwen. De oude dame hield de kamerpot nog steeds in haar handen. Kivrin vroeg zich af waarom ze hem niet ging leeggooien.

‘Ssst, stil maar,’ zei Eliwys. Ze wiegde het meisje heen en weer en klopte zachtjes op haar rug. ‘Ik wil het echt graag van je horen.’

‘Hoogmoed komt voor de val,’ zei de oude vrouw, die er schijnbaar op uit was Agnes weer aan het huilen te krijgen. ‘Het is je eigen schuld. Je moet ook niet hollen op de trap.’

‘Zat Gawyn op een witte merrie?’ vroeg Eliwys.

Een witte merrie. Kivrin vroeg zich af of Gawyn de man was die haar op zijn paard had gezet en naar dit huis had gebracht.

‘Nee hoor,’ zei Agnes, alsof haar moeder een grapje had gemaakt. ‘Hij reed op zijn eigen zwarte hengst Gringolet. En hij zei tegen me: “Goede vrouwe Agnes, ik zou graag met je moeder spreken.”’

‘Rosemund, je had beter op je zusje moeten letten,’ zei de oude vrouw. Agnes lette niet op haar, daarom zocht ze een ander slachtoffer. ‘Wat was je aan het doen?’

‘Ik zat te borduren,’ zei Rosemund, met een hulpbehoevende blik naar haar moeder. ‘Maisry zou op haar passen.’

‘Maisry is naar buiten gegaan om Gawyn te zien,’ zei Agnes, die rechtop ging zitten op de knieën van haar moeder.

‘En met de staljongen te rotzooien,’ zei de oude vrouw. Ze ging naar de deur en riep: ‘Maisry!’

Maisry. Dat had ze al eerder geroepen en ditmaal sloeg de tolk zelfs eigennamen niet meer over. Kivrin wist niet wie Maisry was, vermoedelijk een bediende, maar zo te horen zou ze de wind van voren krijgen. De oude vrouw was vastbesloten een slachtoffer te vinden en de verdwenen Maisry kwam daarvoor prachtig in aanmerking.

‘Maisry!’ riep ze weer. De naam galmde over de trap.

Rosemund maakte van de gelegenheid gebruik om naast haar moeder te gaan staan. ‘We moesten van Gawyn zeggen dat hij u wilde spreken.’

‘Wacht hij beneden?’ vroeg Eliwys.

‘Nee. Hij is eerst naar de kerk gegaan om met Vader Rock over de vrouwe te praten.’

Hoogmoed komt voor de val. De tolk begon een beetje al te vrij te worden. De geestelijke heette waarschijnlijk Rolfe of Peter, maar niet Rock.

‘Wat wilde hij van Vader Rock?’ vroeg de oude vrouw, die weer terugkwam.

Kivrin probeerde de naam te verstaan zonder op het driftige gefluister van de tolk te letten. Het was ‘Roche’, het Franse woord voor ‘rots’. Vader Roche.

‘Misschien weet hij iets van de vrouwe,’ zei Eliwys met een blik op Kivrin. Het was voor het eerst dat iemand aandacht aan haar besteedde. Kivrin deed snel haar ogen dicht, in de hoop dat ze nog meer aan de weet zou komen.

‘Gawyn is vanochtend uitgereden om de struikrovers te zoeken,’ zei Eliwys. Kivrin tuurde door haar oogleden, maar Eliwys keek niet meer naar haar. ‘Misschien heeft hij ze gevonden.’ Ze boog naar voren om de losse koordjes van Agnes’ linnen mutsje vast te maken. ‘Agnes, ga met Rosemund naar de kerk en zeg tegen Gawyn dat we in de grote zaal op hem wachten. De vrouwe slaapt. We mogen haar niet storen.’

Agnes holde naar de deur. ‘Ik wil het tegen hem zeggen, Rosemund!’ riep ze.

‘Laat je zusje het maar vertellen, Rosemund!’ riep Eliwys hen na. ‘Agnes, niet hollen!’

De meisjes gingen de kamer uit en renden toch de onzichtbare trap af.

‘Rosemund is bijna volwassen,’ zei de oude vrouw. ‘Het gaat niet aan dat ze achter een vazal van je gemaal aan loopt. Er komt niets van je dochters terecht als er niemand op ze let. Je zou er goed aan doen een kindermeisje uit Oxenford te laten komen.’

‘Nee,’ zei Eliwys, op een ferme toon die Kivrin verbaasde. ‘Maisry kan op ze passen.’

‘Maisry kan nog geen schaap hoeden. We hadden niet zo overijld uit Bath moeten weggaan. We hadden toch zeker kunnen wachten tot…’ Het slot was onverstaanbaar.

Ondanks het hiaat had Kivrin een paar belangrijke zaken geleerd. De familie was uit Bath gekomen en dit dorp was niet ver van Oxford.

‘Laat Gawyn een kindermeisje halen. En een baker die de vrouwe kan aderlaten.’

‘Er hoeft niemand te komen,’ zei Eliwys.

‘Vrouwe Yvolde is in…’ De plaatsnaam werd door de tolk niet opgepikt. ‘Zij kan goed wonden verzorgen. En ze zal ons graag een van haar diensters afstaan om op de kinderen te passen.’

‘Nee,’ zei Eliwys. ‘We verzorgen haar zelf wel. Vader Roche…’

‘Vader Roche,’ zei de oude dame op verachtelijke toon. ‘Die weet niks van geneeskunst af.’

Maar ik kon hem precies verstaan, dacht Kivrin. Ze herinnerde zich de rustige stem waarmee hij de formule van het heilig oliesel had uitgesproken, de lichte aanraking van zijn hand op haar slapen, haar handpalmen en voetzolen. Hij had gezegd dat ze niet moest vrezen en gevraagd hoe ze heette. En haar hand vastgehouden.

‘Als ze van adellijke familie is,’ zei de oude dame, ‘wil je dan dat iedereen weet dat je haar door een achterlijke dorpspriester hebt laten verzorgen? Vrouwe Yvolde…’

‘We halen er niemand anders bij,’ zei Eliwys. Kivrin besefte voor het eerst dat ze ergens bang voor was. ‘Mijn gemaal wil dat we haar hier houden tot hij terugkomt.’

‘Hij had beter tegelijk met ons mee kunnen komen.’

‘U weet dat dat niet ging,’ zei Eliwys. ‘Hij komt zodra hij kan. Ik moet nu naar Gawyn.’ Ze liep langs de oude vrouw naar de deur. ‘Gawyn zei dat hij naar het bos zou gaan om te zien of de overvallers sporen hebben achtergelaten. Misschien heeft hij iets gevonden waaruit blijkt wie ze is.’

Naar het bos. Dan was Gawyn de man die haar had gevonden, de man met het rode haar en het vriendelijke gezicht, die haar op zijn paard had getild en hier gebracht. Dat had ze in elk geval niet gedroomd, hoewel ze niet zeker was van het witte paard. Hij had haar hier gebracht en hij wist waar het rendez-vous was.

‘Wacht,’ zei Kivrin. Ze kwam op haar ellebogen overeind. ‘Wacht even. Ik wil graag met Gawyn praten.’

De vrouwen bleven staan. Eliwys kwam met een geschrokken gezicht terug naar het bed.

‘Ik wil graag met Gawyn praten,’ zei Kivrin langzaam, bij elk woord pauzerend tot de tolk haar de vertaling influisterde. Vroeg of laat zou het automatisch gaan, maar voorlopig moest ze wachten tot de tolk elk woord waar ze aan dacht had vertaald en hardop herhaalde. ‘Ik moet weten waar hij me heeft gevonden.’

Eliwys legde een hand op haar voorhoofd, maar Kivrin duwde hem ongeduldig weg.

‘Ik wil Gawyn spreken,’ zei ze.

‘Ze heeft geen koorts, Imeyne,’ zei Eliwys tegen de oude vrouw. ‘Toch wil ze iets zeggen, ook al weet ze dat we haar niet kunnen verstaan.’

‘Ze heeft een vreemde tongval,’ zei Imeyne, alsof ze het over een misdaad had. ‘Misschien is ze een spionne van de Fransen.’

‘Ik spreek geen Frans,’ zei Kivrin. ‘Het is Middelengels.’

‘Misschien is het Latijn,’ zei Eliwys. ‘Vader Roche zei dat ze Latijn sprak toen hij haar de biecht afnam.’

‘Vader Roche kent het onzevader amper,’ zei vrouwe Imeyne. ‘Stuur liever iemand naar…’ Weer die onbekende plaatsnaam. Kersey? Courcy?

‘Ik wil Gawyn spreken,’ zei Kivrin in het Latijn.

‘Nee,’ zei Eliwys. ‘We wachten tot mijn gemaal er is.’

De oude vrouw draaide zich boos om, waardoor een deel van de inhoud van de kamerpot over haar hand spatte. Ze wreef haar hand af aan haar rok en ging de kamer uit, waarna ze de deur met een knal dichttrok. Eliwys wilde achter haar aan gaan.

Kivrin pakte haar handen. ‘Waarom begrijpt u me niet?’ zei ze. ‘Ik kan u wel verstaan. Ik moet Gawyn spreken. Hij moet me vertellen waar het rendez-vous is.’

Eliwys maakte zich los. ‘Huil nu maar niet,’ zei ze mild. ‘Probeer wat te slapen. Als u goed bent uitgerust, kunt u weer naar huis.’


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(000915–001284)

Ik heb grote problemen, meneer Dunworthy. Ik weet niet waar ik ben en ik spreek de taal niet. Er is iets mis met de tolk. Ik kan wel ongeveer verstaan wat er wordt gezegd, maar de mensen begrijpen mij helemaal niet. En dat is nog niet het ergste.

Ik ben ziek geworden. Ik weet niet wat het is. De pest kan het niet zijn, want daarvan heb ik geen enkel symptoom en ik ben al aan de beterende hand. En ik ben ertegen ingeënt. Ik heb al mijn vaccins en afweerversterkers gehad, maar een daarvan moet onvoldoende zijn geweest of anders is dit een onbekende middeleeuwse ziekte waar geen vaccin tegen bestaat.

De symptomen zijn hoofdpijn, koorts en duizeligheid, en als ik beweeg voel ik pijn in mijn borst. Ik heb veel geslapen, daarom weet ik nu niet waar ik ben. Een zekere Gawyn heeft me hier gebracht op zijn paard, maar ik weet alleen nog dat de tocht in het donker verliep en uren leek te duren. Ik hoop dat ik me door de koorts heb vergist en dat dit toch het dorp van Montoya is.

Het zou Skendgate kunnen zijn. Ik herinner me een kerk en ik geloof dat ik me op een heerlijkheid bevind. Ik lig in bed op een bovenkamer. Er is een stenen trap naar beneden, dus de bewoners moeten zeker tot de landadel behoren. Er is een vensteropening en zodra ik geen last meer heb van duizeligheid, ga ik op het stenen bankje staan om naar buiten te kijken. Misschien kan ik de kerk zien. Er is net voor de vesper geluid. De kerk in Skendgate had geen klokketoren, daarom ben ik bang dat ik toch ergens anders ben. Ik weet dat het niet al te ver van Oxford is, want iemand had het erover daar een dokter te halen. Hier in de buurt moet ook nog Kersey of Courcy liggen, een dorp dat niet op de kaart van Montoya stond, maar misschien is het ook wel de naam van de landheer.

Door dat vele slapen weet ik ook niet precies welke datum het is. Ik geloof dat ik maar twee dagen van de kaart ben geweest, maar het kan ook meer geweest zijn. Omdat ze me niet verstaan, kan ik ook niet vragen welke dag het is. Ik kan niet uit bed komen zonder dat ik val, ze hebben mijn haar afgesneden en ik weet niet wat ik moet beginnen. Wat is er gebeurd? Waarom doet de tolk het niet? Waarom ben ik niet immuun?


(Pauze)

Er zit een rat onder mijn bed. Ik kan hem in het donker horen krabbelen.

11

Ze verstonden haar niet. Kivrin had geprobeerd Eliwys tegen te houden en haar iets duidelijk te maken, maar Eliwys had alleen vriendelijk geglimlacht en gezegd dat Kivrin moest rusten.

‘Ga alstublieft niet weg,’ had ze gezegd toen Eliwys naar de deur wilde gaan. ‘Het is belangrijk. Gawyn is de enige die weet waar het rendez-vous is.’

‘Ga slapen,’ zei Eliwys. ‘Ik kom straks nog eens kijken.’

‘Ik moet met hem spreken,’ zei Kivrin wanhopig, maar Eliwys was al bijna bij de deur. ‘Ik weet niet waar de kar is.’

Er klonk een rammelend geluid op de trap. Eliwys deed de deur open. ‘Agnes, ik had je nog zo gezegd…’

Ze slikte de rest van de zin in en deed een stap terug. Ze zag er niet geschrokken of verrast uit, maar ze hield haar hand tegen de deur, alsof ze die het liefst weer dicht zou gooien. Kivrins hart begon te bonzen. Ze komen, dacht ze radeloos. Ze gaan me naar de brandstapel brengen.

‘Goedemorgen, vrouwe,’ klonk een mannenstem. ‘Uw dochter Rosemund zei dat u in de grote zaal zou zijn, maar daar trof ik u niet.’

Hij kwam binnen. Kivrin kon zijn gezicht niet zien, hij bleef half achter het gordijn aan de voet van het bed staan. Ze tilde haar hoofd op, maar de beweging maakte haar meteen draaierig. Ze legde haar hoofd weer neer.

‘Ik dacht wel dat ik u bij de zieke zou vinden,’ zei de man. Hij droeg een gevoerd wambuis en een leren broek. En een zwaard, ze hoorde het rammelen toen hij een stap naar voren deed. ‘Hoe vaart ze?’

‘Het gaat beter vandaag,’ zei Eliwys. ‘De moeder van mijn gemaal maakt een extract van klaver om haar wonden te verzorgen.’

De opmerking over haar dochter Rosemund betekende dat de man Gawyn moest zijn, degene die in het bos naar de struikrovers was gaan zoeken. Eliwys had de deur losgelaten, maar toch ging ze tijdens het gesprek een paar passen verder bij hem vandaan en ze had een waakzame uitdrukking op haar gezicht. Kivrin begon weer gevaar te vrezen en ze vroeg zich ineens af of haar droom over de moordenaar met zijn wrede gelaat misschien toch geen droom was geweest, als die dezelfde was als deze Gawyn.

‘Hebt u iets gevonden dat ons kan zeggen wie de vrouwe is?’ zei Eliwys behoedzaam.

‘Nee,’ zei hij. ‘Al haar goederen en paarden zijn gestolen. Ik hoopte dat zij ons iets over de rovers kon vertellen, met hoeveel ze waren en uit welke richting ze kwamen.’

‘Ik vrees dat ze u niets kan vertellen,’ zei Eliwys.

‘Is ze soms stom?’ Hij ging opzij en nu kon Kivrin hem zien.

Hij was niet zo lang als ze had gedacht nu hij naast haar stond en zijn haar was niet zo rood in het daglicht, maar zijn gezicht was nog altijd zo vriendelijk als toen hij haar op zijn paard had gezet. Zijn zwarte paard Gringolet.

Hij had haar op de open plek gevonden. Hij was geen moordenaar — die was maar een produkt van haar koorts en Dunworthy’s spookverhalen, net als het witte paard en de kerstliedjes — en Eliwys was niet op haar hoede voor hem, dat begreep ze verkeerd, net als ze niet had begrepen dat de vrouwen haar op de kamerpot wilden helpen.

‘Ze is niet stom, maar ze spreekt een vreemde taal die ik niet versta,’ zei Eliwys. ‘Misschien heeft de schok haar verstand aangetast.’ Ze kwam naast Gawyn staan. ‘Goede vrouwe, dit is Gawyn, de privé van mijn gemaal.’

‘Goedendag, vrouwe,’ zei Gawyn, overdreven langzaam en duidelijk, alsof hij dacht dat Kivrin doof was.

‘Hij heeft u in het bos gevonden,’ zei Eliwys.

Wáár in het bos? dacht Kivrin wanhopig.

‘Ik ben blij dat u aan de beterende hand bent,’ zei Gawyn, opnieuw met veel nadruk op elk woord. ‘Kunt u iets over die mannen vertellen?’

Ik weet niet wat ik moet zeggen, dacht Kivrin. Ze was bang dat hij haar ook niet zou verstaan als ze iets zei. Hij moest haar verstaan. Hij wist waar het rendez-vous was.

‘Hoeveel rovers waren er?’ vroeg Gawyn. ‘Waren ze te paard?’

Waar heeft u mij gevonden? dacht ze, net zo nadrukkelijk als Gawyn had gesproken. Ze wachtte tot de tolk de hele zin had vertaald en luisterde zorgvuldig naar de intonatie om die te kunnen vergelijken met de spraaklessen van Latimer.

Gawyn en Eliwys keken haar gespannen aan. Ze haalde diep adem. ‘Waar heeft u mij gevonden?’

Gawyn keek verrast naar Eliwys, die hem een blik van ‘zie je wel?’ toewierp.

‘Zo sprak ze ook toen ik haar vond,’ zei hij. ‘Ik dacht dat het door haar verwondingen kwam.’

‘Dat denk ik ook,’ zei Eliwys. ‘De moeder van mijn gemaal meent dat ze uit Frankrijk komt.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is geen Frans.’ Hij keek weer naar Kivrin. ‘Goede vrouwe,’ zei hij luid, ‘komt u van een ander land?’

Ja, dacht Kivrin, van een ander land. Daar kom ik alleen terug als ik weet waar het rendez-vous is en u bent de enige die me dat kan vertellen.

‘Waar heeft u mij gevonden?’ herhaalde Kivrin.

‘Bijna alles was gestolen,’ zei Gawyn, ‘maar haar wagen was goed gebouwd en ze had veel kisten bij zich.’

Eliwys knikte. ‘Ik vrees dat ze van goeden huize is en dat haar familie haar zoekt.’

‘Waar in het bos heeft u mij gevonden?’ zei Kivrin met stemverheffing.

‘Ze maakt zich te druk,’ zei Eliwys. Ze boog zich over Kivrin heen en klopte op haar hand. ‘Ssst, ga maar slapen.’ Ze verwijderde zich van het bed en Gawyn volgde haar.

‘Wilt u dat ik naar Bath ga om heer Guillaume te halen?’ vroeg Gawyn achter het bedgordijn.

Eliwys ging weer een eindje bij hem vandaan alsof ze bang van hem was. Maar aan het bed hadden ze heel dicht bij elkaar gestaan, zodat hun handen elkaar bijna raakten. En ze spraken alsof ze elkaar al heel lang kenden. Haar behoedzaamheid moest een andere reden hebben.

‘Zal ik uw gemaal halen?’ zei Gawyn.

Eliwys keek naar haar handen. ‘Nee. Mijn heer heeft genoeg andere zorgen en hij kan niet weg voordat het geding achter de rug is. En hij heeft u gevraagd hier te blijven en over ons te waken.’

‘Dan zal ik teruggaan naar het bos en verder zoeken, als u mij toestaat.’

‘Zeker,’ zei Eliwys, zonder hem aan te kijken. ‘Misschien is er op de plaats waar ze is beroofd iets op de grond gevallen dat ons kan zeggen wie ze is.’

Op de plaats waar ze is beroofd, herhaalde Kivrin in stilte. Ze probeerde Eliwys’ woorden op te vangen en in haar geheugen te prenten. Op de plaats waar ik ben beroofd.

‘Dan zal ik nu uitrijden,’ zei Gawyn.

Eliwys keek hem aan. ‘Nu?’ zei ze. ‘Het wordt al donker.’

‘Laat me de plaats zien waar ik ben beroofd,’ zei Kivrin.

‘Ik ben niet bang voor het donker, vrouwe Eliwys,’ zei hij en schreed met rammelend zwaard de kamer uit.

‘Neem me met u mee,’ zei Kivrin, maar het had geen zin. Ze waren al weg en de tolk werkte niet. Ze had zichzelf voor de gek gehouden. Ze begreep de anderen alleen maar door de lessen van Latimer, niet door de tolk, en wie weet begreep ze het nog verkeerd ook.

Misschien hadden ze het helemaal niet over haar gehad, maar over iets heel anders, een verdwaald schaap of een brandstapel.

Vrouwe Eliwys had de deur achter zich gesloten en Kivrin hoorde niets meer. Zelfs de klok zweeg en het licht dat door de wasdoek naar binnen viel was vaal. Het wordt al donker.

Gawyn had gezegd dat hij weer naar het bos ging. Als deze kamer aan de voorkant lag, zou ze door het venster in elk geval kunnen zien welke kant hij uitging. Het is niet ver, had hij gezegd. Misschien kon ze de plek op eigen houtje terugvinden als ze de goede richting maar wist.

Ze duwde zichzelf overeind. Zelfs die inspanning gaf haar weer een steek van pijn in haar borst. Ze schoof haar voeten over de bedrand, maar ze werd meteen duizelig. Ze ging weer liggen en deed haar ogen dicht.

Duizeligheid, koorts en pijn in haar borst. Van welke ziekte waren dat de symptomen? Pokken begon met koorts en koude rillingen en de blaasjes verschenen pas op de tweede of derde dag. Ze had geen idee hoe lang ze al ziek was, maar pokken kon het niet zijn, die ziekte had een incubatietijd van tien tot eenentwintig dagen. Tien dagen geleden lag ze in een ziekenhuis in Oxford, toen het pokkenvirus al bijna honderd jaar geleden was uitgeroeid.

In het ziekenhuis was ze overal tegen ingeënt: pokken, tyfus, cholera, de pest. Dat kon het dus niet zijn. Maar als het dat niet was, wat dan wel? Sint-vitusdans? Daar had ze al eerder aan gedacht, aan een ziekte waartegen ze niet was gevaccineerd, maar haar immuunsysteem was toch ook versterkt om elke infectie af te weren.

Er klonken rennende voetstappen op de trap. ‘Modder!’ Ze herkende de stem van Agnes al. ‘Rosemund heeft niet gewacht!’

Ze kon niet zoals de eerste keer naar binnen stormen, want ze moest eerst de zware deur opendoen, maar toen ze zich eenmaal naar binnen had gewurmd holde ze naar het bankje en gilde: ‘Modder! Ik mocht het tegen Gawyn zeggen!’

Ze zweeg toen ze zag dat haar moeder niet in de kamer was. Kivrin merkte dat ze meteen ook niet meer snikte.

Agnes bleef even bij het venster staan, alsof ze zich afvroeg waar ze nu haar toneelstukje zou gaan opvoeren. Daarna rende ze naar de deur, maar halverwege kreeg ze Kivrin in de gaten en ze bleef opnieuw staan.

‘Ik weet wie jij bent.’ Ze ging naast het bed staan. Haar hoofd stak nauwelijks boven de rand uit. De koordjes van haar muts waren weer losgegaan. ‘Jij bent de vrouwe die Gawyn in het bos heeft gevonden.’

Kivrin was bang dat het kind zou schrikken als ze haar door de tolk verminkte antwoord liet horen. Ze tilde alleen haar hoofd op en knikte.

‘Wat is er met je haar gebeurd?’ vroeg Agnes. ‘Hebben de rovers het gestolen?’

Kivrin schudde haar hoofd en glimlachte om het vreemde idee.

‘Maisry zegt dat ze je tong hebben gestolen,’ zei Agnes. Ze wees naar Kivrins voorhoofd. ‘Doet je hoofd zeer?’

Kivrin knikte.

‘Ik heb mijn knie zeer gedaan.’ Agnes tilde haar knie met twee handen op om Kivrin het vuile verband te laten zien. De oude vrouw had gelijk, de doek begon al los te laten. Een stukje van de wond was te zien. Kivrin had gedacht dat het maar een schaafwondje was, maar hij was behoorlijk diep.

Agnes begon te wankelen en ging weer gewoon staan. ‘Ga je dood?’

Ik weet het niet, dacht Kivrin, die aan de pijn in haar borst werd herinnerd. In 1320 stierven driekwart van alle pokkenlijders en haar versterkte afweersysteem functioneerde niet goed.

‘Broeder Hubard is dood,’ zei Agnes wijs. ‘En Gilbert ook. Hij is van zijn paard gevallen. Ik heb hem gezien. Zijn hoofd was helemaal rood. Rosemund zegt dat broeder Hubard de blauwe ziekte had.’

Kivrin vroeg zich af wat de blauwe ziekte was — misschien was hij gestikt of had hij een beroerte gehad — en of Hubard de geestelijke was die Eliwys’ schoonmoeder zo graag kwijt wilde. Een adellijke familie had doorgaans een eigen geestelijke. Vader Roche moest de plaatselijke kapelaan zijn, waarschijnlijk zonder veel opleiding en misschien wel ongeletterd, hoewel hij heel goed Latijn had gesproken. En hij was aardig geweest. Hij had haar hand vastgehouden en gezegd dat ze niet bang hoefde te zijn. Er zijn ook nog aardige mensen in de middeleeuwen, meneer Dunworthy, dacht ze, Vader Roche, Eliwys en Agnes.

‘Mijn vader zei dat hij een ekster voor me meeneemt uit Bath,’ zei Agnes. ‘Adeliza heeft een valk. Ik mag hem wel eens vasthouden.’ Ze stak haar gebalde vuistje naar voren, alsof er een valk op haar denkbeeldige leren handschoen zat. ‘Ik heb een hond.’

‘Hoe heet je hond?’ vroeg Kivrin.

‘Ik noem hem Blackie,’ zei Agnes, hoewel Kivrin meende dat de tolk dat er maar van maakte. Ze had eerder iets als Blackamon of Blakkin gezegd. ‘Hij is zwart. Heb jij een hond?’

Kivrin was te verbaasd om antwoord te geven. Ze had iets gezegd en het meisje had haar verstaan. Agnes leek zelfs haar uitspraak helemaal niet ongewoon te vinden. Kivrin had niet aan de tolk gedacht en niet op de vertaling gewacht, misschien was dat de sleutel.

‘Nee, ik heb geen hond,’ zei ze tenslotte, weer op eigen initiatief.

‘Ik ga mijn ekster leren praten. Ik wil hem “Goedemorgen, Agnes” leren zeggen.’

‘Waar is je hond?’ vroeg Kivrin. Het was of ze anders sprak dan eerst, luchtiger, met de zachte Franse accenten die ze van de vrouwen had gehoord.

‘Wil je Blackie zien? Hij is in de stal,’ zei Agnes. Het klonk als een antwoord, maar het kon ook zijn dat Agnes gewoon maar iets wilde vertellen. Kivrin zou iets heel anders moeten vragen, iets waarop maar één antwoord mogelijk was.

Agnes streek met haar handen over het zachte dons van de deken en neuriede een melodietje.

‘Hoe heet jij?’ vroeg Kivrin, en ditmaal liet ze de tolk haar moderne woorden vertalen. ‘How are you cleped?’ Ze wist niet of dat goed was, maar Agnes aarzelde niet.

‘Agnes,’ zei het meisje prompt. ‘Mijn vader zegt dat ik een valk mag hebben als ik oud genoeg ben om paard te rijden. Ik heb een pony.’ Ze liet de deken los, zette haar ellebogen op de bedrand en steunde met haar kin op haar handjes. ‘Ik weet hoe jij heet,’ zei ze met een zelfvoldaan lachje. ‘Katherine.’

‘Wat?’ zei Kivrin zonder begrip. Katherine. Hoe waren ze daar nu op gekomen? Ze had de naam Isabel aangenomen. Of dachten ze dat ze haar herkenden?

‘Rosemund zei dat niemand wist hoe jij heette,’ vervolgde het meisje slim, ‘maar ik hoorde vader Roche tegen Gawyn zeggen dat je naam Katherine was. En Rosemund zei dat je niet kon praten, maar dat kan je wel!’

Kivrin moest ineens denken aan de priester die zich over haar heen boog, zijn gezicht verborgen achter de vlammen die voor haar ogen dansten. ‘Zeg me hoe je heet, dan kan ik je de biecht afnemen.’

En zij had met haar uitgedroogde mond antwoord gegeven, bang dat ze dood zou gaan en dat Dunworthy en de anderen nooit zouden weten wat er met haar was gebeurd.

‘Heet je echt Katherine?’ vroeg Agnes, en in de eigen woorden van het kind klonk haar naam precies als Kivrin.

‘Ja,’ zei Kivrin. Ze kon wel huilen.

‘Blackie heeft een…’ De tolk begreep het woord niet. Karette? Chavette? ‘Hij is rood. Wil je hem zien?’ En voor Kivrin haar kon tegenhouden, holde ze door de op een kier staande deur de kamer uit.

Kivrin hoopte maar dat een karette geen eng beest was. Ze had moeten vragen waar ze was en sinds wanneer, hoewel Agnes vermoedelijk te klein was om dat te weten. Ze leek niet ouder dan drie jaar, al was ze natuurlijk veel kleiner dan een modern kind. Ze zou vijf of zes kunnen zijn. Ik had haar moeten vragen hoe oud ze was, dacht Kivrin, maar misschien wist het kind dat ook wel niet. Jeanne d’Arc moest het antwoord schuldig blijven toen de inquisiteurs vroegen hoe oud ze was.

Het was al heel wat dat ze vragen kon stellen, dacht Kivrin. De tolk was toch niet stuk. Hij was tijdelijk van slag geweest door de vreemde uitspraak of door haar koorts, maar nu werkte hij goed en Gawyn kon haar laten zien waar het rendez-vous was.

Ze ging rechtop zitten om de deur te kunnen zien. Ze voelde weer een steek in haar borst en ze werd draaierig en had nog steeds hoofdpijn. Angstig voelde ze aan haar voorhoofd en wangen. Haar gezicht voelde warm aan, al kwam dat misschien alleen doordat haar handen zo koud waren. Het was koud in de kamer en tijdens haar uitstapje naar de kamerpot had ze nergens een stoof of zelfs maar een bedpan gezien.

Waren bedpannen eigenlijk al uitgevonden? Dat moest haast wel, hoe hadden ze anders de Kleine IJstijd overleefd? Het was steenkoud.

Ze begon te rillen. De koorts kwam zeker weer terug. Kon dat eigenlijk wel? Voor haar studie had ze gelezen dat koortspatiënten verzwakt waren, maar of de koorts ook terugkwam? Bij malaria natuurlijk wel. Rillingen, koorts, zweten, terugkerende koorts. Natuurlijk kon het.

Malaria was het in elk geval niet. Die ziekte was van nature nooit in Engeland voorgekomen, muggen leefden midden in de winter niet in Oxford en ze vertoonde er geen symptomen van. Ze had geen last van zweten en de rillingen waren het gevolg van de koorts.

Van tyfus kreeg je hoofdpijn en hevige koorts. De ziekte werd overgedragen door luizen en rattevlooien, die in het middeleeuwse Engeland allebei voorkwamen — waarschijnlijk was dit bed ervan vergeven — maar de incubatietijd van bijna twee weken was te lang.

Vlektyfus had een incubatietijd van slechts een paar dagen en veroorzaakte ook pijn in hoofd en ledematen en hevige koorts. Ze meende dat het geen terugkerende koorts was, maar ze herinnerde zich dat de temperatuur wisselde, overdag was die het laagst, om ’s avonds weer op te lopen.

Kivrin vroeg zich af hoe laat het was. Eliwys had gezegd dat het al donker werd. Er viel een schemerig blauw licht door de linnen doek, maar de dagen waren kort in december. Misschien was het nog pas halverwege de middag. Ze was slaperig, maar ook dat zei niets. Ze had de hele dag met tussenpozen geslapen.

Slaperigheid was ook een symptoom van vlektyfus. Ze probeerde zich de andere verschijnselen te herinneren die dokter Ahrens haar tijdens een ‘korte cursus’ in middeleeuwse geneeskunde had verteld. Bloedneuzen, een beslagen tong, roze vlekken op de huid. De uitslag verscheen pas op de zevende of achtste dag, maar Kivrin trok voor alle zekerheid haar hemd op om naar haar buik en borst te kijken. Geen uitslag, dus het was geen vlektyfus of de pokken. Pokken kreeg je op de tweede of derde dag.

Ze vroeg zich af waar Agnes was gebleven. Misschien was iemand toch nog op het heldere idee gekomen haar bij de zieke weg te houden, of misschien had de onbetrouwbare Maisry haar taak als oppas weer opgevat. Nog waarschijnlijker was dat ze in de stal met haar hond aan het spelen was en er niet meer aan dacht haar chavotte aan Kivrin te laten zien.

De pest begon met hoofdpijn en koorts. Het kan de pest niet zijn, dacht Kivrin. Je hebt er helemaal geen symptomen van. Builen zo groot als sinaasappelen, een dik opgezette tong, onderhuidse bloedingen waar je hele lichaam zwart van werd. Je hebt de pest niet.

Het moest een of andere griep zijn. Dat was de enige ziekte die zo abrupt inzette. Dokter Ahrens was er ook op tegen geweest dat Gilchrist de reis vervroegde, want haar vaccins zouden pas de vijftiende volledig werkzaam zijn en voor die tijd was ze slechts gedeeltelijk immuun. Het moest de griep zijn. En wat was de voorgeschreven behandeling? Anti-virusmiddelen, bedrust, veel drinken.

Rust dan maar uit, dacht ze, en ze sloot haar ogen.

Ze moest ongemerkt in slaap zijn gevallen, want de twee vrouwen stonden in de kamer te praten en Kivrin kon zich niet herinneren dat ze binnen waren gekomen.

‘Wat zei Gawyn?’ vroeg de oude dame. Ze zat met een lepel in een kom te roeren. Het met ijzer beslagen kistje stond open naast haar. De vrouw haalde er een klein stoffen zakje uit, sprenkelde de inhoud in de kom en ging verder met roeren.

‘Hij heeft niets gevonden waaruit kan blijken wie ze is. Al haar goederen zijn gestolen, de kisten opengebroken en leeggehaald. Maar hij zei dat de wagen goed gemaakt was. Ze is zeker van goeden huize.’

‘En even zeker is haar familie naar haar op zoek,’ zei de oude vrouw. Ze had de kom neergezet en scheurde met veel lawaai een lap stof aan stukken. ‘We moeten iemand naar Oxenford sturen om te laten weten dat ze veilig en wel bij ons is.’

‘Nee,’ zei Eliwys, met hoorbare tegenzin. ‘Niet naar Oxenford.’

‘Wat heb je gehoord?’

‘Ik heb niets gehoord,’ zei Eliwys, ‘alleen dat mijn heer ons heeft gevraagd hier te blijven. Als alles goed gaat, is hij binnen een week bij ons.’

‘Als alles goed was gegaan, was hij er al geweest.’

‘Het geding was net begonnen. Misschien is hij al onderweg.’

‘Of misschien wordt…’ — weer een eigennaam, Torquil wellicht? — ‘opgehangen en mijn zoon met hem. Hij had zich niet met zulke kwesties mogen bemoeien.’

‘Hij is een vriend en de aanklacht is onterecht.’

‘Hij is een dwaas en mijn zoon nog het meest omdat hij voor hem wil getuigen. Een vriend zou hem uit Bath hebben weggestuurd.’ Ze begon weer in de inhoud van de kom te roeren. ‘Ik heb mosterd nodig.’ Ze ging naar de deur. ‘Maisry!’ riep ze, waarna ze de lap stof weer te lijf ging. ‘Heeft Gawyn nog een van haar knechten gevonden?’

Eliwys ging op het bankje zitten. ‘Nee, noch een van de paarden.’

Een meisje met een pokdalig gezicht en piekerig vet haar kwam binnen. Kon dit Maisry zijn, die liever met staljongens stoeide in plaats van op haar kinderen te passen? Ze maakte een onhandige kniebuiging en zei: ‘Wotwardstu, Lawttymayseen?

O nee, dacht Kivrin, wat is er nu weer met de tolk?

‘Haal de mosterdpot uit de keuken, en vlug een beetje,’ zei de oude vrouw. Het meisje ging op weg naar de deur. ‘Waar zijn Agnes en Rosemund? Waarom zijn ze niet bij je?’

Shiyrouthamay,’ zei het meisje bokkig.

Eliwys ging staan. ‘Zeg op,’ zei ze scherp.

‘Ze verbergen… voor me.’

Het lag toch niet aan de tolk. Er was gewoon een verschil tussen het Normandische Engels van de adel en het nog Saksisch klinkende dialect van de boeren; geen van beide leek op het Middelengels dat Latimer haar zo opgewekt had bijgebracht. Het was een wonder dat de tolk er nog iets van kon maken.

‘Ik was ze net aan het zoeken toen vrouwe Imeyne mij riep, goede vrouwe,’ zei Maisry. De tolk pikte het allemaal op, al liep hij een paar seconden achter. Maisry klonk er tamelijk sloom door, wat misschien ook wel zou kunnen kloppen.

‘Waar was je aan het zoeken? In de stal?’ Eliwys gaf haar met beide handen een klap om haar oren, alsof het hoofd van het meisje een gong was. Maisry gilde het uit en drukte een vuile hand tegen haar linkeroor. Kivrin legde geschrokken haar hoofd op het kussen.

‘Ga de mosterd voor vrouwe Imeyne halen en zorg dat je Agnes vindt.’

Maisry knikte. Ze hield haar hand tegen haar oor, maar ze zag er niet al te angstig uit. Na weer zo’n onbeholpen kniebuiging ging ze net zo kalm de kamer uit als ze binnen was gekomen. Kivrin was nog erger geschrokken van de abrupte oorvijg dan het meisje en ze vroeg zich af of vrouwe Imeyne haar mosterd snel zou krijgen.

Ze was verrast door de onverwachte en bedaarde manier waarop Eliwys de afstraffing had toegediend. Eliwys leek niet bijzonder boos te zijn en zodra Maisry weg was, ging ze weer op het stenen bankje zitten en zei kalm: ‘De vrouwe is niet in staat om te reizen, zelfs al komt haar familie haar halen. Ze kan bij ons blijven tot mijn gemaal terugkomt. Hij zal er zeker met Kerstmis zijn.’

Er klonk rumoer op de trap. Kivrin dacht dat ze het bij het verkeerde eind had gehad, de oorvijg had blijkbaar toch effect gesorteerd. Maar het was Agnes die naar binnen holde, met iets tegen haar borst geklemd.

‘Agnes!’ zei Eliwys. ‘Wat doe jij hier?’

‘Ik heb mijn… gehaald.’ De tolk verstond het nog steeds niet. Charette? ‘Ik wil hem aan de vrouwe laten zien.’

‘Het is heel lelijk om je voor Maisry te verstoppen en de vrouwe hier te storen,’ zei Imeyne. ‘Ze is nog erg ziek.’

‘Maar ze zei dat ze hem wilde zien.’ Ze hield het voorwerp omhoog. Het was een speelgoedwagentje, rood- en goudkleurig, met twee wielen.

‘God straft alle leugenaars met eeuwige kwellingen,’ zei vrouwe Imeyne, die het kind ruw beetpakte. ‘Je weet heel goed dat ze niet kan praten.’

‘Ze heeft iets tegen me gezegd,’ zei Agnes koppig.

Goed zo, dacht Kivrin. Eeuwige kwellingen, echt iets om een kind angst mee aan te jagen. Maar in de middeleeuwen dreigden de priesters voortdurend met het jongste oordeel en de verschrikkingen van de hel.

‘Ze zei dat ze mijn wagentje wilde zien,’ zei Agnes. ‘En dat ze geen hond heeft.’

‘Je verzint maar wat,’ zei Eliwys. ‘De vrouwe kan niet spreken.’ Ik moet iets doen, dacht Kivrin, anders krijgt dat kind ook een oorvijg.

Ze duwde zichzelf omhoog op haar ellebogen, een inspanning waardoor ze buiten adem raakte. ‘Ik heb met Agnes gepraat,’ zei ze, en ze hoopte vurig dat de tolk zijn werk zou doen. Het zou de laatste druppel zijn als hij nu weer dienst weigerde en Agnes een pak rammel kreeg. ‘Ik vroeg of ik de wagen mocht zien.’

Beide vrouwen draaiden zich om. Eliwys zette grote ogen op. De oude vrouw kreeg een verbaasde en daarna boze uitdrukking op haar gezicht, alsof ze vond dat Kivrin de boel had belazerd.

‘Ik zei het toch.’ Agnes ging opgetogen met haar wagen naar het bed.

Kivrin liet zich uitgeput zakken. ‘Waar ben ik?’ vroeg ze.

Het duurde even voor Eliwys zichzelf weer in de hand had. ‘U bent te gast in het huis van mijn heer gemaal,…’ De eigennaam leverde weer problemen op. Het klonk als Guillaume d’Iverie of Devereaux.

Eliwys keek haar gespannen aan. ‘De privé van mijn gemaal heeft u in het bos gevonden en hier gebracht. U bent op de weg overvallen en ernstig gewond geraakt. Wie heeft u aangevallen?’

‘Ik weet het niet,’ zei Kivrin.

‘Mijn naam is Eliwys en dit is de moeder van mijn gemaal, vrouwe Imeyne. Hoe is uw naam?’

Dit was het moment om het zorgvuldig voorbereide verhaal te vertellen. De priester had ‘Katherine’ verstaan, maar vrouwe Imeyne had al duidelijk gemaakt dat ze in hem geen enkel vertrouwen stelde. Ze geloofde niet eens dat hij Latijn kende. Kivrin zou kunnen zeggen dat hij het verkeerd verstaan had en dat ze Isabel de Beauvrier heette, dat ze in haar ijlkoorts de naam van haar moeder of haar zuster had genoemd. Of dat ze tot Sinte Katherine gebeden had.

‘Van welke familie bent u?’ vroeg vrouwe Imeyne.

Het was een heel goed verhaal. Daarmee zou ze haar identiteit en haar plaats in de samenleving bekendmaken en er tegelijk voor zorgen dat ze haar niet weg zouden sturen. Yorkshire was te ver weg en de wegen naar het noorden waren onbegaanbaar.

‘Waarheen voerde uw reis?’ zei Eliwys.

Middeleeuwen had het weer en de toestand van de wegen grondig bestudeerd. Het had in december veertien dagen lang geregend en strenge vorst had de drassige wegen tot eind januari vrijwel onbegaanbaar gemaakt. Maar Kivrin had met eigen ogen de weg naar Oxford gezien, die was droog en goed te berijden. En Middeleeuwen had net zo ‘grondig’ de kleuren van haar kledij en het gebruik van glas in woningen van de adel bestudeerd. En de taal.

‘Ik kan het me niet herinneren,’ zei Kivrin.

‘Helemaal niets?’ Eliwys keek naar vrouwe Imeyne. ‘Ze weet er niets meer van. Het is de slag op haar hoofd, daardoor is ze haar geheugen kwijt.’

‘Nee…’ zei Kivrin aarzelend. Het was niet de bedoeling dat ze geheugenverlies zou voorwenden. Ze moest Isabel de Beauvrier zijn, uit East Riding. Misschien waren de wegen in het noorden wel degelijk onbruikbaar en Eliwys wilde Gawyn niet eens naar Oxford laten gaan of naar Bath om haar gemaal te halen. Dan zou ze hem zeker niet naar East Riding sturen.

‘Weet u zelfs uw eigen naam niet meer?’ zei vrouwe Imeyne. Ze boog zich over Kivrin heen, zodat die haar adem kon ruiken. Het was een smerige geur van verrotting. Ook zij moest een slecht gebit hebben.

‘Hoe is uw naam?’

Volgens Latimer was Isabel in de veertiende eeuw de gebruikelijkste meisjesnaam. Hoe gebruikelijk was Katherine? En Middeleeuwen wist niet hoe de andere dochters heetten. Wie weet was Yorkshire toch niet ver genoeg en kende vrouwe Imeyne de familie. Dan zou ze er helemaal van overtuigd zijn dat Kivrin een spionne was. Misschien moest ze zich toch maar aan het plan houden en zeggen dat ze Isabel de Beauvrier was.

De oude vrouw zou maar al te graag geloven dat de priester haar verkeerd had verstaan. Het zou het zoveelste bewijs zijn van zijn onwetendheid en onkunde, een reden te meer om een andere geestelijke uit Bath te laten komen. Maar hij had Kivrins hand vastgehouden en gezegd dat ze niet bang hoefde te zijn.

‘Mijn naam is Katherine,’ zei ze.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(001300–002018)

Ik ben niet de enige die problemen heeft, meneer Dunworthy. Dat hebben de mensen bij wie ik te gast ben ook, geloof ik.

De heer des huizes, Guillaume, is afwezig. Hij is in Bath, waar hij moet getuigen op een proces tegen een vriend en dat is blijkbaar een riskante onderneming. Zijn moeder, vrouwe Imeyne, vindt het dwaasheid dat hij zich ermee bemoeit en vrouwe Eliwys, zijn echtgenote, is bezorgd en zenuwachtig.

Ze zijn hier overhaast en zonder lijfbedienden gekomen. In de veertiende eeuw hadden edelvrouwen minstens één kamenierster, maar Eliwys en Imeyne doen alles zelf en Guillaumes twee dochtertjes moeten het zonder gouvernante stellen. Vrouwe Imeyne wilde een kindermeisje en een andere kapelaan laten komen, maar dat staat vrouwe Eliwys niet toe.

Ik denk dat heer Guillaume moeilijkheden verwacht en zijn vrouwen daarom heeft weggestuurd. Of misschien is er al iets ergs gebeurd. Agnes, het jongste kind, zei dat de kapelaan en een zekere Gilbert dood waren. Gilbert had ‘een rood hoofd’, dus misschien is er gevochten en zijn de vrouwen gevlucht. Een privé van heer Guillaume is met hen meegekomen en hij is gewapend.

In 1320 waren er in Oxfordshire geen grote opstanden tegen Edward II. Toch was niemand erg gelukkig met de koning en zijn favoriet Hugh Despenser en overal elders waren er samenzweringen en schermutselingen. Twee baronnen, Lancaster en Mortimer, wisten dat jaar — dit jaar — drieënzestig heerlijkheden op Despenser te veroveren. Misschien is heer Guillaume of zijn vriend bij een van die samenzweringen betrokken.

Natuurlijk kan het ook iets heel anders zijn, een geschil over grond of iets dergelijks. In de veertiende eeuw werden er bijna net zoveel rechtszaken aangespannen als aan het eind van de negentiende. Maar ik denk het toch niet. Vrouwe Eliwys is erg schichtig en ze heeft vrouwe Imeyne verboden tegen iemand te zeggen dat ze er zijn.

Dat komt wel zo goed uit, denk ik. Als ze tegen niemand iets zeggen, kunnen ze het ook niet over mij hebben of een bode uitsturen om navraag naar mij te doen. Aan de andere kant kunnen elk ogenblik gewapende mannen de deur intrappen. En dat kan Gawyn het leven kosten, de enige die weet waar het rendez-vous is.

(Pauze)

15 december 1320 (Oude Stijl). De tolk doet het nu min of meer en ik geloof dat de mensen mij verstaan. Dat is omgekeerd ook het geval, hoewel hun Middelengels helemaal niet lijkt op wat Latimer mij heeft geleerd. Ze leggen veel accenten en de uitspraak is zachter, bijna Frans. Latimer zou zelfs zijn ‘Whan that Aprille with his shoures sote’ niet herkennen.

De tolk vertaalt de meeste zinnen woord voor woord, ook als de moderne volgorde anders is, en het is heel lastig als je daarbij gaat nadenken. Bovendien is hij nogal traag en ik heb moeite met de goede uitspraak. Ik denk daarom maar in modern Engels en hoop dat de tolk er iets goeds van maakt, zonder de woorden en de accenten te verminken. Ik zou mezelf wel eens willen horen. Ik denk dat ik klink als een Franse spionne.

De tolk is niet het enige struikelblok. Mijn kleed is niet goed, veel te fijn geweven en te fel van kleur, ondanks de wede. Ik heb hier helemaal geen felle kleuren gezien. Ik ben te lang, mijn tanden zijn te wit en na al dat graven in Skendgate zijn mijn handen nog te netjes. Ze moeten niet alleen nog vuiler zijn, maar ik zou ook winterhanden moeten hebben. Iedereen hier, zelfs de kinderen, loopt met geschaafde en bloedende handen. Het is per slot van rekening december.

Het is vijftien december. Ik hoorde Imeyne en Eliwys ruzie maken over een andere huiskapelaan en Imeyne zei: ‘We hebben nog tijd genoeg om iemand te sturen. Het is nog tien volle dagen tot Kerstmis.’ Zegt u dus maar tegen Gilchrist dat ik in elk geval weet welke datum het is. Maar ik weet niet hoe ver ik van het rendez-vous af ben. Gawyn heeft me hierheen gebracht, maar die hele nacht is als een droom voor me en sommige dingen die ik me meen te herinneren, zijn helemaal niet gebeurd. Ik herinner me een wit paard met belletjes aan zijn toom en die belletjes speelden kerstliedjes, net als het carillon van Carfax Tower.

Bij u is het nu dus kerstavond, na de sherry naar St. Mary the Virgin voor de oecumenische dienst. Het is moeilijk voor te stellen dat u zevenhonderd jaar bij me vandaan bent. Het is net of ik alleen maar uit bed hoef te stappen — wat ik niet kan vanwege de duizeligheid, ik geloof dat ik nog steeds koorts heb — en de deur open te doen om in het lab van Brasenose te staan in plaats van in een middeleeuwse slotzaal. Was het maar waar, dan kon ik Badri en dokter Ahrens en alle anderen weer zien. U ook, meneer Dunworthy, al zou u vast uw brilleglazen oppoetsen en vragen: ‘Heb ik het niet gezegd?’

12

Vrouwe Imeyne geloofde niet dat Kivrin haar geheugen kwijt was. Agnes ging haar Blackie halen, een kleine zwarte pup met enorme poten. ‘Dit is mijn hondje, vrouwe Kivrin.’ Ze hield het beest met twee handen bij zijn dikke buik vast en gaf hem aan Kivrin. ‘Je mag hem aaien. Weet je nog hoe dat moet?’

‘Ja,’ zei Kivrin. Ze pakte de pup uit de al te harde greep van het meisje en streelde zijn donzige vacht. ‘Moest je geen naaiwerk doen?’

Agnes nam de pup van haar over. ‘Grootmoeder maakt ruzie met de hofmeester en Maisry is naar de stal gegaan.’ Ze trok de kop van het hondje naar zich toe om het een zoen te geven. ‘Daarom ben ik bij jou gekomen. Grootmoeder is erg boos. De meier was hier met heel zijn familie gaan wonen toen wij weg waren.’ Ze gaf de pup nog een zoen. ‘Grootmoeder zegt dat het zijn gemalin is die hem tot zonde verleidt.’

Grootmoeder? Dat woord had Agnes helemaal niet uitgesproken. Het was pas in de achttiende eeuw in zwang gekomen, maar de tolk maakte nu soms de raarste sprongen. Agnes’ uitspraak van Katherine als ‘Kivrin’ klopte nog steeds niet en soms werd een woord overgeslagen waarvan de betekenis duidelijk uit het verband bleek. Ze hoopte maar dat haar onderbewuste niet helemaal van slag was.

‘Ben jij een daltriss, vrouwe Kivrin?’ zei Agnes.

Kennelijk niet. ‘Wat?’ vroeg ze.

‘Een daltriss,’ zei Agnes. De pup kronkelde om zich uit haar greep te bevrijden. ‘Grootmoeder zegt van wel. Ze zegt dat een vrouw zich niets wil herinneren als ze bij haar gemaal is weggelopen.’

Een adulteress, een overspelige vrouw. Dat was in elk geval beter dan een Franse spionne. Hoewel vrouwe Imeyne misschien dacht dat ze allebei was.

Agnes knuffelde het hondje. ‘Grootmoeder zegt dat een dame midden in de winter niet door het bos moet reizen.’

Vrouwe Imeyne had gelijk, dacht Kivrin, en meneer Dunworthy ook. Ze was er nog steeds niet achter waar het rendez-vous was, hoewel ze gevraagd had of ze Gawyn kon spreken toen vrouwe Eliwys die ochtend haar wond kwam verzorgen.

‘Hij is uitgereden om de struikrovers te zoeken.’ Eliwys had een bijtende, naar knoflook stinkende zalf op Kivrins slaap gesmeerd. ‘Weet u niets meer van ze?’

Kivrin had haar hoofd geschud. Ze hoopte dat haar zogenaamde geheugenverlies niet de een of andere arme boer het leven zou kosten. Ze kon moeilijk zeggen ‘Nee, dat is hem niet’, als ze zich niets herinnerde.

Misschien had ze dat beter niet kunnen zeggen. Het was erg onwaarschijnlijk dat iemand de familie De Beauvrier kende en haar zwijgzaamheid had vrouwe Imeyne alleen maar wantrouwiger gemaakt.

Agnes probeerde haar mutsje op de kop van de pup te zetten. ‘Er zijn wolven in het bos,’ zei ze. ‘Gawyn heeft er een doodgeslagen met zijn bijl.’

‘Agnes, heeft Gawyn verteld dat hij mij heeft gevonden?’ vroeg Kivrin.

‘Ja. Blackie heeft mijn muts op.’ Ze knoopte de koordjes strak aan elkaar.

‘Ik geloof niet dat hij het leuk vindt,’ zei Kivrin. ‘Waar heeft hij mij gevonden?’

‘In het bos,’ zei Agnes. Het hondje wurmde zich onder de muts uit en viel bijna van het bed. Ze zette het midden op de deken en tilde zijn voorpoten op. ‘Blackie kan dansen.’

‘Mag ik hem vasthouden?’ zei Kivrin, om het arme dier te redden. Ze nam het in haar armen. ‘Waar ergens in het bos?’

Agnes ging op haar tenen staan om haar hondje te kunnen zien. ‘Blackie slaapt,’ fluisterde ze.

De pup was uitgeput na alle capriolen die hij van Agnes had moeten uithalen. Kivrin legde hem naast zich op de deken. ‘Was het ver hier vandaan?’

‘Ja,’ zei Agnes. Kivrin merkte dat ze er niets van wist.

Het was nutteloos. Agnes kon haar niets vertellen. Ze moest met Gawyn praten. ‘Is Gawyn al terug?’

‘Ja.’ Agnes aaide het slapende hondje. ‘Wil je met hem praten?’

‘Ja,’ zei Kivrin.

‘Ben je nou een daltriss of niet?’

Agnes sprong van de hak op de tak. ‘Nee,’ zei Kivrin, voor ze er erg in had dat ze zich niets kon herinneren. ‘Ik weet helemaal niet meer wie ik ben.’

Agnes klopte Blackie op zijn kop. ‘Grootmoeder zegt dat alleen een daltriss zo onbeschaamd naar Gawyn durft te vragen.’

De deur ging open en Rosemund kwam binnen. ‘Ze zijn je overal aan het zoeken, stommerd,’ zei ze, met haar handen op haar heupen.

‘Ik was met vrouwe Kivrin aan het praten,’ zei Agnes. Ze keek angstig naar Blackie, die bijna onzichtbaar was tegen het sabelbont. Honden mochten blijkbaar niet in de kamer. Kivrin trok het ruwe laken over de pup heen om hem voor Rosemund te verbergen.

‘Moeder zegt dat ze rust moet hebben om beter te worden,’ zei Rosemund streng. ‘Kom mee. Ik moet grootmoeder vertellen dat ik je heb gevonden.’ Ze nam haar zusje mee de kamer uit.

Kivrin keek hen na. Ze hoopte vurig dat Agnes niet zou vertellen dat ze weer naar Gawyn had gevraagd. Ze dacht dat ze er een goede reden voor had, want het was vanzelfsprekend dat ze wilde weten waar de struikrovers met haar bezittingen heen waren gevlucht, maar het was in de veertiende eeuw ongepast dat een edelvrouw ‘onbeschaamd’ een jonge man te spreken vroeg.

Eliwys mocht met hem praten omdat zij in afwezigheid van haar echtgenoot het huis bestierde en vrouwe Imeyne was de moeder van zijn heer, maar Kivrin had moeten wachten tot Gawyn haar had aangesproken en hem dan moeten antwoorden met alle bescheidenheid die een jonge maagd paste. Toch moet ik met hem praten, dacht ze, hij is de enige die weet waar het rendez-vous is.

Agnes kwam plotseling weer naar binnen hollen en pakte het slapende hondje op. ‘Grootmoeder was erg boos. Ze dacht dat ik in de put was gevallen,’ zei ze en rende weer naar buiten.

En ongetwijfeld heeft ‘grootmoeder’ er Maisry een oorvijg voor gegeven, dacht Kivrin. Maisry had eerder die dag al de wind van voren gekregen, toen Agnes was weggeslopen om Kivrin de zilveren halsketting van vrouwe Imeyne te laten zien. Ze noemde het sieraad een rillieclary, een woord dat de tolk niet kon plaatsen. Het zat in een kistje en had volgens Agnes nog aan Sint Stefanus toebehoord. Kivrin begreep dat ze een relikwie bedoelde. Maisry kreeg van Imeyne een tik in haar pokdalige gezicht omdat ze het kind uit het oog had verloren en het er met de relikwie vandoor had laten gaan, hoewel het Agnes blijkbaar niet meer verboden was naar de ziekenkamer te gaan.

De vrouwen schenen zich niet de minste zorgen te maken om de kinderen, die bij Kivrin mochten komen wanneer ze maar wilden. En zelf waren Eliwys en Imeyne blijkbaar ook niet bang om aangestoken te worden.

Natuurlijk begrepen de middeleeuwers niet hoe ziekten werden overgedragen. Ze geloofden dat ziekte het gevolg was van een zonde, en epidemieën een straf van God, maar ze wisten wel dat besmetting mogelijk was. Tijdens de Zwarte Dood was het algemene motto geweest: ‘Ga snel weg en blijf weg’, en al voor die tijd waren zieken in afzondering gehouden.

Dat is hier niet het geval, dacht Kivrin. Als ze de meisjes nu eens aanstak? Of Vader Roche? Hij was die hele nacht dicht bij haar geweest, hij had haar aangeraakt en gevraagd hoe ze heette. Fronsend probeerde ze het zich te herinneren. Ze was van het paard gevallen en ze had het vuur gezien. Of nee, dat was maar verbeelding. Net als het witte paard. Gawyn had een zwart paard.

Ze waren door het bos gereden, een heuvel af en langs een kerk, en de moordenaar… Het was hopeloos. Die hele nacht was een vage droom vol angstaanjagende gezichten en klokgelui en vlammen. Zelfs de open plek was wazig, onduidelijk. Ze herinnerde zich een eik en wilgen, ze was met haar rug tegen het karrewiel gaan zitten omdat ze zo duizelig werd en de moordenaar… Nee, die moordenaar bestond alleen in haar verbeelding. Net als het witte paard. Misschien was er ook geen kerk geweest.

Ze zou Gawyn naar de open plek moeten vragen, maar niet waar vrouwe Imeyne bij was, die dacht dat ze een daltriss was. Ze moest beter worden, sterk genoeg om uit bed te komen, naar beneden te gaan en Gawyn in de stal op te zoeken, zodat ze met hem alleen was. Ze moest beter worden.

Ze voelde zich wat sterker, maar ze kon nog niet zonder hulp naar de kamerpot. De duizeligheid was verdwenen, net als de koorts, alleen was ze nog heel snel buiten adem. De vrouwen vonden kennelijk ook dat ze aan de beterende hand was. Ze hadden haar het grootste deel van de ochtend alleen gelaten. Eliwys was even bij haar geweest om de stinkende zalf op haar slaap te smeren. Zo kon Kivrin een plannetje smeden om ongepaste toenadering tot Gawyn te zoeken.

Ze probeerde niet te veel te tobben over wat Agnes had gezegd, over haar gebrekkige afweersysteem of over de open plek in het bos. Ze hield zoveel mogelijk rust. De hele middag was ze alleen. Ze probeerde een paar keer rechtop te gaan zitten en haar benen over de rand van het bed te schuiven. Toen Maisry met een bieslampje binnenkwam om haar op de pot te helpen, was Kivrin in staat op eigen kracht terug te gaan naar het bed.

Het werd een koude nacht. Agnes kwam de volgende ochtend naar haar toe, gehuld in een rode kapmantel van heel dikke wol en met witte bontwanten aan haar handen. ‘Wil je mijn zilveren gesp zien? Die heb ik van heer Bloet gekregen. Ik zal hem morgen meebrengen. Vandaag kan ik niet, want we gaan het joelblok halen.’

‘Het joelblok?’ zei Kivrin geschrokken. Het houtblok dat met Kerstmis op het haardvuur werd gelegd, werd vanouds op kerstavond uit een boomstam gezaagd, maar Kivrin dacht dat het pas de zeventiende was. Had ze vrouwe Imeyne verkeerd begrepen?

‘Ja,’ zei Agnes. ‘Thuis gaan we pas op kerstavond, maar ze zeggen dat het gaat sneeuwen en grootmoeder wil dat we gaan nu het nog mooi weer is.’

Sneeuw, dacht Kivrin. Hoe kon ze de open plek terugvinden als het ging sneeuwen? De kar en haar kisten lagen er nog, maar zelfs een paar centimeter sneeuw zou voldoende zijn om het pad naar het bos onvindbaar te maken.

‘Gaan jullie allemaal naar het bos?’ vroeg Kivrin.

‘Nee. Vader Roche is moeder komen halen. Een van haar boeren is ziek.’

Vandaar dat Imeyne ongestoord de tiran uithing, ze had Maisry en de meier er al van langs gegeven en Kivrin ervan beschuldigd een overspelige vrouw te zijn. ‘Gaat je grootmoeder ook mee?’

‘Ja. Ik ga op mijn pony.’

‘En Rosemund?’

‘Ja.’

‘En de meier?’

‘Ja,’ zei Agnes ongeduldig. ‘Het hele dorp gaat mee.’

‘Gawyn ook?’

‘Néé,’ zei het kind, alsof dat vanzelfsprekend was. ‘Ik moet naar de stal om Blackie gedag te zeggen.’ Ze holde weg.

Vrouwe Imeyne ging mee, net als de meier, en vrouwe Eliwys bekommerde zich om een zieke boer. Gawyn bleef achter, om een reden die Agnes wel wist maar Kivrin niet. Misschien was hij met Eliwys meegegaan. Maar als hij hier bleef om de hofstede te bewaken, zou ze hem onder vier ogen kunnen spreken.

Maisry zou blijkbaar ook meegaan, want toen ze Kivrins ontbijt kwam brengen droeg ze een ruwe bruine mantel en lappen stof om haar benen. Ze hielp Kivrin op de pot en bracht die de kamer uit. Even later kwam ze terug met een stoof vol gloeiende kolen. Kivrin had haar nog nooit zo druk in de weer gezien.

Ze wachtte een uur nadat Maisry was weggegaan om er zeker van te zijn dat iedereen het huis uit was. Daarna stapte ze uit bed, ging naar het venster en trok de linnen doek opzij. Ze zag alleen boomtakken en de donkergrijze lucht, het was buiten nog kouder dan binnen. Ze ging op het bankje staan.

De kamer lag boven de voorhof. Er was niemand te zien en de houten poort stond open. De plavuizen van de binnenplaats en de rietdaken van de lage bijgebouwen glinsterden van het vocht. Ze stak haar hand naar buiten, maar het sneeuwde nog niet. Ze stapte van het bankje, steunde tegen de ijskoude muur en warmde zich aan de stoof.

Veel warmte gaf het ding niet. Kivrin rilde in haar dunne hemd en drukte haar armen tegen haar borst. Ze vroeg zich af waar haar kleren gebleven waren. In de middeleeuwen werden kleren aan palen naast het bed gehangen, maar deze kamer had geen palen en ook geen haken.

Ze vond haar kleding netjes opgevouwen in de kist bij het voeteneind van het bed. Ze haalde de kleren eruit, blij dat haar laarzen erbij waren, deed het deksel dicht en ging zitten om op adem te komen.

Ik moet op krachten komen, want vanmorgen moet ik met Gawyn praten, dacht ze. Nu is iedereen weg en straks gaat het sneeuwen.

Ze kleedde zich zoveel mogelijk zittend aan en steunde tegen de bedstijlen om haar maillot en laarzen aan te trekken. Daarna ging ze op het bed liggen. Ik moet even rusten, dacht ze, tot ik weer warm ben. Ze viel onmiddellijk in slaap.

Ze werd gewekt door de klok. Het geluid kwam uit zuidwestelijke richting, net als toen ze was doorgekomen. Gisteren had de klok de hele dag geluid en toen hij ophield was Eliwys naar het venster gegaan om naar buiten te kijken, alsof ze wilde zien wat er gebeurd was. Het binnenvallende licht was schemerig geworden, maar dat kwam door de laaghangende wolken die zich samenpakten. Kivrin trok haar mantel aan en deed de deur open. De trap was steil, uitgehakt in de stenen muur, zonder leuning. Agnes mocht van geluk spreken dat ze alleen haar knie had opengehaald, ze had net zo goed hals over kop naar beneden kunnen duikelen. Kivrin hield haar hand tegen de muur en rustte halverwege de trap even uit. Ze keek naar de zaal.

Ik ben er echt, dacht ze. Dit is het jaar 1320. De opgestapelde kolen van het haardvuur in het midden van de ruimte gloeiden dofrood en er viel wat licht naar binnen door het rookgat erboven en door de hoge smalle vensters, maar de zaal was voor het grootste deel in het donker gehuld.

Ze bleef staan om de rokerige ruimte in te turen. Op een verhoging tegen de achtermuur stonden twee hoge stoelen; die van heer Guillaume versierd met houtsnijwerk, van vrouwe Eliwys iets lager en minder fraai bewerkt. Erachter hingen wandtapijten en aan de zijkant een ladder die naar een bovenkamer of hooizolder moest leiden. Zware houten tafels en brede banken stonden langs de andere muren en bij de trap, tegen een scheidingsmuur, stond een smallere bank: het bedelaarsbankje.

Kivrin ging verder naar beneden en liep op haar tenen naar de tussenmuur. Haar zolen kraakten luid op de droge halmen die op de vloer waren uitgestrooid. In sommige kastelen scheidde de tussenmuur een aparte kamer af, met aan weerskanten bedsteden, maar deze was alleen bedoeld om de kou van de ingang tegen te houden. Er lag een smalle gang achter en hier zag Kivrin haken om kleren aan op te hangen. Er hingen geen mantels aan. Goed zo, dacht Kivrin, ze zijn allemaal weg.

De deur stond open. In het kleine portaal stonden een paar oude laarzen, een houten emmer en het speelgoedwagentje van Agnes. Kivrin vond het jammer dat ze niet kon gaan zitten, ze moest blijven staan tot haar gierende ademhaling wat rustiger was geworden. Daarna keek ze voorzichtig naar buiten.

De afgesloten binnenplaats was verlaten. Hij was geplaveid met min of meer platte gele stenen, maar in het midden, waar een uitgeholde boomstam als watertrog dienst deed, lag een grote modderplas. In de bruine troep waren talrijke afdrukken van laarzen en paardehoeven te zien. Een magere, bijna kale kip deed zich roekeloos te goed aan het vuile water. Kippen werden alleen gehouden voor de eieren. In de veertiende eeuw werd het vlees van duiven meer gewaardeerd.

Bij de poort stond een duiventil en het met riet bedekte gebouw ernaast moest de keuken zijn, de andere, kleinere bouwsels waren opslagkamers. Aan de andere kant lag de stal met de grote deur en los daarvan stond de stenen schuur.

Ze ging eerst naar de stal. Blackie kwam met onhandige sprongetjes aangerend om haar te begroeten. Ze zette het vrolijk blaffende hondje weer in de stal en sloot de zware houten deur. Gawyn was er niet. Hij was evenmin in de schuur, in de keuken of in een van de bijgebouwen, waarvan het grootste was ingericht als bierbrouwerij. Agnes had op stellige toon gezegd dat hij niet met de anderen meeging om het joelblok te halen en daarom was Kivrin ervan uitgegaan dat hij was achtergebleven om de hofstede te bewaken. Nu vroeg ze zich af of hij niet met Eliwys naar de zieke boer was gegaan.

Dan moet ik zelf de open plek zien te vinden, dacht ze. Ze ging weer op weg naar de stal, maar halverwege bleef ze staan. Ze zou er nooit in slagen op eigen kracht op een paard te klimmen, laat staan dat ze er met die duizeligheid op zou kunnen rijden. En in deze toestand kon ze ook niet door het bos gaan dwalen. Maar ik heb geen keus, dacht ze. Iedereen is weg en het gaat sneeuwen.

Ze keek naar de poort en naar de smalle doorgang tussen de schuur en de stal. Welke kant moest ze uit? Ze waren over een heuvel gekomen en langs een kerk. Ze herinnerde zich het klokgelui. De poort en de binnenplaats had ze niet gezien, maar toch leek dat de aangewezen weg te zijn.

Ze liep naar de poort, waardoor de kip geschrokken haar toevlucht zocht achter de waterput, en keek de weg af. Na een houten brug over een smal water liep de weg in zuidelijke richting naar het bos. Maar daar zag ze geen heuvels, geen kerk en geen dorp, geen enkele aanwijzing dat dit de goede richting was.

Er moest ergens een kerk zijn. Ze had de klok gehoord toen ze in bed lag. Kivrin stak de voorhof weer over en volgde het modderige paadje. Ze kwam langs een met rietmatten afgezette ronde kraal met twee vieze varkens erin en langs een van ver te ruiken privaat. Gelukkig liep het pad hier niet dood, maar voerde langs het privaat naar een open veld.

En nu zag ze het dorp, met de kerk aan de rand van het veld, precies zoals ze het zich herinnerde, en daarachter de heuvel waarover ze waren gekomen.

Het open veld mocht geen dorpsplein heten. Aan de ene kant stonden hutten en aan de andere kant lag het met wilgen omzoomde stroompje; op het karige gras in het midden graasde een koe en een geit was vastgebonden aan een grote kale eik. Rond de hutten lagen schoven hooi en stapels afval. De bouwsels waren kleiner en vormlozer naarmate ze verder van de hofstede af lagen, maar zelfs het dichtstbijzijnde, dat van de meier zou kunnen zijn, was niet meer dan een hutje. Alles zag er veel kleiner, smeriger en vervallener uit dan Kivrin zich van de historische video’s kon herinneren. Alleen de kerk voldeed aan haar verwachtingen.

De klokketoren stond apart, tussen het kerkhof en het open veld. Hij was duidelijk van later datum dan de kerk zelf, die Normandische gewelfde ramen had en uit grijze steen was opgetrokken. De toren was hoog en rond, en de steen was bijna goudkleurig.

Een weggetje, niet breder dan het bospad, liep langs het kerkhof en de toren naar de heuvel.

Daarlangs zijn we gekomen, dacht Kivrin. Ze ging op weg om het veld over te steken, maar zodra ze uit de beschutting van de schuur kwam, werd ze vol getroffen door de wind, die dwars door haar mantel drong en als een pijl in haar borst stak. Ze trok de mantel strak om zich heen en drukte hem met een vlakke hand tegen haar borst, waarna ze verder ging.

De klok in het zuidwesten begon weer te luiden. Ze vroeg zich af wat de reden was. Eliwys en Imeyne hadden er iets over gezegd, maar toen had ze de vrouwen nog niet verstaan, en gisteren had Eliwys er helemaal geen aandacht aan besteed. Misschien had het iets met de advent te maken. Kivrin wist dat de klokken traditioneel bij het donker worden op kerstavond werden geluid, evenals in het laatste uur voor middernacht. Misschien hadden ze nog andere tradities in de adventstijd.

Het pad was modderig en oneffen. Kivrin kreeg pijn in haar borst. Ze drukte haar hand nog steviger tegen zich aan en probeerde sneller te lopen. In de verte zag ze iets bewegen op een van de omliggende akkers. Misschien kwam de stoet al terug met het joelblok, of werden de dieren naar het dorp gebracht. Ze kon geen details onderscheiden. Het leek of het in de verte al sneeuwde. Ze moest opschieten.

Haar mantel wapperde in de wind en dode bladeren ritselden langs haar benen. De koe zocht met gebogen kop beschutting bij de hutten, hoewel die nauwelijks in staat waren de wind tegen te houden. Kivrin reikte met haar hoofd bijna tot de daken en ze zagen eruit als poppenhuisjes van lucifers.

De klok werd in een traag, gelijkmatig ritme geluid en Kivrin merkte dat ze in hetzelfde tempo was gaan lopen. Dat moest ze niet doen, ze moest snel zijn. Het kon elk moment gaan sneeuwen. Maar het hogere tempo veroorzaakte zulke pijnscheuten in haar borst dat ze begon te hoesten. Ze bleef staan en boog bijna dubbel tegen de pijn.

Ze zou het nooit halen. Stel je niet aan, dacht ze, je moet de open plek terugvinden. Je bent ziek, je moet terug naar huis. Loop eerst naar de kerk, daar kun je even rusten.

Ze liep door, maar het hoesten had haar van haar laatste adem beroofd. Ze haalde de kerk niet eens, laat staan het bos. Je moet doorgaan, zei ze streng tegen zichzelf. Je moet jezelf dwingen.

Ze bleef weer staan, dubbelgebogen tegen de pijn. Ze had zich zorgen gemaakt over de dorpelingen, maar nu hoopte ze dat er iemand uit een van de hutten zou komen om haar terug te brengen naar de hofstede. Maar iedereen was buiten in die ijzige wind, om het joelblok te halen of de dieren uit de wei te halen. Ze keek naar de akkers. De verre figuren waren verdwenen.

Ze stond tegenover de laatste hut. Daarachter lagen alleen nog maar een paar vervallen schuurtjes waar geen mens in zou kunnen wonen; het moesten stallen en voorraadschuren zijn. Nog iets verder zag ze de kerk. Ik moet het rustig aan doen, dacht ze, en ze ging weer op weg. Bij elke stap voelde ze de pijn in haar borst. Ze bleef staan en wankelde. Ik mag niet flauwvallen, dacht ze. Niemand weet waar ik ben.

Ze draaide zich om en keek naar het riddergoed. Ze zou niet eens meer terug kunnen komen. Ik moet gaan zitten, dacht ze, maar het pad was veel te modderig. Vrouwe Eliwys zorgde voor een boer, vrouwe Imeyne was met de meisjes en de rest van het dorp in het bos om het joelblok te halen. Niemand weet waar ik ben.

De wind wakkerde aan tot een storm die hard over de velden blies. Ik moet terug naar het huis, dacht Kivrin, maar daar was ze niet toe bij machte. Zelfs het staan was te inspannend voor haar. Ze zocht een plek waar ze kon zitten, maar het hele open veld was een modderpoel. Ze kon alleen de hut binnengaan.

Er stond een gammele schutting omheen, gemaakt van groen rijshout tussen paaltjes die niet hoger kwamen dan Kivrins knie. Een kat zou er zich niet door laten tegenhouden, laat staan de schapen en koeien die de schutting buiten moest houden. Alleen het hek was aan hogere palen bevestigd en Kivrin gebruikte een ervan als houvast. ‘Hallo,’ riep ze boven de wind uit, ‘is daar iemand?’

De voordeur lag maar een paar passen achter het hek en de hut kon nooit geluiddicht zijn. Veel bescherming tegen de wind bood hij evenmin. Ze zag een gat in de muur, waar het mengsel van klei en fijn stro los was geraakt van de in elkaar gevlochten matten. Als er iemand was, moest hij haar horen. Ze tilde het leren lusje op waarmee het hek aan de paal was bevestigd, ging naar de lage deur en klopte op een van de planken.

Er kwam niemand, zoals Kivrin al had verwacht. ‘Is daar iemand?’ riep ze weer, zonder naar de vertaling van haar tolk te luisteren. Ze probeerde de houten grendel op te lichten, maar die was te zwaar. Ze slaagde er ook niet in om hem los te trekken van de uitsteeksels in de deurposten. De hut leek elk moment weg te kunnen waaien en zij was te slap om de deur open te krijgen. Ze moest meneer Dunworthy vertellen dat middeleeuwse hutten niet zo bouwvallig waren als ze eruitzagen. Ze leunde tegen de deur en drukte haar handen tegen haar borst.

Ze moest terug naar het grote huis. Ze hield zich stevig beet aan het hek, dat ze netjes achter zich sloot en met het riempje vastmaakte. Daarna vond ze steun bij de magere rug van de koe. Het dier volgde haar een eindje, alsof ze dacht dat Kivrin haar ging melken, maar daarna ging ze door met grazen.

De deur van een van de onbewoonbare krotten ging open en een jongen kwam op blote voeten naar buiten. Hij bleef staan en keek angstig naar Kivrin.

Ze ging rechtop staan. ‘Mag ik binnen alsjeblieft even uitrusten?’ vroeg ze, na elk woord naar adem snakkend.

De jongen keek haar met open mond aan en zei niets. Hij was afschuwelijk mager, met armen en benen die niet dikker waren dan de twijgen van de schutting.

‘Wil je iemand gaan halen om me te helpen? Zeg maar dat ik ziek ben.’

Hij kan net zomin hardlopen als ik, besefte ze meteen. De voeten van de jongen waren blauw van de kou. Zijn lippen waren gesprongen en er zaten rode vegen op zijn gezicht, alsof hij een bloedneus had gehad. Hij heeft scheurbuik, dacht Kivrin, hij is er erger aan toe dan ik. ‘Ga naar het grote huis en vraag of er iemand komt,’ zei ze niettemin.

De jongen sloeg een kruis met een geschaafde, knokige hand. ‘Bighaull emeurdroud ooghattund enblastbardey,’ zei hij, terugdeinzend.

O nee, dacht Kivrin radeloos. Hij verstaat me niet en ik ben te zwak om het hem aan zijn verstand te brengen. ‘Help me alsjeblieft,’ zei ze. De jongen keek haar aan alsof hij dat in elk geval begreep. Hij deed een stap naar voren en rende toen plotseling weg in de richting van de kerk.

‘Wacht!’ riep Kivrin.

Hij holde langs de koe en de schutting en verdween achter de hut. Kivrin keek naar het schuurtje waar hij uitgekomen was. Het zag eruit als een hooischuur van houten palen, waarvan de tussenruimten waren opgevuld met gras en riet. De deur bestond uit een biezenmat, bij elkaar gehouden met een stuk zwart touw, en dreigde bij de eerste de beste windvlaag te zullen omvallen. De jongen had de deur opengelaten. Ze stapte over de drempel en ging naar binnen.

Het was er donker en rokerig, zodat Kivrin niets kon zien. Het stonk er vreselijk, net een stal. Nog erger dan een stal. Behalve beesten en het haardvuur rook ze schimmel en de kwalijke geur van ratten. Kivrin moest bijna tot haar middel voorover buigen om naar binnen te kunnen. Toen ze rechtop ging staan, stootte ze haar hoofd tegen de takken die het dak droegen.

Er was geen zitplaats in de woning, als het tenminste een woning was. De vloer was bezaaid met zakken en werktuigen, en het enige meubelstuk was een wankele tafel waarvan de ongelijke poten zich vanuit het midden naar de grond uitstrekten. Maar op die tafel stond een houten kom met een stuk brood erin en midden in de hut brandde een vuurtje in een ondiepe kuil.

Daarom hing er zoveel rook, ondanks de opening in het dak. Er lagen maar een paar takken op het vuur, maar de wind drong door de kieren in de ongelijke wanden en blies de rook door de kleine kamer. Kivrin begon te hoesten en kreeg meteen spijt. Haar borst leek elk ogenblik open te kunnen barsten.

Ze zette haar tanden op elkaar om het hoesten te bedwingen en liet zichzelf op een zak met uien zakken, waarbij ze zich vasthield aan de muur en aan een spade die ertegenaan stond. Ze voelde zich direct beter zodra ze zat, ook al was het zo koud dat ze haar eigen adem kon zien. Ik vraag me af hoe het hier in de zomer ruikt, dacht ze. Ze trok haar mantel dichter om zich heen en legde hem als een deken over haar knieën.

Er stond een flinke tochtstroom net boven de grond. Ze trok haar voeten onder haar mantel, pakte een kapmes dat naast de zak lag en stookte het vuurtje ermee op. De vlammen reikten met tegenzin wat hoger en verlichtten het inwendige van de hut, die er meer dan ooit uitzag als een schuur. Er was een hokje aangebouwd, afgeschut door een nog lager hekje dan dat bij de andere hut. Het vuur gaf niet genoeg licht om in het hok te schijnen, maar Kivrin hoorde een krabbelend geluid in die hoek.

Misschien hielden ze er een varken, hoewel de boeren in december hun varkens al geslacht moesten hebben, of een melkgeit. Kivrin stookte het vuur nog verder op om meer licht te krijgen.

Het geluid kwam niet uit het aanbouwsel achter het miezerige hekje, maar uit een kooi met een rond dak. De kooi was mooi afgewerkt, met een gladde metalen rand en een deurtje dat met een sierlijke klink was afgesloten, en verdiende een betere plaats dan die vuile hoek. In de kooi zat een rat. Zijn oogjes glinsterden in het licht van de opgelaaide vlammen.

Het beest hield een stukje kaas tussen zijn voorpoten en loerde naar Kivrin. Om hem heen lagen nog meer, vermoedelijk beschimmelde, brokjes kaas. Hij had meer te eten dan de bewoner van deze hut, dacht Kivrin, die doodstil op de hobbelige zak met uien bleef zitten. Waarom hadden ze de rat eigenlijk gevangen, hij kon hier toch geen kwaad?

Ze had natuurlijk wel eens ratten gezien, bij colleges psychologie en toen ze op fobieën werd getest bij het begin van haar studie. Maar dit was een heel ander soort, die in Engeland al zeker vijftig jaar niet meer was waargenomen. Het was eigenlijk een heel mooie rat, met een glanzende zwarte vacht, nauwelijks groter dan de witte proefratten in het lab van Psychologie, maar lang niet zo groot als de bruine rat die ze haar hadden laten zien.

Hij zag er ook veel schoner uit dan de bruine rat. Die leefde met zijn korte dofbruine vacht en zijn lange, afzichtelijke blote staart het liefst in rioolbuizen en metrotunnels. Toen ze voor het eerst over de middeleeuwen las, kon ze niet begrijpen hoe de mensen het uithielden met die walgelijke beesten in de schuur, laat staan in huis. De rat in de muur bij haar ziekbed maakte haar al misselijk van afschuw. Maar deze rat zag er eigenlijk heel behoorlijk uit met zijn zwarte oogjes en glanzende vacht. In elk geval schoner dan Maisry, en waarschijnlijk was hij nog intelligenter ook. Hij leek tamelijk onschuldig.

De rat scheen haar te horen en nam een beschaafd hapje van de kaas.

‘Maar zo onschuldig ben je niet,’ zei Kivrin. ‘Jij bent de grootste plaag van de middeleeuwen.’

De rat liet het stuk kaas vallen en ging naar de tralies. Zijn lange neusharen trilden. Hij ging met zijn roze voorpootjes tegen de tralies staan en keek Kivrin smekend aan.

‘Ik kan je echt niet vrijlaten.’ Het dier spitste zijn oren alsof hij haar kon verstaan. ‘Je eet het weinige graan dat er is op of maakt het oneetbaar, je hebt vlooien en over achtentwintig jaar roeien jij en je maatjes half Europa uit. Vrouwe Imeyne kan zich beter zorgen over jou maken en niet over Franse spionnen en ongeletterde priesters.’ De rat keek haar aan. ‘Ik zou wel willen, maar het kan echt niet. De Zwarte Dood was erg genoeg met al die slachtoffers. Als ik jou vrijlaat, maken je nakomelingen het misschien nog erger.’

De rat liet de tralies los en begon door de kooi te rennen. Doelloos vloog hij van de ene kant naar de andere en botste af en toe hard tegen de tralies op.

‘Sorry, maar het zal niet gaan,’ zei Kivrin. Het vuur was bijna uit. Ze probeerde het weer op te stoken, maar er was bijna alleen nog as over. De deur, die ze open had gelaten in de hoop dat de jongen iemand mee terug zou brengen, viel met een klap dicht en hulde de hut in duisternis.

Het was heel stil. De wind was gaan liggen en de rat liet zich niet meer horen. Een takje in het vuur knapte en een paar vonken vielen op de aarden vloer.

Niemand weet waar ik ben, dacht ze, en drukte een hand tegen haar borst alsof ze met een mes was gestoken. Niemand weet waar ik ben, zelfs meneer Dunworthy niet.

Maar dat kon niet waar zijn. Misschien was vrouwe Eliwys al teruggekomen en naar boven gegaan om haar wond te verzorgen, of Maisry was door Imeyne naar huis gestuurd, of de jongen kon elk moment hier zijn met een paar boeren die hij van het land had gehaald. En zelfs als niemand haar zou missen voor de avond viel, zouden ze in het donker met toortsen en lantarens op zoek gaan. De ouders van de magere jongen zouden thuiskomen en haar vinden, en dan zouden ze iemand naar het grote huis sturen. Wat er ook gebeurt, hield ze zich voor, je bent nooit helemaal alleen. De gedachte sterkte haar een beetje.

Want ze was wel helemaal alleen. Ze had zichzelf getroost met het idee dat Gilchrist en Montoya op de monitoren in het lab hadden gezien dat er iets mis was gegaan, dat meneer Dunworthy alles nog eens door Badri had laten controleren en dat ze het net open hadden gehouden om haar te laten terugkeren. Maar dat hadden ze niet gedaan. Ze wisten net zo weinig van haar als Agnes en vrouwe Eliwys. Ze dachten dat ze ongedeerd in Skendgate was aangekomen om de middeleeuwen te bestuderen, dat ze het rendez-vous goed had gemarkeerd en de recorder al half had gevuld met opmerkingen over vreemde gebruiken en het landbouwbedrijf. Pas over twee weken zouden ze merken dat ze verdwenen was, als ze het net openden.

‘En tegen die tijd is het donker,’ zei Kivrin.

Roerloos keek ze naar het vuur, dat bijna uit was gegaan. Ze zag nergens takken liggen. Misschien was de jongen achtergebleven om hout te sprokkelen, hoe moesten ze anders vanavond vuur maken?

Ze was helemaal alleen en het vuur doofde uit. Niemand wist waar ze was, behalve de rat die half Europa het leven zou kosten. Ze stond op, waarbij ze haar hoofd weer stootte, duwde de deur van de hut open en ging naar buiten.

Op het land was nog steeds geen mens te zien. De wind was afgenomen en ze kon duidelijk de kerkklok in het zuidwesten horen luiden. Een paar sneeuwvlokken daalden neer uit de grijze hemel. De lage heuvel waarop de kerk stond was helemaal bedekt met sneeuw. Kivrin ging op weg naar de kerk.

Een tweede klok werd hoorbaar, dichterbij en meer uit het zuiden. Kivrin hoorde aan het hoge, metalige geluid dat het een kleinere klok moest zijn. De regelmatige slagen liepen iets achter bij de eerste klok, zodat ze als echo’s klonken.

‘Kivrin! Vrouwe Kivrin!’ riep Agnes. ‘Waar ben je geweest?’ Het meisje kwam aangehold, haar ronde gezichtje rood van inspanning of kou. Of van opwinding. ‘We hebben je overal gezocht.’ Ze keerde op haar schreden terug. ‘Ik heb haar gevonden! Ik heb haar gevonden!’

‘Helemaal niet,’ zei Rosemund. ‘We hebben haar allemaal gezien.’ Ze verwijderde zich met grote passen van vrouwe Imeyne en Maisry, die haar ruwe mantel los over haar schouders had gegooid. Maisry had rode oren. Misschien had zij de schuld gekregen van Kivrins verdwijning of was ze bang voor een nieuwe afstraffing, of misschien had ze het alleen maar koud. Vrouwe Imeyne zag er woedend uit.

‘Je wist niet dat het Kivrin was,’ riep Agnes naar haar zus. ‘Je zei zelf dat je het niet kon zien. Ik heb haar gevonden.’

Rosemund sloeg geen acht op haar en pakte Kivrin bij een arm. ‘Wat is er gebeurd? Waarom ben je uit bed gegaan?’ vroeg ze gespannen. ‘Gawyn wilde met je praten en zag dat je weg was.’

Gawyn, dacht Kivrin verslagen. Gawyn had me precies kunnen vertellen waar het rendez-vous is en ik ben weggegaan.

‘Hij wilde je vertellen dat hij geen spoor van de struikrovers heeft gevonden en dat hij…’

Vrouwe Imeyne kwam bij hen. ‘Waar wilde u heen?’ vroeg ze op verwijtende toon.

‘Ik ben verdwaald,’ zei Kivrin. Ze vroeg zich af welke reden ze moest geven voor haar afwezigheid.

‘Wilde u naar iemand toe?’ zei vrouwe Imeyne. Het klonk bepaald als een beschuldiging.

‘Hoe kan ze nou naar iemand toe?’ vroeg Rosemund. ‘Ze kent hier niemand en ze kan zich niets herinneren.’

‘Ik wilde de plek zien waar Gawyn mij heeft gevonden,’ zei Kivrin. Ze probeerde niet al te zwaar op Rosemund te leunen. ‘Ik dacht dat het zien van de kar mij zou helpen…’

‘Je geheugen terug te krijgen,’ zei Rosemund. ‘Maar…’

‘Dat is verspilde moeite,’ zei vrouwe Imeyne. ‘Gawyn heeft al uw spullen vandaag hierheen gebracht.’

‘Alles?’ vroeg Kivrin.

‘Ja,’ zei Rosemund. ‘De wagen en alle kisten.’

De tweede klok zweeg, maar de eerste bleef in hetzelfde trage en gelijkmatige ritme doorgaan, alsof het voor een begrafenis was. Kivrin kon haar hoop wel ten grave dragen. Gawyn had alles naar de hofstede gebracht.

‘Vrouwe Katherine mag niet te lang in de kou blijven,’ zei Rosemund, die net als haar moeder klonk. ‘Ze is ziek geweest. We moeten haar naar binnen brengen voor ze het koud krijgt.’

Dat is al gebeurd, dacht Kivrin. Gawyn had alles naar het huis gebracht, elk spoor van het rendez-vous uitgewist. Zelfs de kar was er niet meer.

‘Het is allemaal jouw schuld, Maisry.’ Vrouwe Imeyne duwde Maisry naar voren en liet haar Kivrin bij een arm nemen. ‘Je had haar niet alleen moeten laten.’

Kivrin deinsde terug voor het vieze meisje.

‘Kun je lopen?’ vroeg Rosemund, gebogen onder het gewicht van haar last. ‘Moeten we de merrie halen?’

‘Nee,’ zei Kivrin. Ze moest er niet aan denken als een gevangene op een paard te worden teruggevoerd, zeker niet op een paard met belletjes. ‘Nee,’ herhaalde ze, ‘ik kan wel lopen.’

Ze moest zwaar op Rosemund en Maisry leunen en het duurde lang, maar ze haalde het, langs de hutten en het huisje van de meier en de belangstellend toekijkende varkens naar de voorhof. Voor de schuur lag de grote stronk van een es, met zijn kromme wortels onder de sneeuwvlokken.

‘Dit wordt haar dood nog,’ zei vrouwe Imeyne. Ze beduidde Maisry de zware houten deur te openen. ‘Straks ligt ze weer ziek te bed.’

Het begon nu pas goed te sneeuwen. Maisry deed de deur open, die een klink had, net als het deurtje van de kooi. Ik had de rat vrij moeten laten, dacht Kivrin. Laat ze de pest maar krijgen. Ik had hem vrij moeten laten.

Vrouwe Imeyne wenkte Maisry, die weer terugkwam om Kivrin te ondersteunen. ‘Nee,’ zei Kivrin. Ze schudde de twee meisjes af en ging op eigen kracht de donkere zaal binnen.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(005982–013198)

18 december 1320 (Oude Stijl). Ik geloof dat ik longontsteking heb. Ik was te zwak om het rendez-vous te bereiken en mijn ziekte is weer opgekomen. Elke ademhaling doet pijn en ik moet voortdurend hoesten, wat me een gevoel geeft alsof al mijn ribben zijn gebroken. Als ik rechtop ga zitten breekt het zweet me uit en ik denk dat ik weer koorts heb. Volgens dokter Ahrens zijn dat allemaal symptomen van longontsteking.

Vrouwe Eliwys is nog niet terug. Vrouwe Imeyne heeft een stinkende zalf op mijn borst gesmeerd en de vrouw van de meier laten komen. Ik dacht eerst dat ze haar de les wilde lezen omdat ze in het grote huis was gaan wonen, maar toen de vrouw met een baby van zes maanden op haar arm binnenkwam, zei Imeyne: ‘De wond heeft haar longen aangestoken.’ De vrouw bekeek mijn slaap en ging weg. Na een tijdje kwam ze zonder baby terug met een kom bittere thee. Ik denk dat er wilgebast of iets dergelijks in zat, want de koorts werd minder en mijn ribben zijn nu wat minder pijnlijk.

De vrouw van de meier is klein en mager, met een scherp gezicht en lichtblond haar. Vrouwe Imeyne kon wel eens gelijk hebben met haar idee dat zij de meier tot ‘zonde’ heeft verleid. Ze droeg een kleed dat met bont was afgezoomd en zulke lange mouwen had dat ze bijna over de grond sleepten. Haar baby was in een fijne wollen deken gewikkeld. Ze heeft een moeilijk te verstaan accent, hoewel ik geloof dat ze daarmee vooral vrouwe Imeyne probeert na te doen.

Zij behoort tot de ‘groeiende middenklasse’ van Latimer, tot de nouveau riche die zijn kans afwacht. Ze moeten nog dertig jaar wachten, tot de Zwarte Dood een derde van de edelen uitroeit.

‘Is dit de vrouwe die in het bos is gevonden?’ vroeg ze bij haar binnenkomst. Ze toonde geen spoortje van de ‘gepaste bescheidenheid’ die haar betaamt. Ze glimlachte tegen vrouwe Imeyne alsof ze goede vriendinnen waren en kwam naar mij toe.

‘Ja,’ zei vrouwe Imeyne. In dat ene woordje hoorde ik tegelijkertijd ongeduld, minachting en afkeer.

De vrouw van de meier trok zich er niets van aan. Toen ze mij zag deed ze een stap terug, de eerste die blijkbaar besefte dat ik besmettelijk zou kunnen zijn. ‘Heeft ze de … koorts?’ vroeg ze. De tolk begreep het woord niet, net zomin als ik, door het eigenaardige accent. Florentijnse?

‘Het is de wond aan haar hoofd,’ zei Imeyne scherp. ‘Die heeft haar longen aangetast.’

De vrouw knikte. ‘Vader Roche zei dat hij en Gawyn haar in het bos hebben gevonden.’

Imeyne verstrakte toen ze zo onbeleefd ‘Gawyn’ zei. Dat merkte de vrouw van de meier wel, ze haastte zich om de thee te gaan halen. Toen ze de tweede keer wegging, maakte ze zelfs een lichte buiging voor vrouwe Imeyne.

Rosemund kwam bij me zitten nadat Imeyne was weggegaan, ik geloof dat het meisje opdracht heeft gekregen mij te bewaken. Ik vroeg haar of het waar was dat Vader Roche en Gawyn mij samen hadden gevonden.

‘Nee,’ zei ze. ‘Gawyn kwam hem onderweg tegen toen hij je hierheen wilde brengen. Hij liet je bij hem achter om de rovers te gaan zoeken, maar toen hij die niet kon vinden is hij teruggekomen. Maak je maar geen zorgen, Gawyn heeft al je spullen hier gebracht.’

Ik kan me alleen herinneren dat Vader Roche hier in de kamer was, niet op de weg. Als het waar is, heeft hij misschien van Gawyn gehoord waar het rendez-vous is.


(Pauze)

Ik heb over de woorden van vrouwe Imeyne nagedacht. ‘De wond heeft haar longen aangestoken,’ zei ze. Ik geloof niet dat iemand hier goed beseft wat ik heb. De meisjes lopen hier in en uit en de vrouw van de meier is de enige die schrik lijkt te hebben. Toch kwam ook zij meteen naar me toe toen vrouwe Imeyne zei dat ik ‘koortslongen’ had.

Ze moet begrijpen dat mijn aandoening besmettelijk kan zijn. Toen ik Rosemund vroeg waarom ze niet met haar moeder meeging naar de boer, zei ze heel stellig: ‘Dat mag ik niet. De boer is ziek.’

Ik geloof niet dat ze weten wat ik mankeer. Ik heb geen zichtbare symptomen zoals blaasjes of uitslag en ze schrijven mijn koorts en delirium blijkbaar toe aan mijn hoofdwond. Wonden raakten in de middeleeuwen vaak ontstoken en gaven aanleiding tot bloedvergiftiging. Misschien durven ze daarom de kinderen bij me te laten.

En ik heb nog niemand aangestoken. Ik ben nu vijf dagen ziek en als het een virus is zou de incubatietijd maar twaalf tot achtenveertig uur zijn. Dokter Ahrens zei dat de kans op besmetting het grootst is als er nog geen symptomen zijn, dus misschien was het gevaar al geweken toen de meisjes me kwamen opzoeken. Of misschien heb ik de ziekte van hen gekregen en zijn ze allemaal immuun. De vrouw van de meier vroeg of ik de Florentijnse(?) koorts had, en Gilchrist is ervan overtuigd dat er in 1320 een griepvirus heerste. Misschien is het dat.

Het is nu middag. Rosemund zit op het bankje rode wol op een stuk linnen te borduren en Blackie ligt naast me te slapen. Ik denk dat u toch gelijk had, meneer Dunworthy. Ik was helemaal niet goed voorbereid en alles is heel anders dan ik had verwacht. Maar toch blijf ik erbij dat het net een sprookje is.

Ik zie het overal. Agnes is net Roodkapje als ze haar mantel aan heeft, de rat in zijn kooi, kommetjes pap… en in het dorp kan elk moment de grote boze wolf opduiken om de gammele huisjes omver te blazen.

De klokketoren lijkt op de gevangenis van Repelsteeltje en Rosemund lijkt als twee druppels op Sneeuwwitje als ze zo over haar borduurwerk gebogen zit, met haar donkere haar, witte mutsje en rode wangen.


(Pauze)

De koorts is weer erger. De kamer ruikt naar rook. Vrouwe Imeyne ligt op haar knieën naast het bed uit haar getijdenboek te bidden. Rosemund vertelde dat ze de vrouw van de meier weer hebben gewaarschuwd. Vrouwe Imeyne heeft een grote hekel aan haar, dus ik moet wel erg ziek zijn als ze haar laat komen. Zullen ze de priester ook weer halen? Dan moet ik hem vragen of hij weet waar Gawyn mij heeft gevonden. Het is hier zo warm. Dit lijkt helemaal niet op een sprookje. Er komt alleen een geestelijke als er iemand op sterven ligt, maar volgens Mathematica overleed in de veertiende eeuw 72 procent van alle lijders aan longontsteking. Ik hoop dat hij gauw komt, dan kan hij me vertellen waar het rendez-vous is en mijn hand vasthouden.

13

Twee nieuwe patiënten, allebei studentes, waren binnengebracht terwijl Mary aan Colin vroeg hoe hij het afgezette gebied binnen was gekomen.

‘Een fluitje van een cent,’ had Colin verontwaardigd geantwoord. ‘Ze letten er alleen maar op of er niemand uitgaat.’ Voordat hij nadere details kon geven, was de administratrice binnengekomen.

Mary nam Dunworthy mee naar de eerstehulp om te zien of hij een van de patiënten herkende. ‘En jij blijft hier,’ had ze tegen Colin gezegd. ‘Je hebt voor één avond al genoeg ellende veroorzaakt.’

Dunworthy herkende geen van beide zieken, maar dat deed er ook niet toe. Ze waren goed bij en gaven de dienstdoende arts al de namen van mensen met wie ze in contact waren geweest toen hij en Mary binnenkwamen. Hij bekeek de twee studentes zorgvuldig en schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet, misschien ben ik ze tegengekomen in High Street.’

‘Dat geeft niet,’ zei Mary. ‘Je kunt wel naar huis als je wilt.’

‘Ik kan net zo goed op mijn volgende bloedproef wachten,’ zei hij.

‘O, dat is pas over…’ Ze keek op haar horloge. ‘Lieve hemel, het is al zes uur geweest!’

‘Ik ga nog even bij Badri kijken,’ zei hij. ‘Daarna kun je me in de wachtkamer vinden.’

De zuster zei dat Badri lag te slapen. ‘Ik zou hem maar niet wakker maken.’

‘Nee, natuurlijk niet.’ Dunworthy ging weer terug naar de wachtkamer beneden.

Colin zat met gekruiste benen op de vloer in zijn tas te graven. ‘Waar is tante Mary?’ vroeg hij. ‘Ik geloof dat ze nogal giftig is omdat ik te laat was.’

‘Ze dacht dat je veilig en wel in Londen zat,’ zei Dunworthy. ‘Je moeder vertelde dat de trein niet verder dan Barton was gekomen.’

‘Dat klopt. Iedereen moest overstappen op een trein die naar Londen ging.’

‘En die heb je in de drukte gemist?’

‘Welnee. Ik hoorde een paar mensen over de quarantaine praten. Ze zeiden dat er een hele erge ziekte was en dat iedereen zou doodgaan en zo…’ Hij haalde een heleboel spullen uit zijn tas, videobanden, een zakcamera en een paar gehavende vuile sportschoenen, en stopte andere zaken weer terug. Het was duidelijk te merken dat hij familie van Mary was. ‘En ik had geen zin om met Eric opgescheept te zitten en alle opwinding te missen.’

‘Eric?’

‘De vriend van mijn moeder.’ Hij vond een grote rode toverbal, veegde er een paar pluisjes af en stopte hem in zijn mond. Hij kreeg een grote bobbel in zijn wang. ‘Hij is gewoon een ontzettende necroot,’ brabbelde hij met volle mond. ‘Hij heeft een flat in Kent en daar is helemaal niks te doen.’

‘Dus je bent in Barton uit de trein gestapt. En daarna? Ben je naar Oxford gaan lopen?’

Colin haalde de toverbal uit zijn mond. Het rood was veranderd in vlekkerig blauw en groen. Colin bekeek het snoepje kritisch van alle kanten en stopte het weer in zijn mond. ‘Natuurlijk niet. Oxford is veel te ver weg. Ik heb een taxi genomen.’

‘Natuurlijk,’ zei Dunworthy.

‘Ik zei tegen de chauffeur dat ik voor de schoolkrant een verslag over de quarantaine moest maken en dat ik opnamen van de blokkades wilde hebben. Ik had mijn camera bij me, ziet u wel, dus dat lag voor de hand.’ Hij hield de kleine camera omhoog, waarna hij hem in zijn tas stopte en verder ging met graven.

‘Geloofde hij je?’

‘Ik denk het wel. Hij wilde weten op welke school ik zat, maar ik vroeg heel verontwaardigd of hij dat dan niet kon zien. Hij gokte op St. Edwards en daar liet ik het maar bij. Hij geloofde me wel, anders had hij me niet meegenomen.’

En ik me maar zorgen maken over wat Kivrin zou doen als er geen barmhartige reiziger langskwam, dacht Dunworthy. ‘En heb je de politie hetzelfde verhaal verteld?’

Colin haalde een groene wollen jumper te voorschijn, vouwde hem op en legde hem op zijn open tas. ‘Nee. Achteraf vond ik het eigenlijk nogal een tam verhaal. Ik bedoel, wat valt er nou te filmen? Een wegversperring is toch zeker geen brand? Daarom liep ik naar de politieagent toe alsof ik hem iets over de quarantaine wilde vragen, maar op het laatste moment rende ik langs hem heen en dook onder de slagboom door.’

‘Kwamen ze niet achter je aan?’

‘Natuurlijk wel, maar een paar straten verder gaven ze het al op. Ze willen mensen voornamelijk binnen het afgezette gebied houden. Ik ben doorgelopen tot ik een telefooncel vond.’

Het had al die tijd waarschijnlijk hard geregend, maar daar zei Colin niets over. Er zat geen paraplu tussen de spullen die hij uit zijn tas haalde.

‘Tante Mary vinden was nog het moeilijkste,’ zei Colin. Hij ging languit liggen, met zijn hoofd op de tas. ‘Ik ben naar haar huis gegaan, maar daar was ze niet. Daarna probeerde ik het bij het metrostation waar ik had moeten aankomen, maar dat was dicht.’ Hij ging zitten, verschoof de wollen jumper een eindje en legde zijn hoofd erop. ‘Ineens dacht ik dat ze als dokter wel in het ziekenhuis zou zijn.’

Hij ging weer zitten, gaf een paar stompen tegen zijn tas, legde zijn hoofd neer en sloot zijn ogen. Dunworthy schoof heen en weer op de ongemakkelijke stoel en benijdde de jeugd. Colin was al bijna in slaap, niet in het minst bang of verontrust na zijn avonturen. Hij had midden in de nacht door half Oxford gezworven, als hij tenminste geen taxi had genomen of een vouwfiets uit zijn tas had gehaald, helemaal alleen in de kou en de regen, en het was net of hij de hond had uitgelaten.

Kivrin mankeerde niets. Ze zou net zolang rondlopen tot ze het dorp had gevonden, of een taxi nemen, of ergens gaan liggen met haar hoofd op haar dubbelgevouwen mantel, en de onaantastbare slaap van de jeugd slapen.

Mary kwam binnen. ‘Ze zijn gisteravond allebei op een bal in Headington geweest,’ zei ze. Ze liet haar stem dalen toen ze Colin zag.

‘Daar was Badri ook,’ fluisterde Dunworthy.

‘Weet ik. Een van de meisjes heeft met hem gedanst. Ze waren er van negen tot twee uur. Als Badri hen heeft aangestoken, wijst dat op een incubatietijd van vijfentwintig tot dertig uur, nog geen twee dagen.’

‘Denk je dat hij de bron is?’

‘Het lijkt me waarschijnlijker dat ze alle drie door een andere bezoeker zijn aangestoken, eerst Badri en later op de avond de twee anderen.’

‘Een drager?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Mensen hebben meestal geen myxovirus zonder er zelf ziek van te worden. Het is wel mogelijk dat de symptomen zo licht waren dat ze er geen aandacht aan hebben besteed.’

Badri was languit over het paneel gevallen. Dunworthy vroeg zich af hoe je aan zulke symptomen geen aandacht kon besteden.

‘En als hij of zij vier dagen geleden in South Carolina is geweest…’

‘Dan is er een verband met het Amerikaanse virus,’ vulde Dunworthy aan.

‘En hoef jij je geen zorgen meer over Kivrin te maken. Zij is niet op dat bal in Headington geweest. Natuurlijk is het waarschijnlijker dat de bron nog heel iemand anders is,’ zei Mary fronsend.

En die ‘iemand anders’ is vast nog niet in het ziekenhuis geweest en heeft evenmin zijn huisarts gebeld, dacht Dunworthy. Iemand die geen aandacht aan de symptomen heeft besteed.

Mary dacht kennelijk hetzelfde. ‘Wanneer is dat bellenkoor van jou in Engeland gearriveerd?’

‘Ik weet het niet. Maar ze kwamen gistermiddag pas naar Oxford, toen Badri al in het lab was.’

‘Vraag het voor de zekerheid toch maar na. Wanneer ze zijn geland, waar ze zijn geweest, of een van hen ziek is geworden. Misschien is iemand eerder gekomen om familie of vrienden in Oxford te bezoeken. Heb je geen Amerikaanse studenten?’

‘Nee. Montoya is Amerikaanse.’

‘Daar had ik niet aan gedacht,’ zei Mary. ‘Hoe lang is ze hier al?’

‘Het hele semester. Maar misschien heeft ze kennissen uit Amerika op bezoek gehad.’

‘Ik zal het vragen als ze voor haar bloedproef komt,’ zei ze. ‘Jij kunt Badri vragen of hij Amerikanen kent, of studenten die in het kader van een uitwisselingsprogramma in Amerika zijn geweest.’

‘Badri slaapt.’

‘Dat zou jij ook moeten doen,’ zei ze. ‘Het hoeft niet meteen.’ Ze klopte hem op zijn arm. ‘Het is niet nodig om tot zeven uur te wachten. Ik zal iemand halen om bloed af te nemen en je bloeddruk te meten, daarna mag je naar huis.’ Ze pakte zijn pols en keek op de thermometer. ‘Heb je het koud?’

‘Nee.’

‘Hoofdpijn?’

‘Ja.’

‘Dat is de vermoeidheid.’ Ze liet zijn pols los. ‘Ik zal meteen iemand sturen.’

Ze keek naar Colin, die languit op de grond lag. ‘Colin moet ook onderzocht worden, in elk geval tot we zeker weten dat het virus met speeksel wordt overgedragen.’

Colins mond hing open, maar de toverbal zat nog stevig onder zijn wang. Dunworthy vroeg zich af of hij zo niet kon stikken. ‘En je neef?’ zei hij. ‘Wil je dat ik hem meeneem naar Balliol?’

Ze keek hem dankbaar aan. ‘Wil je dat doen? Ik zadel je niet graag met hem op, maar ik betwijfel of ik naar huis kan voordat we de toestand onder controle hebben.’ Ze zuchtte. ‘Arme knul. Ik hoop dat zijn kerstvakantie niet bedorven is.’

‘Daar zou ik me niet te veel zorgen over maken,’ zei Dunworthy.

‘Ik ben er erg mee geholpen,’ zei Mary. ‘Ik laat meteen de proeven doen.’

Zodra ze de deur uit was, ging Colin rechtop zitten.

‘Wat voor proeven?’ vroeg Colin. ‘Kan ik nu ook ziek worden?’

‘Laten we hopen van niet,’ zei Dunworthy. Hij dacht aan Badri’s rode gezicht en moeizame ademhaling.

‘Maar het kan wel,’ zei Colin.

‘De kans is heel klein,’ zei Dunworthy. ‘Zit er maar niet over in.’

‘Dat doe ik niet.’ Colin stak een arm uit. ‘Ik geloof dat ik uitslag krijg,’ zei hij vrolijk. Hij wees naar een sproet.

‘Dat is geen symptoom van het virus,’ zei Dunworthy. ‘Pak je spullen. Na het onderzoek ga je met mij mee naar huis.’

De jongen pakte zijn sjaal en jas van de stoel. ‘Wat zijn de symptomen dan?’

‘Koorts en problemen met de ademhaling,’ zei Dunworthy. Mary’s boodschappentas lag op de grond bij Latimers stoel. Die moest hij maar meenemen.

Een zuster kwam binnen met de apparatuur.

‘Ik heb het warm,’ zei Colin, die theatraal naar zijn keel greep. ‘Ik krijg geen lucht.’

De zuster deed geschrokken een stap terug.

Dunworthy pakte Colin bij een arm. ‘U hoeft niet bang te zijn,’ zei hij tegen de verpleegster. ‘Dit is een geval van toverbalvergiftiging.’

Colin grinnikte en rolde gretig zijn mouw op. Toen de zuster klaar was, propte hij de jumper in zijn tas en trok zijn nog natte jack aan terwijl Dunworthy’s bloed werd afgenomen.

‘Dokter Ahrens zegt dat u niet op de uitslag hoeft te wachten,’ zei de zuster, die met haar spullen de kamer uitging.

Dunworthy trok zijn jas aan, pakte Mary’s tas en liep met Colin door de afdeling naar de uitgang. Mary was nergens te zien, maar ze had gezegd dat ze niet hoefden te wachten en hij voelde zich ineens te moe om op zijn benen te staan.

Ze gingen naar buiten. Het begon net licht te worden en het regende nog steeds. Dunworthy bleef onder de overkapping staan en vroeg zich af of hij een taxi moest bellen. Maar hij wilde niet het risico lopen dat Gilchrist voor zijn onderzoek zou arriveren terwijl ze stonden te wachten, want die zou toch maar weer beginnen over zijn plannen om Kivrin naar de Zwarte Dood en de slag bij Agincourt te sturen. Hij haalde Mary’s paraplu uit de tas en stak hem op.

Plotseling kwam Montoya aanrijden op een fiets. Ze remde abrupt, zodat het water onder de banden vandaan spatte.

‘Gelukkig bent u er nog,’ zei ze. ‘Ik moet Basingame spreken.’

Wie niet, dacht Dunworthy, die zich afvroeg waar ze met haar gedachten geweest was tijdens al die telefoongesprekken.

Montoya stapte af, zette de fiets in een van de rekken en deed hem op slot. ‘Volgens zijn secretaresse weet niemand waar hij is. Dat is toch niet te geloven?’

‘Toch wel,’ zei Dunworthy. ‘Ik heb vandaag, of liever gezegd gisteren, de hele dag geprobeerd hem te bereiken. Hij is met vakantie in Schotland, niemand weet precies waar. Zijn vrouw zegt dat hij op vistocht is.’

‘Midden in de winter? Wie gaat er in december nou naar Schotland om te vissen? Zijn vrouw weet toch zeker wel waar hij is of waar we hem kunnen bereiken?’

Dunworthy schudde zijn hoofd.

‘Dat is belachelijk! Doe ik al die moeite om naar Skendgate te kunnen en dan is Basingame met vakantie!’ Ze haalde een bundel gekleurde formulieren onder haar regenjas vandaan. ‘Ik krijg ontheffing als de rector van Geschiedenis schriftelijk verklaart dat de opgraving een essentieel project voor de universiteit is. Hoe kan hij in vredesnaam vertrekken zonder een adres achter te laten?’ Ze sloeg met de papieren tegen haar been, waardoor de regendruppels in het rond vlogen. ‘Ik moet zijn handtekening hebben voordat het hele dorp wegspoelt. Waar is Gilchrist?’

‘Die kan elk ogenblik hier zijn voor zijn onderzoek,’ zei Dunworthy. ‘Als je Basingame te pakken krijgt, zeg dan dat hij onmiddellijk terug moet komen. Zeg maar dat we hier in quarantaine zijn, dat er een historica wordt vermist en dat de ingenieur te ziek is om ons te helpen.’

‘Hij is gaan vissen,’ zei Montoya op verachtelijke toon. Ze liep naar de ingang. ‘Als mijn opgraving mislukt, weet ik hem te vinden.’

‘Kom mee,’ zei Dunworthy tegen Colin. Hij wilde niemand meer tegenkomen. Hij wilde de paraplu ook boven Colins hoofd houden, maar zag daar al snel vanaf. De jongen liep eerst een eindje voor hem uit, waarbij hij erin slaagde in bijna elke plas te stappen en bleef vervolgens voor alle etalages staan.

Er was niemand op straat. Dunworthy wist niet of dat door de quarantaine of door het vroege tijdstip kwam. Misschien liggen ze op Balliol allemaal te slapen, dacht hij, dan kunnen wij tenminste ook meteen naar bed.

‘Ik dacht dat er hier wat zou gebeuren,’ zei Colin teleurgesteld. ‘Ik hoor nergens sirenes of zo.’

‘Had je soms doodgravers willen zien die overal de lijken kwamen ophalen?’ zei Dunworthy. ‘Je had met Kivrin mee moeten gaan. Epidemieën waren in de middeleeuwen veel spannender, vooral omdat we hier maar vier patiënten hebben en er al een vaccin uit Amerika onderweg is.’

‘Wie is Kivrin?’ vroeg Colin. ‘Uw dochter?’

‘Een studente van me. Ze is net naar het jaar 1320 gegaan.’

‘Een tijdreis? Apocalyptisch!’

Ze kwamen in Broad Street. ‘De middeleeuwen,’ zei Colin. ‘Was dat niet in de tijd van Napoleon? De slag bij Trafalgar en zo?’

‘De Honderdjarige Oorlog,’ zei Dunworthy, maar dat zei de jongen niets. Wat leren kinderen tegenwoordig op school? dacht hij. ‘Je weet wel, ridders en hofdames en kastelen.’

‘De kruistochten?’

‘De kruistochten waren iets eerder.’

‘Die zou ik wel eens willen meemaken, de kruistochten.’

Ze bereikten de poort van Balliol. ‘Hier moeten we stil zijn,’ zei Dunworthy. ‘Iedereen ligt te slapen.’

Het hok van de portier was leeg en de binnenplaats was verlaten. Alleen in de conversatiezaal brandde licht, daar zat het bellenkoor vermoedelijk te ontbijten. Ze zouden zonder ongelukken zijn kamer kunnen bereiken als ze ongemerkt de trap op konden sluipen, als Colin tenminste niet eens luid verklaarde dat hij honger had.

De jongen was op de binnenplaats blijven staan om zijn toverbal te inspecteren, die nu een paarszwarte kleur had aangenomen. ‘Ssst,’ siste Dunworthy met een vinger tegen zijn lippen. Hij draaide zijn hoofd weer om en wilde het gebouw binnengaan, maar hij kwam meteen in botsing met een jong stel.

Het tweetal was gehuld in regenjassen en stond met overgave te zoenen. De jongen leek niets te merken, maar het meisje maakte zich los en keek geschrokken naar Dunworthy. Ze had kort rood haar en droeg onder haar regenjas het uniform van een leerling-verpleegkundige. Dunworthy herkende de jongen, het was William Gaddson.

‘Uw gedrag is ongepast, zeker op dit uur en op deze plaats,’ zei Dunworthy streng. ‘Het is hier strikt verboden in het openbaar affectie te laten blijken. Het is overigens ook onverstandig, want uw moeder kan elk ogenblik hier zijn.’

‘Mijn moeder?’ William keek al net zo ontdaan als Dunworthy toen die de vrouw met haar koffer door de gang had zien naderen. ‘Hier, in Oxford? Wat doet zij hier? Ik dacht dat er quarantaine was?’

‘Dat is ook zo, maar een moeder laat zich niet tegenhouden. Ze maakt zich zorgen over je gezondheid, net als ik trouwens, gezien de omstandigheden.’ Hij keek fronsend naar William en het meisje, dat stond te giechelen. ‘Ik stel voor dat u uw medeplichtige naar huis brengt en dan voorbereidingen treft om uw moeder te ontvangen.’

‘Ontvangen?’ zei William met een ontsteld gezicht. ‘U wilt toch niet zeggen dat ze blijft?’

‘Ik ben bang dat ze geen keus heeft. We staan onder quarantaine.’

Plotseling ging het licht op de trap aan en Finch kwam naar beneden. ‘Wat een geluk dat u er bent, meneer Dunworthy,’ zei hij.

Ook hij had een stel gekleurde formulieren, waarmee hij naar Dunworthy zwaaide. ‘We hebben zojuist nog eens dertig gestrande reizigers op ons dak gekregen. Ik zei dat we geen ruimte meer hebben, maar ze wilden gewoon niet luisteren en nu weet ik niet wat ik moet beginnen. We kunnen al die mensen nooit onderbrengen, daar hebben we de spullen niet voor.’

‘Wc-papier,’ zei Dunworthy.

‘Ja!’ zei Finch, weer met de papieren zwaaiend. ‘En levensmiddelen. Alleen vanochtend al is de helft van de eieren en het spek opgegaan.’

‘Eieren met spek?’ zei Colin. ‘Is er nog wat over?’

Finch keek vragend van Colin naar Dunworthy.

‘Dit is de neef van dokter Ahrens,’ zei Dunworthy. Voordat Finch weer kon beginnen voegde hij er haastig aan toe: ‘Hij kan bij mij op de kamer.’

‘Gelukkig dan maar, want ik heb echt geen plaats meer over.’

‘We zijn de hele nacht op geweest, Finch, dus…’

‘Ik heb opgeschreven wat we nu nog in huis hebben.’ Hij gaf Dunworthy een vochtig blauw papier. ‘Zoals u ziet…’

‘Ik begrijp dat je je zorgen maakt over de voorraden, Finch, maar dit kan toch wel wachten tot we…’

‘Dit zijn de binnengekomen telefoontjes. Ik heb een sterretje gezet bij de namen van de mensen die u moet terugbellen. En hier zijn uw afspraken. De dominee van St. Mary’s wil graag dat u morgen om kwart over zes in de kerk bent om de dienst van kerstavond te repeteren.’

‘Ik bel iedereen terug, maar eerst…’

‘Dokter Ahrens heeft twee keer gebeld. Ze wilde weten of u de koorleden al hebt ondervraagd.’

Dunworthy gaf het op. ‘Stuur de nieuwkomers maar naar Warren en Basevi, drie per kamer. Er staan veldbedden in de kelder.’

Finch wilde iets tegenwerpen.

‘Aan de stank van de verf kan ik niets veranderen.’

Hij gaf Mary’s tas en paraplu aan Colin. ‘Dat gebouw waar licht brandt is de eetzaal,’ zei hij, naar de ingang wijzend. ‘Zeg maar dat je wilt ontbijten en laat een van de bedienden je daarna naar mijn kamer brengen.’

Hij richtte zich tot William, die zijn handen onder de regenjas van de leerling-verpleegster had gestoken. ‘Meneer Gaddson, zet uw medeplichtige in een taxi en haal alle studenten bij elkaar die met de vakantie hier zijn gebleven. Vraag of een van hen de afgelopen week in de Verenigde Staten is geweest of zo iemand kent. Stel een lijst op. U bent toch zelf onlangs in Amerika geweest?’

‘Nee, meneer,’ zei hij, terwijl hij zijn vriendin losliet. ‘Ik heb de hele vakantie Petrarca zitten lezen.’

‘O ja, Petrarca,’ zei Dunworthy. ‘Vraag de studenten of ze weten wat Badri Chaudhuri vanaf maandag heeft gedaan. En vergeet het personeel niet. Ik moet weten waar hij was en met wie. Datzelfde geldt voor Kivrin Engle. Ik wil een uitvoerig verslag. Als u dan verder afziet van publieke vertoningen, zal ik zorgen dat uw moeder ergens aan de overkant wordt ondergebracht.’

‘Dank u, meneer,’ zei William. ‘Dat betekent veel voor me, meneer.’

‘Finch, wil je me nu zeggen waar ik mevrouw Taylor kan vinden?’

Finch gaf hem nog meer papieren, waarop de kamerindeling stond, maar hij kon Taylor niet vinden. Zij zat blijkbaar met de andere leden van het bellenkoor in de eetzaal en had net als de nieuwkomers nog geen kamer toegewezen gekregen.

Een ontzagwekkende vrouw in een bontjas greep hem bij zijn arm zodra hij binnenkwam. ‘Hebt u hier de leiding?’ vroeg ze bars.

Zo te zien niet, dacht Dunworthy. ‘Ja,’ zei hij.

‘Wilt u er dan voor zorgen dat we ergens kunnen slapen? We hebben hier de hele nacht moeten zitten.’

‘U bent niet de enige, mevrouw,’ zei Dunworthy, die begon te vrezen dat zij Taylor was. Op het telefoonscherm had ze er magerder en niet zo vervaarlijk uitgezien, maar het uiterlijk zei ook niet alles en bovendien had ze hetzelfde accent en dezelfde houding. ‘U bent toch niet toevallig mevrouw Taylor?’

‘Dat ben ik,’ zei een vrouw, die in een van de oorfauteuils zat. Ze ging staan. In werkelijkheid was ze nog magerder, maar zo te horen minder boos. ‘Ik heb u door de telefoon gesproken,’ zei ze, alsof ze een aardig gesprekje hadden gevoerd over het bellenkoor. ‘Dit is mevrouw Piantini, onze tenor.’ Ze gebaarde naar de vrouw in de bontjas.

Piantini zag eruit alsof ze Great Tom met één ruk uit zijn hengsels kon lichten. Het was duidelijk dat ze geen virus onder de leden had.

‘Kan ik u even onder vier ogen spreken, mevrouw Taylor?’ Hij nam haar mee naar de gang. ‘Hebt u uw concert in Ely nog kunnen afzeggen?’

‘Ja,’ zei ze. ‘En in Norwich ook. Ze hadden er begrip voor.’ Ze boog gespannen naar voren. ‘Is het waar dat er cholera heerst?’

‘Cholera?’ zei Dunworthy vlak.

‘Een vrouw die van het station kwam zei dat het cholera was. Iemand zou in India besmet zijn geraakt en ze zeggen dat de zieken sterven als vliegen.’

Haar veranderde houding was blijkbaar het gevolg van angst, niet van een gebrek aan nachtrust. Als hij zei dat er maar vier patiënten waren, zou ze er waarschijnlijk op staan dat hij haar naar Ely bracht.

‘Het gaat waarschijnlijk om een myxovirus,’ zei hij omzichtig. ‘Wanneer bent u met uw koor in Engeland aangekomen?’

Ze zette grote ogen op. ‘Denkt u dat wij het hebben meegebracht? Wij zijn niet in India geweest.’

‘Het zou om hetzelfde myxovirus kunnen gaan dat in South Carolina heeft geheerst. Komt een van uw leden uit South Carolina?’

‘Nee,’ zei ze. ‘We zijn allemaal van Colorado, behalve mevrouw Piantini. Zij komt uit Wyoming. En niemand is ziek geweest.’

‘Hoe lang bent u al in Engeland?’

‘Drie weken. We hebben alle Traditionele Gemeenten bezocht en optredens verzorgd. In St. Katherine’s hebben we een Boston Treble Bob gespeeld en Post Office Caters met drie beiaards van Bury St. Edmund’s, maar dat waren natuurlijk geen nieuwe klokken. Een Chicago Surprise…’

‘En u bent allemaal gisterochtend in Oxford gearriveerd?’

‘Ja.’

‘Is er niemand vooruit gereisd om de stad te bezichtigen of vrienden op te zoeken?’

‘Nee,’ zei ze ontdaan. ‘We zijn op tournee, meneer Dunworthy, niet met vakantie.’

‘En er is niemand ziek geweest, zegt u?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dat kunnen we ons niet veroorloven. We zijn maar met ons zessen.’

‘Hartelijk dank voor uw hulp,’ zei Dunworthy, die haar terugstuurde naar de zaal.

Hij belde het ziekenhuis, waar ze Mary niet konden vinden, liet een boodschap achter en begon het lijstje van Finch af te werken. Achtereenvolgens belde hij Andrews, Jesus College, de secretaresse van Basingame en St. Mary’s Church zonder verbinding te krijgen. Hij legde neer, wachtte vijf minuten en probeerde het nog eens. Tijdens een van die pauzes belde Mary zelf.

‘Waarom lig je nog niet in bed?’ vroeg ze streng. ‘Je ziet er doodmoe uit.’

‘Ik heb de leden van het koor ondervraagd,’ zei hij. ‘Ze zijn nu drie weken in Engeland. Ze zijn pas sinds gistermiddag in Oxford en niemand is ziek geweest. Wil je dat ik terugkom om met Badri te praten?’

‘Daar zul je weinig aan hebben. Hij praat erg onsamenhangend.’

‘Ik probeer Jesus College te bereiken om te zien of iemand weet wat hij de laatste tijd heeft gedaan.’

‘Goed,’ zei ze. ‘Vraag het ook aan zijn hospita. En ga slapen. Ik wil niet dat jij ook ziek wordt.’ Ze wachtte even. ‘Er zijn zes nieuwe gevallen.’

‘Is er iemand uit South Carolina bij?’

‘Nee,’ zei ze, ‘en iedereen zou met Badri in contact kunnen zijn geweest. We beschouwen hem daarom nog steeds als de bron. Hoe gaat het met Colin?’

‘Hij zit te ontbijten. Je hoeft je over hem geen zorgen te maken.’

Het was halftwee geweest voordat hij naar bed kon. Het kostte hem twee uur om alle door Finch gemerkte namen af te werken en nog een uur om uit te vinden waar Badri woonde. Zijn hospita was er niet en toen Dunworthy terugkwam stond Finch erop de complete inventarislijst met hem door te nemen.

Dunworthy kwam tenslotte van hem af met de belofte het ministerie te bellen en extra wc-papier te eisen. Hij ging naar zijn kamer.

Colin was op de vensterbank gaan liggen, met zijn hoofd op zijn tas en een gehaakte plaid over zich heen die nog niet tot zijn voeten reikte. Dunworthy haalde een deken van zijn bed, legde die over de jongen heen en ging op de bank zitten om zijn schoenen uit te trekken.

Hij was er bijna te moe voor, maar hij wist dat hij er spijt van zou krijgen als hij met zijn kleren aan naar bed ging. Dat was weggelegd voor jongeren en mensen zonder reuma. Colin zou fris als een hoentje wakker worden, ondanks de knopen die tegen zijn huid drukten en de mouwen die zijn bloed afsneden. Kivrin kon haar te dunne witte mantel om zich heen slaan en haar hoofd op een boomstronk te rusten leggen zonder er iets aan over te houden, maar Dunworthy kon geen kussen vergeten of zijn hemd aanhouden en hij werd stijf als een plank wakker. En als hij hier met zijn schoenen in zijn hand bleef zitten, zou er van slapen helemaal niets komen.

Hij hees zichzelf overeind, deed het licht uit en nam zijn schoenen mee naar de slaapkamer. Hij trok zijn pyjama aan en sloeg de lakens terug. Het bed zag er verschrikkelijk aanlokkelijk uit.

Ik slaap al voordat ik lig, dacht hij terwijl hij zijn bril afzette. Hij stapte in bed en trok de deken over zich heen. Voordat ik het licht heb uitgedaan, dacht hij, en deed het licht uit.

Door het raam viel slechts een dofgrijs schijnsel naar binnen door de verwarde takken van de nog donkerder klimop. De regen tikte zachtjes op de leerachtige bladeren. Ik had de gordijnen dicht moeten doen, dacht hij, maar hij was te moe om weer uit bed te gaan.

Kivrin zou in elk geval geen last van de regen hebben. Zij was in de Kleine IJstijd en neerslag zou in de vorm van sneeuw vallen. De middeleeuwers hadden dicht bij elkaar naast het vuur geslapen tot iemand op het heldere idee kwam de schoorsteen en de open haard uit te vinden, maar in de dorpen van Oxfordshire hadden ze die luxe pas halverwege de vijftiende eeuw gekregen. Maar Kivrin zou zich daar niets van aantrekken. Zij zou zich net als Colin ergens neerleggen en de ontspannen, te weinig naar waarde geschatte slaap van de jeugd slapen.

Hij vroeg zich af of het nog regende. Bij het raam was geen getik meer te horen. Misschien miezerde het alleen nog of zou het dadelijk weer gaan beginnen. Het was al zo donker voor de middag. Hij haalde zijn hand onder de deken vandaan en keek naar de lichtgevende cijfers van zijn horloge. Twee uur pas. Bij Kivrin zou het nu zes uur zijn. Later moest hij Andrews weer bellen om hem de lokalisatie te laten uitleggen, zodat ze precies wisten waar Kivrin was en op welke datum.

Badri had tegen Gilchrist gezegd dat er nauwelijks verschuiving was opgetreden en dat de berekeningen van de stagiair ook na een dubbele controle juist waren gebleken, maar hij moest het zeker weten. Gilchrist had slordig werk geleverd, maar ook zonder Gilchrist kon er van alles misgaan. Dat was vandaag wel gebleken.

Badri had al zijn vaccins gehad. Colin was door zijn moeder op de trein gezet en had extra geld meegekregen. Dunworthy was op zijn eerste tijdreis naar Londen bijna niet meer teruggekomen, ondanks alle voorzorgsmaatregelen.

Het was een simpele proef met het net geweest. Een reisje van slechts dertig jaar. Dunworthy moest op Trafalgar Square doorkomen, met de ondergrondse van Charing Cross naar Paddington gaan en de trein van 10 uur 48 naar Oxford nemen, waar het hoofdnet in het lab zou opengaan. Ze hadden hem ruimschoots de tijd gegeven, het net dubbel gecontroleerd, een reisschema opgesteld en voor geldige munten gezorgd. En toen hij naar Charing Cross ging, bleek het station te zijn gesloten. Het hokje van de kaartverkoop was donker en een ijzeren hek sloot de toegang tot de houten klaphekjes af.

Hij trok de deken tot over zijn schouder. Er kon van alles mis zijn gegaan, dingen waar niemand aan had gedacht. Colins moeder had er waarschijnlijk nooit rekening mee gehouden dat de trein niet verder zou gaan dan Barton. En niemand had er rekening mee gehouden dat Badri plotseling languit over het paneel zou vallen.

Mary heeft gelijk, dacht hij, je hebt lelijk de Gaddsonitis te pakken. Kivrin had al zoveel obstakels overwonnen voordat ze naar de middeleeuwen kon. Zij redde zich wel, ook als er problemen kwamen. Colin had zich niet door zoiets onbeduidends als een quarantaine laten tegenhouden. En Dunworthy was zelf veilig uit Londen teruggekeerd.

Hij had met zijn vuisten tegen het ijzeren hek gebonkt en was de trap opgerend om op de bordjes te kijken, in de hoop dat hij een verkeerde ingang had genomen. Dat was niet zo. Misschien was er toch een grotere verschuiving opgetreden dan verwacht en was het station al gesloten. Maar de klok boven de ingang stond op kwart over negen.

‘Een ongeval,’ zei een sjofele figuur met een vuile pet op. ‘Alles ligt stil tot de boel is opgeruimd.’

‘M-maar ik moet de trein halen,’ stotterde hij, maar de man schuifelde weg.

Hij stond naar het donkere station te staren en probeerde vergeefs iets te verzinnen. Hij had niet genoeg geld bij zich voor een taxi en Paddington lag helemaal aan de andere kant van Londen. Hij zou de trein van 10 uur 48 nooit halen.

‘Waar mot je heen, makker?’ vroeg een jonge knaap in een zwart leren jack en met groen haar in de vorm van een hanekam. Een punker, dacht Dunworthy. De jongen kwam dreigend op hem af.

‘Naar Paddington,’ zei hij met overslaande stem.

De punker voelde in zijn binnenzak en Dunworthy was ervan overtuigd dat hij een stiletto te voorschijn zou halen, maar het was een gelamineerde metropas. Hij draaide het ding om en keek op de kaart. ‘Je ken op Embankment de metro nemen naar District of Sacle. Dan loop-ie Craven Street door en sla je linksaf.’

Dunworthy had het op een lopen gezet, bang dat de punker zijn bende zou optrommelen om hem van zijn historisch verantwoorde geld te beroven. Bij Embankment had hij geen idee hoe de kaartjesautomaat werkte.

Een vrouw met twee kleine kinderen hielp hem door zijn bestemming in te tikken en te laten zien hoe hij zijn kaartje in de gleuf moest steken. Ten slotte was hij nog ruim op tijd op Paddington gearriveerd.

‘Zijn er helemaal geen aardige mensen in de middeleeuwen?’ had Kivrin hem gevraagd en natuurlijk waren die er. Knapen met stiletto’s en plattegronden waren er altijd al geweest. Net als moeders en kleuters en Gaddsons en Latimers. En Gilchrists.

Hij ging op zijn andere zij liggen. ‘Ze redt zich prima,’ zei hij zachtjes, om Colin niet te wekken. ‘De middeleeuwen zijn niet opgewassen tegen mijn beste studente.’ Hij trok de deken over zijn schouder en sloot zijn ogen. Hij dacht aan de punker met de groene hanekam en de plattegrond. Maar ook aan het ijzeren hek dat hem bij de klaphekjes weghield en aan het donkere station daarachter.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(015104–016615)

19 december 1320 (Oude Stijl). Ik voel me beter. Ik kan nu drie of vier keer ademhalen zonder te hoesten en vanochtend had ik zelfs mijn eetlust weer terug. Alleen had ik weinig trek in de vette pap die Maisry me kwam brengen. Ik doe een moord voor een bord eieren met spek.

En voor een bad. Ik ben ontzettend smerig. Alleen mijn voorhoofd heeft water gezien sinds ik hier ben en sinds twee dagen doet vrouwe Imeyne linnen omslagen met een vreselijk riekende zalf op mijn borst. Omdat ik ook nog regelmatig hevig zweet en het bed sinds de vorige eeuw niet meer verschoond is, stink ik een uur in de wind en is mijn haar moddervet. En dan ben ik hier nog de schoonste.

Dokter Ahrens had gelijk dat ze mijn neus wilde dichtschroeien. Iedereen stinkt, zelfs de kinderen, en dan is het binnen nog steenkoud. Ik kan me niet voorstellen hoe het hier in augustus moet zijn. Ze hebben allemaal vlooien. Vrouwe Imeyne onderbreekt zelfs haar gebeden om zich te krabben en toen Agnes haar maillot naar beneden deed om haar knie te laten zien, zag ik dat ze onder de rode beten zat.

Eliwys, Imeyne en Rosemund hebben een tamelijk schoon gezicht, maar ze wassen hun handen nooit, ook niet als ze de kamerpot hebben geleegd, en niemand is nog op het idee gekomen dat je etenskommen kunt afwassen of dat je de bedvulling kunt vernieuwen. Eigenlijk zouden ze allemaal al aan de een of andere infectie overleden moeten zijn, maar afgezien van scheurbuik en rotte tanden maakt iedereen een gezonde indruk. Zelfs de knie van Agnes trekt aardig bij. Ze komt elke dag om me het korstje te laten zien, haar zilveren gesp, haar houten ridder en die bijna doodgeknuffelde Blackie.

Ik kom heel veel van haar te weten en ik hoef bijna niets te vragen. Rosemund is in ‘haar dertiende jaar’, wat betekent dat ze twaalf is, en het is haar kamer waarin ik word verpleegd. Het is nauwelijks voor te stellen dat ze binnenkort de huwbare leeftijd bereikt — daarom heeft ze ook haar eigen ‘boudoir’ — maar in de veertiende eeuw werden meisjes vaak al op hun veertiende of vijftiende uitgehuwelijkt. Eliwys moet ongeveer even oud zijn geweest toen zij trouwde. Agnes heeft me ook verteld dat ze drie oudere broers heeft, die allemaal bij hun vader in Bath zijn.

De klok die ik in het zuidwesten hoorde luiden, is van de kerk in Swindone. Agnes kan alle klokken uit elkaar houden. De eerste, heel in de verte, is die van Osney, de voorloper van de Great Tom. De twee klokken zijn die van Courcy, waar heer Bloet woont, en dan zijn er nog kerken dichterbij, in Witenie en Esthcote. Dat betekent dat dit heel goed Skendgate kan zijn, in elk geval ben ik er heel dichtbij. Er zijn essen, de omvang klopt ongeveer en de kerk staat op de juiste plaats. Misschien heeft Montoya de klokketoren gewoon nog niet gevonden. Jammer genoeg is de naam van dit dorp een van de weinige dingen die Agnes niet weet.

Ze wist ook niet waar Gawyn was. Ze zei dat hij weer op zoek was gegaan naar de struikrovers, ‘en als hij ze vindt, slaat hij ze zó neer met zijn zwaard’. Ze demonstreerde het met Blackie in de rol van slachtoffer. Ik weet niet of het allemaal waar is wat ze me vertelt. Ze zei dat koning Edward in Frankrijk is en dat Vader Roche de duivel heeft gezien, helemaal in het zwart en gezeten op een zwarte hengst.

Dat laatste zou best kunnen. (Dat Vader Roche haar dat heeft verteld, niet dat hij de duivel heeft gezien.) Pas in de renaissance werd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen geest en materie en de middeleeuwers hadden heel vaak visioenen van engelen, het Laatste Oordeel of de Maagd Maria.

Vrouwe Imeyne loopt voortdurend te klagen over de onwetendheid en ongeletterdheid van Vader Roche. Ze probeert Eliwys nog steeds zover te krijgen dat ze Gawyn naar Osney stuurt om een monnik te halen. Toen ik vroeg of Vader Roche samen met mij mocht bidden (een verzoek dat me niet al te ‘onbeschaamd’ leek), stak ze een preek van een halfuur af om zijn tekortkomingen op te sommen: hij kent de Venite niet meer allemaal, hij blaast de kaarsen uit in plaats van ze te snuiten en ‘verspilt daardoor veel was’, en hij jaagt de bedienden schrik aan met bijgelovige praat (ongetwijfeld over de duivel op zijn paard).

In de veertiende eeuw waren dorpspriesters gewone boeren die de mis uit hun hoofd hadden geleerd en niet meer dan een paar woorden Latijn kenden. Ik merk weinig verschil, zeker niet als het op de reuk aankomt, maar voor de adel waren de lijfeigenen een heel andere soort. Imeyne zal zich zeker wel in haar aristocratische ziel gekwetst voelen als ze bij zo’n ‘kinkel’ te biecht moet gaan!

Hij is ongetijfeld werkelijk zo bijgelovig en ongeletterd als zij beweert, maar onbekwaam is hij niet. Hij hield mijn hand vast toen ik op sterven lag. Hij zei dat ik niet bang hoefde te zijn en dat was ik ook niet.


(Pauze)

Het gaat langzamerhand weer beter met me. Vanmiddag heb ik een halfuur op het bankje gezeten en later ben ik beneden gaan eten. Vrouwe Eliwys liet me een bruin kleed met een mosterdgeel schort aantrekken en ze gaf me een hoofddoek om mijn korte haar te bedekken. Ik kreeg geen echte kap en muts, dus Eliwys gelooft blijkbaar dat ik een ongetrouwde juffer ben, ondanks Imeynes gepraat over overspelige vrouwen. Ik weet niet of mijn eigen kleren ongepast worden gevonden of dat ze gewoon te mooi zijn voor doordeweeks. Eliwys zei helemaal niets toen ze me samen met Imeyne hielp aankleden. Ik had me graag gewassen voordat ik mijn nieuwe kleren aantrok, maar ik wilde niets doen om Imeyne nog meer reden tot verdenking te geven.

Ze keek hoe ik mijn rijgkoordjes en de veters van mijn schoenen vastmaakte, ook tijdens het eten hield ze me scherp in de gaten. Ik zat tussen de kinderen in en deelde een broodplank met ze. De meier was verbannen naar het eind van de tafel en Maisry was nergens te zien. Volgens Latimer at de plaatselijke geestelijke mee aan de tafel van zijn heer, maar ik denk dat vrouwe Imeyne ook weinig op heeft met de tafelmanieren van Vader Roche.

We kregen een stuk wildbraad met brood erbij. Het vlees smaakte naar kaneel, zout en ouderdom, en het brood was keihard, maar het was beter dan pap en ik geloof niet dat ik iets verkeerd heb gedaan.

Toch weet ik zeker dat ik om de haverklap iets fout doe, daarom is vrouwe Imeyne ook zo achterdochtig. Mijn kleren, mijn handen en waarschijnlijk ook mijn taalgebruik vallen meer of minder uit de toon, en dat is voldoende om mij een vreemde, buitenlandse indruk te geven. Iemand die niet te vertrouwen is.

Vrouwe Eliwys maakt zich te veel zorgen over het proces om mijn fouten op te merken en de meisjes zijn te jong. Maar vrouwe Imeyne ontgaat niets en waarschijnlijk houdt ze al mijn tekortkomingen net zo goed bij als die van Vader Roche. Goddank heb ik niet tegen haar gezegd dat ik Isabel de Beauvrier was. Ze was meteen naar Yorkshire gegaan, winter of geen winter, om mijn verhaal na te trekken.

Gawyn kwam na het eten terug. Maisry was al eerder binnengekomen, met een vuurrood oor en een kommetje bier, ze had de tafels naar het midden gesleept en een paar flinke houtblokken op het vuur gelegd. De vrouwen zaten in het gelige licht te borduren.

Gawyn bleef bij de tussenmuur staan. Het was hem aan te zien dat hij een zware rit achter de rug had en het duurde even voordat de anderen hem opmerkten. Rosemund zat over haar naaiwerk gebogen. Agnes speelde met haar houten ridder, die ze in haar wagentje had gezet, en Eliwys en Imeyne zaten ernstig te praten over de zieke boer, met wie het blijkbaar niet erg goed gaat. De rook van het vuur sloeg op mijn longen en ik wendde mijn hoofd af om niet te hoesten. Ik zag dat Gawyn naar Eliwys stond te kijken.

Even later reed Agnes met haar wagen tegen de voet van Imeyne, die zei dat ze een kind van de duivel was, en Gawyn kwam naar het midden van de zaal. Ik sloeg mijn ogen neer en hoopte dat hij me zou aanspreken.

Hij kwam naar me toe en ging op een knie zitten. ‘Goede vrouwe,’ zei hij, ‘ik ben blij dat het u beter gaat.’

Ik had geen idee of ik iets terug moest zeggen. Ik boog alleen mijn hoofd.

Hij bleef op een knie zitten, alsof hij mijn dienaar was. ‘Ik hoor dat u zich niets van de overval kunt herinneren, vrouwe Katherine. Is dat zo?’

‘Ja,’ mompelde ik.

‘En u weet niet waar uw knechten naartoe gevlucht kunnen zijn?’

Ik schudde mijn hoofd en hield mijn blik op de vloer gericht.

Hij keek naar Eliwys. ‘Ik heb nieuws van de rovers, vrouwe Eliwys. Ik heb hun spoor gevonden. Ze waren met velen en te paard.’

Ik was bang geweest dat hij een arme sprokkelaar voor de dader had aangezien en had opgehangen.

‘Als u mij toestaat wil ik ze achtervolgen om de vrouwe te wreken,’ vervolgde hij.

Eliwys keek hem onzeker aan, net zo op haar hoede als in het begin. ‘Mijn gemaal wil dat wij hier zijn komst afwachten,’ zei ze, ‘en u moet ons bewaken. Nee.’

‘U hebt nog niet gegeten,’ zei vrouwe Imeyne, op een toon alsof de zaak was afgehandeld.

Gawyn ging staan.

‘Heb dank voor uw vriendelijkheid, heer,’ zei ik snel. ‘Ik weet dat u het bent die mij in het bos heeft gevonden.’ Ik haalde adem en begon te hoesten. ‘Kunt u mij zeggen waar dat precies was?’ Ik had niet zoveel tegelijk moeten zeggen. Het hoesten werd erger, ik verslikte me en boog dubbel van de pijn.

Toen ik eindelijk was uitgehoest, had Imeyne vlees en kaas voor Gawyn neergezet en Eliwys had haar borduurwerk weer opgepakt, dus nu weet ik nog niets.

Of nee, dat is niet waar. Ik weet waarom Eliwys zo op haar hoede was toen hij binnenkwam en waarom hij een bende rovers uit zijn duim zoog. En ook waarom Imeyne over weggelopen vrouwen was begonnen.

Ik zag hoe hij naar Eliwys stond te kijken en ik had geen tolk nodig om de uitdrukking op zijn gezicht te verklaren. Hij is verliefd op de gemalin van zijn heer.

14

Dunworthy sliep ongestoord door tot de volgende ochtend.

‘Uw secretaris wilde u wakker maken, maar dat wou ik niet hebben,’ zei Colin. ‘Ik moest dit aan u geven.’ Hij liet een rommelige stapel papieren zien.

‘Hoe laat is het?’ zei Dunworthy, die moeizaam rechtop ging zitten.

‘Halfnegen,’ zei Colin. ‘Het koor en alle anderen zitten te ontbijten. Havermout.’ Hij deed alsof hij moest kokhalzen. ‘Gewoon necrotisch. Die secretaris van u zegt dat de eieren met spek op rantsoen moeten vanwege de quarantaine.’

‘Halfnegen in de ochtend?’ vroeg Dunworthy, kippig door het raam naar buiten kijkend. Het was nog even donker en grauw als toen hij was gaan slapen. ‘Allemachtig, ik had allang in het ziekenhuis moeten zijn om met Badri te praten.’

‘Weet ik,’ zei Colin. ‘Tante Mary zei dat u kon blijven slapen omdat ze hem aan het onderzoeken zijn.’

‘Heeft ze gebeld?’ Dunworthy tastte naar zijn bril op het nachtkastje.

‘Ik ben vanmorgen naar het ziekenhuis gegaan voor mijn bloedonderzoek. Tante Mary zei dat we maar één keer per dag hoeven.’

Dunworthy zette zijn bril op en keek Colin aan. ‘Zei ze ook of ze het virus hebben geïdentificeerd?’

‘Neuh,’ mummelde Colin met een bolle wang. Dunworthy vroeg zich af of hij de toverbal de hele nacht in zijn mond had gehouden en zo ja, waarom die dan niet kleiner was geworden. ‘Deze lijsten zijn voor u.’ Hij gaf hem de papieren. ‘Die andere mevrouw uit het ziekenhuis heeft ook nog gebeld. Die op de fiets was.’

‘Montoya?’

‘Ja. Ze wilde weten of u de vrouw van meneer Basingame kunt bereiken. Ik zei dat u zou terugbellen. Weet u ook wanneer de post komt?’

‘De post?’ zei Dunworthy, die de lijsten zat te bekijken.

‘Mijn moeder had nog geen cadeautjes voor me gekocht, dus die kon ik niet meenemen,’ zei Colin. ‘Ze zou ze opsturen. Denkt u dat de post vertraging ondervindt van de quarantaine?’

Een paar vellen waren aan elkaar gekleefd, ongetwijfeld doordat Colin regelmatig zijn toverbal had geïnspecteerd. De meeste waren geen naamlijsten, maar diverse memo’s van Finch. Een van de verwarmingselementen in Salvin was uitgevallen. Het ministerie wees alle inwoners van Oxford en omgeving op het gevaar van omgang met besmette personen. De vrouw van Basingame was voor de kerstdagen naar Torquay gegaan. De voorraad wc-papier had een kritiek peil bereikt.

‘U denkt toch niet dat hij nu later komt?’ vroeg Colin.

‘Dat wat later komt?’

‘De post!’ zei Colin geërgerd. ‘Die heeft toch geen vertraging? Hoe laat moet hij komen?’

‘Om tien uur,’ zei Dunworthy. Hij deed alle memo’s bij elkaar en opende een grote bruine envelop. ‘Maar door al die pakjes en kerstkaarten kan het wel wat later worden.’

Ook de aan elkaar geniete papieren in de envelop waren geen naamlijsten. William Gaddson had een uitgebreid verslag opgesteld over het doen en laten van Badri en Kivrin, netjes uitgetypt en elke dag onderverdeeld in ochtend, middag en avond. Het zag er veel verzorgder uit dan enig essay dat hij ooit had ingeleverd. Verbazend wat een heilzame invloed een moeder kon hebben.

‘Hoezo dan?’ zei Colin. ‘Het zijn toch geen mensen? Ik bedoel, het kan toch niet besmettelijk zijn? Waar wordt hij afgegeven?’

‘Wat?’

‘De post.’

‘Bij de portier,’ zei Dunworthy. Badri was dinsdagmiddag na zijn bezoek aan Balliol weer naar het lab gegaan. Finch had hem om twee uur gezien, toen hij naar Dunworthy vroeg, en opnieuw even voor drieën, toen Badri hem het briefje had gegeven. Tussen twee en drie had John Yi, een derdejaarsstudent, hem over de binnenplaats naar het lab zien lopen, kennelijk op zoek naar iemand.

Om drie uur had de portier van Brasenose hem ingeschreven. Hij had tot halfacht aan het net gewerkt en was daarna teruggegaan naar zijn flat om zich te kleden voor het bal.

Dunworthy belde Latimer. ‘Hoe laat bent u dinsdagmiddag naar het lab gegaan?’

Dunworthy zag hem op het scherm verward met zijn ogen knipperen. ‘Dinsdag?’ zei hij, om zich heen kijkend alsof hij iets kwijt was. ‘Was dat gisteren?’

‘De dag voor Kivrins vertrek,’ zei Dunworthy. ‘U bent ’s middags naar de bibliotheek gegaan.’

Latimer knikte. ‘Ze wilde weten hoe ze moest zeggen: “Help me, want ik ben belaagd door dieven.”’

Dunworthy nam aan dat hij met ‘ze’ Kivrin bedoelde. ‘Had u met Kivrin in de bibliotheek of in Brasenose afgesproken?’

Latimer wreef peinzend over zijn kin. ‘We zijn nog tot ’s avonds laat bezig geweest met de pronomina,’ zei hij. ‘Het wegvallen van voornaamwoordelijke uitgangen was in de veertiende eeuw wijd verbreid, maar nog niet algemeen.’

‘Is Kivrin bij het net naar u toe gekomen?’

‘Bij het net?’ zei Latimer weifelend.

‘Het laboratorium van Brasenose,’ snauwde Dunworthy.

‘Brasenose? De dienst wordt toch niet in Brasenose gehouden?’

‘Welke dienst?’

‘De dominee vroeg of ik op kerstavond de zegening wilde uitspreken,’ zei Latimer. ‘Wordt de dienst in Brasenose gehouden?’

‘Nee. U had dinsdagmiddag met Kivrin afgesproken om aan haar uitspraak te werken. Waar zag u haar?’

‘Het woord “dieven” was erg lastig te vertalen. Het komt van het Oudengelse theof, maar de…’

Het was zinloos. ‘De dienst van kerstavond is om zeven uur in St. Mary the Virgin,’ zei hij en legde neer.

Hij belde de portier van Brasenose, die nog steeds met zijn kerstversieringen in de weer was, en liet hem Kivrin in zijn dagrapporten opzoeken. Ze was er dinsdagmiddag niet geweest.

Hij stopte de lijsten in zijn computer en voegde er het rapport van William aan toe. Kivrin had Badri dinsdag niet ontmoet. Die morgen was ze in het ziekenhuis geweest en daarna bij Dunworthy. In de middag was ze met Latimer naar de bibliotheek gegaan en daar ging ze pas weg toen Badri al naar het feest in Headington was vertrokken. Maandagmiddag om drie uur was ze in het ziekenhuis gearriveerd. Het enige hiaat was de tijd tussen twaalf uur en halfdrie, in die periode zou ze Badri gezien kunnen hebben.

Hij nam de lijsten met namen nog een keer door. Montoya had niet meer dan enkele contacten opgegeven en dan nog alleen voor woensdagochtend. Over Badri wist ze helemaal niets te vertellen. Hij vroeg zich af hoe dat kwam, tot hij zich herinnerde dat ze pas binnen was gekomen nadat Mary had uitgelegd wat de bedoeling van de formulieren was.

Misschien had zij Badri eerder nog gezien, of wist ze waar hij maandag tussen twaalf uur en halfdrie was geweest.

‘Heeft Montoya een telefoonnummer achtergelaten?’ vroeg hij aan Colin. Hij keek op toen hij geen antwoord kreeg. ‘Colin?’

De jongen was niet in de slaapkamer. Hij was helemaal niet in de woning, alleen de inhoud van zijn tas lag over het vloerkleed uitgespreid.

Dunworthy zocht het nummer van Montoya in Brasenose op en tikte het in zonder iets te verwachten. Ze was nog steeds op zoek naar Basingame en daarom kon ze nog niet naar Skendgate zijn gegaan, maar in plaats daarvan zat ze ongetwijfeld bij de Gezondheidsraad of bij Monumentenzorg om haar opgraving van ‘onschatbaar belang’ te laten verklaren.

Hij kleedde zich aan en ging naar de eetzaal om Colin te zoeken. Het regende nog steeds en de hemel had dezelfde vochtige grauwe kleur als de tegels en de stammen van de berkebomen. Hij hoopte dat de koorleden en de gestrande reizigers vroeg hadden ontbeten en naar de hun toegewezen kamers waren gegaan, maar dat was een ijdele wens. Halverwege de binnenplaats hoorde hij al het opgewonden geschetter van vrouwenstemmen.

‘Wat een geluk dat u er bent, meneer,’ zei Finch, die hem bij de deur opwachtte. ‘De Gezondheidsraad heeft zojuist gebeld. Ze willen dat we nog eens twintig mensen opnemen.’

‘Zeg maar dat het onmogelijk is.’ Dunworthy keek de zaal in. ‘We hebben opdracht contact met zieken te vermijden. Heb je de neef van dokter Ahrens gezien?’

‘Hij was hier net nog,’ zei Finch. Hij keek over de hoofden van de vrouwen heen, maar Dunworthy had de jongen al gezien. Hij stond aan de tafel van het bellenkoor een paar sneden geroosterd brood te besmeren.

Dunworthy ging naar hem toe. ‘Heeft Montoya gezegd waar ze te bereiken is toen ze opbelde?’

‘Die met de fiets?’ vroeg Colin. Hij deed marmelade op zijn brood.

‘Ja.’

‘Nee.’

‘Wilt u ontbijten, meneer?’ zei Finch. ‘Ik vrees dat er geen eieren met spek meer zijn, en we raken ook al lelijk door de marmelade heen.’ Hij wierp Colin een boze blik toe. ‘Maar er is havermout en…’

‘Alleen een kop thee,’ zei Dunworthy. ‘Heeft ze niet gezegd waar ze was?’

‘Ga toch zitten,’ zei mevrouw Taylor. ‘Ik moest u nog vertellen over onze Chicago Surprise.’

‘Wat zei Montoya precies?’ vroeg Dunworthy aan Colin.

‘Dat het niemand iets kon schelen dat haar opgraving mislukte en dat een waardevol overblijfsel uit het verleden verloren ging. En dat je wel gek moest zijn om midden in de winter te gaan vissen.’ Colin schraapte zijn mes af aan de rand van het kommetje marmelade.

‘De thee is bijna op.’ Finch schonk een wel erg slap bakje in.

Dunworthy ging zitten. ‘Wil je chocolademelk of gewone, Colin?’

‘De melk is bijna op,’ zei Finch.

‘Ik hoef niks, dank u,’ zei Colin. Hij drukte twee sneetjes brood op elkaar. ‘Ik neem dit mee naar de poort, dan kan ik de postbode zien komen.’

‘De dominee heeft gebeld,’ zei Finch. ‘Ik moest zeggen dat u pas om halfzeven in de kerk hoeft te zijn.’

‘Gaat de dienst dan nog door?’ zei Dunworthy. ‘Het lijkt me dat er onder deze omstandigheden niemand komt.’

‘Hij zei dat de Oecumenische Commissie heeft besloten de dienst toch te laten doorgaan,’ zei Finch. Hij deed een druppeltje melk in de bleke thee en zette het kopje voor Dunworthy neer. ‘Dat is goed voor het moreel, zei de dominee.’

‘We spelen verschillende stukken met onze handbellen,’ zei mevrouw Taylor. ‘Het is natuurlijk iets heel anders dan een carillon, maar het is beter dan niets. De priester van de Heilige Hervormden draagt een bijzondere mis op voor tijden van pestilentiën.’

‘Juist ja,’ zei Dunworthy. ‘Dat zal het moreel zeker goed doen.’

‘Moet ik mee?’ zei Colin.

‘Zo’n jongen hoort niet naar buiten te gaan met dit weer,’ zei mevrouw Gaddson, die als een harpij op de tafel neerstreek en een groot bord havermout voor Colin neerzette. ‘En in zo’n tochtige kerk wordt hij ook maar ziek. Hij kan hier bij mij blijven tijdens de dienst.’ Ze schoof een stoel naar hem toe. ‘Ga zitten en eet je pap op.’

Colin keek smekend naar Dunworthy.

‘Colin, ik heb Montoya’s telefoonnummer op mijn kamer laten liggen,’ zei Dunworthy. ‘Wil jij het even voor me halen?’

‘Ja!’ zei Colin, en hij ging er als een pijl uit een boog vandoor.

‘Als dat kind de Indische koorts krijgt,’ zei mevrouw Gaddson, ‘dan zult u er hoop ik nog wel eens aan denken dat hij door u zijn eten heeft laten staan. Het is me nu wel duidelijk waar deze epidemie vandaan komt. Slechte eetgewoonten en een volslagen gebrek aan discipline. Het is een schande zoals dit college wordt geleid. Ik wilde bij mijn zoon William logeren, maar in plaats daarvan heb ik een kamer in een heel ander gebouw gekregen en ik…’

‘Ik vrees dat u daarvoor bij de heer Finch moet zijn,’ zei Dunworthy. Hij stond op en deed Colins sandwich in een servetje. ‘Ik moet naar het ziekenhuis,’ zei hij en nam de benen voordat Gaddson weer kon beginnen.

Hij ging terug naar zijn kamer en belde Andrews. De lijn was bezet. Hij probeerde Skendgate te bereiken in de vage hoop dat Montoya haar vrijstelling had gekregen, maar er werd niet opgenomen. Tot zijn verbazing slaagde hij er de tweede keer wel in Andrews te bereiken. Hij kreeg een antwoordapparaat aan de lijn.

‘Met Dunworthy,’ zei hij. Hij aarzelde even en gaf het telefoonnummer van zijn kamer. ‘Ik moet u onmiddellijk spreken. Het is dringend.’

Hij legde neer en ging met zijn paraplu en Colins brood naar buiten.

Colin stond in de poort te schuilen en keek gespannen de straat in, in de richting van Carfax.

‘Ik ga naar het ziekenhuis om met mijn ingenieur en je tante te praten,’ zei Dunworthy, die de jongen het servetje met zijn brood gaf. ‘Wil je met me mee?’

‘Nee, bedankt,’ zei Colin. ‘Ik wil de post niet missen.’

‘Ga in godsnaam je jas halen. Als mevrouw Gaddson je zo ziet, gaat ze je meteen weer aan je hoofd zeuren.’

‘Mevrouw Godsamme is al geweest,’ zei Colin. ‘Ze wou dat ik een sjaal omdeed. Een sjaal!’ Hij keek opnieuw gespannen de straat in. ‘Ik heb maar niks gezegd.’

‘Dat is een idee,’ zei Dunworthy. ‘Ik ben tegen de middag weer terug. Als je iets nodig hebt, ga je maar naar Finch.’

‘Hmm,’ zei Colin, die niet naar hem geluisterd had. Dunworthy vroeg zich af wat voor bijzonder kerstcadeau hij verwachtte. Het kon geen sjaal zijn.

Hij trok zijn eigen das om zijn hals en ging door de regen op weg naar het ziekenhuis. Er waren maar een paar mensen op straat en die liepen met een boogje om elkaar heen. Een vrouw ging zelfs van het trottoir af om niet bij Dunworthy in de buurt te komen.

Het was dat het carillon luid schallend ‘It Came Upon the Midnight Clear’ speelde, anders had niemand kunnen denken dat het de dag voor Kerstmis was. Niemand liep met cadeautjes of groen te sjouwen, niemand had zelfs maar een pakje bij zich. De quarantaine leek elke gedachte aan Kerstmis te hebben verbannen.

En eigenlijk was dat ook zo. Hij had zelf geen moment aan geschenken of een kerstboom gedacht. Hopelijk had Colins moeder wel iets gestuurd en stond Colin niet voor niets bij de poort van Balliol te wachten. Op de terugweg zou hij iets voor hem kopen, speelgoed of een videoband, zolang het maar geen sjaal was.

In het ziekenhuis werd hij meteen naar de isolatie-afdeling gebracht om de nieuwe patiënten te ondervragen. ‘We moeten beslist iemand vinden die in Amerika is geweest,’ zei Mary. ‘Het Wereld Influenza Centrum heeft problemen. Vanwege de vakantie is er niemand die de DNA-structuur van het virus kan bepalen. Natuurlijk worden ze geacht altijd iemand achter de hand te hebben, maar meestal krijgen ze het na de kerstdagen pas druk met gevallen van voedselvergiftiging en andere virusachtige verschijnselen, daarom hebben ze iedereen met vakantie gestuurd. Hoe dan ook, Atlanta stuurt een prototype van het vaccin naar het WIC, maar ze hebben een duidelijke identificatie nodig voordat ze met de produktie kunnen beginnen.’

Ze ging hem voor door een afgezette gang. ‘Alle patiënten vertonen de symptomen van het South Carolina-virus: hoge koorts, spierpijn en secundaire longaandoeningen, maar dat is jammer genoeg nog geen bewijs.’ Ze bleef voor een deur staan. ‘Je hebt zeker geen Amerikanen gevonden die met Badri contact hebben gehad?’

‘Nee, maar er zijn nog de nodige hiaten. Zal ik het hem zelf nog eens vragen?’

Ze aarzelde.

‘Hij gaat achteruit,’ zei Dunworthy.

‘Hij heeft longontsteking gekregen. Ik weet niet of hij je iets kan vertellen. Hij heeft nog steeds hoge koorts, wat bij de diagnose past. We geven hem dezelfde antimicrobia en versterkers die effectief zijn tegen het South Carolina-virus.’ Ze deed de deur open. ‘Ik zal je het overzicht van alle nieuwe gevallen laten zien. Je kunt de hoofdverpleegster vragen in welk bed ze liggen.’ Ze ging naar de computer bij het eerste bed. Op de monitor was een diagram te zien met net zoveel takken als de grote beuk op de binnenplaats van Balliol. ‘Je vindt het toch niet erg als Colin nog een nachtje bij je logeert?’

‘Helemaal niet.’

‘Fijn. Ik betwijfel sterk of ik voor morgen thuis ben en ik heb niet graag dat hij helemaal alleen is. Al geloof ik dat ik de enige ben,’ voegde ze er boos aan toe. ‘Ik heb eindelijk Deirdre in Kent weten te bereiken, maar die maakt zich nergens zorgen om. Ze had het nota bene te druk gehad om het nieuws over de quarantaine te volgen. Daarna vertelde ze van alles over de plannen die zij en haar nieuwe vriend hadden gemaakt. Ik kon maar al te duidelijk merken dat ze helemaal geen tijd voor Colin heeft gehad en blij was dat hij bij mij zat. Soms geloof ik werkelijk dat ze geen echte nicht van me is.’

‘Weet je of ze Colins cadeautjes op de post heeft gedaan? Hij zei dat ze dat van plan was.’

‘Ze heeft het vast veel te “druk” gehad om iets te kopen, laat staan te versturen. De laatste keer dat Colin met de kerstdagen bij mij logeerde, kreeg hij ze pas in januari. Dat doet me er trouwens aan denken, weet jij waar mijn boodschappentas is gebleven? Mijn cadeaus voor Colin zaten erin.’

‘Ik heb hem meegenomen naar Balliol,’ zei hij.

‘O, dank je. Ik had nog niet alles, maar als je de sjaal en zo voor me zou willen inpakken, dan heeft hij in elk geval iets.’ Ze ging staan. ‘Laat het me meteen weten als je een mogelijke Amerikaanse connectie hebt gevonden. Zoals je ziet hebben we al een paar ziektegevallen tot Badri kunnen herleiden, maar het is nog steeds niet duidelijk of hij de bron is.’

Ze ging weg en Dunworthy nam plaats aan het bed van de vrouw met de lila paraplu.

‘Mevrouw Breen?’ zei hij. ‘Ik moet u helaas een paar vragen stellen.’

Haar gezicht was erg rood en ze haalde net zo moeilijk adem als Badri, maar ze beantwoordde zijn vragen duidelijk en zonder aarzelen. Nee, ze was de afgelopen maand niet in de Verenigde Staten geweest. Nee, ze kende geen Amerikanen of mensen die in Amerika geweest waren. Ze was met de trein uit Londen gekomen om kerstinkopen te doen bij Blackwell’s. Ze had de halve stad afgelopen en er waren zeker vijfhonderd mensen die haar aangestoken konden hebben.

Het was al twee uur geweest voordat hij alle patiënten had ondervraagd en de nieuwe namen van contactpersonen had ingevoerd. Er zaten geen Amerikanen bij, maar hij wist nu wel dat twee van hen eveneens op het feest in Headington waren geweest.

Hij ging naar boven, zonder veel hoop dat Badri in staat zou zijn vragen te beantwoorden, maar de ingenieur leek er beter aan toe te zijn. Hij lag te slapen, maar toen Dunworthy zijn hand aanraakte sloeg hij zijn ogen op en keek hem aan.

‘Meneer Dunworthy,’ zei hij. Zijn stem was zwak en hees. ‘Wat doet u hier?’

Dunworthy ging zitten. ‘Hoe voel je je?’

‘Ik heb zo raar gedroomd. Ik dacht… ik had zo’n hoofdpijn…’

‘Ik moet je een paar vragen stellen, Badri. Weet je nog met wie je op het bal in Headington hebt gesproken?’

‘Het was heel druk,’ zei hij, pijnlijk slikkend. ‘Ik kende de meeste mensen niet.’

‘Weet je nog met wie je hebt gedanst?’

‘Met Elizabeth,’ zei hij met overslaande stem. ‘Sisu en nog iets, ik ken haar achternaam niet,’ fluisterde hij. ‘En Elizabeth Yakamoto.’

De barse hoofdverpleegster kwam binnen. ‘Tijd voor uw röntgenfoto’s,’ zei ze, zonder Badri aan te kijken. ‘U kunt niet blijven, meneer Dunworthy.’

‘Kan het nog twee minuten wachten?’ vroeg hij. ‘Het is belangrijk.’ De zuster zat al achter de computer te tikken.

Hij boog zich over het bed heen. ‘Badri, hoe groot was de tijdverschuiving?’

‘Meneer Dunworthy!’ zei de zuster.

Dunworthy sloeg geen acht op haar. ‘Was die groter dan verwacht?’

‘Nee,’ zei Badri schor. Hij bracht een hand naar zijn keel.

‘Hoe groot was het verschil?’

‘Vier uur,’ fluisterde Badri en Dunworthy liet zich de kamer uit sturen.

Vier uur. Kivrin was om halfeen vertrokken en zou dus om halfvijf zijn doorgekomen. Dat was laat, maar het moest nog licht genoeg zijn om te kunnen zien waar ze was en om desnoods naar Skendgate te kunnen lopen.

Hij ging Mary opzoeken en gaf haar de namen van de twee meisjes met wie Badri had gedanst. Mary bekeek het diagram, waar de namen nog niet op voorkwamen, daarna nam ze bloed bij Dunworthy af en controleerde zijn temperatuur, zodat hij niet hoefde terug te komen. Hij wilde net naar huis gaan toen Sisu Fairchild werd binnengebracht. Pas tegen theetijd kwam hij eindelijk thuis.

Colin was niet meer bij de poort en evenmin in de eetzaal, waar Finch bijna door zijn suiker en boter heen was. ‘Waar is de neef van dokter Ahrens?’ vroeg Dunworthy.

‘Hij heeft de hele ochtend bij de poort staan wachten,’ zei Finch, die zorgelijk de suikerklontjes stond te tellen. ‘Het was al een uur voor de post kwam en daarna is hij naar de flat van zijn tante gegaan om te zien of de pakjes daarheen waren gestuurd. Dat was blijkbaar niet het geval. Hij kwam met een heel sip gezicht terug, maar een halfuur geleden zei hij ineens dat hij ergens aan dacht en holde naar buiten. Misschien zijn de pakjes nog ergens anders heen gestuurd.’

Of niet, dacht Dunworthy. ‘Hoe laat gaan de winkels vandaag dicht?’

‘Op kerstavond? Alles is al dicht, meneer. Ze sluiten normaal al vroeg, maar sommige winkels zijn vanwege de quarantaine al tussen de middag gesloten. Ik heb een aantal telefoontjes binnengekregen, meneer.’

‘Die kunnen wachten,’ zei Dunworthy. Hij greep zijn paraplu en ging weer naar buiten. Finch had gelijk. Alle winkels waren dicht. Zelfs Blackwell’s, waarvan hij toch zeker had gedacht dat ze open zouden blijven, was gesloten. Toch hadden ze de quarantaine al aangegrepen om reclame te maken. Tussen de besneeuwde huisjes van het Victoriaanse dorp in de etalage lagen boeken over zelfmedicatie en geneesmiddelen en een felgekleurde paperback met de titel Lach uzelf gezond.

Bij High Street vond hij eindelijk een postkantoor dat nog open was, maar daar verkochten ze alleen sigaretten, goedkope snoep en ansichtkaarten, geen geschikte cadeautjes voor een jongen van twaalf. Hij ging naar buiten zonder iets gekocht te hebben, bedacht zich en ging weer naar binnen. Hij kocht een grote zak toffees, een toverbal ter grootte van een kleine komeet en een paar pakjes kauwgom in de vorm van zeeptabletten. Het was niet veel, maar Mary had gezegd dat ze ook nog iets voor hem had gekocht.

Dat ‘iets’ bleek een paar grijze wollen sokken te zijn, nog saaier dan de sjaal, en een taalvideo om zijn woordenschat te vergroten. Gelukkig zaten er ook een paar knalbonbons en cadeaupapier in haar tas, maar een paar sokken en snoep maakten nog geen Kerstmis. Hij keek zijn kamer door en probeerde te verzinnen of hij zelf nog iets had liggen.

Colin had ‘Apocalyptisch!’ geroepen toen hij hoorde dat Kivrin in de middeleeuwen was. Dunworthy haalde De Riddertijd uit de kast. Er stonden alleen gewone illustraties in, geen hologrammen, maar iets beters had hij niet in huis. Hij pakte het met de rest van de spullen haastig in, trok andere kleren aan en ging naar buiten. In de stromende regen holde hij over de verlaten binnenplaats van de bibliotheek in de richting van St. Mary the Virgin, af en toe een sprong makend over een overlopende goot.

Geen zinnig mens zou met zulk weer de straat op gaan. Vorig jaar was het droog geweest en toen was de kerk nog maar halfvol. Kivrin was met hem meegegaan. Ze was met de vakantie in Oxford gebleven om te studeren. Dunworthy had haar in de Bodleian aangetroffen en had haar uitgenodigd op zijn cocktailparty en voor de mis.

‘Ik heb eigenlijk geen tijd,’ had ze onderweg gezegd. ‘Ik moet studeren.’

‘Dat kun je in de kerk doen. St. Mary the Virgin is in 1139 gebouwd en alles is nog net zoals in de middeleeuwen, inclusief de wijze van verwarming.’

‘De oecumenische dienst is zeker ook authentiek?’

‘In spirituele zin is het ongetwijfeld net zo goed bedoeld en net zo onzinnig als een middeleeuwse mis,’ had hij gezegd.

Hij liep snel over het smalle pad dat langs Brasenose voerde en deed de deur van de kerk open. De warmte golfde hem tegemoet. Zijn bril besloeg. Hij bleef in het portaal staan en wreef de glazen schoon aan zijn das, maar direct daarop besloegen ze opnieuw.

‘De dominee zoekt u,’ zei Colin. Hij had een colbertje en een wit overhemd aan, zijn haar was gekamd. Hij gaf Dunworthy een ordinarium van de stapel die hij in zijn handen hield.

‘Ik dacht dat je thuis zou blijven,’ zei Dunworthy.

‘Bij Gaddson? Wat een necrotisch idee! Ik ging nog liever naar de kerk, dus ik vroeg of ik mevrouw Taylor kon helpen met het dragen van de klokken.’

‘En nu heeft de dominee je aan het werk gezet,’ zei Dunworthy, die nog steeds probeerde zijn glazen droog te wrijven. ‘Heb je het druk?’

‘Ja, wat dacht u? Het is afgeladen.’

Dunworthy keek naar binnen. Alle banken waren bezet en achterin werden klapstoelen neergezet.

‘Ah, gelukkig, daar bent u,’ zei de dominee, die de teksten van de gezangen aan het uitdelen was. ‘Sorry voor de warmte, de ketel werkt niet goed meer. Monumentenzorg staat niet toe dat we een moderne installatie nemen en voor deze oude ketel zijn bijna geen onderdelen meer te krijgen. Nu is het de thermostaat weer. Het is hier òf te warm, òf te koud.’ Hij haalde twee papiertjes uit zijn soutane en keek ernaar. ‘U heeft meneer Latimer zeker ook nog niet gezien? Hij moet de zegening uitspreken.’

‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘Ik heb hem wel gezegd hoe laat hij er moest zijn.’

‘Ja, vorig jaar was hij in de war en kwam hij een uur te vroeg.’ Hij gaf Dunworthy een van de briefjes. ‘Dit is de tekst. We gebruiken dit jaar de King James-vertaling, daar stond de Kerk van het Millennium op. Het is in elk geval beter dan de volksbijbel van vorig jaar. De King James is misschien archaïsch, hij is tenminste niet misdadig.’

De buitendeur ging open en een paar nieuwe kerkgangers kwamen binnen. Ze klapten hun paraplu’s in, sloegen de regen van hun hoeden en liepen met een van Colins formulieren de kerk in.

‘Waren we toch maar naar Christ Church gegaan,’ zei de dominee.

‘Wat doen al die mensen hier?’ zei Dunworthy. ‘Weten ze soms niet dat we midden in een epidemie zitten?’

‘Zo gaat het altijd,’ zei de dominee. ‘Ik herinner me het begin van de Pandemie nog. Zulke collectes hebben we sindsdien niet meer gehaald. Over een tijdje zijn ze met geen stok meer uit huis te krijgen, maar nu zoeken ze troost bij elkaar.’

‘En het is opwindend,’ zei de priester van de Heilige Hervormden. Hij droeg een zwarte coltrui en een flodderbroek onder zijn rood en groen geruite miskleed. ‘Hetzelfde zie je in oorlogstijd. De mensen vinden het dramatisch.’

‘En zo verbreidt het virus zich twee keer zo snel,’ zei Dunworthy. ‘Heeft niemand ze verteld dat het besmettelijk is?’

‘Dat ga ik doen,’ zei de dominee. ‘U bent direct na het koor aan de beurt. De volgorde is veranderd, dank zij de Kerk van het Millennium. Lukas 2:1-19.’ Hij ging weg om de gezangen uit te delen.

‘Waar is Kivrin Engle?’ vroeg de priester. ‘Ik heb uw studente vanmiddag gemist bij de Latijnse mis.’

‘Ze zit in 1320, hopelijk in Skendgate en ergens waar ze niet natregent.’

‘O, wat leuk,’ zei de priester. ‘Ze wilde zo graag. En wat fijn voor haar dat ze deze toestand niet hoeft mee te maken.’

‘Ja,’ zei Dunworthy. ‘Ik moet nu mijn tekst voorbereiden.’

Hij ging de kerk in. In de grote ruimte was het nog warmer en er hing een sterke geur van vochtige wol en vochtige steen. Laserkaarsen flikkerden bleek op de vensterbanken en het altaar. De koorleden schoven twee grote tafels voor het altaar en zetten er hun klokken op, afgedekt met rode wollen doeken. Dunworthy ging naar de kansel en sloeg de bijbel open.

‘En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden…’

De King James is echt archaïsch, dacht hij. En toch is hij nog niet eens geschreven waar Kivrin nu is.

Hij ging terug naar het portaal. Er kwamen nog steeds mensen binnen. De priester van de Heilige Hervormden en de islamitische imam gingen naar buiten om meer klapstoelen te halen, terwijl de dominee aan de thermostaat van de verwarming stond te draaien.

‘Ik heb twee plaatsen op de tweede rij gereserveerd,’ zei Colin. ‘Weet u wat Gaddson vanmiddag bij de thee deed? Ze gooide mijn toverbal weg. Ze zei dat hij onder de bacillen zat. Ik ben blij dat mijn moeder niet zo is.’ Hij keek naar de stapel in zijn handen, die al een stuk dunner was geworden. ‘Ik geloof dat haar pakjes toch niet door de quarantaine heen zijn gekomen. Ze moesten natuurlijk eerst levensmiddelen en zo doorlaten.’ Hij schoof de papieren netjes recht.

‘Dat zal het zijn,’ zei Dunworthy. ‘Wanneer wil je je andere cadeautjes openmaken? Vanavond of morgenochtend?’

Colin deed of het hem niets uitmaakte. ‘Liever morgenochtend.’ Met een stralende lach gaf hij een formulier aan een vrouw in een gele regenjas.

‘Nou,’ zei ze bits, terwijl ze het blad uit zijn hand griste, ‘ik ben blij dat iemand hier nog vriendelijk is, ondanks die dodelijke epidemie.’

Dunworthy ging naar binnen en zocht zijn plaats op. Het gedraai van de dominee had niet het gewenste effect gehad. Hij legde zijn das en jas op de plaats naast hem.

Vorig jaar was het steenkoud geweest. ‘Bijzonder authentiek,’ had Kivrin gefluisterd, ‘net als de schriftlezing uit de volksbijbel. “In die dagen scheepte de politiek het volk op met een belastingverhoging.” In de middeleeuwen was de bijbel voor de mensen ook in een onbegrijpelijke taal geschreven,’ had ze grinnikend gezegd.

Colin kwam binnen en ging op Dunworthy’s kleren zitten. De priester van de Heilige Hervormden stond op en ging tussen de tafels van het bellenkoor en het altaar staan. ‘Laat ons bidden,’ zei hij.

Met een plof werden de kussentjes op de stenen vloer gelegd en iedereen knielde.

‘O God, die deze plaag over ons hebt gezonden, weerhoudt Uw wrekende engel, laat het land niet woest en ledig worden en vernietig niet elke levende ziel.’

Goed voor het moreel, dacht Dunworthy.

‘Zoals in de dagen dat U een pestilentie over Israël zond en zeventigduizend man stierven van Dan tot Berseba, zo worden wij door deze plaag bezocht en smeken wij U Uw toorn van de gelovigen af te wenden.’

De antieke verwarmingspijpen begonnen luid te tikken, maar daar liet de geestelijke zich niet door afleiden. Hij ging nog een volle vijf minuten door met voorbeelden van de toorn Gods die de ongelovigen met plagen had getroffen, waarna hij iedereen vroeg op te staan om ‘God Rest Ye Merry, Gentlemen, Let Nothing You Dismay’ te zingen.

Montoya kwam binnen en ging snel naast Colin zitten. ‘Ik ben de hele dag bij de Gezondheidsraad geweest,’ fluisterde ze, ‘om vrijstelling te krijgen. Ze denken geloof ik dat ik niets liever wil dan het virus verspreiden. Ik zei nog dat ik rechtstreeks naar mijn opgraving wil en dat daar niemand is om aan te steken, maar dacht je dat ze naar me luisterden?’

Ze keek naar Colin. ‘Als ik ontheffing krijg, heb ik vrijwilligers nodig. Zou jij geen skeletten willen opgraven?’

‘Dat kan niet,’ zei Dunworthy haastig. ‘Dat wil zijn tante niet hebben.’ Hij boog voor Colin langs en fluisterde: ‘We moeten nog weten waar Badri Chaudhuri maandagmiddag tussen twaalf uur en halfdrie is geweest. Hebt u hem toen gezien?’

‘Ssst,’ siste de vrouw met de gele regenjas.

Montoya schudde haar hoofd. ‘Ik was met Kivrin de plattegrond van Skendgate aan het bestuderen,’ fluisterde ze.

‘Waar? In Skendgate?’

‘Nee, in Brasenose.’

‘En Badri was er niet?’ vroeg hij, hoewel Badri toen ook nog geen reden had om in Brasenose te zijn. Dunworthy had hem pas om halfdrie gevraagd het net te controleren.

‘Nee,’ fluisterde Montoya.

‘Ssst!’

‘Hoe lang bent u bij Kivrin geweest?’

‘Ze kwam om tien uur en ze is gebleven tot ze naar het ziekenhuis moest, ik geloof om drie uur.’

‘Ssst!’ siste de vrouw weer.

‘Ik moet het Gebed voor de Grote Geest opdragen,’ fluisterde Montoya. Ze stond op en liep naar voren.

Nadat ze haar indiaanse gebed had voorgedragen, was het de beurt aan het bellenkoor. Met witte handschoenen en vastberaden gezichten speelden ze op hun klokken ‘O Christ Who Interfaces with the World’, wat weinig verschil maakte met het getik van de pijpen.

‘Zijn ze niet necrotisch?’ fluisterde Colin achter zijn formulier.

‘Dat is atonale muziek uit het eind van de twintigste eeuw,’ antwoordde Dunworthy zachtjes. ‘Het moet zo vreselijk klinken.’

Hij wachtte tot de vrouwen van het bellenkoor helemaal klaar leken te zijn, ging naar de kansel en las voor uit de Schrift. ‘ “En het geschiedde in diezelfde dagen, dat er een gebod uitging van den keizer Augustus, dat de geheele wereld beschreven zou worden…” ’

Montoya ging staan en liep langs Colin naar de zijbeuk, waarna ze de kerk verliet. Dunworthy had haar willen vragen of ze Badri maandag of dinsdag nog had gezien of Amerikanen kende die met hem in contact waren geweest. Dat kon hij morgen doen, als ze naar het ziekenhuis gingen voor het onderzoek. Het belangrijkste wist hij al: dat Kivrin Badri maandagmiddag niet had gezien. Montoya was tussen tien en drie uur bij haar geweest, waarna ze naar het ziekenhuis was gegaan. Tegen die tijd zat Badri al bij Dunworthy en hij was pas om twaalf uur met de trein uit Londen gekomen, dus hij kon Kivrin onmogelijk hebben aangestoken.

‘ “En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want ziet, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal…” ’

Niemand scheen naar hem te luisteren. De vrouw die Colin had afgesnauwd zat haar jas uit te trekken, de andere kerkgangers hadden dat al gedaan en wuifden zich met hun misformulieren koelte toe.

Hij dacht aan Kivrin, die tijdens de dienst vorig jaar heel aandachtig naar hem had gestaard terwijl ze op haar knieën op de stenen vloer zat. Ook zij had niet geluisterd. Ze moest aan de Latijnse mis in 1320 denken, met echte kaarsen die op de vensterbanken stonden te flakkeren.

Ik vraag me af of het ook werkelijk zo is, dacht hij, tot hij besefte dat het bij haar nu geen kerstavond was. Ze moest nog twee weken wachten. Als ze er echt was, en als ze het goed maakte.

‘ “… Doch Maria bewaarde deze woorden alle tezamen, overleggende die in haar hart.” ’ Dunworthy beëindigde de lezing en ging terug naar zijn stoel.

De imam somde de tijden op van de diensten die op eerste kerstdag in alle kerken gehouden zouden worden, waarna hij het advies van de Gezondheidsraad over het vermijden van omgang met zieken voorlas. Daarna begon de dominee met zijn preek.

‘Er zijn mensen,’ zei hij, met een vervaarlijke blik op de priester van de Heilige Hervormden, ‘die ziekte als een straf van God beschouwen. Toch heeft Jezus zijn hele leven zieken genezen en als hij nu hier was, zou hij ongetwijfeld ook de mensen genezen die door dit virus zijn aangetast, net zo goed als hij de melaatse van Samaria genas.’ Tien minuten lang gaf hij college over mogelijkheden om zich tegen influenza te beschermen. Hij noemde de symptomen en verklaarde hoe de overdracht in zijn werk ging.

‘Drink veel en rust goed uit,’ zei hij, zijn armen boven de kansel uitspreidend alsof hij iedereen zijn zegen gaf, ‘en raadpleeg uw arts zodra u een van deze symptomen bespeurt.’

De dames van het bellenkoor trokken hun witte handschoenen aan en begeleidden de organist bij een uitvoering van ‘Angels from the Realms of Glory’, dat zowaar te herkennen was.

De voorganger van de Bekeerde Unitariërs besteeg de kansel. ‘In deze nacht, meer dan tweeduizend jaar geleden, zond God Zijn eigen Zoon, Zijn geliefde kind, in de wereld. Kunt u zich voorstellen hoeveel liefde Hij voor de mensen voelde? Die nacht verliet Jezus zijn hemelse woning om zich in een wereld vol gevaar en ziekte te begeven. Hij kwam als een onwetend en hulpeloos kind, onbewust van het kwaad en van het verraad dat op zijn weg zou komen. Hoe kon God Zijn enige Zoon, Zijn geliefde kind, aan zulke gevaren overleveren? Het antwoord is liefde. Liefde.’

‘Of onbekwaamheid,’ mompelde Dunworthy.

Colin hield zijn toverbal in zijn vingers en staarde hem aan.

En nadat God hem had laten gaan, dacht Dunworthy, zat Hij onafgebroken over hem te tobben. Ik vraag me af of Hij er een einde aan had willen maken.

‘Door de liefde is Christus in de wereld verschenen en door de liefde was Hij meer dan bereid om te komen.’

Ze maakt het goed, dacht hij. De coördinaten klopten. Er was maar vier uur verschuiving. Ze was niet besmet met het virus. Ze zit ongedeerd in Skendgate, ze weet wanneer het rendez-vous is en haar recorder is al voor de helft vol. Ze is gezond en vol energie en ze heeft geen flauw idee wat zich hier allemaal afspeelt.

‘Hij is in de wereld gezonden om ons bij te staan in onze plagen en verzoekingen,’ zei de predikant.

De dominee wenkte Dunworthy en boog voor Colin langs. ‘Ik hoor net dat meneer Latimer ziek is,’ fluisterde de dominee. Hij gaf Dunworthy een opgevouwen vel papier. ‘Zou u de zegening willen uitspreken?’

‘… een boodschapper van God, een gezant van de liefde,’ zei de Unitariër, die zijn preek afsloot.

Dunworthy ging naar de preekstoel. ‘Wilt u allen opstaan voor de zegen?’ Hij vouwde het papier open en begon te lezen. ‘O Heer, weerhoudt Uw wrekende hand…’

Dunworthy verfrommelde het vel in zijn hand. ‘Barmhartige Vader,’ zei hij, ‘behoed allen die hier niet aanwezig kunnen zijn en breng hen veilig thuis.’


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(035850–037745)

20 december 1320. Ik ben bijna helemaal beter. Mijn versterkte T-cellen of de vaccins hebben de zaak eindelijk onder controle. Ik kan zonder pijn ademhalen, mijn hoest is verdwenen en ik geloof dat ik helemaal naar het rendez-vous zou kunnen lopen als ik wist waar dat was.

Ook de wond aan mijn voorhoofd is genezen. Vrouwe Eliwys keek er vanochtend naar en ging toen Imeyne halen. ‘Het is een mirakel,’ zei Eliwys opgetogen, maar Imeyne vertrouwde de zaak niet. Straks gelooft ze nog dat ik een heks ben.

Overigens heb ik meteen een probleem nu ik niet meer bedlegerig ben. Imeyne denkt nog steeds dat ik een spionne ben of het bestek wil stelen en niemand weet wie of wat ik nu eigenlijk ben en hoe ik behandeld moet worden. Eliwys heeft de tijd noch de energie om zich daarmee bezig te houden.

Zij heeft genoeg andere dingen aan haar hoofd. Heer Guillaume is er nog steeds niet, zijn privé is verliefd op haar en het is bijna Kerstmis. Het halve dorp is ingeschakeld om te bedienen of te koken, maar ze hebben niet alles in huis en Imeyne wil dat er iemand naar Oxford of Courcy gaat om het ontbrekende te halen. Agnes loopt iedereen voor de voeten en is door Maisry niet te bewaken.

‘Je moet heer Bloet om een kindermeid vragen,’ zei Imeyne nadat Agnes een keer in de hooischuur was gevonden. ‘En we hebben suiker nodig. Er is niets meer over voor het suikergoed.’

Eliwys wist niet wat ze moest zeggen. ‘Mijn gemaal wil dat we…’

‘Ik zal wel op Agnes passen,’ zei ik, in de hoop dat de tolk goed had begrepen dat ze het over een kindermeid hadden en dat die rol soms door adellijke vrouwen werd vervuld, zoals ik bij geschiedenis had geleerd. Het klopte blijkbaar. Eliwys keek me meteen dankbaar aan en Imeyne trok alleen haar gewone boze gezicht. Nu heb ik dus de zorg voor Agnes. En voor Rosemund, die vanmorgen vroeg of ik haar met haar borduurwerk wilde helpen.

Het voordeel is dat ik ze nu kan uithoren over hun vader en over het dorp en bovendien kan ik naar buiten gaan om de priester en Gawyn op te zoeken. Het nadeel is dat de meisjes lang niet alles te horen krijgen. Ik heb al eens meegemaakt dat Eliwys en Imeyne ophielden met praten toen ik met Agnes binnenkwam en toen ik aan Rosemund vroeg waarom ze hier eigenlijk waren, antwoordde ze: ‘Mijn vader vindt de lucht in Ashencote gezonder.’

Dat was de eerste keer dat iemand zei hoe het dorp heette. Op de kaart en in het Domesday Book komt helemaal geen Ashencote voor. Het zou natuurlijk een ‘verdwenen dorp’ kunnen zijn. De veertig inwoners kunnen heel goed tijdens de Zwarte Dood zijn omgekomen of naar een van de omliggende plaatsen zijn getrokken, maar ik geloof nog steeds dat het Skendgate is.

Ik vroeg de meisjes of ze wel eens van Skendgate hadden gehoord, maar Rosemund zei van niet. Dat zegt nog niets, want ze komen niet uit deze streek, maar volgens Agnes had ook Maisry nog nooit van zo’n dorp gehoord. De eerste schriftelijke vermelding stamt uit 1360, en veel Angelsaksische plaatsnamen zijn door Normandische vervangen of kregen een andere naam als er een nieuwe landheer kwam. Dat voorspelt weinig goeds voor Guillaume D’Iverie, die nog steeds niet terug is van het proces. Tenzij dit toch een heel ander dorp is, dan voorspelt het weinig goeds voor mij.


(Pauze)

Gawyns hoofse liefde voor Eliwys vormt blijkbaar geen beletsel voor avontuurtjes met dienstmaagden. Ik vroeg Agnes of ik haar pony mocht zien, in de hoop dat Gawyn in de stal zou zijn. Dat was hij. Samen met Maisry was hij in een van de boxen en maakte weinig hoofse kreunende geluiden. Maisry keek niet angstiger dan anders, ze gebruikte haar handen om haar rokken op te trekken en niet om haar oren te beschermen, dus ik geloof niet dat ze werd aangerand. Maar l’amour courtois was het zeker niet.

Ik moest snel een list verzinnen en zei tegen Agnes dat ik de klokketoren wilde zien. We liepen over het veld, gingen de toren in en keken naar het zware touw.

‘Vader Roche luidt de klok als er iemand dood is,’ zei Agnes. ‘Anders komt de duivel om zijn ziel te roven en dan kunnen ze niet in de hemel komen.’ Ik vermoed dat dit een van die bijgelovige praatjes is waar vrouwe Imeyne zich zo aan ergert.

Agnes wilde aan het touw trekken, maar ik slaagde erin haar mee te krijgen naar de kerk.

Vader Roche was er niet. Agnes zei dat hij wel bij de zieke boer zou zijn, ‘die al heeft gebiecht, maar toch niet doodgaat’, of ergens zat te bidden. ‘Vader Roche gaat vaak naar het bos om te bidden,’ zei Agnes, die door het koorhek naar het altaar keek.

Het is een Normandische kerk, met een middenschip, zuilen van zandsteen en grote tegels op de vloer. De glas-in-loodramen zijn heel klein en smal en donker van kleur. Ze laten bijna geen licht door. In het midden bevindt zich een enkele graftombe, misschien wel dezelfde die ik bij de opgraving heb blootgelegd. Bovenop ligt een gebeeldhouwde ridder met gekruiste armen, zware handschoenen en een zwaard aan zijn zijde. De inscriptie op de zijkant luidt: ‘Requiescat cum Sanctis tuis in aeternum.’ Moge hij voor eeuwig bij Uw heiligen rusten. De inscriptie die ik in Skendgate heb gevonden begon met Requiescat, maar verder waren we nog niet gekomen.

Agnes vertelde dat dit het graf van haar grootvader was, die ‘lang geleden’ aan koorts is gestorven, maar omdat hij er nog zo nieuw uitziet, lijkt hij helemaal niet op de tombe van de opgraving. Ik kon ook diverse ornamenten zien, die misschien later zijn afgebroken of gewoon weggesleten.

Afgezien van de tombe en een ruw beeld is de kerk helemaal leeg. De middeleeuwers stonden tijdens de mis, dus er zijn geen banken, en pas in de zestiende eeuw werd het gebruikelijk herdenkingstekens en dergelijke op te hangen.

Het bewerkte houten koorhek uit de twaalfde eeuw staat voor het altaar en de preekstoel, die helemaal in het donker liggen. Achter het altaar, aan weerskanten van het kruisbeeld, zijn twee grove muurschilderingen te zien die het Laatste Oordeel uitbeelden. Het ene laat zien hoe de gelovigen de hemel betreden, op het andere worden de verdoemden naar de hel gestuurd. Toch lijken ze sterk op elkaar. Ze zijn allebei in felle rode en blauwe tinten geschilderd en de mensen kijken op beide fresco’s even ongelukkig.

Het altaar is onopgesmukt, met een witte linnen doek eroverheen en aan beide zijden een zilveren kandelaar. Ik dacht eerst dat het beeld Maria voorstelde, maar het blijkt de heilige Katherina van Alexandrië te zijn. Het heeft het typische korte bovenlichaam en grote hoofd van de middeleeuwse beeldhouwkunst, met een vreemd, rechthoekig mutsje dat haar oren vrijlaat. Ze heeft een arm om een heel klein kind geslagen en in haar andere hand houdt ze een wiel. Op de grond lagen een korte gele kaars en twee flambouwen.

‘Vrouwe Kivrin,’ zei Agnes toen we weer naar buiten gingen, ‘Vader Roche zegt dat je een heilige bent.’

Ik begreep nu waar die persoonsverwisseling vandaan kwam, en ik vroeg me af of Agnes hetzelfde had gedaan met de klok en met de duivel op zijn zwarte paard.

‘Ik ben vernoemd naar Katherina van Alexandrië,’ zei ik, ‘net als jij naar Sinte Agnes, maar zelf zijn we geen heiligen.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Hij zegt dat God aan het einde der tijden zijn heiligen zal sturen om de mensen te bekeren. Hij zegt dat je de taal van God spreekt als je bidt.’

Ik let heel goed op of er niemand in de buurt is als ik mijn bevindingen op de recorder vastleg, maar ik weet niet wat ik heb gedaan toen ik ziek was. Ik weet nog wel dat ik Vader Roche voortdurend om hulp vroeg, net als u, meneer Dunworthy. En als Vader Roche mij modern Engels heeft horen praten, zou hij heel goed kunnen denken dat ik in tongen sprak. Liever een heilige dan een heks, maar vrouwe Imeyne was ook bij me toen ik ziek was. Ik zal nog voorzichtiger moeten zijn.

(Pauze)

Ik ben weer naar de stal gegaan (toen ik zeker wist dat Maisry in de keuken was), maar Gawyn was er net zomin als Gringolet. Ik vond er wel mijn kisten en de restanten van mijn kar. Gawyn moet wel tien keer heen en weer zijn gereden om alles hier te krijgen. Ik heb overal gezocht, maar het juwelenkistje kan ik niet vinden. Ik hoop dat hij het niet heeft gevonden en dat het nog steeds bij het pad ligt. Het zal wel helemaal ondergesneeuwd zijn, maar het is vandaag zonnig en het begint zelfs een beetje te dooien.

15

Kivrin herstelde zo snel van de longontsteking dat ze ervan overtuigd was dat haar immuunsysteem niet vanzelf weer op gang was gekomen. De pijn in haar borst was van de ene op de andere dag weg en de snee in haar voorhoofd was als bij toverslag verdwenen.

Imeyne onderzocht haar wantrouwig, alsof ze Kivrin ervan verdacht te simuleren. Kivrin was heel blij dat de wond niet was geschminkt. ‘Loof God dat Hij je op deze sabbat heeft genezen,’ zei Imeyne met tegenzin en ze knielde neer bij het bed.

Ze was naar de mis geweest en droeg haar zilveren relikwie. Bijna zoals Kivrin met haar recorder deed, hield ze hem tussen haar handen en bad een onzevader, waarna ze weer ging staan.

‘Ik was graag met u meegegaan naar de mis,’ zei Kivrin.

Imeyne snoof. ‘Ik dacht dat u te ziek was,’ zei ze, met een veelzeggende nadruk op ‘ziek’. ‘Het was trouwens maar een armzalige vertoning.’

Ze somde de gebreken van Vader Roche nog maar eens op: hij had uit de Schrift gelezen vóór het Kyrie eleïson, zijn soutane zat onder het kaarsvet en hij was een deel van het confiteor vergeten. Dat leek haar op te luchten, want ze klopte Kivrin op haar hand en zei: ‘U bent nog niet helemaal beter. Blijf nog maar een dag in bed.’

Dat deed Kivrin. Ze maakte van de gelegenheid gebruik om vast te leggen hoe de hofsteden en het dorp eruitzagen en wie ze allemaal had ontmoet. De meier kwam namens zijn vrouw een kom bittere thee brengen. Hij was een donkere, stevig gebouwde man, die zich niet erg prettig leek te voelen in zijn zondagse buis met de wat al te fraai versierde zilveren riem. Een jongen van Rosemunds leeftijd kwam Eliwys vertellen dat haar merrie iets aan een voorpoot had. Maar de priester kreeg ze niet meer te zien. ‘Hij is de zieke boer de biecht gaan afnemen,’ zei Agnes tegen haar.

Agnes bleef een voortreffelijke informante. Ze gaf op elke vraag gewillig antwoord, ook als ze nergens van wist, en vertelde uit zichzelf van alles over het dorp en zijn bewoners. Rosemund was stiller en wilde vooral een zo volwassen mogelijke indruk maken. ‘Agnes, het is kinderachtig om zo te kletsen. Je moet je tong eens een beetje inhouden,’ zei ze meer dan eens, iets waar Agnes zich gelukkig niets van aantrok. Rosemund vertelde wel iets over haar broers en over haar vader, die stellig beloofd had met Kerstmis bij hen te zijn. Het was duidelijk dat ze hem verafgoodde en erg miste. ‘Ik wou dat ik een jongen was,’ zei ze toen Agnes de zilveren penning liet zien die heer Bloet haar had gegeven. ‘Dan was ik bij vader in Bath gebleven.’

Dank zij de twee meisjes, de gesprekken die Eliwys en Imeyne met elkaar voerden en haar eigen waarnemingen, slaagde ze erin zich een aardig beeld van het dorp te vormen. Het was kleiner dan Skendgate volgens Mathematica had moeten zijn, zelfs naar middeleeuwse begrippen stelde het niet veel voor. Kivrin schatte dat er niet meer dan veertig mensen woonden, inclusief de familie van heer Guillaume en van de meier, die behalve de baby nog vijf oudere kinderen had.

Er waren twee herders en diverse boeren in het dorp, dat volgens Imeyne ‘het armste van Guillaumes bezittingen’ was, en ze beklaagde zich er opnieuw over dat ze hier met de kerstdagen moest zitten. De vrouw van de meier scheen nogal pretenties te hebben en Maisry en haar familie waren de plaatselijke schobbejakken. Kivrin legde alles vast, zowel feiten als roddelpraatjes, en greep elke gelegenheid aan om haar handen in gebed te vouwen.

De sneeuw van de eerste dag had een etmaal aangehouden, zodat de bodem met een laag van bijna dertig centimeter was bedekt, maar toen Kivrin voor het eerst uit bed ging, regende het. Ze hoopte dat de sneeuw zou smelten, maar er kwam alleen een ijzige korst op.

Ze was bang dat ze de open plek nooit meer terug zou vinden zonder de kar en haar kisten. Gawyn zou haar de plaats moeten wijzen, wat makkelijker gezegd dan gedaan was. Hij kwam alleen binnen om te eten of om Eliwys iets te vragen en omdat Imeyne haar altijd nauwlettend in het oog hield durfde ze hem niet aan te spreken.

Ze nam de meisjes mee naar buiten om een wandelingetje te maken in de voorhof of in het dorp, in de hoop dat ze hem tegen het lijf zou lopen, maar hij was niet in de schuur of in de stal. Gringolet was ook weg. Ze vroeg zich af of hij tegen de wil van Eliwys toch achter de struikrovers aan was gegaan, maar Rosemund zei dat hij op jacht was. ‘Dan hebben we hertevlees voor het feest,’ zei Agnes.

Niemand scheen zich erom te bekommeren waar ze met de meisjes heen ging en hoe lang ze wegbleven. Vrouwe Eliwys knikte afwezig als ze vroeg of ze met de kinderen naar de stal mocht en vrouwe Imeyne zei niet eens tegen Agnes dat ze haar mantel dicht moest doen of haar wanten moest aantrekken. Het was net of ze van alle verantwoordelijkheid ontheven waren nu Kivrin de zorg voor de meisjes op zich had genomen.

Ze hadden het erg druk met de voorbereidingen van het kerstfeest. Eliwys had alle meisjes en oude vrouwen van het dorp aan het bakken en braden gezet. De twee varkens werden geslacht en de helft van alle duiven werd de nek omgedraaid en kaalgeplukt. De binnenplaats lag vol met veren en rook naar versgebakken brood.

In de veertiende eeuw was Kerstmis een twee weken durend festijn van dansen en spelen geweest, maar het verbaasde Kivrin dat Eliwys zich onder deze omstandigheden zo uitsloofde. Ze moest ervan overtuigd zijn dat heer Guillaume op tijd terug zou zijn, zoals hij had beloofd.

Imeyne hield toezicht op het schoonmaken van de grote zaal, waarbij ze voortdurend liep te klagen over de armoedige omgeving en het gebrek aan hulp. Die ochtend had ze de meier en een andere dorpeling gehaald om de zware tafels van de muren te halen en op schragen te zetten. Maisry en een tweede meisje, dat witte littekens van de klierziekte in haar hals had, schrobden de tafels schoon met zand en zware borstels.

‘Er is geen lavendel,’ zei Imeyne tegen Eliwys. ‘En we hebben te weinig biezen voor op de vloer.’

‘Dan moet het zo maar,’ zei Eliwys.

‘We hebben ook geen suiker en geen kaneel. In Courcy hebben ze volop. Hij zou ons met open armen ontvangen.’

Kivrin was bezig Agnes’ laarsjes dicht te rijgen om weer naar de pony in de stal te gaan kijken. Ze keek geschrokken op.

‘Het is maar een halve dag reizen,’ zei Imeyne. ‘De kapelaan van vrouwe Yvolde zal de mis wel opdragen en…’

Kivrin kon het vervolg niet horen, want Agnes zei: ‘Mijn pony heet Saraceen.’

‘Hmm,’ bromde Kivrin, die naar het gesprek probeerde te luisteren. De adel ging vaak op bezoek in de kersttijd, daar had ze eerder aan moeten denken. Met hun hele huishouding bleven ze vaak weken ergens logeren, in elk geval tot Driekoningen. Als ze naar Courcy gingen, zouden ze wel eens tot lang na het rendez-vous kunnen blijven.

‘Vader heeft hem Saraceen genoemd omdat hij een heiden is,’ zei Agnes.

‘Heer Bloet zal het niet prettig vinden als we al die tijd bij hem in de buurt zijn zonder hem een bezoek te brengen,’ zei vrouwe Imeyne. ‘Hij zal denken dat het huwelijk niet doorgaat.’

‘We kunnen met de kerst niet naar Courcy,’ zei Rosemund. Ze stond op van het bankje tegenover Kivrin en Agnes waar ze had zitten naaien. ‘Mijn vader heeft beloofd dat hij met Kerstmis beslist thuis zou zijn. Hij zal het niet leuk vinden als we weg zijn.’

Imeyne keek haar woedend aan. ‘Hij zal het niet leuk vinden dat zijn dochters te pas en te onpas hun mond opendoen en zich met zaken bemoeien die hen niet aangaan.’ Ze richtte zich weer tot Eliwys, die zorgelijk voor zich uit keek. ‘Mijn zoon is wijs genoeg om te begrijpen dat we naar Courcy zijn gegaan.’

‘Mijn gemaal heeft ons gevraagd hier te wachten tot hij komt,’ zei Eliwys. ‘Het zal hem verheugen als wij aan zijn wens voldoen.’ Ze ging naar de haard en pakte het borduurwerk van Rosemund om een eind aan het gesprek te maken.

Dat zal niet lang duren, dacht Kivrin met een blik op Imeyne. De oude vrouw kneep grimmig haar lippen op elkaar en wees naar een vlek op de tafel. Het meisje met de littekens ging er meteen naartoe om hem weg te borstelen.

Imeyne zou het er niet bij laten zitten. Ze zou telkens weer argumenten aanvoeren waarom ze bij heer Bloet moesten gaan logeren, die suiker en biezen en kaneel had. En een geletterde kapelaan om de mis op te dragen. Vrouwe Imeyne voelde er niets voor een mis van Vader Roche aan te moeten horen. Eliwys leek zich steeds meer zorgen te maken. Misschien kreeg ze het plotseling in haar hoofd naar Courcy te gaan om hulp te vragen, of zelfs naar Bath. Kivrin moest het rendez-vous zien te vinden.

Ze maakte de koordjes van Agnes’ muts vast en trok de kap over het hoofd van het meisje.

‘In Bath heb ik elke dag op Saraceen gereden,’ zei Agnes. ‘Ik wou dat we hier konden gaan rijden. Dan nam ik mijn hondje mee.’

‘Honden rijden niet op een paard,’ zei Rosemund. ‘Ze rennen ernaast.’

Agnes keek haar koppig aan. ‘Blackie is te klein om te rennen.’

‘Waarom kun je hier niet gaan rijden?’ vroeg Kivrin, om een ruzie te voorkomen.

‘Er is niemand om met ons mee te gaan,’ zei Rosemund. ‘In Bath gingen de kindermeid en een van vaders privés met ons mee.’

Een van vaders privés. Gawyn zou mee kunnen gaan, dan kon ze meteen vragen of hij haar de open plek wilde laten zien. Gawyn was in de buurt. Ze had hem eerder op de binnenplaats gezien, wat de reden was waarom ze met Agnes naar de stal wilde, maar het was nog beter als hij mee uit rijden ging.

Imeyne ging naar Eliwys toe. ‘Als we dan toch hier blijven, moeten we vlees hebben voor de pastei.’

Vrouwe Eliwys legde haar handwerk neer en stond op. ‘Ik zal de meier vragen of hij met zijn oudste zoon op jacht gaat,’ zei ze zacht.

‘En wie moet dan het loof en de hulst halen?’

‘Dat doet Vader Roche vandaag.’

‘Alleen voor de kerk,’ zei vrouwe Imeyne. ‘We moeten hier in de zaal toch iets hebben?’

‘Wij gaan het wel halen,’ zei Kivrin.

Eliwys en Imeyne draaiden allebei hun hoofd naar haar om. Dat was geen goede zet, dacht Kivrin. Ze was zo met haar gedachten bij Gawyn geweest dat ze ongevraagd iets had gezegd en zich met zaken had bemoeid die haar niet aangingen. Vrouwe Imeyne zou zich gesterkt voelen in haar overtuiging dat er een behoorlijke kindermeid uit Courcy moest worden gehaald.

‘Vergeef mij dat ik ongevraagd spreek, goede vrouwe,’ zei Kivrin met gebogen hoofd. ‘Ik weet dat er veel te doen is en dat u weinig hulp hebt. Ik kan gemakkelijk met Agnes en Rosemund naar het bos rijden om hulst te halen.’

‘Ja,’ zei Agnes gretig. ‘Dan kan ik op Saraceen rijden.’

Eliwys wilde iets zeggen, maar Imeyne was haar voor. ‘Hebt u dan geen angst voor het bos, na wat die rovers u hebben aangedaan?’

Alweer een fout. Ze was zogenaamd overvallen en voor dood achtergelaten en nu wilde ze met twee kleine meisjes het bos in.

‘Ik wilde natuurlijk niet alleen gaan,’ zei Kivrin, in de hoop dat ze het niet nog erger maakte. ‘Agnes zei dat er altijd een van de mannen meeging om haar te bewaken.’

Agnes viel haar bij. ‘Ja, Gawyn kan met ons meegaan en Blackie ook.’

‘Gawyn is er niet,’ zei Imeyne. Het bleef even stil en ze keek snel weer naar de meisjes die de tafel aan het schrobben waren.

‘Waar is hij heen?’ vroeg Eliwys kalm, maar haar wangen waren ineens vuurrood.

Imeyne pakte een doek van Maisry af en begon ermee over een vlek te wrijven. ‘Ik heb hem gevraagd iets voor mij te doen.’

‘U hebt hem naar Courcy gezonden,’ stelde Eliwys vast.

Imeyne keek haar aan. ‘Het is ongepast zo dicht bij Courcy te zijn en niets van ons te laten horen. Hij zal denken dat we hem hebben verworpen en in deze tijden kunnen we ons niet veroorloven zo’n machtig man…’

‘Mijn gemaal wil niet dat iemand van onze aanwezigheid weet,’ zei Eliwys fel.

‘Mijn zoon wil niet dat we heer Bloet beledigen en bij hem uit de gunst raken, zeker niet nu we zijn hulp dringend nodig kunnen hebben.’

‘Welke boodschap heeft u voor heer Bloet meegegeven?’

‘Gawyn moet onze beste wensen overbrengen,’ zei Imeyne. Ze wrong de doek uit. ‘En zeggen dat hij met Kerstmis hartelijk welkom is.’ Ze keek Eliwys uitdagend aan. ‘Hoe kan het ook anders, nu onze families weldra door een huwelijk met elkaar verbonden zullen worden? Hij zal voorraden voor het feest meebrengen en bedienden…’

‘En vrouwe Yvolde haar kapelaan om de mis op te dragen?’ vroeg Eliwys koel.

‘Komen ze hier?’ vroeg Rosemund. Ze was weer gaan staan, waarbij haar borduurwerk van haar schoot op de grond was gevallen.

Eliwys en Imeyne keken naar haar alsof ze vergeten waren dat er nog meer mensen in de zaal waren, daarna richtte Eliwys zich tot Kivrin. ‘Vrouwe Katherine,’ zei ze bits, ‘zou u met de kinderen niet naar het bos gaan om groen te halen?’

‘We kunnen niet weg zonder Gawyn,’ zei Agnes.

‘Vader Roche kan met jullie meegaan.’

‘Zoals u wenst, vrouwe,’ zei Kivrin. Ze nam Agnes bij de hand en ging naar de deur.

‘Komen ze hier?’ vroeg Agnes weer, met bijna net zulke rode wangen als haar moeder.

‘Dat weet ik niet,’ zei Eliwys. ‘Ga met je zusje en vrouwe Katherine mee.’

‘Ik mag op Saraceen rijden!’ zei Agnes. Ze rukte zich los en holde naar buiten.

Rosemund wilde nog iets zeggen, maar ze bedacht zich en ging haar mantel halen die aan de tussenmuur hing.

‘Zo is het wel goed, Maisry,’ zei Eliwys. ‘Ga de zoutstrooier en de zilveren schotel uit de kist in de bovenkamer halen.’

Het meisje met de littekens haastte zich weg en ook Maisry ging snel naar de ladder. Kivrin trok vlug haar mantel aan, bang dat vrouwe Imeyne weer over het bos zou beginnen, maar er werd niets meer gezegd. Imeyne stond nog steeds met de doek in haar handen en wachtte kennelijk tot Kivrin en Rosemund weg waren.

‘Komt…’ begon Rosemund, maar ze rende achter Agnes aan.

Kivrin volgde de meisjes naar buiten. Gawyn was weg, maar ze had toestemming om met de paarden naar het bos te gaan en de priester ging met hen mee. Rosemund had gezegd dat Gawyn hem onderweg was tegengekomen toen hij Kivrin naar het riddergoed bracht. Misschien had Gawyn hem de open plek laten zien.

Zo snel ze kon liep ze naar de stal, bevreesd dat Eliwys zich op het laatste moment zou bedenken, dat ze Kivrin nog niet voldoende hersteld vond of dat het te gevaarlijk was in het bos.

De meisjes hadden hetzelfde idee. Agnes zat al op haar pony en Rosemund was bezig haar merrie te zadelen. De pony was helemaal geen pony, maar een flinke vos die bijna net zo groot was als het paard van Rosemund. Agnes zat heel hoog in het zadel. Een staljongen hield het dier bij de teugels vast.

‘Sta daar niet te slapen, Cob,’ snauwde Rosemund tegen hem. ‘Zadel de ruin voor vrouwe Katherine.’

Hij liet gehoorzaam de teugels los. Agnes boog naar voren om ze te pakken.

‘En niet de merrie van mama, maar de roncin!’ zei Rosemund.

‘We gaan eerst naar de kerk, Saraceen,’ zei Agnes, ‘en daarna gaan we met Vader Roche naar het bos. Saraceen vindt het heerlijk om te rijden.’ Ze boog zich gevaarlijk ver voorover om de gekortwiekte manen van het dier te strelen, maar Kivrin weerstond de neiging haar vast te pakken.

Het meisje kon blijkbaar heel goed met paarden overweg, want Rosemund en de staljongen hoefden haar nergens bij te helpen. Ze zag er toch heel nietig uit in het zadel, met de zachte zool van haar laars in de opgetrokken stijgbeugel, en Kivrin vermoedde dat ze net zo wild zou rijden als ze in huis rondliep.

Cob zadelde de ruin, bracht het dier de stal uit en bleef staan wachten.

‘Cob!’ zei Rosemund bars. Hij bukte en zette zijn handen tegen elkaar om haar een opstapje te geven. Rosemund zette haar voet op zijn handen en hees zich in het zadel. ‘Blijf daar niet zo stom staan kijken. Ga vrouwe Katherine helpen.’

Hij liep struikelend naar Kivrin toe. Ze vroeg zich af wat Rosemund ineens had. Ze was kennelijk van streek door het nieuws dat Gawyn naar heer Bloet was gegaan. Rosemund had weinig verteld over het proces waarbij haar vader betrokken was, maar misschien wist ze wel meer dan Kivrin of haar moeder en grootmoeder dachten.

Imeyne had gezegd dat heer Bloet een machtig man was, bij wie ze in de gunst moesten blijven. Misschien zat er meer achter Imeynes uitnodiging dan Kivrin eerst had gedacht. Misschien had heer Guillaume grotere problemen dan Eliwys wist en was Rosemund daar, gebogen over haar borduurwerk, stilletjes achter gekomen.

‘Cob!’ zei Rosemund weer, hoewel hij al klaar stond om Kivrin te helpen. ‘Straks lopen we Vader Roche nog mis door jouw getreuzel!’

Kivrin glimlachte geruststellend naar de jongen en zette haar handen op zijn schouder. Meneer Dunworthy had er meteen op aangedrongen dat ze zou leren paardrijden en dat was haar vrij vlot gelukt. Dameszadels waren pas aan het eind van de veertiende eeuw in gebruik gekomen, waar ze wel zo blij om was, en dit zadel had voor en achter een hoge rand. De achterste boog was nog hoger dan die van het zadel waarop ze had leren rijden.

Maar ik geloof dat ik nog eerder van mijn paard val dan Agnes, dacht ze. Het meisje zat zelfverzekerd in het zadel en hield zich niet eens vast, maar zat half omgedraaid in haar zadeltas te zoeken.

‘Laten we gaan!’ zei Rosemund ongeduldig.

‘Heer Bloet zegt dat hij een zilveren ketting voor me meeneemt, die kan ik aan de teugel van Saraceen hangen,’ zei Agnes, die nog steeds met haar tas bezig was.

‘Agnes! Schiet nou op en kom mee!’ zei Rosemund.

‘Heer Bloet komt met Pasen, dan neemt hij hem mee.’

‘Agnes!’ zei Rosemund. ‘Vooruit, straks gaat het regenen.’

‘Helemaal niet,’ zei Agnes luchtig. ‘Heer Bloet…’

Rosemund keek haar zusje woest aan. ‘O, weet jij het ineens weer beter? Je bent nog maar een baby! Een kleine huilbaby!’

‘Rosemund!’ zei Kivrin. ‘Praat niet zo tegen je zusje.’ Ze ging naar het meisje toe en pakte de slap neerhangende teugels van de merrie. ‘Wat is er met je? Zit je iets dwars?’

Rosemund trok de teugels met een ruk aan. ‘Alleen dat we hier nog staan te wachten door dat kindergepraat!’

Kivrin liet fronsend de teugels los en liet zich door Cob in het zadel helpen. Zo had ze Rosemund nog nooit meegemaakt.

Ze reden over de binnenplaats naar het paadje dat langs het inmiddels lege varkenskot voerde. Het was een grauwe dag, windstil en met zware laaghangende bewolking. Rosemund had gelijk, het kon wel eens gaan regenen. De koude lucht was vochtig en nevelig. Ze spoorde haar paard wat aan.

Het dorp bereidde zich voor op het feest. In alle hutten brandde vuur en op het open veld waren twee mannen bij een grote houtstapel nog meer hout aan het hakken. Bij het huis van de meier hing een groot, zwartgeblakerd stuk vlees aan een spit te roosteren, misschien was ook de geit geslacht. De vrouw van de meier was de magere koe aan het melken die een eindje met Kivrin was meegelopen toen ze had geprobeerd de open plek terug te vinden. Ze had nog een hele discussie met Dunworthy gehad over de vraag of ze zelf moest leren melken. Zij had beweerd dat er in de veertiende eeuw ’s winters geen koeien werden gemolken en dat de middeleeuwers geitemelk gebruikten om kaas te maken. Ze had ook beweerd dat geiten niet voor het vlees werden gehouden.

‘Agnes!’ zei Rosemund woedend.

Kivrin keek op. Agnes was blijven staan en zat weer half omgekeerd in het zadel. Ze gaf haar paard gehoorzaam de sporen, maar Rosemund riep: ‘Ik wacht niet meer op je, sukkel!’ Ze draafde vooruit, waardoor de kippen alle kanten op fladderden, en reed bijna een klein meisje omver dat met haar armen vol brandhout over het veld liep.

‘Rosemund!’ riep Kivrin, maar het meisje was al een heel eind vooruit en Kivrin wilde Agnes niet alleen laten.

‘Is je zus boos omdat we hulst moeten halen?’ vroeg ze aan Agnes, in de hoop dat het meisje de werkelijke reden zou kennen.

‘Zij ligt altijd dwars,’ zei Agnes. ‘Grootmoeder heeft niet graag dat ze zo kinderachtig doet.’ Ze liet haar pony statig over het veld stappen, als een volwassen amazone, en knikte naar de dorpelingen.

Het meisje met het brandhout bleef staan en staarde hen met open mond aan. De vrouw van de meier glimlachte even toen ze voorbijkwamen en ging daarna verder met melken, maar de twee houthakkers namen hun mutsen af en maakten een buiging.

Ze kwamen langs de hut waar Kivrin was gaan uitrusten, juist toen Gawyn bezig was haar spullen van de open plek naar de hofstede te brengen.

‘Agnes,’ zei Kivrin, ‘is Vader Roche met jullie meegegaan toen jullie het joelblok gingen halen?’

‘Ja,’ zei Agnes. ‘Hij moest het zegenen.’

‘O,’ zei Kivrin teleurgesteld. Ze had gehoopt dat hij met Gawyn was meegegaan om haar bezittingen te halen. ‘Heeft iemand Gawyn geholpen toen hij mijn spullen naar huis bracht?’

‘Nee,’ zei Agnes. Kivrin kon niet zien of Agnes het zeker wist of dat ze maar wat zei. ‘Gawyn is heel sterk. Hij heeft vier wolven gedood met zijn zwaard.’

Dat klonk onwaarschijnlijk, net zo onwaarschijnlijk als het redden van een maagd in het bos. Maar hij zou alles doen om Eliwys voor zich te winnen, al had hij er de kar eigenhandig voor naar huis moeten slepen.

‘Vader Roche is ook sterk,’ zei Agnes.

‘En hij is weg,’ zei Rosemund, die al uit het zadel was. Ze had haar paard aan het hek van het kerkhof vastgebonden en stond met haar handen op haar heupen rond te kijken.

‘Heb je binnen gekeken?’ vroeg Kivrin.

‘Nee,’ zei Rosemund nukkig. ‘Maar het is zo koud, Vader Roche zal echt niet buiten in de sneeuw gaan staan wachten.’

‘Dan kijken we in de kerk.’ Kivrin steeg af en stak haar armen uit naar Agnes. ‘Kom maar.’

‘Nee,’ zei Agnes, al bijna even koppig als haar zus. ‘Ik wil bij Saraceen blijven.’ Ze klopte de pony op zijn hals.

‘Saraceen wacht hier wel.’ Kivrin tilde het meisje van haar paard. ‘Kom, dan kijken we eerst of hij in de kerk is.’ Ze nam Agnes bij de hand en deed het hek open.

Agnes protesteerde niet, maar keek gespannen achterom naar de paarden. ‘Saraceen is niet graag alleen.’

Rosemund bleef midden op het kerkhof staan en draaide zich om. ‘Wat heb je verstopt, stouterd? Heb je appels gepikt en in je zadeltas gedaan?’

‘Nee!’ zei Agnes geschrokken, maar Rosemund liep al terug naar de pony. ‘Blijf af, het is jouw pony niet!’ riep Agnes. ‘Hij is van mij!’

Nou, we hoeven de priester niet meer te zoeken, dacht Kivrin. Die komt vanzelf naar buiten als hij dat geschreeuw hoort.

Rosemund maakte Agnes’ zadeltas open. ‘Kijk eens!’ zei ze en ze tilde Blackie bij zijn nekvel in de lucht.

‘O, Agnes,’ zei Kivrin.

‘Je bent heel stout,’ zei Rosemund. ‘Ik denk dat ik hem in de rivier ga verzuipen.’ Ze draaide zich om in de richting van de stroom.

‘Nee!’ gilde Agnes. Ze rende terug naar het hek. Rosemund tilde het hondje op, zodat Agnes er niet bij kon.

Zo is het wel mooi geweest, dacht Kivrin. Ze nam het hondje over van Rosemund. ‘Hou op met gillen, Agnes. Je zus doet niets.’

Blackie krabbelde met zijn pootjes over haar schouder en probeerde haar wang te likken. ‘Agnes, hondjes kunnen niet op een paard rijden. Blackie stikt nog in die tas.’

‘Ik kan hem toch dragen,’ zei Agnes zonder veel overtuiging. ‘Hij wilde op mijn pony zitten.’

‘Hij heeft een fijn ritje naar de kerk gemaakt,’ zei Kivrin resoluut. ‘En hij mag ook nog eens terug naar de stal. Rosemund, breng Blackie terug.’ Het hondje probeerde in haar oor te bijten. Ze gaf het aan Rosemund, die het weer bij zijn nekvel omhoog hield. ‘Het is nog maar een jonkie, Agnes. Hij moet weer naar zijn moeder om te gaan slapen.’

‘Jij bent zelf ook een jonkie, Agnes!’ zei Rosemund giftig. Kivrin wist niet of ze haar wel met het beest kon vertrouwen. ‘Wie zet er nou een hond op een paard! En nou moet ik hem weer terugbrengen ook! Ik zal blij zijn als ik groot genoeg ben om niet meer op kleine zusjes te moeten passen.’

Ze klom met het hondje in het zadel, maar toen ze zat stopte ze Blackie bijna liefdevol in haar mantel en drukte hem tegen zich aan. Met haar vrije hand trok ze aan de teugel. ‘Vader Roche zal nu wel helemaal weg zijn!’ zei ze boos terwijl ze wegdraafde.

Kivrin was bang dat Rosemund wel eens gelijk kon hebben. Ze hadden genoeg lawaai gemaakt om de doden op het kerkhof te wekken, maar er was niemand uit de kerk gekomen. Vader Roche was waarschijnlijk eerder weggegaan en zou nu al een eind uit de buurt zijn. Toch nam ze Agnes bij de hand en ging met haar naar de kerk.

‘Rosemund is een rotkind,’ zei Agnes.

Kivrin was geneigd haar gelijk te geven, maar omdat ze dat niet hardop wilde doen en evenmin Rosemund wilde verdedigen, zei ze helemaal niets.

‘En ik ben ook geen baby,’ zei Agnes. Ze keek verwachtingsvol omhoog naar Kivrin, die ook daar niets op wist te zeggen. Ze duwde de zware deur open en ging naar binnen.

Er was niemand te zien. Het was bijna pikdonker in de kerk. Het grijze daglicht drong nauwelijks door de smalle glas-in-loodramen, alleen door de openstaande deur viel licht naar binnen.

‘Misschien is hij in het koor,’ zei Agnes. Ze wurmde zich langs Kivrin, knielde neer om een kruis te slaan en keek ongeduldig achterom.

In het koor was ook niemand. De kaarsen op het altaar waren niet aangestoken, maar Agnes was niet tevreden voordat ze de hele ruimte hadden afgezocht. Kivrin knielde eveneens om een kruisteken te maken, waarna ze in het pikkedonker met Agnes naar het koorhek liep. Ook de toortsen bij het beeld van Sinte Katherina waren gedoofd. Er hing nog een scherpe geur van talg en rook. Ze vroeg zich af of Vader Roche de kaarsen had gedoofd voordat hij was weggegaan. Brand zou een geweldige catastrofe zijn, zelfs in een stenen kerk, en de kaarsen stonden niet op votiefschotels waarin ze veilig konden opbranden.

Agnes ging regelrecht naar het hek en drukte haar gezicht tegen de spijlen. ‘Vader Roche!’ Ze draaide zich meteen om en zei: ‘Hij is er niet, vrouwe Kivrin. Misschien is hij thuis.’ Ze holde door de zijdeur naar buiten.

Kivrin vermoedde dat die deur alleen door de priester gebruikt mocht worden, maar er zat niets anders op dan Agnes over het kerkhof naar het ernaast gelegen huisje te volgen.

Agnes stond al bij de deur ‘Vader Roche!’ te roepen, dus dat moest de woning van de geestelijke zijn. Toch verbaasde het Kivrin dat de pastorie even vervallen was als de hut waarin ze had uitgerust en nauwelijks groter. De priester had recht op een tiende deel van de oogst en de veestapel, maar in het smalle hofje liepen alleen een paar magere kippen rond en tegen de muur lag slechts een kleine stapel brandhout.

Agnes stond op de gammele deur te bonken en Kivrin was bang dat ze hem open zou doen en naar binnen zou gaan, maar het meisje draaide zich meteen weer om. ‘Misschien is hij in de klokketoren.’

‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Kivrin. Ze nam Agnes bij de hand om te voorkomen dat het kind weer weg zou hollen. Ze liepen terug naar het hek. ‘Vader Roche hoeft pas voor de vesper weer te luiden.’

‘Laten we toch maar gaan kijken.’ Agnes hield haar hoofd schuin om te luisteren.

Kivrin luisterde ook, maar er was niets te horen. Plotseling besefte ze dat er ook uit het zuidwesten geen klokgelui kwam. Ze had die kerk bijna onafgebroken gehoord toen ze ziek was en opnieuw toen ze voor de tweede keer naar de stal was gegaan om Gawyn te zoeken, maar ze kon zich niet herinneren of ze hem sindsdien nog had gehoord.

‘Hoorde je dat, vrouwe Kivrin?’ zei Agnes. Ze maakte zich los en holde weg, niet in de richting van de klokketoren maar naar de noordkant van de kerk. ‘Zie je wel?’ riep ze, met uitgestrekte arm wijzend. ‘Hij is niet weg.’

Kivrin zag de witte ezel van de geestelijke. Het dier stond rustig te knabbelen aan het gras dat boven de sneeuw uitkwam. De teugel was een stuk touw en over de rug van het dier lagen een paar lege jute zakken, kennelijk bestemd om de hulst en het loof in te doen.

‘Ik zei toch dat hij in de klokketoren was!’ zei Agnes en ze holde weer terug.

Kivrin volgde haar naar het kerkhof en zag haar in de toren verdwijnen. Ze vroeg zich af waar de priester kon zijn. Misschien was hij in een van de hutten.

Door het raam van de kerk zag ze iets bewegen. Kaarslicht. Misschien was hij teruggekomen terwijl ze naar de ezel stonden te kijken. Ze duwde de zijdeur open en keek naar binnen. Voor het beeld van Sinte Katherina was een kaars aangestoken, die de voeten van het beeld met een zachte gloed bescheen.

‘Vader Roche?’ riep ze zachtjes. Er kwam geen antwoord. Ze ging naar binnen, deed de deur achter zich dicht en liep naar het beeld.

De kaars stond tussen de plompe voeten van het beeld. Katherina’s ruw uitgehouwen gezicht en haar bleven in het donker, beschuttend gebogen over het bijna volwassen figuur van wat een klein meisje moest voorstellen. Kivrin knielde neer en pakte de kaars, die net was aangestoken. De was rond de pit was nauwelijks gesmolten.

Kivrin keek de kerk in. De kaars in haar hand verlichtte alleen de vloer en de hoekige kap van de heilige, de rest van de ruimte was bijna helemaal donker.

Ze deed een paar passen naar voren. ‘Vader Roche?’

Het was doodstil in de kerk, even stil als in het bos toen ze was doorgekomen. Bijna alsof iemand in de buurt de adem stond in te houden, verborgen achter de graftombe of een van de zuilen.

‘Vader Roche?’ zei ze op luidere toon. ‘Bent u daar?’

De afwachtende stilte duurde voort. In het bos was ook niemand geweest, dacht ze, en waagde zich nog verder naar voren. Bij de tombe was niemand. Imeynes gemaal lag met gekruiste armen vredig en roerloos te slapen, het zwaard aan zijn zijde. Ook bij de voordeur, die ze nu in het flikkerende licht van de kaars kon zien, was niemand.

Haar hart bonkte net zo luid als in het bos, luid genoeg om zachte voetstappen of een ademhaling te overstemmen. Ze draaide zich met een ruk om, waardoor het vlammetje van de kaars een lichtspoor in de donkere ruimte trok.

Hij stond vlak bij haar. De kaars was door de abrupte beweging bijna uitgegaan, maar de vlam brandde snel weer gewoon en bescheen het gezicht van de moordenaar uit het bos.

‘Wat wil je van me?’ vroeg Kivrin, bijna onhoorbaar. ‘Hoe kom je hier?’

De moordenaar gaf geen antwoord. Hij staarde haar alleen maar aan, net als op de open plek. Het was geen droom, dacht ze angstig, hij was er echt. Hij had haar willen beroven of verkrachten en Gawyn had hem weggejaagd.

Ze deed een stap naar achteren. ‘Wat wil je? Wie ben je?’

Ze sprak modern Engels. De woorden weerkaatsten tussen de koude stenen muren. O nee, dacht ze, nu begeeft de tolk het weer.

‘Wat moet je hier?’ Ze dwong zichzelf langzamer te praten en nu hoorde ze zichzelf Middelengels spreken: ‘Whette wolde thou withe me?

Hij stak een hand naar haar uit, een vuile en rode hand, de hand van een moordenaar. Hij leek haar korte haar te willen aanraken.

‘Ga weg!’ zei ze. Ze deinsde verder terug en botste tegen de tombe. De kaars ging uit. ‘Ik weet niet wie je bent of wat je wilt, maar ga nu maar weg.’ Ze sprak weer modern Engels, maar wat maakte het uit? Hij wilde haar beroven of vermoorden en waar was de priester? ‘Vader Roche!’ riep ze wanhopig. ‘Vader Roche!’

Er klonk een bons en de deur zwaaide open, schrapend over de stenen vloer. Agnes kwam binnen. ‘Daar ben je,’ zei ze vrolijk. ‘Ik heb je overal gezocht.’

De moordenaar keek naar haar.

‘Agnes!’ riep Kivrin. ‘Vlucht!’

Het kind bleef stokstijf staan, haar hand nog op de zware deur.

‘Ga weg!’ schreeuwde Kivrin en ze merkte tot haar ontzetting dat het nog steeds gewoon Engels was. Wat was het woord voor ‘vlucht’?

De moordenaar kwam een stap dichterbij. Ze drukte zich tegen de graftombe.

Renne! Vlucht, Agnes!’ De deur viel met een slag dicht. Kivrin holde over de stenen vloer, trok de deur open en schoot naar buiten. De kaars viel uit haar hand.

Agnes was al bijna bij het hek, maar ze bleef staan zodra ze Kivrin zag en wilde naar haar toe gaan.

‘Nee!’ riep Kivrin. Ze zwaaide met haar armen. ‘Loop weg!’

‘Is er een wolf binnen?’ vroeg Agnes met grote ogen.

Kivrin nam niet de tijd om het uit te leggen. De houthakkers waren nergens meer te zien. Ze pakte Agnes op en holde naar de paarden. ‘Er was een moordenaar in de kerk!’ Ze zette Agnes op haar pony.

‘Een moordenaar?’ vroeg Agnes, zonder de teugels te pakken die Kivrin haar aanreikte. ‘Was het een van de struikrovers uit het bos?’

‘Ja,’ zei Kivrin. Ze stopte de teugels in Agnes’ hand. ‘Rij zo snel als je kunt naar huis, zonder te stoppen.’

‘Ik heb hem niet gezien,’ zei Agnes.

Dat kon ook haast niet. Vanuit de deuropening gezien was de kerk bijna helemaal in het donker gehuld.

‘Was hij de man die al je bezittingen heeft geroofd en je heeft neergeslagen?’

‘Ja,’ zei Kivrin. Ze maakte de teugels van haar eigen paard los.

‘Had hij zich in het graf verstopt?’

‘Wat?’ vroeg Kivrin. Ze kreeg de knoop in het stijve leer niet los en keek angstig achterom naar de kerkdeur.

‘Ik zag jou en Vader Roche bij het graf staan. Zat de struikrover in de tombe van grootvader?’

16

Vader Roche.

De knoop schoot plotseling los. ‘Vader Roche?’

‘Ik heb in de klokketoren gekeken, maar daar was hij niet. Hij was in de kerk,’ zei Agnes. ‘Waarom had de struikrover zich in grootvaders graf verstopt, vrouwe Kivrin?’

Vader Roche? Dat was niet mogelijk. Vader Roche had haar hand vastgehouden en gezegd dat ze niet bang hoefde te zijn. Ze probeerde zich het gezicht van de priester voor de geest te halen. Hij had zich over haar heen gebogen en gevraagd hoe ze heette, maar door al die rook had ze zijn gezicht niet kunnen zien.

En toen ze het Heilig Oliesel kreeg had ze de moordenaar gezien en ze was bang geweest omdat ze hem binnen hadden gelaten, ze had voor hem willen vluchten. Maar het was helemaal geen moordenaar, het was Vader Roche.

‘Komt hij nu achter ons aan?’ zei Agnes, met een bange blik in de richting van de kerkdeur.

Nu begreep ze het. Ze had gedacht dat ze het allemaal in haar koorts had verzonnen, de moordenaar die over haar heen boog en haar op het paard zette, maar het was Vader Roche geweest, die Gawyn was komen helpen om haar naar het riddergoed te brengen.

‘Hij komt niet achter ons aan,’ zei Kivrin. ‘Er is geen struikrover.’

Agnes was niet overtuigd. ‘Waarom gilde je dan zo?’ vroeg ze.

Kivrin zag al voor zich dat Agnes naar haar grootmoeder ging: ‘Vrouwe Katherine was met Vader Roche in de kerk en ze gilde.’ Vrouwe Imeyne zou de priester — en Kivrin zelf — maar al te graag van nieuwe zonden beschuldigen.

‘Omdat het zo donker in de kerk was,’ zei Kivrin. ‘Vader Roche stond ineens achter me en ik schrok.’

‘Maar het was Vader Roche toch?’ zei Agnes, alsof ze zich niet kon voorstellen dat iemand bang voor hem zou zijn.

‘Jij gilt toch ook wel eens als je verstoppertje aan het spelen bent en Rosemund ineens achter een boom vandaan springt?’ zei Kivrin radeloos.

‘Op een keer had Rosemund zich verstopt toen ik mijn hondje zocht en toen sprong ze ineens van de ladder. Ik schrok zo erg dat ik schreeuwde, zo.’ Agnes deed haar mond open en slaakte een bloedstollende kreet. ‘En een andere keer was het helemaal donker in de zaal en toen kwam Gawyn ineens achter de muur vandaan en riep “Fie!”’

‘Ja,’ zei Kivrin, ‘het was ook erg donker in de kerk.’

‘Zei Vader Roche ook ineens “Fie!” toen hij te voorschijn kwam?’

Het scheelde niet veel, dacht Kivrin. Hij was vlakbij en ik dacht dat hij een moordenaar was. ‘Nee,’ zei ze. ‘Hij deed helemaal niets.’

‘Gaan we nu nog hulst halen met Vader Roche?’

Als ik hem niet heb weggejaagd, dacht Kivrin. Als hij niet is vertrokken terwijl wij hier stonden te praten.

Ze tilde Agnes van het paard. ‘Kom, we moeten hem gaan zoeken.’

Ze wist niet wat ze zou doen als de priester weg was. Ze kon moeilijk met Agnes teruggaan en tegen vrouwe Imeyne zeggen dat ze gegild had. En ze was Vader Roche ook een verklaring schuldig. Maar wat kon ze tegen hem zeggen? Dat ze dacht dat hij een struikrover of een verkrachter was? Dat hij maar een hallucinatie uit haar koortsdroom was?

‘Moeten we weer naar binnen?’ vroeg Agnes bevreesd.

‘Dat geeft niets. Alleen Vader Roche is er maar.’

Ondanks die geruststellende woorden ging Agnes met tegenzin mee. Ze drukte haar gezicht tegen Kivrins rokken toen de deur openging en klemde zich vast aan haar been.

‘Rustig maar,’ zei Kivrin. Ze tuurde naar binnen. Er was niemand meer bij het graf. De deur viel achter haar dicht en ze bleef staan om haar ogen aan het donker te laten wennen, met Agnes nog steeds tegen haar aan. ‘Je hoeft nergens bang voor te zijn.’

Hij is geen moordenaar, dacht ze. Je hoeft niet bang te zijn. Hij gaf je de laatste sacramenten en hij hield je hand vast. Maar haar hart bonsde.

‘Is de struikrover er?’ fluisterde Agnes, zonder haar gezichtje op te tillen.

‘Er is hier geen struikrover,’ zei Kivrin en ineens zag ze hem. Hij stond voor het beeld van Sinte Katherina. Hij bukte om de kaars neer te zetten die Kivrin had laten vallen en ging weer rechtop staan.

Ze had gedacht dat ze zich in het donker had vergist en dat hij alleen maar op de moordenaar leek omdat het licht van de kaars van onderen op zijn gezicht had geschenen, maar het was dezelfde man. Die avond had hij een kap over zijn hoofd gedragen, daarom had ze zijn tonsuur niet kunnen zien. Zoals hij nu bij het beeld gebogen stond, zo had hij zich toen over haar heen gebogen. Haar hart begon nog luider te bonzen.

Agnes tilde haar hoofd op. ‘Daar is Vader Roche!’ zei ze en holde naar hem toe.

‘Nee,’ zei Kivrin, ‘niet doen!’

‘Vader Roche!’ riep Agnes. ‘Vader Roche! We hebben u overal gezocht!’ Ze dacht blijkbaar helemaal niet meer aan de struikrover. ‘We hebben in de kerk en bij u thuis gekeken, maar daar was u niet!’

Ze rende op volle snelheid op hem af. In één vloeiende beweging draaide hij zich om en bukte om haar in zijn armen op te vangen.

‘Ik kon u ook niet in de klokketoren vinden,’ zei Agnes, zonder een spoortje angst te vertonen. ‘Rosemund zei dat u weg was.’

Kivrin bleef bij de laatste pilaar staan tot haar hart was bedaard.

‘Had u zich verstopt?’ vroeg Agnes. Ze sloeg in het volste vertrouwen een arm om zijn nek. ‘Rosemund had zich een keer in de schuur verstopt om me te laten schrikken. Ik moest gillen.’

‘Waarom zocht je me, Agnes?’ vroeg hij. ‘Is er iemand ziek?’

Hij sprak haar naam uit als Agnus en had bijna hetzelfde accent als de jongen met de scheurbuik. Het duurde even voordat de tolk zijn woorden vertaalde en Kivrin vroeg zich af waarom ze hem niet zelf verstond. Toen ze ziek was, had ze hem heel goed begrepen.

Dan heeft hij zeker Latijn gesproken, dacht ze, want de stem was onmiskenbaar dezelfde. De stem waarmee hij haar de laatste sacramenten toe had gediend en gezegd dat ze niet bang hoefde te zijn. En ze was ook niet bang. Het bonzen van haar hart had opgehouden zodra ze zijn stem hoorde.

‘Nee, er is niemand ziek,’ zei Agnes. ‘We wilden met u naar het bos om loof en hulst voor de zaal te halen, vrouwe Kivrin, Rosemund, Saraceen en ik.’

Bij het noemen van Kivrins naam draaide Roche zich om en zag haar bij de pilaar staan. Hij zette Agnes neer.

Kivrin hield zich aan de zuil vast. ‘Vergeef mij, Vader,’ zei ze. ‘Het spijt me dat ik gilde en voor u op de vlucht sloeg. Het was zo donker en ik herkende u niet…’

‘Zij weet niets meer,’ zei Agnes. ‘Een struikrover heeft haar op haar hoofd geslagen en nu weet ze alleen haar naam nog maar.’

‘Dat heb ik gehoord,’ zei hij, nog steeds naar Kivrin kijkend. ‘Is het waar dat u zich niet kunt herinneren waarom u onder ons bent gekomen?’

Ze voelde weer zo’n sterke aandrang om hem de waarheid te vertellen, net als toen hij naar haar naam had gevraagd. Ik ben historica, wilde ze zeggen. Ik ben gekomen om te zien hoe jullie leven, maar ik ben ziek geworden en nu weet ik niet waar het rendez-vous is.

‘Ze weet helemaal niet meer wie ze is,’ zei Agnes. ‘Ze wist niet eens hoe ze moest praten, dat heb ik haar geleerd.’

‘U weet niet wie u bent?’ vroeg hij.

‘Nee.’

‘En ook niet hoe u hier bent gekomen?’

Daar kon ze tenminste naar waarheid op antwoorden. ‘Nee, alleen dat u en Gawyn mij naar het huis hebben gebracht.’

Het gesprek begon Agnes te vervelen. ‘Mogen we met u mee om hulst te halen?’

Hij scheen haar niet te horen. Hij stak een hand uit alsof hij Kivrin wilde zegenen, maar in plaats daarvan betastte hij haar slaap. Ze begreep dat hij dat de eerste keer bij het graf ook had willen doen. ‘Uw wond is verdwenen,’ zei hij.

‘Hij is genezen.’

‘We willen naar het bos,’ zei Agnes, die hem aan zijn arm trok.

Weer stak hij zijn hand uit, maar hij liet hem weer zakken en zei: ‘Vrees niet. God heeft u tot ons gezonden.’

Nee, dat is het niet, dacht Kivrin. Hij heeft me helemaal niet gezonden, dat heeft Middeleeuwen gedaan. Maar ze voelde zich gesterkt. ‘Dank u,’ zei ze.

‘Ik wil weg!’ zei Agnes. Ze trok Kivrin aan haar mouw. ‘Ga uw ezel halen,’ zei ze tegen Vader Roche, ‘dan zoeken wij Rosemund.’

Agnes liep in de richting van de deur en Kivrin moest haar wel volgen. De deur zwaaide open voordat ze er waren en Rosemund keek naar binnen, knipperend met haar ogen.

‘Het regent. Hebben jullie Vader Roche gevonden?’

‘Heb je Blackie in de stal gedaan?’ vroeg Agnes.

‘Ja. Vader Roche was zeker al weg?’

‘Nee, hij is hier en we gaan met hem mee. Hij was in de kerk en vrouwe Kivrin…’

‘Hij is zijn ezel gaan halen,’ zei Kivrin, om te verhinderen dat Agnes zou vertellen wat er was gebeurd.

‘Je liet me schrikken toen je van de ladder sprong, Rosemund,’ zei Agnes, maar haar zus was al teruggegaan naar haar paard.

Het regende niet, maar het was nevelig geworden. Kivrin tilde Agnes in het zadel en stapte zelf op het hek om op haar vos te klimmen. Vader Roche kwam met de ezel en ze volgden het pad dat langs de kerk, een groepje bomen daarachter en een klein besneeuwd weiland naar het bos leidde.

‘Er zijn wolven in het bos,’ zei Agnes. ‘Gawyn heeft er een doodgemaakt.’

Kivrin hoorde nauwelijks wat ze zei. Ze keek naar Vader Roche, die naast zijn ezel liep, en probeerde zich te herinneren wat er die eerste avond was gebeurd. Gawyn was hem op de weg tegengekomen en samen hadden ze haar naar het huis gebracht, maar was dat eigenlijk wel zo?

Hij had zich over haar gebogen toen ze met haar rug tegen het karrewiel zat. Ze kon zijn gezicht zien in het flikkerende licht van het vuur. Hij had iets tegen haar gezegd wat ze niet kon verstaan en zij had naar meneer Dunworthy gevraagd.

‘Rosemund rijdt helemaal niet als een meisje,’ zei Agnes preuts.

Rosemund was een eind vooruit gereden en bleef bij een bocht in de weg ongeduldig staan wachten.

‘Rosemund!’ riep Kivrin. Het meisje galoppeerde terug, waarbij ze pas op het laatste moment aan de teugels trok en bijna in botsing kwam met de ezel.

‘Kunnen we niet een beetje opschieten?’ Ze keerde haar paard en reed weer vooruit. ‘We zijn nooit klaar voordat het gaat regenen.’

Het bos werd een stuk dichter en de weg was niet breder meer dan een ruiterpad. Kivrin keek om zich heen om te zien of ze zich iets kon herinneren. Ze passeerden een groepje wilgen, maar die stonden te ver van het pad en er liep een deels bevroren beekje langs.

Aan de andere kant van het pad stond een reusachtige plataan aan de rand van een kleine open plek, bedekt met hulst. Daarachter stond een rij lijsterbessen, met zulke regelmatige tussenruimten dat ze wel aangeplant leken. Het kwam haar helemaal niet bekend voor.

Ze waren over dit pad gekomen en ze had gehoopt dat ze iets zou herkennen, maar dat was niet het geval. Het was te donker geweest en zij te ziek.

Alleen de open plek wist ze nog, al was die in haar geheugen net zo vaag en onwerkelijk als de tocht naar het riddergoed. Een open plek met een eik en een groepje wilgen. En Vader Roche die zich over haar boog toen ze tegen het karrewiel zat.

Misschien had hij haar samen met Gawyn gevonden, of anders had Gawyn hem meegenomen naar de open plek. In het licht van het vuur had ze zijn gezicht duidelijk gezien. En later was ze bij een tweesprong van het paard gevallen.

Ze waren nog niet bij een tweesprong gekomen. Ze had nog helemaal geen andere paden gezien, hoewel er paden moesten zijn die de verschillende dorpen met elkaar verbonden, paden die naar de akkers leidden en naar het huisje van de zieke boer bij wie Eliwys op bezoek was geweest.

Vader Roche kwam als eerste op de top van een lage heuvel en keek over zijn schouder om te zien of de anderen volgden. Hij weet waar de open plek is, dacht Kivrin. Gawyn hoefde hem niet te vertellen waar die was of langs welk pad hij lag, Vader Roche wist het zelf al. Hij was er geweest.

Agnes en Kivrin kwamen boven. Rondom en in de laagte waren alleen maar bomen te zien. Dit moest Wychwood Forest zijn, een woud van wel honderd vierkante kilometer waarin het rendez-vous kon liggen. Ze zou het in haar eentje nooit terug kunnen vinden. Ze kon nauwelijks tien meter ver het bos in kijken.

Aan de andere kant van de heuvel was het woud nog dichter. Hier konden geen andere paden zijn. Er was nauwelijks ruimte om te lopen en het gaan werd bemoeilijkt door gebroken takken, verwarde struiken en sneeuw.

Het was niet waar dat ze helemaal niets herkende. Dit was het bos waarin Sneeuwwitje was verdwaald, net als Hans en Grietje en een heleboel prinsen. Er waren wolven en beren en misschien zelfs heksenhutjes. Al die sprookjes waren toch niet voor niets in de middeleeuwen ontstaan? Geen wonder, in zo’n bos moest je wel verdwalen.

Roche bleef met zijn ezel staan wachten tot Rosemund was teruggekomen en Agnes en Kivrin hem hadden ingehaald. Kivrin vroeg zich af of hij misschien de weg kwijt was, maar zodra ze bij hem waren, liep hij een eindje het bos in en kwam op een tweede pad, dat Kivrin helemaal niet gezien had.

Rosemund kon Vader Roche en zijn ezel niet meer passeren. Ze liep hen zowat op de hielen en Kivrin vroeg zich opnieuw af wat het meisje dwarszat. Vrouwe Imeyne had gezegd dat heer Bloet veel machtige vrienden had. Ze had hem een bondgenoot genoemd, maar Kivrin wist niet of dat echt zo was. Misschien had Rosemund iets van haar vader gehoord waardoor ze zo opzag tegen de komst van heer Bloet naar Ashencote.

Ze volgden het tweede pad een eindje, voorbij een paar wilgen die Kivrin zich meende te herinneren. Vader Roche verliet het pad, worstelde zich langs een paar sparren en bleef staan bij een hulstboom.

Kivrin had struiken verwacht zoals op de binnenplaats van Brasenose, maar dit was een echte boom. Hij stak met zijn takken boven de sparren uit en de rode bessen gloeiden tussen de glanzende bladeren.

Vader Roche haalde de zakken van de rug van de ezel, zo goed mogelijk geholpen door Agnes. Rosemund haalde een kort en dik mes van haar ceintuur en begon een paar lage takken met scherpgepunte bladeren af te snijden.

Kivrin waadde door de sneeuw naar de andere kant van de boom. Een eind verder zag ze iets wits schemeren, misschien de basten van de berken die ze had gezien, maar het was slechts een laaghangende besneeuwde tak.

Agnes kwam naar haar toe, gevolgd door Roche, die een vervaarlijk uitziende dolk bij zich had. Kivrin merkte tot haar schrik dat hij er toch nog als een moordenaar uitzag zoals hij boven Agnes uittorende, ook nu ze wist dat hij een priester was.

Hij gaf Agnes een van de ruwe zakken. ‘Je moet hem zo openhouden,’ zei hij, terwijl hij de rand van de opening terugsloeg, ‘dan doe ik de takken erin.’ Hij begon takken af te snijden zonder acht te slaan op de scherpe bladeren. Kivrin pakte ze aan en stopte ze in de zak, waarbij ze ervoor zorgde de stijve bladeren niet te breken.

‘Vader Roche, ik moet u nog bedanken voor uw hulp toen ik ziek was en toen ik…’

‘Toen u gevallen was,’ zei hij, zwoegend op een weerbarstige tak.

Ze had willen zeggen ‘Toen ik door rovers was overvallen’, maar zijn reactie verbaasde haar. Misschien was hij net langsgekomen toen ze van het paard was gevallen. Maar dat was al een heel eind uit de buurt van de open plek en dan zou hij niet weten waar die was. En ze herinnerde zich heel duidelijk dat hij bij de kar geweest was.

Het had geen zin eromheen te draaien. ‘Weet u waar Gawyn mij heeft gevonden?’ vroeg ze, en ze hield haar adem in.

‘Jawel.’ Hij ging een dikke tak te lijf.

Opluchting overmande haar. Hij wist waar de open plek was. ‘Is het ver hiervandaan?’

‘Nee,’ zei Roche. Hij rukte de tak van de boom.

‘Wilt u me erheen brengen?’

‘Waarom wil je daarheen?’ vroeg Agnes, die haar armen spreidde om de zak open te houden. ‘Misschien zijn de struikrovers daar nog.’

Roche keek haar aan alsof hij hetzelfde idee had.

‘Als ik de plek terugzie, weet ik misschien weer wie ik ben en waar ik vandaan kom,’ zei ze.

Hij stak haar het gebroken uiteinde van de tak toe, zodat ze zich niet aan de bladeren kon prikken. ‘Dat kan ik wel doen,’ zei hij.

‘Dank u,’ zei Kivrin. Duizendmaal dank. Ze deed de tak in de zak, waarna Roche hem dichtbond en over zijn schouder hees.

Rosemund kwam aanlopen en sleepte haar eigen zak door de sneeuw achter zich aan. ‘Zijn jullie nog niet klaar?’

Roche nam de zak van haar over en en bond hem op de rug van de ezel. Kivrin hielp Agnes en Rosemund met opstijgen, waarna Vader Roche haar met zijn grote handen een zetje gaf om op haar eigen paard te klimmen.

Hij had haar ook geholpen toen ze van het witte paard was gevallen. Ze herinnerde zich zijn grote handen die haar hadden vastgehouden. Maar dat was al een eind bij de open plek vandaan, waarom zou Gawyn hem helemaal mee terug hebben genomen? Ze kon zich niet herinneren dat ze terug waren gegaan, maar het was ook allemaal zo vaag en verward. Misschien had het in haar delirium verder geleken dan het in werkelijkheid was.

Roche nam de ezel mee terug naar het pad. Rosemund liet hem voorop gaan en zei, op dezelfde toon als Imeyne: ‘Waar gaat hij nou weer heen? Daar vinden we geen eiloof.’

‘We gaan naar de plek waar vrouwe Katherine is overvallen,’ zei Agnes.

Rosemund keek Kivrin achterdochtig aan. ‘Waarom wil je daarheen?’ vroeg ze. ‘Alles is al naar huis gebracht.’

‘Ze denkt dat ze haar geheugen terugkrijgt als ze de plaats terugziet,’ zei Agnes. ‘Vrouwe Kivrin, als je weer weet wie je bent, moet je dan terug naar huis?’

Certes,’ zei Rosemund. ‘Ze moet terug naar haar familie. Ze kan niet eeuwig bij ons blijven.’ Het was duidelijk dat ze Agnes op stang wilde jagen en daar slaagde ze ook in.

‘Wel waar!’ zei Agnes. ‘Zij moet op ons passen.’

‘Waarom zou ze bij zo’n huilbaby willen blijven?’ Rosemund gaf haar paard de sporen.

‘Ik ben geen baby!’ riep Agnes haar na. ‘Dat ben je zelf!’ Ze reed terug naar Kivrin. ‘Ik wil niet dat je weggaat!’

‘Ik ga niet weg,’ zei Kivrin. ‘Kom, Vader Roche wacht op ons.’

Hij stond bij het hoofdpad en ging verder zodra ze hem inhaalden. Rosemund draafde al een eind verder over het pad, zodat de sneeuw alle kanten opvloog.

Ze staken een beekje over en kwamen bij een tweesprong. Het pad waarop ze stonden verdween iets verderop met een bocht uit het gezicht, het andere liep ongeveer honderd meter rechtdoor en maakte daarna een scherpe bocht naar links. Rosemund wachtte bij de tweesprong en liet haar paard trappelen en met zijn hoofd schudden om haar ongeduld te laten merken.

Ik ben bij een tweesprong van het witte paard gevallen, dacht Kivrin, terwijl ze de bomen, het pad en het beekje in haar geheugen probeerde te prenten. De paden in Wychwood Forest liepen kriskras door elkaar en er moesten een heleboel kruisingen zijn, maar blijkbaar was dit de goede tweesprong. Vader Roche volgde het pad dat naar rechts liep en na enkele meters tussen de bomen verdween.

Er waren op dit punt geen wilgen en er was evenmin een heuvel te zien. Dit moest de weg zijn waarlangs Gawyn haar had meegenomen. Ze wist nog dat ze een heel stuk door het bos waren getrokken voordat ze bij de tweesprong kwamen.

Ze volgden hem het bos in, met Rosemund achteraan, en ze moesten bijna meteen afstijgen en hun rijdieren bij de teugels nemen. Kivrin kon geen duidelijk pad onderscheiden. Roche liep gebukt onder een paar takken door, waarbij hij een lading sneeuw in zijn nek kreeg, en omzeilde een groepje stekelige sleedoorns.

Kivrin probeerde de omgeving in zich op te nemen om later de weg te kunnen vinden, maar er waren nergens bijzondere herkenningspunten. Zolang er sneeuw lag kon ze op de sporen van hun voeten en van de paardehoeven afgaan. Ze moest hier terugkomen voordat het ging dooien en de weg markeren met inkepingen in de bomen of met stukjes stof. Of met broodkruimels, net als Hans en Grietje.

Ze kon zich goed voorstellen dat Hans en Grietje — en Sneeuwwitje en al die prinsen — in het bos waren verdwaald. Al na een paar honderd meter wist ze niet meer in welke richting het pad lag, ondanks de afdrukken in de sneeuw. Hans en Grietje hadden maanden kunnen rondzwerven zonder hun huis of het hutje van de heks te vinden.

Vader Roche bleef staan.

‘Wat is er?’ vroeg Kivrin.

Hij bond de ezel vast aan een els. ‘Hier is het.’

Dit kon het rendez-vous niet zijn. Het mocht nauwelijks een open plek heten. Een grote eik hield andere bomen uit de buurt. De takken spreidden zich uit als een tentdak en de bodem eronder was slechts met een dun laagje sneeuw bedekt.

‘Kunnen we geen vuur maken?’ zei Agnes, die naar de restanten van een kampvuur liep. Een halve boomstam was er naartoe gesleept. Agnes ging erop zitten. ‘Ik heb het koud,’ zei ze, en schopte met de punt van haar laars tegen de zwartgeblakerde stenen.

Het vuur kon niet lang gebrand hebben; de takken waren maar half verteerd. Iemand had er aarde overheen gegooid om het te doven. Vader Roche was bij Kivrin neergehurkt en de vlammen hadden zijn gezicht beschenen.

‘Nou?’ zei Rosemund ongeduldig. ‘Heb je je geheugen al terug?’

Het moest hier zijn geweest. Ze herinnerde zich het vuur, waarvan ze dacht dat het de brandstapel was. Maar dat kon het niet zijn. Roche was bij haar geweest. Ze herinnerde zich dat hij zich over haar heen boog toen ze tegen het karrewiel zat geleund.

‘Weet u zeker dat Gawyn mij hier heeft gevonden?’

‘Ja,’ zei hij fronsend.

‘Als de struikrover komt, steek ik hem neer met mijn dolk,’ zei Agnes, die een halve tak uit het vuur trok en ermee zwaaide. Het zwarte uiteinde brak af. Agnes pakte een andere tak, ging met haar rug tegen de boomstam op de grond zitten en sloeg de twee takken tegen elkaar. Verkoolde splinters vlogen alle kanten op.

Kivrin keek naar Agnes. Ze had op dezelfde plaats gezeten toen het vuur werd aangestoken en Gawyn had zich over haar heen gebogen, zijn haar rood gloeiend in het schijnsel, en iets tegen haar gezegd wat ze niet kon verstaan. Daarna had hij het vuur gedoofd door er met zijn laarzen op te stampen en de rook had haar verblind.

‘Weet je het weer?’ zei Agnes. Ze gooide de takken weer op de stenen.

Roche stond nog steeds fronsend naar haar te kijken. ‘Bent u ziek, vrouwe Katherine?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei ze met een flauwe glimlach. ‘Het is alleen… Ik had gehoopt dat ik mijn geheugen terug zou krijgen als ik de plek weer zag.’

Hij keek haar een ogenblik vol ontzag aan, net als in de kerk, daarna draaide hij zich om en liep naar zijn ezel. ‘Kom,’ zei hij.

‘Weet je het weer?’ herhaalde Agnes. Ze sloeg haar handen tegen elkaar. Haar wanten zaten onder de houtskool.

‘Agnes!’ zei Rosemund. ‘Je hebt je wanten helemaal vies gemaakt.’ Ze trok haar zusje ruw overeind. ‘En je mag niet met je mantel in de natte sneeuw zitten. Stout kind!’

Kivrin haalde de twee meisjes uit elkaar. ‘Rosemund, maak de pony van Agnes los. We moeten het groen gaan halen.’ Ze veegde de sneeuw van Agnes’ mantel, maar het witte bont zat al onder de vegen.

Vader Roche stond bij de ezel te wachten, nog altijd met die vreemd plechtige uitdrukking op zijn gezicht.

‘We maken je wanten thuis wel schoon,’ zei Kivrin haastig. ‘Kom, we gaan met Vader Roche mee.’

Ze nam haar paard bij de teugel en volgde de meisjes en Vader Roche. De geestelijke ging niet dezelfde weg, maar sloeg al snel een andere richting in die bijna onmiddellijk op een pad uitkwam. Kivrin kon de tweesprong niet zien en ze had geen idee of dit hetzelfde pad was waarover ze waren gekomen. Alles zag er hier hetzelfde uit, de wilgen, de open plekken en de eiken.

Ze begreep nu wat er was gebeurd. Gawyn had haar op zijn paard gezet om haar naar de hofstede te brengen, maar ze was door haar duizeligheid uit het zadel gegleden. Daarom had hij op een andere open plek een vuur gemaakt en haar tegen de boomstam gelegd, waarna hij hulp was gaan halen.

Of misschien had hij willen wachten tot het licht werd en had Vader Roche het vuur gezien en Gawyn geholpen haar naar het huis te brengen. Vader Roche had geen idee waar het rendez-vous was, hij dacht alleen maar dat dit de plek was waar Gawyn haar onder de eik had gevonden.

Ze had zich dus toch maar verbeeld dat de priester bij haar had gezeten toen ze met haar rug tegen het karrewiel zat. Ze had het gedroomd toen ze ziek in bed lag, net als de klokken, de brandstapel en het witte paard.

‘Waar gaat hij toch heen?’ vroeg Rosemund nijdig. Kivrin had de neiging haar een klap te geven. ‘Dichter bij huis kunnen we ook eiloof vinden. Nu begint het te regenen.’

Ze had gelijk. Uit de mist daalde een lichte motregen neer.

‘We hadden allang weer thuis kunnen zijn als dat stomme kind haar hondje niet had meegenomen!’ Ze draafde weer vooruit en Kivrin deed geen moeite haar tegen te houden.

‘Rosemund is een kol,’ zei Agnes.

‘Ja, dat is ze,’ zei Kivrin. ‘Weet jij wat er met haar is?’

‘Het komt door heer Bloet,’ zei Agnes. ‘Ze gaat met hem trouwen.’

‘Wat?’ Imeyne had wel iets over een bruiloft gezegd, maar Kivrin had aangenomen dat het een zoon van heer Guillaume en een dochter van heer Bloet betrof. ‘Dat kan toch niet? Heer Bloet is toch al met vrouwe Yvolde gehuwd?’

‘Nee,’ zei Agnes verbaasd. ‘Vrouwe Yvolde is de zuster van heer Bloet.’

‘Maar Rosemund is nog niet oud genoeg,’ zei Kivrin, maar ze wist dat ze ongelijk had. In de veertiende eeuw werden meisjes soms al bij hun geboorte weggegeven. Het middeleeuwse huwelijk was een zakelijke aangelegenheid geweest, een middel om meer land en aanzien te verwerven. Rosemund was ongetwijfeld van jongs af aan voorbereid op een huwelijk met iemand als heer Bloet. Toch werd Kivrin erdoor overvallen dat het middeleeuwse verhaal over jonge maagden en gebrekkige, tandeloze oude mannen zo plotseling werkelijkheid werd.

‘Vindt Rosemund heer Bloet aardig?’ vroeg Kivrin. Natuurlijk was dat niet zo, Rosemund was hatelijk, slecht gehumeurd en bijna hysterisch sinds ze wist dat hij zou komen.

Ik vind hem wel aardig,’ zei Agnes. ‘Hij geeft me een zilveren ketting voor mijn paard als ze gaan trouwen.’

Kivrin keek naar Rosemund, die een eind verderop stond te wachten. Heer Bloet hoefde niet per se oud en gebrekkig te zijn. Dat was maar een idee van haar, net zoals ze had gedacht dat Yvolde zijn vrouw was. Misschien was hij nog jong en had Rosemund alleen last van zenuwen. En ze kon voor die tijd altijd nog bijdraaien. De bruiloft werd meestal pas voltrokken als het meisje veertien of vijftien was, in elk geval nadat ze geslachtsrijp was geworden.

‘Wanneer gaan ze trouwen?’ vroeg Kivrin.

‘Met Pasen,’ zei Agnes.

Ze kwamen weer bij een tweesprong. De twee paden liepen bijna honderd meter vrijwel naast elkaar, waarna een ervan afboog naar een lage heuvel. Rosemund was al op de helling.

Twaalf jaar oud en over drie maanden moeten trouwen. Geen wonder dat Eliwys hun aanwezigheid voor heer Bloet verborgen had willen houden. Misschien was ze het er niet mee eens en was het huwelijk alleen gearrangeerd om Guillaume uit de narigheid te helpen.

Rosemund had de top van de heuvel bereikt en galoppeerde terug naar Vader Roche. ‘Waar brengt u ons heen?’ vroeg ze fel. ‘Daar houdt het bos op.’

‘We zijn er bijna,’ antwoordde Vader Roche rustig.

Rosemund keerde haar merrie en draafde de heuvel over. Ze kwam meteen weer terug, keerde vlak voor Kivrin en Agnes, draaide abrupt om en galoppeerde een eind vooruit. Als een rat in de val, dacht Kivrin.

De motregen ging over in fijne sneeuw. Vader Roche trok de kap over zijn tonsuur en voerde zijn ezel de lage helling op. Het dier volgde gehoorzaam, maar bleef bovenaan stokstijf staan. Vader Roche trok aan de teugels, met als enig gevolg dat de ezel zich schrap zette.

Kivrin en Agnes haalden hem in. ‘Wat is er?’ vroeg Kivrin.

‘Meekomen, Bileam,’ zei Vader Roche. Hij pakte de teugels met zijn twee zware handen, maar de ezel verroerde zich niet. Hij drukte zijn hoeven in de aarde en verplaatste zijn gewicht, waardoor hij bijna door zijn achterpoten zakte.

‘Misschien houdt hij niet van regen,’ zei Agnes.

‘Kunnen wij iets doen?’ vroeg Kivrin.

‘Nee.’ Hij gebaarde dat ze moesten doorlopen. ‘Het zal wel beter gaan als de paarden uit de buurt zijn.’

Hij wikkelde de teugels om zijn hand en ging achter de ezel staan alsof hij het dier wilde duwen. Kivrin en Agnes gingen verder en keken om, bang dat de ezel hem zou schoppen. Ze daalden de heuvel af.

Het bos ging schuil achter de nevelsluiers. De sneeuw op het pad begon al te smelten en aan de voet van de heuvel was een modderpoel ontstaan. Het dichte geboomte aan weerskanten zat nog onder de sneeuw. Rosemund stond al op de volgende heuvel te wachten. De bomen groeiden tot halverwege de helling, daarboven lag sneeuw op de vlakke bodem. Achter die heuvel, dacht Kivrin, ligt een open vlakte en aan de rand daarvan Oxford.

‘Waar ga je heen, Kivrin? Wacht!’ riep Agnes, maar Kivrin was aan de voet van de heuvel al van haar paard gesprongen en schudde de sneeuw van de bomen om te zien of het wilgen waren. Het waren wilgen en iets verder zag ze de kruin van een grote eik. Ze bond haar paard aan een van de rosse wilgetakken en liep het bos in. Sneeuw daalde in wolken neer toen ze de aan elkaar gevroren takken opzij duwde. Vogels vlogen schreeuwend op. Onvermoeibaar wrong ze zich langs takken en struiken naar de open plek die daarachter moest liggen.

Ze herkende de eik en verderop in het bos de berken met hun witte stammen. Dit moest de open plek zijn.

Maar ze wist het nog niet zeker. Was deze ruimte niet groter? Er hadden nog meer bladeren aan de eik gezeten en er waren meer nesten geweest. Aan de rand stond een sleedoorn, met paars-zwarte knoppen tussen de dreigende stekels. Die kon ze zich helemaal niet herinneren.

Het komt door de sneeuw, dacht ze, daardoor lijkt de plek groter. Er lag hier een laag van bijna een halve meter, glad en zonder sporen. Het was of hier nog nooit een mens was geweest.

‘Wil Vader Roche hier groen vandaan halen?’ zei Rosemund, die bij haar kwam staan. Ze zette haar handen in haar heupen en keek om zich heen. ‘Hier is niks te vinden.’

Kivrin dacht dat de voet van de eik begroeid was met loof en paddestoelen. Het komt door de sneeuw, dacht ze, die heeft alles bedekt. Ook de sporen van Gawyn, die de kar en de kisten had weggehaald.

Maar Gawyn had het juwelenkistje niet naar het huis gebracht, want dat had ze in de berm van het pad verstopt.

Ze liep langs Rosemund en worstelde zich tussen de wilgen door zonder zich om de sneeuwlawines te bekommeren. Ook het kistje zou onder de sneeuw liggen, maar die was bij het pad minder diep en het kistje was bijna veertig centimeter hoog.

‘Vrouwe Katherine!’ riep Rosemund, die vlak achter haar kwam. ‘Waar ga je nou weer heen?’

‘Kivrin!’ klonk het bange stemmetje van Agnes. Het meisje had op het pad van haar pony willen klimmen, maar zat met haar voet vast in de stijgbeugel. ‘Vrouwe Kivrin, help me!’

Kivrin keek om naar het meisje en naar de heuvel achter haar.

Vader Roche probeerde nog steeds beweging in de ezel te krijgen. Ze moest het kistje vinden voordat hij naar beneden kwam. ‘Blijf op je pony zitten, Agnes,’ zei ze en begon onder de wilgen in de sneeuw te graven.

‘Wat zoek je?’ vroeg Rosemund. ‘Er is hier toch geen loof!’

‘Vrouwe Kivrin, kom nou!’ zei Agnes.

Misschien had ze zich vergist in de sneeuw en lag het kistje verder onder de wilgen. Ze boog naar voren en hield zich vast aan de broze takken om de sneeuw weg te vegen, maar ze zag al meteen dat het kistje hier niet lag. Door de takken die boven de grond hingen lag er maar een paar centimeter sneeuw op de bodem. Maar als dit de goede plaats is moet het er zijn, dacht Kivrin. Als dit de goede plaats is.

‘Vrouwe Kivrin!’ riep Agnes. Ze keek om. Het meisje was van haar paard geklommen en holde naar haar toe.

‘Pas op!’ riep Kivrin nog, maar Agnes was al over een van de karresporen gestruikeld en viel languit op het pad.

Kivrin en Rosemund waren al bij haar voordat ze kon gaan huilen. Kivrin nam haar in haar armen en duwde tegen haar middel om haar ademhaling weer op gang te brengen.

Agnes zoog gierend de lucht naar binnen en begon te krijsen.

‘Ga Vader Roche halen,’ zei Kivrin tegen Rosemund. ‘Hij is nog op de heuvel, ik hoor zijn ezel balken.’

‘Hij komt er al aan,’ zei Rosemund. Kivrin draaide haar hoofd om. Roche had de ezel achtergelaten en kwam moeizaam de helling af. Kivrin had bijna geroepen dat hij ook moest oppassen, maar Agnes overstemde alles met haar gejammer.

‘Ssst,’ zei Kivrin. ‘Je hebt niets. Je kreeg alleen maar even geen lucht meer.’

Vader Roche kwam bij hen en Agnes stak onmiddellijk haar armen naar hem uit. Hij drukte haar tegen zich aan. ‘Stil maar, Agnus,’ zei hij met die eigenaardig sussende stem. ‘Ssst.’ Het kind begon te snikken.

‘Waar heb je je pijn gedaan?’ vroeg Kivrin. Ze veegde de sneeuw van Agnes’ mantel. ‘Heb je je handen opengehaald?’

Vader Roche draaide het meisje om, zodat Kivrin haar bontwanten kon uittrekken. Haar handen waren vuurrood, maar niet geschaafd. ‘Waar doet het pijn?’

‘Ze heeft niks,’ zei Rosemund. ‘Ze is alleen maar een huilkindje!’

‘Nietes!’ zei Agnes, zo fel dat ze bijna uit Roches armen gleed. ‘Ik heb mijn knie gestoten.’

‘Welke knie?’ vroeg Kivrin. ‘Waar je een korst op had?’

‘Ja! Je mag niet kijken!’ zei Agnes, toen Kivrin een hand uitstak.

‘Goed, ik doe niets,’ zei Kivrin. De oude wond was waarschijnlijk weer opengegaan. Het had geen zin het meisje hier in de sneeuw uit te kleden, tenzij ze te erg ging bloeden. ‘Maar thuis moeten we ernaar kijken.’

‘Kunnen we nu dan naar huis gaan?’ vroeg Agnes.

Kivrin keek gelaten naar de wilgen. Hier moest het toch zijn. De wilgen, de open plek, de heuvel waar geen bomen op groeiden. Hier moest het zijn. Misschien had ze het kistje toch verder van het pad af gelegd en had de sneeuw…

‘Ik wil naar huis!’ zei Agnes, die weer begon te snikken. ‘Ik heb het koud!’

‘Goed.’ Kivrin knikte. De wanten waren kletsnat geworden. Kivrin deed haar geleende handschoenen uit en gaf die aan het meisje. Ze reikten helemaal tot aan haar schouders, wat ze prachtig vond, en Kivrin dacht al dat ze haar knie was vergeten. Maar toen Vader Roche haar op de pony wilde zetten, zei ze: ‘Ik wil liever bij jou op het paard.’

Kivrin knikte weer en steeg op. Vader Roche tilde Agnes voor haar in het zadel en nam de pony bij de teugel. De ezel stond bovenaan te grazen in het gras dat door de sneeuw in de berm drong.

Kivrin keek in de regen achterom naar de wilgen en probeerde de open plek te zien. Daar moet het rendez-vous zijn, dacht ze, maar ze was er niet zeker van. Zelfs de heuvel stemde niet overeen met haar herinnering.

Vader Roche pakte de teugel van de ezel, die zich onmiddellijk weer schrap zette, maar zodra de priester een stap in de andere richting had gedaan, begon het dier hem gewillig te volgen.

De sneeuw was aan het smelten en Rosemunds merrie glipte weg toen ze over het rechte stuk naar de tweesprong galoppeerde. Ze vertraagde haar pas.

Bij de tweede splitsing nam Roche het pad dat naar links afboog. Het werd omzoomd door wilgen en eiken en aan de voet van elke heuvel zag Kivrin karresporen.

‘Gaan we nu naar huis, Kivrin?’ vroeg Agnes rillend.

‘Ja,’ zei Kivrin. Ze sloeg haar mantel om het meisje heen. ‘Doet je knie nog zeer?’

‘Nee. We hebben geen loof gehaald.’ Ze ging rechtop zitten en tilde haar gezichtje op naar Kivrin. ‘Weet je nu weer wie je bent?’

‘Nee,’ zei Kivrin.

‘Gelukkig.’ Agnes leunde weer tegen haar aan. ‘Nu moet je altijd bij ons blijven.’

17

Andrews belde Dunworthy pas in de middag van eerste kerstdag. Colin had natuurlijk met alle geweld op een onchristelijk tijdstip willen opstaan om zijn cadeautjes open te maken.

‘Blijft u de hele dag in bed liggen?’ had hij op boze toon gevraagd terwijl Dunworthy naar zijn bril tastte. ‘Het is bijna acht uur.’

In werkelijkheid was het kwart over zes en nog stikdonker, zelfs te donker om te zien of het nog regende. Colin had heel wat meer slaap gehad dan Dunworthy. Na de oecumenische dienst had Dunworthy hem teruggestuurd naar Balliol en was zelf naar het ziekenhuis gegaan om te zien hoe het met Latimer was.

‘Hij heeft koorts, maar nog geen last van zijn longen,’ had Mary gezegd. ‘Hij kwam om vijf uur binnen en zei dat hij sinds het begin van de middag hoofdpijn had en zich verward voelde. Dat is precies achtenveertig uur, dus we hoeven hem niet te vragen wie hem heeft aangestoken. Hoe voel jij je?’

Ze had meteen bloed bij hem afgenomen en daarna was er een nieuwe patiënt binnengebracht, iemand die hij niet herkende. Pas tegen enen was hij naar bed gegaan.

Colin gaf hem een knalbonbon, liet hem aan het touwtje trekken en de gele papieren kroon opzetten, waarna hij de spreuk moest voorlezen: ‘Wanneer komt de kerstman binnen met zijn rendieren? Als de deur openstaat.’

Colin had zijn rode kroon al op. Hij ging op de grond zitten en begon zijn pakjes open te maken. De zeeptabletten waren een doorslaand succes. ‘Ziet u wel,’ zei Colin, die zijn mond opensperde, ‘mijn tong krijgt allemaal verschillende kleuren.’ Dat was ook zo, net als zijn tanden en de randen van zijn lippen.

Het boek leek in de smaak te vallen, hoewel hij er duidelijk liever een met hologrammen had gehad. Hij bladerde erin en bekeek de afbeeldingen.

‘Kijk dat eens!’ Hij hield het boek onder de neus van Dunworthy, die nog bezig was om wakker te worden.

Op de foto was de graftombe van een ridder te zien, met het gebruikelijke liggende beeld bovenop als symbool van de eeuwige slaap. In de zijkant was echter een kleinere voorstelling gehouwen, als een raampje in het graf, waarin het half weggeteerde geraamte van de ridder met zijn tot klauwen gekromde knokige vingers en gruwelijk lege oogkassen uit zijn graf probeerde te vluchten. Maden krioelden tussen zijn benen en over zijn zwaard. Het onderschrift luidde: ‘Oxfordshire, ca. 1350. Een voorbeeld van de macabere grafdecoraties in de nasleep van de Zwarte Dood.’

‘Is het niet apocalyptisch?’ zei Colin opgetogen.

Zelfs de sjaal bracht hem niet van zijn stuk. ‘Het gaat om het gebaar,’ zei hij, het ding in de lucht houdend. ‘Misschien kan ik hem omdoen als ik op ziekenbezoek ga,’ voegde hij er even later aan toe. ‘Die lui kan het toch niet schelen hoe ik eruitzie.’

‘Ziekenbezoek?’ zei Dunworthy.

Colin stond op, ging naar zijn tas en begon daarin te rommelen. ‘De dominee vroeg gisteravond of ik wilde helpen boodschappen voor zieke mensen te doen en medicijnen rond te brengen.’

Hij viste een papieren zak uit zijn tas. ‘Dit is uw cadeau.’ Hij gaf de zak aan Dunworthy. ‘Het is niet ingepakt,’ zei hij ten overvloede. ‘Finch zei dat we zuinig met papier moeten zijn.’

Dunworthy maakte de zak open en haalde er een dun rood boekje uit.

‘Het is een zakkalender,’ zei Colin. ‘Dan kunt u aankruisen wanneer uw meisje terugkomt.’ Hij sloeg het boekje open. ‘Kijk, ik heb er een genomen waar december nog in staat.’

‘Dank je wel,’ zei Dunworthy. Kerstmis, Onnozele-kinderendag, nieuwjaarsdag, Driekoningen. ‘Dat is heel attent van je.’

‘Ik had een model van Carfax Tower willen kopen dat “I Heard the Bells on Christmas Day” speelt,’ zei Colin, ‘maar dat kost twintig pond!’

De telefoon ging en Colin en Dunworthy sprongen er gelijktijdig op af. ‘Dat is vast mijn moeder,’ zei Colin.

Het was Mary, die uit het ziekenhuis belde. ‘Hoe voel je je?’

‘Slaperig,’ zei Dunworthy.

Colin grinnikte.

‘Hoe gaat het met Latimer?’ vroeg Dunworthy.

‘Goed.’ Mary droeg nog steeds haar lange witte jas, maar ze had haar haren gekamd en zag er opgewekt uit. ‘Ik geloof dat hij maar een heel milde vorm heeft. We hebben een verband vastgesteld met het South Carolina-virus.’

‘Is Latimer in South Carolina geweest?’

‘Nee, een van de studenten die je gisteravond hebt ondervraagd… Lieve help, dat is alweer twee avonden geleden. Ik weet gewoon niet meer welke dag het is. Een van de studenten die op het feest in Headington waren. Hij had het eerst verzwegen, omdat hij van zijn kamer was geslopen om een vriendin te ontmoeten en zich door een vriend had laten indekken.’

‘En Amerika dan?’

‘Zijn vriendin kwam uit Texas. Ze was overgestapt in Charleston, South Carolina. De Amerikanen zoeken uit welke zieken er op het vliegveld zijn geweest. Geef me Colin even. Ik wil hem een vrolijke kerst wensen.’

Hij gaf de hoorn aan Colin, die begon op te noemen wat hij allemaal had gekregen, compleet met de spreuk uit zijn knalbonbon. ‘Meneer Dunworthy heeft me een boek over de middeleeuwen gegeven.’ Hij hield het voor het scherm. ‘Wist u dat ze van dieven het hoofd afhakten en op de London Bridge tentoonstelden?’

‘Bedank haar voor de sjaal,’ fluisterde Dunworthy, ‘en zeg niet dat je de dominee moet helpen,’ maar Colin gaf hem de hoorn alweer terug. ‘Ze wil u nog spreken.’

‘Ik merk dat je goed voor hem zorgt,’ zei Mary. ‘Ik ben je erg dankbaar. Ik ben nog niet thuis geweest en het zou vervelend zijn als hij met Kerstmis alleen moest blijven. Zijn moeder heeft zeker geen cadeautjes gestuurd?’

‘Nee,’ zei Dunworthy met een behoedzame blik op Colin, die de plaatjes in zijn ridderboek zat te bekijken.

‘Ze heeft ook niet gebeld,’ zei Mary verontwaardigd. ‘Dat mens heeft totaal geen moederlijke gevoelens. Colin zou net zo goed met veertig graden koorts in het ziekenhuis kunnen liggen, of niet soms?’

‘Hoe is het met Badri?’ vroeg Dunworthy.

‘Zijn temperatuur was vanmorgen wat gezakt, maar hij heeft nog behoorlijk last van zijn longen. Hij krijgt synthamycine. In South Carolina hebben ze daar heel goede resultaten mee geboekt.’ Ze zei dat ze zou proberen voor het eten langs te komen en verbrak de verbinding.

Colin keek op uit zijn boek. ‘Wist u dat ze in de middeleeuwen mensen op de brandstapel verbrandden?’

Mary kwam niet langs en belde evenmin terug, net als Andrews. Dunworthy stuurde Colin naar de eetzaal om te ontbijten en probeerde de ingenieur te bereiken. De computer zei dat alle lijnen bezet waren ‘vanwege de kerstdrukte’. Het ding was sinds het begin van de quarantaine blijkbaar niet meer aangepast. Hij kreeg de raad alle niet urgente telefoontjes tot de volgende dag uit te stellen. Hij probeerde het nog twee keer, met hetzelfde resultaat.

Finch kwam binnen met een dienblad. ‘Hoe voelt u zich, meneer?’ vroeg hij gespannen. ‘Bent u niet ziek?’

‘Ik ben niet ziek. Ik zit op een telefoontje van buiten de stad te wachten.’

‘De hemel zij dank, meneer. Ik vreesde het ergste toen u niet kwam ontbijten.’ Hij haalde de natgeregende doek van het dienblad. ‘Het is niet wat je noemt een feestelijk ontbijt, maar we zijn bijna door onze eieren heen. Ik vraag me af hoe dat vanavond moet. Er is in heel Oxford en omstreken geen gans meer te vinden.’

Het zag er feitelijk nog heel behoorlijk uit: een gekookt eitje, gerookte haring en broodjes met jam.

‘Ik had een kerstpudding willen maken, meneer, maar we zijn bijna door de brandewijn heen.’ Finch haalde een plastic envelop te voorschijn en gaf die aan Dunworthy.

Er zaten enkele formulieren van de Gezondheidsraad in. Het bovenste bevatte aanbevelingen onder het kopje: ‘Eerste symptomen van influenza. 1) Desoriëntatie. 2) Hoofdpijn. 3) Spierpijn. Voorkom infectie en draag altijd het voorgeschreven gezichtsmasker.’

‘Gezichtsmasker?’ vroeg Dunworthy.

‘Ze zijn vanochtend afgeleverd,’ zei Finch. ‘Ik weet niet hoe het met wassen moet. De zeep is bijna op.’

Er waren nog vier soortgelijke richtlijnen van de Gezondheidsraad, evenals een briefje van William Gaddson met een overzicht van Badri’s betalingen op maandag 20 december. Badri had tussen twaalf uur en halfdrie blijkbaar inkopen gedaan. Hij had bij Blackwell’s vier boeken gekocht en bij Debenham’s een rode sjaal en een digitaal miniatuurcarillon. Prachtig, dan had hij dus nog eens tientallen mensen gezien.

Colin kwam binnen met een handvol broodjes in een servetje. Hij had nog steeds zijn papieren kroon op, die erg onder de regen had geleden.

‘Iedereen zou erg opgelucht zijn, meneer,’ zei Finch, ‘als u na uw telefoongesprek naar de eetzaal zou komen. Vooral mevrouw Gaddson is ervan overtuigd dat u ziek bent geworden. Ze zei dat het door de gebrekkige ventilatie in de slaapzalen komt.’

‘Ik zal mijn neus wel even laten zien,’ beloofde Dunworthy.

Finch ging naar de deur en draaide zich weer om. ‘Nog even over mevrouw Gaddson, meneer. Haar gedrag is stuitend. Ze bekritiseert alles en iedereen en staat erop dat ze op de kamer van haar zoon slaapt. Ze is heel slecht voor het moreel.’

‘Dat geloof ik graag,’ zei Colin, die de broodjes op tafel legde. ‘Mevrouw Godsamme zei dat warme broodjes slecht waren voor mijn afweersysteem.’

‘Kan ze geen vrijwilligerswerk in het ziekenhuis doen?’ vroeg Finch. ‘Om haar hier weg te houden?’

‘Dat kunnen we die arme patiënten niet aandoen, dat zou hun dood worden. Maar je kunt het aan de dominee vragen. Die had nog mensen nodig.’

‘De dominee?’ zei Colin. ‘Alstublieft niet, meneer Dunworthy. Ik werk al voor de dominee.’

‘De Heilige Hervormden dan maar,’ zei Dunworthy. ‘Hun priester houdt het moreel hoog door de mis voor tijden van pestilentie op te dragen, dus die moet het uitstekend met haar kunnen vinden.’

‘Ik zal hem direct bellen,’ zei Finch. Hij ging de deur uit.

Dunworthy nuttigde zijn ontbijt, behalve het broodje, dat door Colin werd geconfisqueerd. Hij gaf de jongen opdracht hem onmiddellijk te komen halen zodra Andrews belde en ging met het lege dienblad naar de eetzaal. Het regende nog altijd. Het water droop van de verlichte kerstboom op de binnenplaats.

Iedereen zat nog aan tafel, behalve het bellenkoor. De dames hadden hun witte handschoenen aangetrokken en stonden met hun klokkenspel in een hoek. Finch demonstreerde hoe je de maskers moest uitpakken en voor je gezicht doen.

‘U ziet er helemaal niet goed uit, meneer Dunworthy,’ zei mevrouw Gaddson. ‘En dat is geen wonder ook. De toestand is hier gewoon onbeschrijfelijk. Ik begrijp niet dat er nog niet eerder een epidemie is uitgebroken. Er is hier geen frisse lucht en het personeel is werkelijk heel ongezeglijk. Die Finch van u was ronduit bot toen ik vroeg waarom ik niet bij mijn zoon kon intrekken. Hij zei dat ik zelf ondanks de quarantaine naar Oxford was gekomen en dat ik maar genoegen moest nemen met wat me werd aangeboden.’

Colin kwam de zaal ingerend. ‘Er is telefoon voor u,’ zei hij.

Dunworthy wilde naar de deur gaan, maar de vrouw ging recht voor hem staan. ‘Ik zei dat híj misschien thuis zou blijven als zijn zoon in levensgevaar verkeerde, maar dat ik dat niet van plan was.’

‘Ik moet helaas naar de telefoon,’ zei Dunworthy.

‘Een moeder kan toch niet werkeloos blijven toezien terwijl haar kind ver weg ziek op bed ligt?’

‘Meneer Dunworthy!’ riep Colin. ‘Kom nou!’

‘Ik zie al dat u er geen snars van begrijpt. Kijk dit kind nu toch!’ Ze greep Colin bij zijn arm. ‘Dat loopt maar zonder jas in de regen te hollen!’

Dunworthy maakte van de gelegenheid gebruik om langs haar heen te lopen.

‘Het kan u blijkbaar niets schelen of uw zoon de Indische griep krijgt,’ zei ze. Colin rukte zich los. ‘Hij zit zich maar vol te proppen en loopt kletsnat rond.’

Dunworthy rende de binnenplaats over, op de hielen gezeten door Colin.

‘Het zou me niets verbazen als dat virus hier op Balliol is begonnen!’ riep Gaddson hen na. ‘Het is gewoon nalatigheid, dat is het! Gewoon nalatigheid!’

Dunworthy stormde zijn kamer in en nam op. Het scherm was leeg. ‘Andrews!’ riep hij. ‘Bent u daar? Ik kan u niet zien.’

‘De lijnen zijn overbelast,’ zei Montoya. ‘Daarom hebben ze de beeldverbinding uitgeschakeld. U spreekt met Lupe Montoya. Is Basingame op zalm of op forel?’

‘Wat?’ zei Dunworthy. Hij keek fronsend naar het lege scherm.

‘Ik heb de hele ochtend met Schotse reisgidsen zitten bellen, voor zover ik ze kon bereiken. Waar hij zit, hangt af van de vraag of hij op zalm of op forel is gaan vissen. Heeft hij misschien visvrienden op de universiteit die dat zouden kunnen weten?’

‘Geen idee,’ zei Dunworthy. ‘Mevrouw Montoya, ik vrees dat ik een zeer dringend…’

‘Ik heb alles al geprobeerd, hotels, restaurants, botenverhuurders, zelfs zijn kapper. Ik heb zijn vrouw in Torquay gevonden, maar hij heeft haar niet verteld waar hij heen ging. Ik hoop maar niet dat hij ergens bij een vriendin zit en helemaal niet naar Schotland is gegaan.’

‘Het lijkt me niet dat Basingame…’

‘Nou ja, waarom weet niemand dan waar hij uithangt? En waarom heeft hij niet gebeld? De epidemie is toch uitgebreid in het nieuws geweest?’

‘Ik moet nu echt…’

‘Ik ga maar weer eens een paar andere gidsen bellen. U hoort het wel als ik hem heb gevonden.’

Ze hing eindelijk op. Dunworthy bleef naar het toestel staren, overtuigd dat Andrews geprobeerd had hem te bereiken terwijl hij met Montoya in gesprek was geweest.

‘U zei toch dat er in de middeleeuwen veel epidemieën waren geweest?’ vroeg Colin. Hij zat op de vensterbank met het boek op zijn knieën broodjes te eten.

‘Ja.’

‘Ik kan er hier niets over vinden. Hoe spel je epidemie?’

‘Kijk eens onder Zwarte Dood,’ zei Dunworthy.

Hij wachtte ongedurig een kwartier en probeerde Andrews zelf te bellen. De lijnen waren nog steeds geblokkeerd.

‘Wist u dat de Zwarte Dood ook in Oxford voorkwam?’ zei Colin. Hij had de broodjes soldaat gemaakt en wierp zich nu op de zeeptabletten. ‘En ook met Kerstmis, net als wij!’

‘Influenza kun je moeilijk met de pest vergelijken.’ Dunworthy keek strak naar de telefoon alsof hij Andrews wilde dwingen te bellen. ‘De Zwarte Dood kostte een derde tot de helft van alle Europeanen het leven.’

‘Dat weet ik,’ zei Colin. ‘En de pest was veel spannender. Je werd aangestoken door ratten en je kreeg van die reusachtige bobbels…’

‘Builen.’

‘Bobbels onder je oksels, geweldig groot, en als ze helemaal zwart waren ging je dood! Dat heb je niet bij influenza,’ zei hij teleurgesteld.

‘Nee.’

‘En griep is griep, maar je had drie verschillende soorten pest. Builenpest, longpest — dan hoestte je bloed op — en skepti, septi…’

‘Septikemische pest.’

‘Septikemische pest, dan kreeg je bloedvergiftiging en werd je helemaal zwart en binnen drie uur was je dood. Is dat niet apocalyptisch?’

‘Ja,’ zei Dunworthy.

De telefoon ging even na elf uur en Dunworthy nam haastig op, maar het was Mary. Ze zou niet voor het eten thuis kunnen zijn. ‘We hebben vanmorgen vijf nieuwe gevallen binnengekregen.’

‘We komen naar het ziekenhuis zodra Andrews heeft gebeld,’ beloofde Dunworthy. ‘Dat is een van mijn ingenieurs. Ik wil hem de lokalisatie laten controleren.’

Mary keek hem oplettend aan. ‘Heb je dat overlegd met Gilchrist?’

‘Gilchrist? Die wil Kivrin naar de Zwarte Dood sturen!’

‘Toch ben ik van mening dat je dit niet achter zijn rug om mag doen. Hij is waarnemend hoofd en het heeft geen nut hem te schofferen. Als er echt iets aan de hand is en Andrews moet de reis afbreken, dan heb je de medewerking van Gilchrist nodig.’ Ze glimlachte. ‘We hebben het er nog over als je hier bent. Ik wil je trouwens ook nog inenten.’

‘Ik dacht dat je op de uitslag wilde wachten?’

‘Ja, maar de door Atlanta aanbevolen behandeling slaat niet goed aan bij onze eerste patiënten. Een enkele toont wel verbetering, maar Badri is er eerder slechter aan toe. Ik wil iedereen die tot de risicogroep behoort extra bescherming geven.’

Het werd middag zonder dat Andrews had gebeld. Dunworthy stuurde Colin naar het ziekenhuis voor zijn inenting. De jongen kwam met een pijnlijk gezicht terug.

‘Was het zo erg?’ vroeg Dunworthy.

‘Nog erger,’ zei Colin, die op de vensterbank ging liggen. ‘Mevrouw Gaddson zag me toen ik terugkwam. Ik liep over mijn arm te wrijven en ze wilde weten waar ik was geweest en waarom ik wel een spuitje had gekregen en William niet.’ Hij keek Dunworthy verwijtend aan. ‘En het doet echt pijn! Ze zei dat haar arme Willy meer risico liep dan wie ook en dat het allemaal eh, necrofilie was dat ik eerder was ingeënt.’

‘Nepotisme?’

‘Nepotisme. Ik hoop dat de priester haar de doden laat begraven.’

‘Hoe was het met je tante?’

‘Ik heb haar niet gezien. Het was ontzettend druk, zelfs in de gangen stonden bedden.’

Colin en Dunworthy gingen om beurten naar de eetzaal voor het kerstdiner. Colin bleef nog geen vijftien minuten weg. ‘Het bellenkoor begon te spelen,’ zei hij. ‘Ik moest van meneer Finch zeggen dat er geen suiker en boter meer is en bijna geen koffiemelk.’ Hij haalde een stuk taart uit zijn jaszak. ‘Waarom waren de spruitjes niet op?’

Dunworthy gaf hem opdracht hem meteen te waarschuwen als Andrews belde en andere boodschappen aan te nemen, waarna hij zelf naar de eetzaal ging. Het bellenkoor stond in vol ornaat een canon van Mozart te pingelen.

Finch gaf hem een bord dat voornamelijk met spruitjes gevuld was. ‘Ik vrees dat de kalkoen bijna op is, meneer,’ zei hij. ‘Ik ben blij dat u er bent. Het is bijna tijd voor de kersttoespraak van de koningin.’

De Amerikaanse vrouwen kregen een warm applaus voor hun uitvoering van Mozart en mevrouw Taylor kwam naar hem toe met haar witte handschoenen nog aan. ‘Daar bent u, meneer Dunworthy! U was niet aan het ontbijt en meneer Finch zei dat ik bij u moest zijn. We hebben oefenruimte nodig.’

Ik wist niet dat u moest oefenen, had hij bijna gezegd. Hij stak een spruitje in zijn mond. ‘Oefenruimte?’

‘Ja, om onze Chicago Surprise Minor in te studeren. Ik heb met de deken van Christ Church afgesproken dat we ons nieuwjaarsconcert hier geven, maar dan moeten we ergens kunnen oefenen. Ik zei tegen meneer Finch dat de grote kamer in Beard uitstekend zou zijn, maar hij zei dat die als opslagkamer wordt gebruikt.’

Opslagkamer? Volgens Finch waren ze door bijna alles heen, behalve door de spruiten.

‘En de collegezalen worden vrijgehouden om eventuele patiënten in op te nemen, zei hij. We moeten een rustig plekje hebben waar we ons kunnen concentreren. De Chicago Surprise Minor is erg ingewikkeld. De diverse overgangen en wisselende tempi vergen het uiterste van de concentratie. En dan is er natuurlijk nog de afwijkende volgorde waarin de klokken bespeeld worden.’

‘Natuurlijk,’ zei Dunworthy.

‘Het hoeft geen grote kamer te zijn, maar wel een rustige. We hebben hier in de eetzaal geoefend, maar er lopen voortdurend mensen in en uit en de tenor raakt steeds in de war.’

‘Ik kan wel iets voor u regelen, denk ik.’

‘We zouden speciaal voor zeven klokken geschreven stukken ten gehore kunnen brengen, maar ik hoor dat onze collega’s van de Noordamerikaanse Synode dat vorig jaar met heel weinig succes hebben gedaan. De tenor was een volle tel achter en de aanslag was werkelijk vreselijk. Ook daar hebben we een goede oefenruimte voor nodig. De aanslag is zo belangrijk.’

‘Natuurlijk,’ zei Dunworthy.

Mevrouw Gaddson verscheen in de deuropening, op en top een moederdier. ‘Ik verwacht helaas een belangrijk telefoontje,’ zei hij, terwijl hij zich achter Taylor onzichtbaar probeerde te maken. Hij beloofde een oefenruimte te regelen waar ze hun aanslag konden perfectioneren en schoot door de keukendeur naar buiten.

Hij ging terug naar zijn eigen kamer. Andrews had niet gebeld, maar Montoya had een boodschap achtergelaten. ‘Ze zei dat u geen moeite meer hoefde te doen.’

‘Is dat alles? Heeft ze verder niets gezegd?’

‘Nee. Alleen dat u geen moeite meer hoeft te doen.’

Hij vroeg zich af of ze door een wonder Basingame te pakken had gekregen, of dat ze alleen nog maar het dilemma ‘zalm of forel’ had opgelost. Hij dacht erover haar terug te bellen, maar hij was bang dat de storing net op dat moment opgeheven zou worden en Andrews hem zou bellen.

Dat laatste gebeurde pas tegen vieren. ‘Het spijt me verschrikkelijk dat ik u niet eerder heb gebeld.’

Er was nog steeds geen beeld, maar Dunworthy hoorde muziek en gepraat op de achtergrond. ‘Ik ben net thuisgekomen en het kostte heel veel moeite om u aan de lijn te krijgen,’ zei Andrews. ‘Het net is overbelast door de drukte, denk ik. Ik heb van alles…’

Dunworthy viel hem in de rede. ‘Ik wil dat je naar Oxford komt. Je moet een lokalisatie voor me controleren.’

‘Natuurlijk, meneer,’ zei Andrews prompt. ‘Wanneer?’

‘Zo snel mogelijk. Vanavond?’

‘O,’ zei hij minder prompt. ‘Is morgen ook goed? Mijn vriendin komt pas laat terug en we wilden morgen kerst vieren, maar dan kan ik ’s middags of ’s avonds een trein nemen. Is dat in orde of is er haast bij?’

‘Onze technicus is ziek geworden en ik heb iemand nodig om de lokalisatie na te trekken,’ zei Dunworthy. Uit het toestel klonk ineens een lachsalvo en hij verhief zijn stem. ‘Hoe laat kun je hier zijn, denk je?’

‘Ik weet het niet zeker. Kan ik u morgen terugbellen om te zeggen hoe laat ik arriveer?’

‘Ja, maar de trein gaat niet verder dan Barton. Vandaar zul je een taxi moeten nemen. Ik regel wel dat ze je doorlaten. Afgesproken, Andrews?’

Hij kreeg geen antwoord, hoewel de muziek nog te horen was. ‘Andrews? Ben je daar nog?’ Het was hopeloos zonder beeld.

‘Ja, meneer,’ zei Andrews, niet erg enthousiast. ‘Wat moest ik ook alweer voor u doen?’

‘Een lokalisatie controleren. Onze technicus is…’

‘Nee, dat laatste. Wat zei u over de trein?’

‘Neem de trein naar Barton,’ zei Dunworthy luid en duidelijk. ‘Verder gaat hij niet, vanwege de quarantaine. In Barton neem je een taxi naar Oxford.’

‘Quarantaine?’

‘Ja,’ zei Dunworthy geërgerd. ‘Ik zorg ervoor dat je wordt doorgelaten.’

‘Welke quarantaine?’

‘Er heerst een virus. Heb je er niets over gehoord?’

‘Nee, meneer. Ik was in Florence voor een tijdreis en ik ben pas vanmiddag teruggekomen. Is het erg?’ Hij klonk niet geschrokken, alleen geïnteresseerd.

‘Er zijn tot nu toe eenentachtig patiënten,’ zei Dunworthy.

‘Tweeëntachtig,’ zei Colin vanaf de vensterbank.

‘Maar ze weten wat voor virus het is en er is een vaccin onderweg. Het is niet dodelijk.’

‘Maar dan zullen er wel een hoop mensen vast zijn komen te zitten,’ zei Andrews, ‘en dat met de kerstdagen. Ik zal u morgen bellen, zodra ik weet hoe laat ik bij u kan zijn.’

‘Ja,’ riep Dunworthy, om zich boven het rumoer verstaanbaar te maken. ‘Ik ben hier.’

‘Afgesproken,’ zei Andrews. Hij legde neer terwijl de feestgangers opnieuw in lachen uitbarstten.

‘Komt hij?’ vroeg Colin.

‘Ja, morgen.’ Dunworthy toetste het nummer van Gilchrist.

Gilchrist verscheen op het beeldscherm. Hij zat aan zijn bureau en keek hem strijdlustig aan. ‘Meneer Dunworthy, als u soms wilt dat we Kivrin terughalen…’

Kon ik dat maar, dacht Dunworthy. Hij vroeg zich af of Gilchrist niet eens besefte dat Kivrin het rendez-vous allang had verlaten en er daarom niet zou zijn als ze nu het net openden.

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik heb een ingenieur gevonden die de lokalisatie kan controleren.’

‘Meneer Dunworthy, mag ik u eraan herinneren…’

‘Ik weet heel goed dat deze reis onder uw verantwoordelijkheid valt,’ zei Dunworthy, die zich probeerde te beheersen. ‘Ik wilde alleen maar helpen. Ik weet hoe moeilijk het is om met de feestdagen een technicus te vinden, daarom heb ik een van mijn mensen in Reading gebeld. Hij kan hier morgen zijn.’

Gilchrist perste afkerig zijn lippen op elkaar. ‘Dit zou allemaal niet nodig zijn geweest als uw man niet ziek was geworden. Maar het is nu eenmaal zo, dus vooruit maar. Laat hij zich bij mij melden zodra hij arriveert.’

Dunworthy slaagde erin beleefd afscheid te nemen, maar zodra het scherm zwart werd smeet hij de hoorn op de haak, nam meteen weer op en begon driftig een nummer in te tikken. Hij moest en zou Basingame vinden, al kostte het hem de hele middag.

Maar de computer van de centrale meldde dat alle lijnen weer bezet waren. Hij legde neer en staarde naar het lege scherm.

‘Verwacht u nog een ander telefoontje?’ vroeg Colin.

‘Nee.’

‘Kunnen we dan naar het ziekenhuis? Ik heb een cadeautje voor tante Mary.’

En dan kan ik regelen dat Andrews wordt doorgelaten, dacht Dunworthy. ‘Goed idee. Doe je nieuwe sjaal maar om.’

Colin propte het ding in zijn jaszak. ‘Ik doe hem wel om als we er zijn,’ zei hij grinnikend. ‘Ik wil niet dat ze me daar onderweg mee zien lopen.’

Ze kwamen onderweg geen mens tegen. De straten waren volledig verlaten, zelfs fietsen en taxi’s waren er niet. De dominee had gezegd dat de mensen zich in huis zouden opsluiten als de epidemie verder om zich heen greep. Maar misschien waren ze wel door het carillon van Carfax van de straat gejaagd. Dat speelde ‘The Carol of the Bells’ en klonk nu nog luider in de lege straten. Of ze lagen te slapen na een overdadig kerstmaal. Of ze waren zo verstandig niet in de regen te gaan lopen.

Pas in het ziekenhuis kwamen ze weer mensen tegen. Voor de ingang van de eerstehulp stond een vrouw in een regenjas. Ze had een protestbord in haar handen met het opschrift: ‘Geen vreemde ziektes in ons land.’ Een man met een gezichtsmasker deed de deur voor hen open en gaf Dunworthy een natgeregende folder.

Dunworthy ging naar de balie en vroeg naar Mary voordat hij de folder las. Het kopje luidde: BESTRIJD DE INFLUENZA. STEM VOOR UITTREDING UIT DE EU. De tekst daaronder begon als volgt: ‘Waarom kunt u geen Kerstmis vieren met uw familie en vrienden? Waarom moet u in Oxford blijven? Waarom dreigt u een dodelijke ziekte op te lopen? Omdat de EU besmette buitenlanders toestaat naar Engeland te reizen, zonder dat de Engelsen daar een stem in hebben. Een immigrant uit India met het dodelijke virus…’

Dunworthy sloeg de rest over. Hij draaide het papier om. ‘Een stem voor uittreding is een stem voor uw gezondheid. Comité voor een Onafhankelijk Groot-Brittannië.’

Mary kwam binnen. Colin pakte zijn sjaal en deed hem haastig om. ‘Vrolijk kerstfeest,’ zei hij. ‘Dank u wel voor de sjaal. Zal ik uw knalbonbon opentrekken?’

‘Graag,’ zei Mary. Ze zag er moe uit. Ze droeg nog dezelfde witte jas als twee dagen geleden. Iemand had een takje hulst op haar revers gespeld.

Colin trok aan het touwtje.

‘Zet uw kroon op,’ zei hij en haalde een blauw papieren kroontje te voorschijn.

‘Heb je nog wat kunnen slapen?’ vroeg Dunworthy.

‘Een beetje.’ Ze zette het kroontje op haar verwarde grijze haar. ‘We hebben vanmiddag nog eens dertig patiënten binnengekregen. Ik heb de hele dag geprobeerd het WIC te bereiken, maar de lijnen zijn geblokkeerd.’

‘Ik weet het,’ zei Dunworthy. ‘Kan ik naar Badri?’

‘Twee minuten dan,’ zei ze fronsend. ‘Hij reageert helemaal niet op de synthamycine, net zomin als de twee studenten die ook in Headington zijn geweest. Met Beverly Breen gaat het iets beter. Ik maak me zorgen. Ben jij al ingeënt?’

‘Nog niet, maar Colin wel.’

‘En het deed hartstikke veel pijn.’ Colin pakte het papiertje met de spreuk. ‘Zal ik hem voorlezen?’

Mary knikte.

‘Er komt morgen een ingenieur om de lokalisatie na te trekken,’ zei Dunworthy. ‘Wat moet ik doen om te zorgen dat hij wordt doorgelaten?’

‘Niets, geloof ik. Mensen mogen alleen de streek niet uit.’

De administratrice nam Mary apart en begon op dringende toon tegen haar te fluisteren.

‘Ik moet nu weg,’ zei Mary. ‘Blijf in het ziekenhuis tot je je injectie hebt gehad. Wacht hier op me als je bij Badri bent geweest. Colin, wacht jij maar op meneer Dunworthy.’

Hij ging naar de isoleerafdeling. Er zat niemand achter de balie, daarom pakte hij zelf steriele kleding, trok als laatste de handschoenen aan en ging naar binnen.

De knappe verpleegster die zoveel belangstelling voor William had, stond in de kamer Badri’s pols op te nemen en naar de monitoren te kijken. Dunworthy bleef bij het voeteneind van het bed staan.

Badri reageerde niet op de behandeling, had Mary gezegd, maar Dunworthy schrok toch van zijn uiterlijk. Zijn gezicht was weer donker van de koorts en zijn ogen waren gezwollen, alsof hij een klap had gekregen. In zijn rechterarm stak een grote canule en de huid eromheen was bont en blauw. Zijn andere arm was van de vingertoppen tot de elleboog helemaal zwart.

‘Badri?’ zei hij. De zuster schudde haar hoofd.

‘U kunt maar heel even blijven,’ zei ze.

Dunworthy knikte.

Ze legde Badri’s willoze hand op het laken, tikte iets in en verliet de kamer.

Dunworthy ging naast het bed zitten en keek naar de beeldschermen. Ze waren nog even onbegrijpelijk als eerst, gevuld met diagrammen, lijnen en talloze cijfers. Hij keek naar Badri, die er doodziek uitzag. Hij klopte zachtjes op zijn hand en stond op om weg te gaan.

‘Het waren de ratten,’ mompelde Badri.

‘Badri?’ zei Dunworthy zacht. ‘Ik ben het, Dunworthy.’

‘Dunworthy…’ Badri hield zijn ogen gesloten. ‘Ga ik dood?’

Dunworthy voelde een steek van angst door zich heen gaan. ‘Nee, natuurlijk niet,’ zei hij opgewekt. ‘Hoe kom je daar nou bij?’

‘Het is altijd dodelijk,’ zei Badri.

‘Wat is dodelijk?’

Badri gaf geen antwoord. Dunworthy bleef bij hem tot de zuster terugkwam, maar Badri zei niets meer.

‘Hij moet nu rusten, meneer Dunworthy.’

‘Ik weet het.’ Hij ging naar de deur en keek nog even naar Badri. Hij deed de deur open.

‘Ze zijn allemaal gestorven,’ zei Badri. ‘Half Europa.’

Colin stond bij de balie toen hij beneden kwam en vertelde de administratrice wat hij voor de kerst had gekregen. ‘De pakjes van mijn moeder zijn nog niet gekomen door de quarantaine. De post liet ze niet door.’

Dunworthy vroeg naar zijn injectie en de vrouw knikte. ‘U moet nog heel even wachten.’

Ze gingen zitten. Ze zijn allemaal gestorven, dacht Dunworthy. Half Europa.

‘Ik heb haar spreuk nog niet voorgelezen,’ zei Colin. ‘Wilt u hem horen?’ Hij wachtte niet op antwoord. ‘Waar was de kerstman toen het licht uitging?’ Hij keek Dunworthy vol verwachting aan.

Dunworthy schudde zijn hoofd.

‘In het donker.’

Hij haalde de toverbal uit zijn zak, wikkelde hem uit het papiertje en stopte hem in zijn mond. ‘Maakt u zich zorgen over uw meisje?’

‘Ja.’

Hij vouwde het papiertje heel klein op. ‘Ik snap niet waarom u haar niet terughaalt.’

‘Ze is niet meer op dezelfde plek. We moeten wachten op het rendez-vous.’

‘Nee, ik bedoel, waarom gaat u niet iets eerder terug in de tijd, dan kunt u haar opwachten voordat er iets gebeurt. U kunt toch zelf de tijd uitkiezen, of niet?’

‘Nee,’ zei hij. ‘Je kunt wel iemand op weg sturen, maar zodra je er bent werkt het net alleen voor jou. Heb je op school de paradoxen al gehad?’

‘Ja,’ zei Colin, maar hij klonk niet zeker van zijn zaak. ‘Dat zijn toch de wetten van het tijdreizen?’

‘Het ruimte-tijdcontinuüm staat geen paradoxen toe,’ zei Dunworthy. ‘Het zou een paradox zijn als Kivrin iets liet gebeuren wat nooit echt gebeurd ìs, of als ze een anachronisme veroorzaakte.’

Colin leek het nog niet te begrijpen.

‘Een van de wetten zegt, dat niemand tegelijkertijd op twee verschillende plaatsen kan zijn. Ze is nu al vier dagen in het verleden. Daar kunnen we niets meer aan veranderen; het is al gebeurd.’

‘Hoe komt ze dan terug?’

‘Zodra ze weg was, stelde onze ingenieur een zogenaamde lokalisatie vast. Daardoor weten we precies waar ze is en hebben we een, eh…’ Hij zocht naar een begrijpelijke term. ‘Een koppeling. We kunnen de twee tijdperken met elkaar verbinden en ervoor zorgen dat het net op een bepaald moment weer opengaat, zodat ze terug kan komen.’

‘Dus het is zoiets als wanneer wij om zes uur met tante Mary afspreken?’

‘Precies. Dat heet het rendez-vous. Kivrin moet over twee weken terugkomen, op 28 december. Dan opent onze technicus het net en komt Kivrin in haar eigen tijd terug.’

‘Ik dacht dat het daar dezelfde datum was? Over twee weken is het toch niet de achtentwintigste?’

‘In de middeleeuwen hadden ze een andere tijdrekening. Volgens hun kalender is het 17 december en de datum van het rendez-vous is de zesde januari.’ Als ze het haalt. Als ik iemand kan vinden om het net te openen.

Colin haalde de toverbal uit zijn mond en keek er peinzend naar. Het ding had witte en blauwe vlekken en zag er wel een beetje uit als de maan. Hij stopte hem weer in zijn mond. ‘Dus als ik op 26 december naar het jaar 1320 ging, zou ik twee keer Kerstmis kunnen vieren.’

‘Ja, dat is zo.’

‘Apocalyptisch,’ zei Colin. Hij wikkelde het papiertje weer open om het vervolgens nog kleiner op te vouwen. ‘Ik geloof dat ze u zijn vergeten, denkt u niet?’

‘Daar ziet het wel naar uit,’ zei Dunworthy. Hij hield een voorbijkomende arts aan en zei dat hij op een inenting zat te wachten.

‘O?’ zei de arts verrast. ‘Ik zal eens navragen.’ Hij verdween in de gang.

Ze bleven wachten. Het waren de ratten, had Badri gezegd. En de eerste avond had hij gevraagd welk jaar het was. Maar hij had ook gezegd dat er slechts een minimale verschuiving was opgetreden, dat de stagiair geen foute berekeningen had gemaakt.

Colin nam de toverbal weer uit zijn mond en bekeek hem van alle kanten. ‘Als er nou iets ergs gebeurt,’ zei hij met half dichtgeknepen ogen, ‘kunt u dan helemaal niets doen? Als ze nou een arm breekt of doodgaat omdat er een bom ontploft of zo?’

‘Het zijn wetenschappelijk vastgestelde wetten, Colin. Daar kun je niets aan veranderen. Het net gaat gewoon niet open als we iets aan de geschiedenis willen veranderen.’

Colin spuugde de toverbal uit in het papiertje en pakte hem zorgvuldig in. ‘Uw meisje komt heus wel terug,’ zei hij.

Hij stopte de toverbal in zijn jaszak en haalde er een dik pakje uit. ‘Ik ben vergeten tante Mary haar cadeautje te geven.’

Hij sprong op en was al bij de gangdeur voordat Dunworthy er erg in had, maar hij kwam even snel weer terug.

‘Wegwezen! Godsamme komt eraan!’ zei hij. ‘Ze komt deze kant op.’

Dunworthy ging staan. ‘Dat kunnen we net gebruiken.’

‘Hierheen,’ zei Colin. ‘Ik ben al eerder door de achterdeur gegaan.’ Hij holde naar een andere deur. ‘Kom mee!’

Dunworthy liep zo snel mogelijk achter Colin aan, die hem door een hele serie gangen naar een dienstingang bracht. Ze kwamen in een zijstraat. Bij de deur stond een man met een reclamebord op borst en rug. ‘De ondergang is nabij’ stond er op het bord en dat vond Dunworthy een merkwaardig toepasselijke tekst.

‘Ik zal kijken of ze ons niet in de gaten heeft gehad,’ zei Colin. Hij holde de hoek om naar de hoofdingang.

De man gaf Dunworthy een stencil. HET EINDE DER TIJDEN NADERT! stond er met grote letters op. ‘Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van Zijn oordeel is gekomen. Openbaring 14:7.’

Colin zwaaide naar hem op de hoek. ‘U kunt komen,’ zei hij hijgend. ‘Ze staat binnen te schelden.’

Dunworthy gaf het papier terug aan de man en liep naar Colin toe. De jongen ging hem voor naar Woodstock Road. Dunworthy keek gespannen om naar de ingang van het ziekenhuis, maar zelfs de demonstranten waren niet meer te zien.

Colin liep nog een eindje snel door voordat hij zijn pas vertraagde. Hij haalde het pakje zeeptabletten uit zijn zak en bood Dunworthy er een aan.

Dunworthy sloeg het aanbod af.

Colin stopte een roze snoepje in zijn mond en brabbelde: ‘Ik heb nog nooit zo’n leuke kerst gehad.’

Dunworthy dacht daar geruime tijd over na. Het carillon was bezig ‘In the Bleak Midwinter’ te verminken, wat al even toepasselijk scheen. De straten waren nog altijd uitgestorven, maar in Broad Street zagen ze een bekende gestalte met gebogen hoofd door de regen op zich af komen.

‘Dat is meneer Finch,’ zei Colin.

‘Lieve god,’ zei Dunworthy. ‘Waar zouden we nu weer doorheen zijn?’

‘De spruitjes, hoop ik.’

Finch keek op toen hij hen hoorde praten. ‘Daar bent u, meneer Dunworthy! De hemel zij dank, ik heb u overal gezocht.’

‘Wat is er?’ zei Dunworthy. ‘Ik heb mevrouw Taylor beloofd voor oefenruimte te zorgen.’

‘Daar gaat het niet om, meneer. Twee van onze gasten zijn ziek geworden.’


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(032631–034122)

21 december 1320 (Oude Stijl). Vader Roche weet niet waar het rendez-vous is. Hij heeft me meegenomen naar de plaats waar hij Gawyn tegenkwam, maar zelfs de open plek kon ik me niet goed herinneren. Gawyn moet hem een heel eind uit de buurt hebben ontmoet en toen was ik al half buiten westen.

Ik heb vandaag gemerkt dat ik het rendez-vous nooit in mijn eentje kan vinden. Het bos is te uitgestrekt en door de sneeuw lijken alle open plekken, eiken en wilgen op elkaar. Ik had het rendez-vous beter moeten aangeven.

Gawyn zal me er nu naartoe moeten brengen, maar hij is nog niet terug. Rosemund vertelde dat het een halve dag rijden is naar Courcy, maar dat hij vanwege de regen vermoedelijk zal blijven overnachten.

Het regent hard sinds we terug zijn en daardoor verdwijnt de sneeuw misschien, maar nu kan ik ook moeilijk op zoek gaan en hier binnen is het steenkoud. Iedereen heeft zijn mantel aan en blijft zo dicht mogelijk bij het vuur.

Wat moeten de dorpelingen in vredesnaam beginnen? Hun hutjes bieden geen beschutting tegen de wind en waar ik binnen ben geweest was geen deken te bekennen. Ze moeten letterlijk doodvriezen en volgens Rosemund heeft de meier gezegd dat het tot de kerst blijft regenen.

Rosemund verontschuldigde zich voor haar slechte humeur tijdens ons uitstapje en zei dat ze alleen maar boos op haar zusje was geweest.

Agnes had er niets mee te maken. Rosemund is blijkbaar geschrokken van het nieuws dat haar aanstaande voor de kerst is uitgenodigd. Toen ik even alleen met haar was vroeg ik of ze tegen het huwelijk opzag.

‘Mijn vader wil het zo,’ zei ze, terwijl ze een nieuwe draad in haar naald stak. ‘We zijn met Sint-Maarten verloofd. De bruiloft is met Pasen.’

‘En ben jij het ermee eens?’ vroeg ik.

‘Hij is een goede partij,’ zei ze. ‘Heer Bloet staat in hoog aanzien en zijn grond grenst aan het land van mijn vader.’

‘Vind je hem aardig?’

Ze stak de naald in het linnen, dat over een houten raam was gespannen. ‘Mijn vader heeft het beste met me voor.’ Ze trok de lange naald door de stof heen.

Verder wilde ze niets kwijt en van Agnes hoorde ik alleen dat ze heer Bloet aardig vond en dat hij een zilveren penning voor haar had meegebracht, vermoedelijk een deel van de verlovingsgeschenken.

Agnes had het te druk met haar knie. Onderweg naar huis klaagde ze er na een tijdje niet meer over, maar nadat ze was afgestegen liep ze overdreven te hinken. Ik dacht dat ze aandacht probeerde te trekken, maar toen ik haar knie bekeek zag ik dat de korst helemaal had losgelaten. De huid eromheen was rood en opgezet.

Ik waste haar knie, zocht een schone doek — ik ben bang dat het een hoofddoek van Imeyne was, want hij lag in de kist bij het bed — en deed die eromheen. Nu zit ze rustig bij het vuur met haar ridder te spelen, maar ik maak me toch zorgen. Een ontstoken wond kan gevaarlijk zijn. In de middeleeuwen hadden ze nog geen middel tegen microben.

Ook Eliwys is bezorgd. Ze had Gawyn vanavond terug verwacht en liep voortdurend naar de deur om naar buiten te kijken. Ik ben er nog niet achter wat ze voor Gawyn voelt. Soms, zoals vandaag, denk ik dat ze verliefd op hem is, maar dat ze bang is voor de gevolgen. Overspel was voor de kerk een doodzonde. Maar op andere momenten geloof ik dat zijn liefde helemaal niet wordt beantwoord en dat ze te veel over haar gemaal in zit om aan Gawyn te denken.

De verheven, onbereikbare edeldame was het ideaal van de hoofse liefde, maar kennelijk weet hij zelf ook niet of ze iets voor hem voelt. Zijn verzinsel over de struikrovers in het bos was bedoeld om indruk op haar te maken. Nog een geluk voor hem dat er niet echt twintig met zwaarden, knotsen en strijdbijlen bewapende rovers waren. Hij heeft er alles voor over om haar voor zich te winnen en dat weet vrouwe Imeyne ook. Ik geloof dat ze hem daarom naar Courcy heeft gestuurd.

18

Toen ze weer op Balliol kwamen, hadden nog twee mensen de symptomen van het virus gekregen. Dunworthy stuurde Colin naar bed, hielp Finch met het onderbrengen van de zieken en belde het ziekenhuis.

‘Alle ambulances zijn onderweg,’ zei de administratrice. ‘We zullen er zo snel mogelijk een sturen.’

‘Zo snel mogelijk’ bleek middernacht te zijn. Het was één uur geweest voordat Dunworthy naar bed kon.

Colin lag te slapen op de stretcher die Finch voor hem had neergezet. Het boek over de riddertijd lag open onder zijn wang. Dunworthy dacht erover het weg te leggen, maar hij wilde de jongen niet wekken. Hij ging naar zijn slaapkamer.

Kivrin kon niet in een epidemie terecht zijn gekomen. Volgens Badri was er maar vier uur verschuiving en de builenpest had Engeland pas in 1348 bereikt. Kivrin was naar het jaar 1320 gestuurd.

Hij draaide zich om en sloot vastberaden zijn ogen. Ze kon niet in de Zwarte Dood zijn beland. Badri ijlde. Hij had van alles gebrabbeld, over deksels en porselein, niet alleen over ratten. Het sloeg nergens op, het kwam door de koorts. Hij was bang geweest voor Dunworthy. Hij had hem denkbeeldige briefjes gegeven. Het was allemaal wartaal.

‘Het waren de ratten,’ had Badri gezegd. De middeleeuwers wisten niet dat de ziekte door rattevlooien werd verspreid. Ze hadden geen benul van de oorzaak. Ze hadden iedereen beschuldigd: joden, heksen en krankzinnigen. Die laatsten waren vermoord, oude vrouwen opgehangen. Vreemdelingen waren naar de brandstapel gesleept.

Hij ging uit bed en liep op blote voeten naar de woonkamer. Op zijn tenen ging hij naar Colin toe en haalde voorzichtig het boek onder het hoofd van de jongen uit. Colin bewoog even, maar hij werd niet wakker.

Dunworthy ging op de vensterbank zitten en zocht het hoofdstuk over de Zwarte Dood op. De ziekte was in 1333 in China uitgebroken en werd met handelsschepen naar Messina op Sicilië en vandaar naar Pisa overgebracht. De pest had zich uitgebreid over Italië en Frankrijk — tachtigduizend doden in Siena, honderdduizend in Florence, driehonderdduizend in Rome — en was uiteindelijk het Kanaal overgestoken. Het eerste geval in Engeland werd in 1348 gemeld, ‘kort voor het feest van Johannes de Doper’, op vierentwintig juni.

Dat zou een verschuiving van achtentwintig jaar betekenen. Badri had zich van tevoren zorgen gemaakt over een verschil van hooguit enkele weken, niet van jaren.

Dunworthy stak zijn hand uit naar de kast en pakte het boek Pandemieën van Fitzwiller.

‘Wat bent u aan het doen?’ vroeg Colin slaperig.

‘Ik lees over de Zwarte Dood,’ fluisterde hij. ‘Ga maar weer slapen.’

‘Zo noemden ze het niet,’ mummelde Colin met volle mond. Hij ging op zijn andere zij liggen en trok de deken strak om zich heen. ‘Ze noemden het de blauwe ziekte.’

Dunworthy nam de twee boeken mee naar bed. Fitzwiller noemde 29 juni 1348, de dag van Sint Pieter, als datum waarop de pest in Engeland was begonnen. In december werden zieken in Oxford gemeld, in oktober 1349 in Londen. Daarna was de ziekte verder naar het noorden gegaan en ook terug over de Noordzee naar de lage landen en Noorwegen. Overal had de plaag toegeslagen, met uitzondering van Bohemen en Polen, waar een quarantaine was ingesteld. Vreemd genoeg had de pest ook sommige delen van Schotland ontzien.

De pest had op het platteland dood en verderf gezaaid en hele dorpen uitgeroeid, zodat er niemand meer was om de laatste sacramenten toe te dienen of de etterende lijken te begraven. In een bepaald klooster was slechts één monnik in leven gebleven, John Clyn. Hij had over de ziekte geschreven. ‘Opdat niet alles vergeten worde en verloren ga voor hen die na ons komen, heb ik, die zoveel kwaad heb gezien dat de gehele wereld wel in de greep van de Boze lijkt te zijn geraakt, wachtend op mijn dood, alle dingen opgeschreven waarvan ik getuige ben geweest.’

Hij had het als een echte historicus allemaal opgeschreven en daarna moest hij, helemaal alleen, zelf aan zijn einde zijn gekomen. Zijn handschrift eindigde abrupt en daaronder had iemand anders geschreven: ‘Hier is de schrijver blijkbaar gestorven.’

Er werd op de deur geklopt. Finch kwam binnen in zijn ochtendjas, met een vervallen uiterlijk en een zorgelijke blik in zijn ogen. ‘Er is weer iemand ziek geworden, meneer.’

Dunworthy legde een vinger tegen zijn lippen en nam hem mee naar buiten. ‘Heb je het ziekenhuis gebeld?’

‘Jawel, meneer. Ze zeiden dat het wel een paar uur kan duren voor er een ambulance beschikbaar is. We moeten de patiënte in afzondering houden en dimantadine en sinaasappelsap geven.’

‘Ik neem aan dat we daar bijna doorheen zijn?’ zei Dunworthy geprikkeld.

‘Ja, meneer, maar dat is niet het probleem. Ze wil niet meewerken.’

Dunworthy liet hem op de gang wachten terwijl hij zich aankleedde en zijn masker pakte, waarna ze samen naar Salvin gingen. Een groepje gestrande reizigers stond bij de deur, gehuld in ondergoed, jassen of dekens. Slechts enkelen droegen hun masker. Overmorgen zijn ze allemaal ziek, dacht Dunworthy.

‘Goddank dat u er bent,’ zei een van de mensen tegen hem. ‘Er is geen land met haar te bezeilen.’

Finch nam hem mee naar de zieke, die rechtop in bed zat. Het was een vrouw op leeftijd met dun grijs haar en ze had dezelfde koortsogen en dezelfde geagiteerde gemoedstoestand als Badri toen die net ziek was geworden.

‘Ga weg!’ zei ze, zodra ze Finch zag. Ze maakte een afwerend gebaar met haar hand. Daarna richtte ze haar brandende blik op Dunworthy. ‘Pappa!’ riep ze uit. Ze trok een pruilmondje. ‘Ik ben erg stout geweest,’ zei ze met een kinderstemmetje. ‘Ik heb de hele verjaardagstaart opgegeten en nu heb ik buikpijn.’

‘Ziet u wat ik bedoel, meneer?’ merkte Finch op.

‘Komen de indianen, pappa?’ vroeg ze. ‘Ik vind de indianen eng. Ze hebben pijl en boog.’

Het begon al licht te worden voordat ze haar op een veldbed in een van de collegezalen hadden gelegd. ‘Pappa wil dat je nu rustig blijft liggen,’ moest Dunworthy tenslotte zeggen. Net toen ze wat tot bedaren was gekomen, kwam de ziekenwagen. ‘Pappa!’ jammerde ze toen ze in de ambulance werd getild. ‘Laat me niet alleen!’

‘Lieve hemel,’ zei Finch toen de wagen wegreed. ‘Het is al tijd om te ontbijten. Ik hoop dat ze niet al het spek hebben opgemaakt.’

Hij haastte zich weg om toezicht te gaan houden en Dunworthy ging terug naar zijn kamer, waar hij op het telefoontje van Andrews wilde wachten. Colin zat halverwege de trap geroosterd brood te eten en zijn jack aan te trekken. ‘De dominee wil dat ik hem help kleren voor de mensen in te zamelen,’ zei hij met volle mond. ‘Tante Mary heeft gebeld. U moet terugbellen.’

‘Andrews niet?’

‘Nee.’

‘Is er weer beeldverbinding?’

‘Nee.’

‘Zet je masker op,’ riep Dunworthy hem na, ‘en doe je sjaal om!’

Hij belde Mary. Ongeduldig wachtte hij bijna vijf minuten tot ze eindelijk aan de lijn kwam.

‘James? Badri heeft naar je gevraagd.’

‘Gaat het beter met hem?’

‘Nee. Hij heeft nog steeds hoge koorts en hij is erg opgewonden. Hij noemt steeds jouw naam en zegt dat hij je iets moet vertellen. Zo kan het niet doorgaan. Als jij met hem komt praten, wordt hij misschien wat rustiger.’

‘Heeft hij iets over de pest gezegd?’ vroeg hij.

‘Over de pest?’ zei ze geërgerd. ‘Vertel me niet dat jij ook al aan die belachelijke praatjes gelooft, James. De mensen hebben het over cholera, over rachitis, over een terugkeer van de Pandemie…’

‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘Badri had het gisteren over ratten, die half Europa het leven hadden gekost.’

‘Hij ijlt, James. Het komt door de koorts. Hij zegt maar wat.’

Ze heeft gelijk, dacht hij. Die vrouw had het over indianen met pijl en boog gehad, daarom verwachtte hij nog geen bende Sioux tegen te komen. Ze had in haar delirium gedacht dat ze te veel taart had gegeten en Badri had de pest verzonnen. Hij zei maar wat.

Toch zei hij dat hij zo snel mogelijk zou komen en ging op zoek naar Finch. Andrews had niet gezegd hoe laat hij zou bellen, maar Dunworthy wilde de telefoon niet onbeheerd achterlaten. Hij had Colin niet weg moeten laten gaan.

Finch zou wel in de eetzaal zijn om het spek desnoods met zijn leven te verdedigen. Hij legde de hoorn naast de haak, zodat iemand die belde zou denken dat hij in gesprek was, en stak de binnenplaats over.

Mevrouw Taylor kwam bij de ingang naar hem toe. ‘Ik wilde u net gaan zoeken,’ zei ze. ‘Ik hoor dat een paar mensen gisteravond ziek zijn geworden.’

‘Ja,’ zei hij, door de zaal kijkend.

‘O jee. Dan zijn we misschien allemaal besmet.’

Finch was nergens te zien.

‘Hoe lang is de incubatietijd?’ vroeg mevrouw Taylor.

‘Twaalf tot achtenveertig uur.’ Hij ging op zijn tenen staan om over de hoofden heen te kunnen kijken.

‘Wat vreselijk!’ zei ze. ‘Als een van ons nu eens tijdens de uitvoering ziek wordt? Wij zijn Traditioneel, moet u weten, niet van de Synode. De regels zijn heel duidelijk.’

Hij vroeg zich af waarom de Traditionelen, wat dat dan ook mochten zijn, regels hadden voor het geval iemand van het bellenkoor de griep kreeg.

‘Regel drie,’ zei mevrouw Taylor. ‘Het bespelen van de klok moet zonder onderbreking geschieden. We mogen niet een vervangster inzetten als iemand ineens omvalt. En het zou desastreus zijn voor de harmonie.’

Hij zag al voor zich hoe een van de leden met haar witte handschoenen in elkaar zakte en ruw opzij werd geschopt om de harmonie niet te verstoren.

‘Kun je het niet voelen aankomen?’ vroeg ze.

‘Nee.’

‘In een van die brochures hadden ze het over desoriëntatie, koorts en hoofdpijn, maar daar hebben we niets aan. Van het spelen krijg je altijd hoofdpijn.’

Geen wonder, dacht hij. Hij probeerde William Gaddson of een andere student te ontdekken die hij naar de telefoon kon sturen.

‘Bij de Synode hebben ze daar natuurlijk geen last van. Die mogen net zoveel mensen laten invallen als ze maar willen. Tijdens een uitvoering van Tittum Bob Maxims in York hadden ze negentien spelers. Negentien! Dat kun je toch geen klokkenspel meer noemen.’

Hij kon nergens een student bekennen, Finch zou zich wel in de bijkeuken hebben verschanst en Colin was al op weg naar de dominee. ‘Wilt u nog steeds een oefenruimte hebben?’ vroeg hij.

‘Ja, tenzij een van onze leden ziek wordt. We zouden natuurlijk Stedmans ten gehore kunnen brengen, maar dat is toch niet het echte werk, vindt u wel?’

‘U kunt mijn kamer gebruiken, op voorwaarde dat u de telefoon voor me aanneemt. Ik verwacht een belangrijk telefoontje en daarom moet er voortdurend iemand aanwezig zijn.’

Hij ging haar voor naar zijn kamer.

‘Erg groot is het niet,’ zei ze. ‘Ik weet niet of we hier wel uit de voeten kunnen. Mogen we het meubilair verplaatsen?’

‘Wat u maar wilt, zolang u de telefoon voor me aanneemt. Ik verwacht een telefoontje van meneer Andrews. Zegt u hem dat hij geen vergunning nodig heeft om Oxford in te komen. Laat hem rechtstreeks naar Brasenose gaan, daar wacht ik op hem.’

‘Nou ja, vooruit dan maar,’ zei ze, alsof ze hem een grote gunst bewees. ‘Het is in elk geval beter dan die tochtige kantine.’

Hij liet haar achter met zijn meubilair, helemaal niet overtuigd dat het wel zo’n goed idee was, en spoedde zich naar het ziekenhuis. Badri wilde hem iets vertellen. Half Europa is eraan gestorven.

Het miezerde nog maar een beetje en de betogers tegen de EU stonden weer voor de ingang van het ziekenhuis. Ze hadden versterking gekregen van een stel knapen van Colins leeftijd met zwart beschilderde gezichten. ‘Laat onze mensen vrij!’ schreeuwden ze.

Een van hen pakte Dunworthy bij zijn arm. ‘De regering heeft niet het recht u tegen uw wil hier te houden.’ De jongen bracht zijn gestreepte gezicht heel dicht bij het gemaskerde gelaat van Dunworthy.

‘Idioot,’ zei Dunworthy. ‘Wil je soms een nieuwe pandemie hebben?’

De jongen liet hem verward los en Dunworthy ging snel naar binnen.

Overal lagen patiënten op brancards, zelfs bij de lift. Een omvangrijke zuster in steriele kledij stond een van de zieken iets voor te lezen uit een in polytheen verpakt boek.

‘Welke onschuldige is verloren gegaan?’ zei ze. Hij hoorde tot zijn schrik dat het geen verpleegster was, maar mevrouw Gaddson. ‘En welke rechtvaardige is afgesneden?’ declameerde ze. Ze sloeg de dunne bladzijden van haar bijbel om, op zoek naar nog meer opwekkende passages. Dunworthy schoot een zijgang in en liep de trap op, ineens heel erg blij met zijn neusmasker.

‘De Here zal u met tering slaan,’ hoorde hij haar stem nagalmen, ‘en met koorts en met ontsteking.’

En Hij zal u slaan met mevrouw Gaddson, dacht hij. En Hij zal u uit de Schrift voorlezen om het moreel hoog te houden.

Hij kwam op de isolatie-afdeling, die zich blijkbaar over de hele verdieping had uitgebreid.

‘Ah, daar bent u.’ Het was dezelfde knappe leerling-verpleegkundige. Hij vroeg zich af of hij haar voor Gaddson moest waarschuwen. ‘Ik had de hoop al bijna opgegeven. Hij heeft de hele ochtend naar u gevraagd.’ Ze gaf hem een pakje steriele kleren. Hij trok ze aan en volgde haar naar binnen.

‘Een halfuur geleden was hij niet meer te houden,’ fluisterde ze. ‘Hij riep steeds maar dat hij u iets moest vertellen. Het gaat nu wat beter.’

Hij zag er zelfs aanzienlijk beter uit. Zijn gezicht was niet zo angstaanjagend rood meer en hoewel zijn bruine huid nog een bleke tint had, leek hij bijna weer op de oude Badri. Hij zat half overeind tegen een paar kussens, met zijn gekromde vingers op zijn opgetrokken knieën. Zijn ogen waren dicht.

‘Badri,’ zei de zuster. Ze legde een hand op zijn schouder en boog zich over hem heen. ‘Meneer Dunworthy is er.’

Hij deed zijn ogen open. ‘Dunworthy?’

‘Ja.’ Ze wees naar hem met haar kin. ‘Ik zei toch dat hij zou komen?’

Badri ging rechtop zitten, maar hij scheen Dunworthy niet te zien. Hij keek strak voor zich uit.

‘Ik ben hier, Badri.’ Dunworthy boog zich naar voren. ‘Wat wilde je me vertellen?’

Badri bleef recht voor zich uit kijken en zijn handen gingen rusteloos heen en weer over zijn knieën. Dunworthy keek naar de zuster.

‘Dat doet hij wel vaker,’ zei ze. ‘Ik geloof dat hij zit te typen.’ Ze wierp een blik op de monitoren en ging de kamer uit.

Hij zat te typen. Zijn polsen lagen op zijn knieën en zijn vingers roffelden razendsnel op de deken. Hij leek ergens naar te staren, misschien naar een beeldscherm, en zijn gezicht betrok. ‘Dat kan niet goed zijn,’ zei hij, en begon weer zo snel te typen.

‘Wat is er, Badri?’ zei Dunworthy.

‘Er moet een fout gemaakt zijn,’ zei Badri. Hij boog zijn hoofd iets opzij. ‘Laat me regel voor regel de TAA zien.’

Dunworthy begreep dat hij in de microfoon van de computer sprak. Hij is met de lokalisatie bezig, dacht hij. ‘Wat voor fout, Badri?’

‘Het tijdverschil,’ zei Badri, zijn blik strak op het denkbeeldige scherm gericht. ‘Controleer de display,’ zei hij in de microfoon. ‘Het kan gewoon niet kloppen.’

‘Wat is er met het tijdverschil?’ vroeg Dunworthy. ‘Is het groter dan je had verwacht?’

Badri gaf geen antwoord. Hij tikte iets in, keek naar het scherm en begon als een razende te typen.

‘Hoe groot was de verschuiving, Badri?’ zei Dunworthy.

Badri bleef een volle minuut bezig. Daarna keek hij naar Dunworthy. ‘Ik ben erg bang,’ zei hij peinzend.

‘Waar ben je bang voor, Badri?’

Plotseling gooide hij de deken van zich af en pakte de bedrand beet. ‘Ik moet meneer Dunworthy halen,’ zei hij. Hij rukte aan de tape waarmee de canule op zijn arm was bevestigd.

De monitoren aan de muur begonnen te piepen en heftige pieken te vertonen. Op de gang klonk een alarmbel.

‘Dat zou ik niet doen,’ zei Dunworthy. Hij probeerde Badri tegen te houden.

‘Hij is in de pub.’ Badri scheurde de tape los.

De schermen werden direct leeg. ‘Losgekoppeld,’ zei een computerstem. ‘Losgekoppeld.’

De zuster kwam snel de kamer in. ‘O jee, dat is nu al de tweede keer,’ zei ze. ‘Meneer Chaudhuri, dat mag u beslist niet doen. Straks is het hele infuus naar de maan.’

‘Ga Dunworthy halen, nu!’ zei hij. ‘Er is iets mis.’ Maar hij ging weer liggen en liet de deken over zich heen trekken. ‘Waarom komt hij niet?’

Dunworthy wachtte terwijl de zuster de canule opnieuw vastmaakte en de monitoren bijstelde. Badri zag er afgemat en apathisch uit, bijna verveeld. Op zijn arm vormde zich al een nieuwe blauwe plek.

‘Ik geloof dat ik de dokter om een kalmerend middel moet vragen,’ zei de zuster voordat ze wegging.

‘Ik ben er al, Badri,’ zei Dunworthy. ‘Je wilde me iets vertellen. Badri, kijk me aan. Wat is er mis?’

Badri keek hem aan, maar zonder belangstelling.

‘Is er een grote verschuiving, Badri? Is Kivrin in de Zwarte Dood terechtgekomen?’

‘Ik heb geen tijd,’ zei Badri. ‘Ik ben er zaterdag en zondag geweest.’ Hij begon weer te typen. Zijn vingers vlogen zonder ophouden over de deken. ‘Dat kan niet goed zijn.’

De zuster kwam terug met een infuuszak. ‘Gelukkig,’ zei Badri en zijn gezicht ontspande zich, alsof hij van een grote last was bevrijd. ‘Ik weet niet wat er met me was. Ik had zo’n verschrikkelijke hoofdpijn.’

Zijn ogen vielen al dicht voordat de infuuszak was aangesloten en hij begon zachtjes te snurken.

De zuster ging met Dunworthy naar buiten. ‘Waar kan ik u bereiken als hij weer naar u vraagt?’ vroeg ze.

Hij gaf haar zijn nummer. ‘Wat heeft hij precies gezegd?’ vroeg hij, terwijl hij de ziekenhuiskleding uittrok. ‘Voordat ik kwam?’

‘Hij riep telkens uw naam en zei dat hij u moest vinden, dat hij u iets belangrijks moest vertellen.’

‘Heeft hij iets over ratten gezegd?’ zei hij.

‘Nee. Hij had het wel over Karen of Katherine…’

‘Kivrin.’

Ze knikte. ‘Ja. Hij zei dat hij Kivrin moest vinden. En hij vroeg of het laboratorium open was. Daarna zei hij nog iets over een lam, maar over ratten heb ik hem niet gehoord. Ik kan hem trouwens soms helemaal niet volgen.’

Hij gooide de handschoenen in de wasmand. ‘Ik wil dat u alles opschrijft. Natuurlijk niet als u het niet kunt volgen,’ voegde hij eraan toe voordat ze kon protesteren. ‘Maar wel al het andere. Ik kom vanmiddag terug.’

‘Ik zal het proberen,’ zei ze. ‘Het is voornamelijk wartaal.’

Hij ging naar beneden. Voornamelijk wartaal, koortsdromen zonder betekenis. Hij ging naar buiten en probeerde een taxi te vinden. Hij wilde zo snel mogelijk terug naar Balliol om met Andrews te praten. Hij moest de lokalisatie controleren.

Dat kan niet goed zijn, had Badri gezegd, en daarmee moest hij het tijdverschil bedoelen. Misschien had hij zich vergist toen hij zei dat het maar vier uur was en was het in werkelijkheid vier jaar. Of achtentwintig?

‘U kunt beter gaan lopen,’ zei iemand. Het was de jongen met het beschilderde gezicht. ‘U kunt hier nog uren op een taxi staan wachten. Ze zijn allemaal gevorderd door die verdomde politici.’ Hij gebaarde naar een taxi die net voor de ingang stopte. Achter de voorruit stond een kaart van de Gezondheidsraad.

Dunworthy bedankte de jongen en ging te voet op weg naar Balliol. Het regende weer en hij liep snel door. Hopelijk had Andrews gebeld en was hij al onderweg. Ga Dunworthy halen, had Badri gezegd. Er is iets mis. Het was duidelijk dat hij opnieuw beleefde wat er was gebeurd nadat hij de lokalisatie had voltooid, toen hij door de regen naar de Lamb and Cross was gerend om hem te halen. Dat kan niet goed zijn, had hij gezegd.

Dunworthy holde het binnenplein over en ging naar zijn kamer. Hij was bang dat mevrouw Taylor door het geklingel van haar klokkenspel de telefoon niet kon horen, maar toen hij de deur opende stonden de vrouwen midden in de kamer met hun maskers voor. Ze hieven hun gevouwen handen boven hun hoofd in een gebaar van triomf en maakten vervolgens de een naar de ander in plechtig zwijgen een kniebuiging.

‘Een assistent van meneer Basingame heeft gebeld,’ zei Taylor, al buigend. ‘Hij zei dat Basingame ergens in de Highlands moest zitten. En u moet Andrews terugbellen. Ik heb hem net aan de lijn gehad.’

Dunworthy tikte opgelucht het nummer in. Terwijl hij op de verbinding wachtte, keek hij naar de eigenaardige dans van het koor en probeerde het patroon te ontdekken. Taylor strekte en boog zich min of meer regelmatig, maar in de bewegingen van de andere vrouwen kon hij geen orde onderscheiden. Mevrouw Piantini, die de langste van het stel was, stond met gespannen gezicht te tellen.

‘Je kunt Oxford zonder problemen binnenkomen,’ zei hij zodra Andrews opnam. ‘Wanneer kom je?’

‘Dat wordt een probleem, meneer,’ zei Andrews. Het beeld was te wazig om zijn gezicht duidelijk te kunnen zien. ‘Ik geloof niet dat het verstandig is. Ik heb het nieuws de hele tijd gevolgd, meneer. Ze zeggen dat het Indische virus levensgevaarlijk is.’

‘Je hoeft helemaal niet in contact met zieken te komen,’ zei Dunworthy. ‘Ik kan ervoor zorgen dat je regelrecht naar het lab van Brasenose gaat. Je hebt niets te vrezen. Het is heel erg dringend.’

‘Jawel, meneer, maar ze zeggen dat het virus zich misschien verspreidt via de verwarmingsinstallatie van de universiteit.’

‘De universiteit heeft geen verwarmingsinstallatie,’ zei Dunworthy, ‘en de ketels van de diverse colleges zijn ruim honderd jaar oud en niet in staat om iets te verwarmen, laat staan om een virus te verspreiden.’ De koorleden draaiden allemaal hun hoofd naar hem om, maar onderbraken hun dans niet. ‘Het heeft daar helemaal niets mee te maken, net zomin als met India of de wraak van God. Het is in South Carolina begonnen. Het vaccin is al onderweg. Je bent hier volkomen veilig.’

Andrews was niet overtuigd. ‘Toch geloof ik niet dat het verstandig zou zijn als ik naar Oxford ging, meneer.’

Het koor hield abrupt op. ‘Sorry,’ zei mevrouw Piantini, en ze zetten hun dans weer voort.

‘Het is absoluut noodzakelijk dat iemand de lokalisatie controleert. Een van onze historici zit in 1320 en we weten niet hoeveel verschuiving er is opgetreden. Je kunt gevarengeld van me krijgen.’ Dunworthy besefte meteen dat hij precies het verkeerde had gezegd. ‘Ik kan het lab laten isoleren en je krijgt beschermende kleding en…’

‘Ik zou het door de telefoon kunnen doen,’ zei Andrews. ‘Een vriendin van me kan wel voor de verbinding met de computer zorgen. Ze studeert in Shrewsbury.’ Hij zweeg even. ‘Dat is alles wat ik voor u kan doen. Sorry.’

‘Sorry,’ herhaalde Piantini.

‘Nee, nee, u bent als tweede aan de beurt,’ zei Taylor. ‘Het is twee-drie op en neer en drie-vier neer en dan weer van voren af aan. En kijk naar de anderen, niet naar de grond. Een, twee, daar gaan we.’ Ze zetten hun menuet weer in.

‘Het risico is gewoon te groot,’ zei Andrews.

Het was duidelijk dat hij zich niet zou laten overhalen. ‘Hoe heet die vriendin in Shrewsbury?’ vroeg Dunworthy.

‘Polly Wilson,’ zei Andrews opgelucht. Hij gaf Dunworthy haar nummer. ‘Legt u maar uit waar het om gaat. Ik blijf hier bij de telefoon.’ Hij wilde neerleggen.

‘Wacht!’ zei Dunworthy. De Amerikaanse vrouwen keken hem afkeurend aan. ‘Wat is de maximale verschuiving voor een reis naar 1320?’

‘Ik heb geen idee,’ antwoordde Andrews onmiddellijk. ‘De verschuiving is moeilijk te voorspellen. Er spelen zoveel factoren mee.’

‘Doe eens een schatting,’ zei Dunworthy. ‘Zou het verschil achtentwintig jaar kunnen zijn?’

‘Achtentwintig jaar?’ zei Andrews verwonderd. Dunworthy slaakte een zucht van verlichting. ‘Nou, dat lijkt me niet. Het verschil loopt meestal op als je verder teruggaat, maar niet exponentieel. Er wordt een schatting gemaakt aan de hand van de parameters.’

‘Die heeft Middeleeuwen niet vastgesteld.’

‘En toch sturen ze iemand op weg?’ zei Andrews geschokt.

‘Zonder parameters, zonder onbemande proeven, zonder verkenning,’ zei Dunworthy. ‘Daarom is het zo belangrijk dat de lokalisatie wordt nagerekend. Je moet iets voor me doen.’

Andrews verstrakte.

‘Je hoeft er niet voor naar Oxford te komen,’ zei Dunworthy haastig. ‘Jesus College heeft een lab in Londen ingericht. Ik wil dat je daarheen gaat en de parameters natrekt voor een reis naar 13 december 1320, twaalf uur ’s middags.’

‘Wat zijn de coördinaten?’

‘Die weet ik niet. Dat kan ik op Brasenose wel navragen. Bel me hier op zodra je hebt vastgesteld wat de maximale verschuiving kan zijn. Wil je dat doen?’

‘Ja,’ zei Andrews, maar hij keek weer erg weifelend.

‘Dank je. Ik zal Polly Wilson zeggen waar het om gaat. Je hoort van me zodra ze alles in gereedheid heeft gebracht.’ Dunworthy legde neer voordat Andrews zich kon bedenken.

Hij bleef met de hoorn in zijn hand staan en keek naar de danseressen. De volgorde wisselde voortdurend, maar mevrouw Piantini raakte de tel niet meer kwijt.

Hij belde Polly Wilson om te vragen of ze voor een computerverbinding kon zorgen. Hij was bang dat zij ook naar het nieuws had gekeken en zou denken dat de verwarming van Brasenose niet te vertrouwen was, maar ze stemde zonder aarzelen toe. ‘Ik moet een poort zien te vinden. Ik ben over drie kwartier in het lab.’

Hij liet het bellenkoor over aan hun oefeningen en ging naar Brasenose. Het regende niet zo hard meer en er waren weer wat mensen op straat, hoewel veel winkels gesloten waren. Het carillon van Carfax moest helemaal zijn geautomatiseerd, of anders was de beiaardier in een ijlkoorts geraakt, want het speelde nog steeds ‘Bring a Torch, Jeanette Isabelle’ of misschien wel ‘O denneboom’.

Bij een Indiase groentewinkel stonden drie betogers en voor de ingang van Brasenose nog een stel. Ze droegen een groot spandoek met de tekst: TIJDREIZEN SCHAADT DE GEZONDHEID. Hij herkende een jonge vrouw, een van de ambulanceverpleegkundigen die Badri naar het ziekenhuis hadden gebracht.

De centrale verwarming, de Europese Unie en nu tijdreizen. Tijdens de Pandemie waren het de Amerikaanse bacteriologische wapens en de ventilatiesystemen geweest. In de middeleeuwen had Satan of een passerende komeet de schuld gekregen. Als bekend werd dat het virus uit South Carolina stamde, zou iedereen wel de beschuldigende vinger uitsteken naar de Confederatie of naar Texaanse kippepoten.

Hij ging naar de portiersloge in de poort. De kerstboom stond tegen de muur met bovenop een engel. ‘Ik verwacht een studente van Shrewsbury die hier wat communicatieapparatuur komt opstellen,’ zei hij tegen de portier. ‘We moeten in het lab zijn.’

‘Dat is verboden terrein, meneer.’

‘Verboden?’

‘Jawel. De deur is op slot en er wordt niemand toegelaten.’

‘Hoezo? Wat is er gebeurd?’

‘Het is de epidemie, meneer.’

‘Welke epidemie?!’

‘Misschien kunt u beter naar de heer Gilchrist gaan.’

‘Misschien wel. Zeg maar dat ik er ben en dat ik in het lab moet zijn.’

‘Ik ben bang dat hij op het moment afwezig is.’

‘Waar is hij dan?’

‘In het ziekenhuis, meen ik. Hij…’

Dunworthy wachtte de rest niet af. Onderweg naar het ziekenhuis besefte hij dat Polly Wilson nu niet wist waar hij gebleven was. Pas bij de ingang drong het tot hem door dat Gilchrist misschien zelf ziek was geworden.

Zijn verdiende loon, dacht hij, maar Gilchrist zat blakend van gezondheid in de kleine wachtkamer. Hij had zijn masker voor en rolde zijn mouw op om zich te laten inenten.

‘Ik hoor van de portier dat het lab is gesloten,’ zei hij. ‘Ik moet er zijn. Ik heb een ingenieur gevonden die de lokalisatie door de telefoon kan natrekken. We moeten de computer aansluiten.’

‘Dat zal helaas niet gaan,’ zei Gilchrist. ‘Het lab is onder quarantaine zolang de bron van het virus niet is vastgesteld.’

‘De bron van het virus?’ zei Dunworthy op ongelovige toon. ‘Daarvoor moet je in South Carolina zijn.’

‘Dat weten we pas zeker als er een stellige identificatie is. Voorlopig leek het me verstandig het risico voor de universiteit zoveel mogelijk te beperken door het laboratorium op slot te doen. En als u me nu wilt verontschuldigen, ik ben hier voor een injectie.’ Hij ging langs Dunworthy naar de zuster, die met de spuit in haar hand stond te wachten.

Dunworthy hield hem bij een arm tegen. ‘Wat voor risico in vredesnaam?’

‘Er is de nodige beroering ontstaan over de mogelijkheid dat het virus door het net is gekomen.’

‘Beroering? Dat handjevol idioten die bij Brasenose met een spandoek staan te zwaaien?’ riep Dunworthy.

‘Dit is een ziekenhuis, meneer,’ zei de zuster. ‘Wilt u niet zo schreeuwen?’

Hij sloeg geen acht op haar. ‘Er was zogenaamd ook de nodige beroering over de immigratiewetten van de Europese Unie,’ zei hij. ‘Bent u nu ook ineens een voorstander van uittreding?’

Gilchrist keek hem aan en trok zijn neus op onder het masker. ‘Als waarnemend hoofd van de faculteit der Geschiedenis, is het mijn taak de belangen van de universiteit te behartigen. Zoals u ongetwijfeld weet, hebben wij onze positie te danken aan het vertrouwen dat de inwoners van Oxford in ons stellen. Het leek mij het beste de onrust onder de bevolking weg te nemen door het laboratorium te sluiten tot het virus is geïdentificeerd. Zodra vaststaat dat het inderdaad uit South Carolina komt, zal het lab uiteraard onmiddellijk weer worden opengesteld.’

‘En hoe moet het intussen met Kivrin?

‘Als u zich niet kunt gedragen,’ zei de verpleegster, ‘zal ik dokter Ahrens moeten waarschuwen.’

‘Graag. Ga haar meteen maar halen,’ zei Dunworthy. ‘Dan kan ze Gilchrist vertellen dat hij zich niet zo moet aanstellen. Het is onmogelijk dat het virus door het net is gekomen.’

De zuster marcheerde de kamer uit.

‘Misschien zijn die betogers te stom om iets van de natuurwetten te snappen,’ zei Dunworthy, ‘maar ze kunnen toch zeker wel begrijpen dat het net alleen náár 1320 geopend was en niet omgekeerd? Er is niets uit het verleden doorheen gekomen.’

‘In dat geval loopt Kivrin geen enkel gevaar en kunnen we rustig de identificatie afwachten.’

‘Geen enkel gevaar? U weet niet eens waar ze is!’

‘De lokalisatie is voltooid. De reis is met succes verlopen en de verschuiving is minimaal,’ zei Gilchrist. Hij schoof zijn mouw naar beneden en maakte het knoopje zorgvuldig vast. ‘Kivrin is ongetwijfeld precies waar ze hoort te zijn.’

‘Dat denkt u. Ik ben pas tevreden als ik zeker weet dat Kivrin ongedeerd is aangekomen.’

‘Ik moet u er nogmaals aan herinneren dat zij onder mijn verantwoordelijkheid valt, meneer Dunworthy.’ Hij trok zijn jas aan. ‘Ik doe wat ik het beste acht.’

‘Zoals het lab op slot doen om een stelletje halvegaren te plezieren?’ zei Dunworthy verbitterd. ‘Er is ook “de nodige beroering” ontstaan over de mogelijkheid dat dit de straf van God is. Hoe wilt u de inwoners van Oxford tot bedaren brengen? Door nieuwe martelaren naar de brandstapel te slepen soms?’

‘Dat is een beledigende opmerking. En het bevalt me helemaal niet dat u zich voortdurend in zaken mengt die u niet aangaan. U bent er van het begin af aan op uit geweest om Middeleeuwen te ondermijnen, om ervoor te zorgen dat wij geen tijdreizen konden organiseren, en nu wilt u ook mijn gezag ondermijnen. Mag ik u eraan herinneren dat ik in afwezigheid van Basingame waarnemend hoofd van de faculteit ben en dat ik als zodanig…’

‘U bent niets anders dan een opgeblazen idioot die niets bij Middeleeuwen te zoeken heeft, laat staan dat u over Kivrins veiligheid kunt waken!’

‘Het lijkt me zinloos om deze discussie voort te zetten,’ zei Gilchrist. ‘Het lab staat onder quarantaine en dat blijft het zolang er geen identificatie is.’ Hij liep de wachtkamer uit.

Dunworthy ging achter hem aan en kwam bijna in botsing met Mary. Ze had steriele kleding aan en bestudeerde een kaart.

‘Weet je wat Gilchrist nu weer heeft gedaan?’ zei hij. ‘Een stel betogers heeft hem op het idee gebracht dat het virus door het net is gekomen en nu mag niemand het lab meer in.’

Ze gaf geen antwoord en keek hem zelfs niet aan.

‘Badri zei vanmorgen dat er iets niet klopte met de tijdverschuiving. Er is iets mis, zei hij telkens.’

Ze wierp hem een verstrooide blik toe en keek weer naar de kaart.

‘Ik heb iemand gevonden om de lokalisatie na te trekken, maar Gilchrist heeft de zaak op slot gedaan,’ zei hij. ‘Je moet met hem praten en hem aan zijn verstand brengen dat het virus uit South Carolina komt.’

‘Dat is niet zo.’

‘Hoezo, dat is niet zo? Is de uitslag binnen?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Het WIC heeft een laborante gevonden, maar die is er nog mee bezig. De eerste resultaten wijzen erop dat het niet het Amerikaanse virus is.’ Ze keek op. ‘En ik weet het wel zeker.’ Ze keek weer naar de kaart. ‘In Amerika is niemand overleden.’

‘Wat bedoel je? Is er iets met Badri?’

‘Nee.’ Ze drukte de kaart tegen haar borst. ‘Met Beverly Breen.’

Hij keek haar ontsteld aan. Hij had gedacht dat ze het over Latimer had.

‘De vrouw met de lila paraplu,’ zei ze boos. ‘Ze is net gestorven.’


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(046381–054957)

22 december 1320 (Oude Stijl). Het gaat slechter met de knie van Agnes. Hij is rood en erg gevoelig, ze schreeuwt het gewoon uit als ik haar knie aanraak. Ze kan nauwelijks lopen. Ik weet niet wat ik moet beginnen. Vrouwe Imeyne zou het alleen maar erger maken met haar zalfjes en Eliwys is in gedachten verzonken en heeft andere dingen aan haar hoofd.

Gawyn is nog steeds niet terug. Hij had gistermiddag terug moeten zijn. Toen hij tegen de avond nog altijd niet was komen opdagen, zei Eliwys dat Imeyne hem naar Oxford had gestuurd.

‘Ik heb hem naar Courcy gestuurd, precies zoals ik je zei,’ antwoordde Imeyne verontwaardigd. ‘De regen zal hem hebben opgehouden.’

‘Dat kleine eindje naar Courcy?’ zei Eliwys boos. ‘Heb je hem geen opdracht gegeven een nieuwe kapelaan te halen?’

Imeyne rechtte haar schouders. ‘Vader Roche kan de kerstmis niet opdragen als heer Bloet en zijn gezelschap er zijn,’ zei ze. ‘Je wilt je toch niet te schande maken voor Rosemunds verloofde?’

Eliwys trok wit weg. ‘Waar heb je hem naartoe gestuurd?’

‘Ik heb hem een boodschap voor de bisschop meegegeven. Hij moet een andere kapelaan aanwijzen.’

‘Toch niet naar Bath?’ riep Eliwys uit. Ik dacht even dat ze Imeyne wilde slaan.

‘Nee, niet verder dan Cirencestre. De aartsdiaken zou gedurende de kerstdagen in het klooster verblijven. Ik heb Gawyn gevraagd naar hem toe te gaan en de boodschap door een van zijn knechten te laten overbrengen. Hoewel de zaken er in Bath toch niet zo slecht voorstaan dat Gawyn er niet zou kunnen komen, anders had mijn zoon het hem wel verboden.’

‘Uw zoon zal het niet prettig vinden dat wij hem ongehoorzaam zijn. Hij heeft ons en Gawyn gevraagd hier te blijven tot hij terugkwam.’

Ze klonk nog steeds woedend en ze balde haar hand alsof ze Imeyne een oorvijg wilde toedienen zoals ze bij Maisry pleegt te doen. Maar haar gezicht had weer kleur gekregen zodra Imeyne zei dat Gawyn naar Cirencestre was en ik denk dat ze zich enigszins opgelucht voelde.

De zaken konden er in Bath niet zo heel slecht voorstaan, volgens Imeyne, maar Eliwys was blijkbaar erg benauwd voor Gawyn. Is ze bang voor een valstrik of dat hij de vijanden van heer Guillaume naar Bath zou kunnen lokken? En gaat het daar toch zo slecht dat Guillaume zelf de stad niet uit kan?

Misschien is het alle drie waar. Eliwys is vanmorgen al vijf keer naar de deur gegaan om naar buiten te kijken en ze is al even humeurig als Rosemund was in het bos. Ze vroeg zojuist aan Imeyne of ze er zeker van was dat de aartsdiaken in Cirencestre verbleef. Ze is natuurlijk bang dat Gawyn anders toch zelf naar Bath gaat.

Ze steekt iedereen aan met haar zenuwen. Vrouwe Imeyne zit in een hoekje boven haar relikwie te bidden, Agnes dreint, en Rosemund zit maar naar haar borduurwerk te staren zonder een steek uit te voeren.


(Pauze)

Ik ben vanmiddag met Agnes naar Vader Roche gegaan. Haar knie zag er slecht uit. Ze kon helemaal niet lopen en ik zag een rode streep onder de huid erboven. Het is moeilijk te zien, want de hele knie is rood en opgezet, maar ik durfde niet langer te wachten.

Ze hadden in 1320 geen middel tegen bloedvergiftiging en het is mijn schuld dat de wond is ontstoken. Ze zou niet zijn gevallen als ik niet met alle geweld naar het rendez-vous had gewild. Ik weet wel dat mijn aanwezigheid volgens de paradoxen geen invloed kan hebben op wat er met de mensen gebeurt, maar daar durf ik niet op te vertrouwen. Ik had zelf immers ook niet ziek mogen worden.

Daarom wachtte ik tot Imeyne naar de bovenkamer was gegaan en droeg Agnes naar de kerk. Het stortregende, maar Agnes klaagde helemaal niet dat ze nat werd en dat maakte me nog angstiger dan die rode streep.

Het was donker en muf in de kerk. Ik hoorde de stem van Vader Roche, net alsof hij tegen iemand stond te praten. ‘Heer Guillaume is nog altijd niet terug uit Bath,’ zei hij. ‘Ik vrees voor zijn leven.’

Ik dacht dat Gawyn misschien was teruggekeerd en ik wilde horen wat ze over het proces zeiden, daarom bleef ik met Agnes in mijn armen staan luisteren.

‘Het regent al twee dagen,’ zei Roche, ‘en er staat een schrale westenwind. We hebben de schapen van de weide moeten halen.’

Mijn ogen wenden eindelijk aan het donker en ik kon hem zien. Hij zat op zijn knieën bij het koorhek, zijn grote handen in gebed samengevouwen.

‘Het kindje van de meier heeft een maagkoliek en kan zijn melk niet binnenhouden. Met boer Tabord gaat het slechter.’

Hij bad niet in het Latijn en hij klonk lang niet zo plechtstatig als de priester van de Heilige Hervormden of de dominee. Hij sprak zakelijk en nuchter, net zoals ik nu zelf klink.

De middeleeuwers beschouwden God als een levend wezen, bijna even tastbaar als de zichtbare wereld om hen heen. ‘Je gaat weer naar huis,’ zei Vader Roche tegen me toen ik doodging en zo dachten ze er werkelijk over. Het leven in dit lichaam is een onbelangrijke illusie, het echte leven behoort toe aan de onsterfelijke ziel. Dit aardse bestaan was niet meer dan een vluchtig bezoek, net zo vluchtig als mijn bezoek aan deze eeuw, maar veel heb ik van die opvatting nog niet gezien. Eliwys zegt plichtsgetrouw haar weesgegroetjes, maar daarna slaat ze het stof van haar knieën en houdt zich met haar dagelijkse beslommeringen bezig alsof haar gebeden geen enkele invloed hebben op wat er met haar gemaal en met de meisjes of Gawyn gebeurt. En Imeyne maakt zich met haar relikwie en haar getijdenboek alleen druk om haar aanzien. Dat God echt een rol in dit leven speelt heb ik daar pas in die vochtige kerk ervaren, toen ik Vader Roche hoorde bidden.

Ik vraag me af of hij God en de hemel net zo duidelijk voor zich ziet als ik u en Oxford, met de regen op de binnenplaats en uw brilleglazen die telkens beslaan, zodat u ze aan uw sjaal moet droogwrijven. Voor mij bent u ook heel dichtbij en tegelijkertijd onbereikbaar ver weg.

‘Behoed onze zielen en leidt ons veilig naar uw hemel,’ zei Roche. Alsof Agnes daarop had gewacht ging ze rechtop zitten en zei dat ze naar hem toe wilde.

Hij stond op en keek naar ons. ‘Wie is daar?’

‘Vrouwe Katherine,’ zei ik. ‘Ik heb Agnes bij me. Haar knie is…’ Ontstoken? ‘Ze heeft iets aan haar knie.’

Hij keek ernaar, maar het was te donker in de kerk en daarom droeg hij haar naar zijn huis. Veel lichter was het er niet. Zijn huis is nauwelijks groter dan de hut waarin ik heb geschuild en niet hoger. Hij moest de hele tijd gebukt blijven staan om zijn hoofd niet te stoten.

Hij maakte het luik voor het enige raam open, waardoor de regen naar binnen werd geblazen. Daarna stak hij een bieskaars aan en zette Agnes op een ruwe houten tafel. Ze deinsde terug toen hij het verband losmaakte.

‘Blijf maar stil zitten, Agnus,’ zei hij, ‘dan zal ik je vertellen hoe Christus uit de verre hemel op aarde is gekomen.’

‘Met Kerstmis,’ zei Agnes.

Roche betastte de gezwollen huid rond de wond en bleef de hele tijd tegen haar praten. ‘En de herders waren erg bang, want ze wisten niet waar dat stralende licht vandaan kwam. En ze hoorden een geluid als van hemelse bazuinen. Het was de engel Gods die tot hen was neergedaald.’

Agnes had gegild en mijn handen weggeduwd toen ik haar probeerde te onderzoeken, maar ze liet Roche met zijn dikke vingers zijn gang gaan. Ik zag nu duidelijk een rode streep lopen. Roche betastte hem voorzichtig en hield de kaars erbij.

‘En uit een ver land kwamen drie koningen met geschenken.’ Behoedzaam voelde hij weer aan haar knie en daarna vouwde hij zijn handen alsof hij wilde gaan bidden. Ik dacht nog, ga nou niet bidden, doe liever iets.

Hij liet zijn handen zakken en keek me aan. ‘Ik vrees dat de wond is vergiftigd,’ zei hij. ‘Ik zal een aftreksel van hyssop maken om het gif eruit te halen.’ Hij ging naar het vuur om de smeulende kooltjes op te stoken, pakte een emmer en schonk water in een ijzeren pot.

De emmer was vuil, de pot was vuil en zijn handen waren vuil. Ik stond naar hem te kijken terwijl hij de pot boven het vuur zette en iets uit een vuile zak haalde en het speet me dat ik naar hem toe was gegaan. Hij was niet beter dan Imeyne. Een aftreksel van bladeren of zaden zou net zomin iets tegen bloedvergiftiging uitrichten als Imeynes zalfjes en zijn gebeden zouden ook niet helpen, zelfs niet als hij met God sprak alsof het een gewoon mens betrof.

Ik had bijna gevraagd of hij niets beters wist, maar ik besefte dat dat onmogelijk was. Tegen een ontsteking helpen penicilline, afweerversterkers en ontsmettingsmiddelen, maar geen van die dingen had hij in zijn jutezak zitten.

Gilchrist heeft tijdens college wel eens iets over middeleeuwse dokters gezegd. Hij vond het maar kwakzalverij dat ze tijdens de Zwarte Dood aan aderlating deden en de zieken met arsenicum en urine van geiten behandelden, maar wat had hij anders verwacht? Ze hadden geen vaccins of antimicrobia bij de hand. Ze wisten niet eens wat de pest veroorzaakte. Vader Roche stond met zijn vieze vingers een paar gedroogde blaadjes fijn te wrijven, maar hij deed tenminste zijn best.

‘Heeft u wijn?’ vroeg ik. ‘Oude wijn?’

Hun gewone bier bevat bijna geen alcohol en in de wijn zit nauwelijks meer, maar het percentage gaat omhoog als het een tijdje heeft kunnen gisten en alcohol is een ontsmettingsmiddel.

‘Ik herinner me dat oude wijn soms helpt tegen een infectie.’

Hij vroeg niet wat een ‘infectie’ was of hoe het kwam dat ik me net dat kon herinneren en verder helemaal niets. Hij ging onmiddellijk naar de kerk en kwam terug met een aarden kruik vol sterk ruikende wijn. Ik maakte de doek ermee nat en waste de wond af.

Ik heb de kruik meegenomen en onder het bed in Rosemunds boudoir verstopt. Ik hoop maar niet dat het echte miswijn is, Imeyne zou zeggen dat Vader Roche een ketter was die op de brandstapel diende te eindigen. Nu kan ik de wond in elk geval schoonhouden. Ik heb Agnes’ knie nog een keer goed behandeld voordat ze naar bed ging.

19

Het regende tot de dag voor Kerstmis, een harde winterse regen die door het rookgat in het dak drong en het vuur deed sissen en walmen.

Kivrin goot zo vaak ze kon een scheut wijn op Agnes’ knie, die er op de middag van de drieëntwintigste wat beter uitzag. Hij was nog steeds gezwollen, maar de rode striem was verdwenen. Kivrin trok haar kap over haar hoofd en holde naar de kerk aan de overkant om het tegen Vader Roche te zeggen, maar die was er niet.

Noch Imeyne, noch Eliwys had gemerkt dat Agnes last van haar knie had. Ze waren zich druk aan het voorbereiden op de eventuele komst van heer Bloets familie. Ze maakten de bovenkamer schoon zodat de vrouwen daar konden slapen, strooiden rozeblaadjes op de matten in de hal en bakten een verbazingwekkend assortiment manchetbroden, puddingen en taarten, waarvan er een het Christuskind in de kribbe voorstelde, met deegringetjes als zwachtels.

’s Middags kwam Vader Roche naar het huis, doorweekt en rillend. Hij was in de ijskoude regen naar buiten gegaan om eiloof te halen voor in de hal. Imeyne was er niet — ze was in de keuken het kerstkind aan het bakken — en Kivrin liet hem binnen en hing zijn kleren te drogen bij het vuur.

Ze riep Maisry en toen die niet kwam opdagen ging ze over de binnenplaats naar de keuken om een kroes gloeiend eelbier voor hem te halen. Toen ze terugkwam zat Maisry naast Roche op de bank. Ze hield haar verwarde vuile haar tegen met haar hand en Roche smeerde ganzevet op haar oor. Zodra ze Kivrin zag sloeg ze haar hand over haar oor, waardoor ze vermoedelijk de hele behandeling bedierf, en maakte dat ze wegkwam.

‘Het gaat beter met Agnes’ knie,’ zei Kivrin tegen hem. ‘Hij is niet meer zo opgezet en er komt een nieuwe korst op.’

Het leek hem niet te verbazen en ze vroeg zich af of ze zich had vergist, of het helemaal geen bloedvergiftiging was geweest.

Tijdens de nacht ging de regen in sneeuw over. ‘Ze komen niet meer,’ zei vrouwe Eliwys de volgende ochtend. Ze klonk opgelucht.

Kivrin moest het beamen. Er was die nacht bijna dertig centimeter sneeuw gevallen en de bui hield nog steeds aan. Zelfs Imeyne leek zich erbij te hebben neergelegd, hoewel ze doorging met de voorbereidingen, tinnen borden uit de bovenkamer haalde en voortdurend om Maisry riep.

Aan het eind van de ochtend hield het plotseling op met sneeuwen en tegen twee uur begon het op te klaren. Eliwys gaf iedereen opdracht zijn goede kleren aan te trekken. Kivrin hielp de meisjes met aankleden en verbaasde zich over hun frivole onderhemden. Agnes droeg een donkerrode fluwelen tunica met een gesp van zilver en Rosemunds bladgroene gewaad had lange mouwen met een split erin en een laag uitgesneden lijfje waar de geborduurde rand van haar gele onderhemd bovenuit kwam. Niemand had Kivrin verteld wat zij moest aantrekken, maar nadat ze de vlechten uit het haar van de meisjes had gehaald zei Agnes: ‘Doe jij je blauwe kleed maar aan.’ Ze haalde haar gewaad uit de kist die aan het voeteneind van het bed stond. Het viel niet meer zo uit de toon bij de mooie kledij van de meisjes, maar het weefsel was toch nog te fijn en de kleur te blauw.

Ze wist niet wat ze met haar haren moest beginnen. Ongetrouwde meisjes hadden hun haar los bij feestelijke gelegenheden, met alleen een band of lint erin, maar daar was het te kort voor en alleen gehuwde vrouwen bedekten hun haar. Ze kon het niet gewoon zo laten, het ruw afgesneden haar zag er verschrikkelijk uit.

Eliwys was het blijkbaar met haar eens. Ze beet op haar lip toen Kivrin met de meisjes weer naar beneden kwam en stuurde Maisry naar de bovenkamer om een dunne, bijna doorzichtige sluier te halen. Die maakte ze midden op Kivrins hoofd vast aan haar haarband, zodat alleen de voorkant te zien was en de pieken van achteren verborgen bleven.

Met het betere weer leken ook Eliwys’ zenuwen te zijn teruggekeerd. Ze schrok op toen Maisry binnenkwam en viel tegen haar uit omdat ze moddervlekken op de vloer maakte. Er vielen haar ineens allerlei dingen in die nog niet klaar waren en niemand kon iets goed doen. Toen vrouwe Imeyne voor de tiende keer begon: ‘Als we naar Courcy waren gegaan…’ beet Eliwys bijkans haar hoofd eraf.

Kivrin had het een slecht idee gevonden Agnes aan te kleden voordat het echt nodig was en halverwege de middag waren de geborduurde mouwen van het kleine meisje vies en had ze meel over de helft van haar fluwelen rok geknoeid.

Laat in de middag was Gawyn nog niet terug, liep iedereen op zijn tenen van de spanning en had Maisry vuurrode oren. Kivrin moest van vrouwe Imeyne zes waskaarsen naar Vader Roche brengen en ze was dolblij dat ze met de meisjes naar buiten kon.

‘Zeg maar dat ze voor allebei de missen zijn,’ zei Imeyne prikkelbaar. ‘En wat een armzalige missen voor zo’n gelegenheid. We hadden naar Courcy moeten gaan.’

Kivrin liet Agnes haar mantel aantrekken en riep Rosemund, waarna ze naar de kerk ging. Roche was er niet. Midden op het altaar stond een grote gele kaars met strepen erop. Die zou hij bij zonsondergang aansteken om er het verstrijken van de uren tot middernacht mee bij te houden. Op zijn knieën in de ijskoude kerk.

Ook thuis was hij niet. Kivrin legde de kaarsen op tafel. Op de terugweg over de brink zagen ze zijn ezel bij de poort aan de sneeuw staan likken.

‘We zijn vergeten de dieren te voeren,’ zei Agnes.

‘De dieren voeren?’ vroeg Kivrin benauwd, want ze dacht aan hun kleren.

‘Het is kerstavond,’ zei Agnes. ‘Gaven jullie de dieren thuis niets?’

‘Dat weet ze niet meer,’ zei Rosemund. ‘Op kerstavond geven we de dieren te eten om te herdenken dat onze Heer in een stal is geboren.’

‘Weet je dan helemaal niets meer van Kerstmis?’ vroeg Agnes.

‘Een beetje,’ zei Kivrin. Ze dacht aan Oxford op kerstavond en aan de winkels in Carfax, versierd met namaakgroen en laserlicht, tjokvol met mensen die op het laatst nog inkopen wilden doen, aan de talloze fietsen in High Street en aan de toren van Magdalen die in de sneeuw nog net te zien was.

‘Eerst worden de klokken geluid, daarna is het eten en naar de mis en dan steken we het joelblok aan,’ zei Agnes.

‘Je haalt alles door elkaar,’ zei Rosemund. ‘Eerst steken we het joelblok aan en daarna gaan we naar de mis.’

‘Eerst worden de klokken geluid,’ zei Agnes met een boze blik, ‘en daarna komt de mis.’

Ze haalden een zak haver en wat hooi uit de schuur en gingen naar de stal om de paarden te voederen. Gringolet was er niet bij, wat betekende dat Gawyn nog steeds niet terug was. Ze moest hem spreken zodra hij kwam. Haar terugkeer moest binnen een week plaatsvinden, maar ze had nog geen idee waar het rendez-vous was. En als heer Guillaume kwam kon alles anders worden.

Eliwys wilde geen beslissing over haar nemen totdat haar gade terugkwam en die ochtend nog had ze tegen de meisjes herhaald dat ze hem vandaag verwachtte. Misschien besloot hij met Kivrin naar Oxford of Londen te gaan om haar familie te zoeken, of heer Bloet kon aanbieden haar mee terug te nemen naar Courcy. Ze moest hem heel gauw spreken. Als er gasten waren zou het veel gemakkelijker zijn hem terzijde te nemen en met alle drukte rond de kerst kon ze hem er misschien wel toe bewegen haar de plaats te wijzen.

Kivrin bleef zo lang mogelijk bij de paarden rondhangen in de hoop dat Gawyn terugkwam, maar Agnes kreeg er genoeg van en wilde de kippen gaan voeren. Kivrin stelde voor dat ze eerst naar de koe van de meier gingen.

‘Die is niet van ons,’ zei Rosemund fel.

‘Het dier heeft me geholpen toen ik ziek was,’ zei Kivrin. Ze herinnerde zich dat ze zich aan de magere rug van de koe had vastgeklampt toen ze naar de open plek had gezocht. ‘Ik wil haar bedanken voor haar vriendelijkheid.’

Ze kwamen langs het nu lege varkenskot. ‘Arme biggetjes,’ zei Agnes. ‘Ik zou ze een appel hebben gegeven.’

‘De lucht betrekt weer in het noorden,’ zei Rosemund. ‘Ik denk niet dat ze komen.’

‘O jawel,’ zei Agnes. ‘Heer Bloet heeft me een geschenk beloofd.’

De koe van de meier stond bijna op dezelfde plek waar Kivrin haar had gevonden, achter de op twee na laatste hut, knabbelend aan wat er van dezelfde zwart uitgeslagen scheuten over was.

‘Een goede Kerstmis, vrouwe Koe,’ zei Agnes. Ze nam een handje stro en hield dat op veilige afstand voor aan het beest.

‘Ze praten alleen om middernacht,’ zei Rosemund.

‘Ik zou graag om middernacht terugkomen, vrouwe Kivrin,’ zei Agnes. De koe stak haar nek uit. Agnes deinsde terug.

‘Dat kan niet, onnozele hals,’ zei Rosemund. ‘Dan zit je in de mis.’

De koe zette een van haar grote hoeven in beweging. Agnes week nog verder naar achteren. Kivrin gaf de koe een handvol stro.

Agnes keek afgunstig toe. ‘Als iedereen in de mis zit, hoe weten ze dan dat de dieren praten?’ zei ze.

Goede vraag, dacht Kivrin.

‘Vader Roche zegt dat het zo is,’ zei Rosemund.

Agnes kwam achter Kivrins rokken vandaan en pakte weer een handje stro. ‘Wat zeggen ze dan?’ Ze zwaaide met het stro in de richting van de koe.

‘Dat je niet weet hoe je ze moet voeren,’ zei Rosemund.

‘Niet waar,’ zei Agnes, haar hand uitstekend. De koe kwam op het hooi af, deed haar bek open en liet haar tanden zien. Agnes gooide het stro op de grond en verschool zich achter de rug van Kivrin. ‘Ze prijzen de gezegende Heer. Vader Roche zei het zelf.’

Er klonk hoefgetrappel. Agnes rende tussen de hutten door. ‘Ze zijn er!’ riep ze, terughollend. ‘Heer Bloet is er. Ik heb hem gezien. Ze rijden nu door de poort.’

Kivrin strooide de rest van het hooi vlug op de grond. Rosemund nam wat haver uit de zak en liet de koe uit haar hand eten.

‘Kom, Rosemund!’ zei Agnes. ‘Heer Bloet is er!’

Rosemund veegde de laatste korrels van haar hand. ‘Ik wil de ezel van Vader Roche voeren.’ Ze ging op weg naar de kerk zonder ook maar in de richting van het huis te kijken.

‘Maar ze zijn gekomen, Rosemund!’ riep Agnes, die achter haar aan holde. ‘Wil je niet weten wat ze hebben meegenomen?’

Blijkbaar niet. Rosemund bleef staan bij de ezel, die in de sneeuw naast de poort wat vossestaartgras had gevonden. Ze bukte en hield een handvol haver onder zijn neus, waar het beest niet de geringste belangstelling voor toonde. Ze bleef staan met een hand op de rug van het dier, haar gezicht verborgen achter haar lange donkere haar.

‘Rosemund!’ zei Agnes, haar gezicht rood van ergernis. ‘Heb je me niet gehoord? Ze zijn er!’

De ezel schoof de havervlokken met zijn neus opzij en zette zijn gele tanden in een graspol. Rosemund bleef proberen hem met de haver te lokken.

‘Rosemund,’ zei Kivrin, ‘ik zal de ezel wel voeren. Jij moet je gasten gaan begroeten.’

‘Heer Bloet zei dat hij iets voor me zou meebrengen,’ zei Agnes.

Rosemund maakte haar handen open en liet de haver vallen. ‘Als je hem zo graag mag, waarom vraag je vader dan niet of je met hem mag trouwen?’ zei ze, in de richting van het huis lopend.

‘Ik ben nog te klein,’ zei Agnes.

En Rosemund ook, dacht Kivrin. Ze nam Agnes bij de hand en ging achter het meisje aan. Rosemund liep snel door, met haar neus in de lucht en zonder acht te slaan op haar rokken die door de sneeuw sleepten of op Agnes’ herhaalde smeekbede om te wachten.

Het gezelschap had de binnenplaats bereikt en Rosemund was al bij het varkenskot. Kivrin begon te hollen, Agnes met zich meesleurend, en ze kwamen tegelijkertijd op de binnenplaats. Kivrin bleef verrast staan.

Ze had een hoffelijke begroeting verwacht, met plechtige toespraken en beleefde buigingen van de familie in de deuropening, maar dit was net de opening van een nieuw studiejaar: iedereen liep met kisten en bagage te zeulen, mensen vielen elkaar roepend en lachend om de hals en praatten door elkaar heen. Ze hadden Rosemund niet eens gemist. Een grote vrouw met een reusachtige stijve haarkap tilde Agnes van de grond en kuste haar, terwijl drie jonge meisjes verrukt rond Rosemund dansten.

In hun beste kledij uitgedoste dienstknechten droegen afgedekte manden en een enorme gans naar de keuken en brachten de paarden naar de stal. Gawyn zat nog steeds op Gringolet en boog zich naar voren om iets tegen Imeyne te zeggen. ‘Nee, de bisschop is in Wiveliscombe,’ hoorde Kivrin hem zeggen. Imeyne zag er echter niet ontevreden uit, dus waarschijnlijk had hij de boodschap aan de aartsdiaken overgebracht.

Ze draaide zich om naar een jonge vrouw in een mantel die nog feller blauw was dan Kivrins kleed. Ze hielp de vrouw uit het zadel en bracht haar glimlachend naar Eliwys. Ook Eliwys glimlachte.

Kivrin probeerde te ontdekken wie heer Bloet was, maar de vijf of zes bereden mannen droegen allemaal bontmantels en het tuig van hun paarden was met zilver beslagen. Gelukkig zag geen van hen er haveloos uit en een paar waren zelfs heel presentabel. Ze wilde aan Agnes vragen wie heer Bloet was, maar het meisje was nog in de greep van de stijve haarkap. ‘Wat ben je groot geworden! Ik ken je nauwelijks terug,’ zei de vrouw, Agnes op haar hoofd kloppend. Kivrin onderdrukte een glimlach. Sommige dingen veranderden echt nooit.

Verschillende nieuwkomers hadden rood haar, onder wie een vrouw die ongeveer even oud als Imeyne leek te zijn. Toch droeg ze haar vaalrosse haar los, alsof ze een jong meisje was. Ze had een ontevreden pruilmondje en was zichtbaar ontstemd over de manier waarop de bedienden met haar spullen omgingen. Ze pakte een overvolle mand uit de handen van een knullige knecht en gaf hem aan een dikke man in een groenfluwelen tuniek.

Ook de dikke man had rood haar, net als de aardigst uitziende van de jongere mannen. Deze liep tegen de dertig, maar had een rond en openhartig gezicht met sproeten en in elk geval een prettig voorkomen.

‘Heer Bloet!’ riep Agnes, die langs Kivrin schoot en zich tegen de knieën van de dikke man aan drukte.

Nee toch, dacht Kivrin. Ze was ervan uitgegaan dat de dikkerd getrouwd was met de rossige feeks of met de vrouw met de stijve haarkap. Hij was een jaar of vijftig oud en woog minstens honderdtwintig kilo. Hij lachte met grote bruine tanden naar Agnes.

‘Heeft u niets voor me meegebracht?’ vroeg Agnes, aan de zoom van zijn tuniek trekkend.

‘Jazeker wel,’ zei hij, met een blik op Rosemund die nog met de andere meisjes stond te praten, ‘voor jou en voor je zuster.’

‘Ik zal haar halen,’ zei Agnes en holde naar Rosemund voordat Kivrin haar kon tegenhouden. Bloet waggelde achter haar aan. De meisjes gingen giechelend uit elkaar toen hij dichterbij kwam. Rosemund wierp een blik vol moordlust naar Agnes, waarna ze glimlachend een hand naar hem uitstak.

‘Gegroet en welkom, heer,’ zei ze.

Ze hield haar kin zo hoog mogelijk in de lucht en op haar bleke wangen zaten twee koortsige rode vlekken, maar Bloet vatte die blijkbaar op als tekenen van verlegenheid en opwinding. Hij nam haar kleine vingers in zijn vlezige hand. ‘In het voorjaar zul je je gemaal toch niet zo vormelijk ontvangen?’ zei hij.

De vlekken werden roder. ‘Het is nog winter, heer.’

‘Maar niet lang meer,’ zei hij en lachte zijn bruine tanden bloot.

‘Waar is mijn geschenk?’ vroeg Agnes fel.

‘Agnes, niet zo inhalig,’ zei Eliwys, die tussen haar dochters in ging staan. ‘Het is onbehoorlijk om een gast om geschenken te vragen.’ Ze keek hem glimlachend aan en er was niets te merken van eventuele afkeer jegens dit huwelijk. Zo ontspannen had Kivrin haar nog niet meegemaakt.

‘Ik heb mijn schoonzuster een kleinigheid beloofd,’ zei hij, een klein zakje onder zijn strak aangetrokken riem vandaan halend, ‘en mijn aanstaande een bruidsgeschenk.’ Hij maakte het zakje open en haalde er een met edelstenen bezette broche uit. ‘Een liefdeknoop voor mijn bruid,’ zei hij, de gesp openmakend. ‘Denk aan mij als je hem draagt.’

Puffend deed hij een stap naar voren om de broche op haar mantel te spelden. Ik hoop dat hij een hartaanval krijgt, dacht Kivrin. Rosemund bleef met haar vuurrode wangen stokstijf staan terwijl hij met zijn vette handen aan haar hals friemelde.

‘Robijnen,’ zei Eliwys opgetogen. ‘Zou je je aanstaande niet bedanken voor zijn heerlijke geschenk, Rosemund?’

‘Ik dank u voor de broche,’ zei Rosemund vlak.

‘Waar is mijn geschenk nou?’ zei Agnes, van de ene voet op de andere dansend. Hij zocht weer in het zakje en haalde er met gesloten vuist iets uit. Hijgend boog hij zich naar het meisje toe en deed zijn hand open.

‘Het is een bel!’ zei Agnes verrukt. Ze pakte het ding aan en schudde het heen en weer. Het was een ronde koperen bel, als van een paard, met een metalen oog erbovenop.

Agnes zeurde net zo lang tot Kivrin haar meenam naar haar kamer om een lint te halen dat ze aan het oog van de bel wilde binden, zodat ze hem als een soort armband aan haar pols kon dragen. ‘Mijn vader heeft dit lint meegebracht van de jaarmarkt,’ zei Agnes, de kist sluitend waarin Kivrins kleren waren bewaard. De stof was vlekkerig en zo stijf dat Kivrin het lint maar met moeite door het oog kon halen. Zelfs de papieren linten waarmee in haar eigen tijd kerstcadeautjes werden ingepakt waren beter dan dit ding, dat Agnes blijkbaar als een schat bewaarde.

Kivrin maakte de bel aan Agnes’ pols vast en ze gingen weer naar beneden. De drukte had zich naar binnen verplaatst, waar de bedienden bezig waren kisten, slaapmatten en de voorlopers van weekendtassen naar de hal te brengen. Kivrin had zich geen zorgen hoeven te maken over heer Bloet en aanhang. Zo te zien zouden ze hier de hele winter blijven.

Ook over haar eigen lot had ze niet hoeven in te zitten. Niemand keurde haar ook maar een blik waardig, zelfs toen Agnes erop stond haar armband aan haar moeder te laten zien. Eliwys was druk in gesprek met Bloet, Gawyn en de aardig uitziende jongeman, die een zoon of een neef moest zijn. Eliwys zat weer met haar handen te wringen. Ze had zeker slecht nieuws uit Bath gekregen.

Vrouwe Imeyne zat bij de muur te praten met de kloeke vrouw en een bleke man die als een geestelijke was gekleed. De uitdrukking op haar gezicht verried dat ze zich beklaagde over Vader Roche.

Kivrin maakte van het lawaai en de verwarring gebruik om Rosemund bij de andere meisjes weg te halen en haar te vragen wie iedereen was. De bleke man was de huiskapelaan van heer Bloet, zoals ze al had verondersteld. De vrouw met de felblauwe mantel was zijn aangenomen dochter. De forse vrouw met de gesteven haarkap was de gemalin van Bloets broer en was uit Dorset gekomen om bij hem te logeren. De twee roodharige jongemannen en de giechelende meisjes waren allemaal kinderen van haar. Heer Bloet had zelf geen kinderen.

Dat was natuurlijk de reden waarom hij een kind huwde, blijkbaar met ieders instemming. In 1320 was de voortzetting van het geslacht de voornaamste levenstaak. Hoe jonger de vrouw, hoe meer kans er was op mannelijke kinderen die volwassen werden, ook al overleefde de moeder dit zelf niet.

De feeks met het vaalrode haar was, o schrik, vrouwe Yvolde, zijn ongehuwde zuster. Ze woonde bij hem in Courcy en Kivrin zag dat ze een stel sleutels aan haar gordel droeg toen ze tegen Maisry uitvoer omdat het arme kind een mand liet vallen. Dat betekende dat zij de baas in huis was, althans tot Pasen. Die arme Rosemund had geen schijn van kans.

‘Wie zijn al die anderen?’ vroeg Kivrin, in de hoop dat er minstens één bondgenoot van Rosemund bij zou zijn.

‘Bedienden,’ zei Rosemund, alsof dat vanzelfsprekend was, en ze holde terug naar de meisjes.

Er waren er zeker twintig, nog afgezien van de stalknechten die bezig waren met de paarden. Niemand, zelfs de zenuwachtige Eliwys niet, leek zich over hun aantal te verbazen. Ze had gelezen dat de adel tientallen knechten in dienst had, maar dat had ze nooit geloofd. Eliwys en Imeyne hadden nauwelijks bedienden en moesten bijna het hele dorp in de arm nemen om op tijd klaar te zijn voor het kerstfeest. Kivrin wist dat de familie in kommervolle omstandigheden leefde, maar ze had ook gedacht dat het aantal knechten van de landadel overdreven was. Dat was kennelijk niet het geval.

De bedienden liepen heen en weer om het avondmaal op te dienen. Kivrin had gedacht dat er op kerstavond werd gevast, maar nadat de bleke geestelijke in opdracht van vrouwe Imeyne de vesper had gelezen kwam de kudde knechten de hal binnen met brood, waterige wijn en in soda geweekte en daarna geroosterde kabeljauw.

Agnes was zo opgewonden dat ze geen hap door haar keel kreeg en nadat er was afgeruimd wilde ze niet rustig bij de haard komen zitten, maar rende door de zaal om met haar bel te rinkelen en achter de honden aan te zitten.

De knechten van heer Bloet en de meier brachten het joelblok binnen en legden het in het haardvuur, waardoor een regen van vonken opspatte. De vrouwen deinsden lachend terug en de kinderen gilden het opgetogen uit. Rosemund was het oudste kind en mocht het blok verder aansteken met een spaander die van het joelblok van het jaar daarvoor was overgebleven. Ze hield de vlam voorzichtig bij het uiteinde van een kromme wortel. Er werd gelachen en geklapt toen het hout vlam vatte en Agnes zwaaide wild met haar arm om de bel te laten rinkelen.

Rosemund had eerder verteld dat de kinderen mochten opblijven voor de nachtmis, maar Kivrin hoopte dat ze in elk geval Agnes zover kon krijgen dat ze een tijdje naast haar op de bank ging slapen. Maar Agnes werd met het verstrijken van de uren alleen maar wilder, schreeuwend en rinkelend tot Kivrin zich genoodzaakt zag haar bel af te nemen.

De vrouwen zaten rustig bij het vuur te praten. De mannen stonden her en der in groepjes, de armen over elkaar geslagen. Af en toe gingen ze allemaal, behalve de kapelaan, naar buiten. Bij hun terugkeer stampten ze lachend de sneeuw van hun schoenen en aan hun rode gezichten en Imeynes afkeurende blik was te zien dat ze naar het bierhuis waren geweest en de regels van het vasten hadden overtreden.

Nadat ze voor de derde keer buiten waren geweest ging Bloet voor de haard zitten, strekte zijn voeten uit naar het vuur en keek naar de meisjes. De drie giechelende kinderen en Rosemund speelden blindemannetje. Toen Rosemund met de blinddoek voor bij de banken kwam trok Bloet haar op zijn schoot. Iedereen lachte.

Imeyne bleef de lange avond bij de kapelaan zitten om haar grieven over Vader Roche te spuien. Hij was een onbenul en een knoeier, die zondag tijdens de mis het confiteor voor het adjutorum had gezegd. En hij zat nu op zijn knieën in de ijskoude kerk, dacht Kivrin, terwijl de kapelaan zijn handen warmde aan het vuur en afkeurend zijn hoofd schudde.

In de haard waren alleen nog gloeiende spaanders overgebleven. Rosemund liet zich van Bloets knieën glijden en ging terug naar haar vriendinnen. Gawyn verhaalde van zijn avontuur met de zes wolven zonder zijn blik van Eliwys af te houden. De kapelaan vertelde over een vrouw die op haar sterfbed een valse biecht had afgelegd. Toen hij haar voorhoofd met het Heilig Oliesel wilde bestrijken was haar huid voor zijn ogen zwart geblakerd.

Midden in het verhaal van de kapelaan stond Gawyn op, wreef zijn handen boven het vuur en ging naar het bedelaarsbankje. Hij ging zitten en begon zijn laarzen uit te trekken.

Even later stond Eliwys op om zich bij hem te voegen. Kivrin kon niet verstaan wat ze tegen hem zei, maar hij ging staan, met een laars in zijn hand.

‘Het geding is weer uitgesteld,’ hoorde ze Gawyn zeggen. ‘De rechter is ziek geworden.’

Het antwoord van Eliwys was onverstaanbaar, maar Gawyn knikte en zei: ‘Dat is goed nieuws. De nieuwe rechter komt van Swindone en is koning Edward minder gunstig gezind.’ Toch keken ze niet alsof ze het goed nieuws vonden. Eliwys zag bijna net zo bleek als toen Imeyne vertelde dat ze Gawyn naar Courcy had gestuurd.

Eliwys speelde met haar zware ring. Gawyn ging zitten, veegde het stro van zijn broek en trok de laars weer aan. Daarna keek hij op en zei iets. Eliwys draaide haar hoofd om en Kivrin kon haar gezicht in het halfdonker niet zien, maar ze zag wel het gezicht van Gawyn.

Net als alle anderen hier, dacht Kivrin. Ze keek snel om zich heen om te zien of anderen op het tweetal letten. Imeyne zat zich nog steeds te beklagen tegenover de kapelaan, maar de zuster van heer Bloet keek met afkeurend samengeknepen lippen toe, net als Bloet en de rest van de mannen aan de andere kant van de haard.

Kivrin had gehoopt dat ze Gawyn in de loop van de avond kon spreken, maar dat was in dit gezelschap niet mogelijk. Er klonk een bel en Eliwys keek geschrokken naar de deur.

‘Dat zijn de doodsklokken,’ zei de kapelaan zacht. Zelfs de kinderen staakten hun spel om te luisteren.

In sommige dorpen werden de klokken geluid voor elk jaar sinds de geboorte van Christus. Meestal waren ze alleen in het uur voor middernacht te horen en Kivrin betwijfelde of Roche en zelfs de kapelaan in staat was dat aantal jaren te tellen, maar ze begon de slagen toch bij te houden.

Drie bedienden brachten andere houtblokken voor de haard. Het vuur laaide fel op en wierp enorme, grillige schaduwen op de muren. Agnes sprong op en wees naar een van de neven van heer Bloet, die met zijn handen een konijn op de muur liet verschijnen.

Latimer had verteld dat de middeleeuwers de toekomst voorspelden uit de schaduwen die het joelblok wierp. Ze vroeg zich af wat de toekomst in petto had voor alle aanwezigen, die net als heer Guillaume in gevaar verkeerden.

De koning had de landgoederen en andere bezittingen van veroordeelden in beslag laten nemen. Misschien werden ze gedwongen uit te wijken naar Frankrijk of zich aan de genade van heer Bloet over te leveren en het gevit van de vrouw van de meier te verdragen.

Of misschien kwam heer Guillaume vanavond thuis met goed nieuws en een valk voor Agnes en zouden ze allemaal nog lang en gelukkig leven. Behalve Eliwys. En Rosemund, wat zou er van haar worden?

Het is al beslist, dacht Kivrin peinzend. Het oordeel is al geveld, heer Guillaume is thuisgekomen en hij heeft ontdekt wat er tussen Gawyn en Eliwys speelt. Rosemund is al vergeven aan heer Bloet. En Agnes is al groot geworden, getrouwd en in het kraambed gestorven, of anders wel aan bloedvergiftiging, cholera of longontsteking.

Ze zijn allemaal gestorven, dacht ze, zonder dat ze het kon geloven. Ze zijn allemaal al meer dan zevenhonderd jaar dood.

‘Kijk!’ riep Agnes. ‘Rosemund heeft geen hoofd meer!’ Ze wees naar de vreemde schaduwen die het opflakkerende vuur op de muur wierp. Het silhouet van Rosemund was duidelijk te zien, uitgerekt en zonder hoofd.

Een van de roodharige jongens rende naar Agnes toe. ‘Ik heb ook geen hoofd!’ zei hij, op zijn tenen dansend om de schaduw van vorm te laten veranderen.

‘Je hebt geen hoofd, Rosemund!’ riep Agnes vrolijk. ‘Je zult sterven voordat het jaar om is.’

‘Zeg dat toch niet,’ zei Eliwys, die opstond. Iedereen keek.

‘Kivrin heeft wel een hoofd,’ zei Agnes. ‘Ik heb mijn hoofd nog, alleen arme Rosemund niet.’

Eliwys pakte Agnes bij haar armen. ‘Dat zijn maar dwaze spelletjes,’ zei ze. ‘Je moet zulke dingen niet zeggen.’

‘Maar de schaduw,’ begon Agnes, met een gezicht dat op huilen stond.

‘Ga maar bij vrouwe Katherine zitten en houd je mond,’ zei Eliwys. Ze bracht het kind naar Kivrin en duwde haar op de bank. ‘Je bent veel te wild.’

Agnes bleef dicht bij Kivrin zitten, zonder te weten of ze zou gaan huilen of niet. Kivrin was de tel kwijt, maar ze ging gewoon verder. Zesenveertig, zevenenveertig.

‘Ik wil mijn bel terug,’ zei Agnes, van de bank klimmend.

‘Nee, we moeten stil blijven zitten.’ Kivrin nam haar op schoot.

‘Vertel eens over Kerstmis.’

‘Dat kan ik niet, Agnes. Ik weet er niets meer van.’

‘Is er dan helemaal niets meer wat je me kunt vertellen?’

Ik weet het nog heel goed, dacht Kivrin. De winkels zijn helemaal versierd met linten van satijn en fluweel, rood en goudgeel en blauw, nog feller dan mijn in wede geverfde kleed, en overal branden lichtjes en is muziek te horen. De klokken van Magdalen en de kerstliedjes.

Ze dacht aan het carillon van Carfax met zijn digitale klanken en aan de afgezaagde deuntjes in de winkels in High Street. Die liedjes zijn nog niet eens geschreven, dacht Kivrin, plotseling overspoeld door heimwee.

‘Ik wil met mijn bel spelen,’ zei Agnes, die probeerde zich los te maken. ‘Geef hem terug.’ Ze stak haar hand uit.

‘Ik geef hem terug als je hier op de bank komt liggen,’ zei Kivrin.

Het meisje begon weer te pruilen. ‘Moet ik echt slapen?’

‘Nee, ik zal je een verhaaltje vertellen,’ zei Kivrin. Ze maakte de bel los van haar pols, waar ze hem zolang had gehouden. ‘Er was eens,’ begon ze, maar ze hield op toen ze zich afvroeg of sprookjes in 1320 ook al zo waren begonnen en welke verhalen de middeleeuwers eigenlijk aan hun kinderen vertelden. Vermoedelijk verhalen over wolven en over heksen die een zwartgeblakerde huid kregen als ze met het Heilig Oliesel in aanraking kwamen.

‘Er was eens een maagd,’ zei Kivrin, terwijl ze de bel om de pols van het kind bond. Het rode lint begon al te rafelen en zou niet vaak meer gebruikt kunnen worden. Ze boog zich eroverheen. ‘Die maagd woonde…’

‘Is dit die maagd?’ klonk een stem.

Kivrin keek op. Ze zag Yvolde, de zuster van Bloet, met Imeyne vlak achter haar. De vrouw staarde met afkeurend samengeperste lippen naar haar en schudde haar hoofd.

‘Nee, dat is niet de dochter van Uluric,’ zei ze. ‘Die maagd was klein en donker.’

‘En het pleegkind van Ferrer?’ vroeg Imeyne.

‘Die is dood,’ zei Yvolde. ‘Weet je helemaal niet meer vanwaar je stamt?’ vroeg ze aan Kivrin.

‘Nee, edele vrouwe,’ zei Kivrin, die er te laat aan dacht dat ze haar blik nederig op de grond gericht moest houden.

‘Ze heeft een klap op haar hoofd gekregen,’ zei Agnes behulpzaam.

‘Toch weet je hoe je heet en je kunt je woordje doen. Ben je van goeden huize?’

‘Ik herinner mij niets van mijn familie, edele vrouwe,’ zei Kivrin, zo bescheiden mogelijk.

Yvolde snoof. ‘Ze klinkt alsof ze uit het westen komt. Heb je iemand naar Bath gestuurd?’

‘Nee,’ zei Imeyne. ‘De vrouw van mijn zoon zou zijn komst afwachten. Is er geen nieuws uit Oxenford?’

‘Nee, maar daar heerst ziekte,’ zei Yvolde.

Rosemund voegde zich bij hen. ‘Vrouwe Yvolde, kent u de familie van vrouwe Katherine?’ vroeg ze.

Yvolde wierp haar een verontwaardigde blik toe. ‘Nee. Waar is de broche die mijn broer je heeft gegeven?’

‘Ik eh… die zit op mijn mantel,’ stamelde Rosemund.

‘De geschenken van mijn broer zijn dus niet eens de moeite waard om te dragen?’

‘Ga hem halen,’ zei vrouwe Imeyne. ‘Ik wil die broche wel eens zien.’

Rosemund stak haar kin in de lucht, maar ze liep naar de muur waar de mantels waren opgehangen.

‘Ze toont al even weinig eerbied voor de geschenken van mijn broer als voor zijn aanwezigheid,’ zei Yvolde. ‘Ze heeft tijdens de maaltijd geen woord tegen hem gezegd.’

Rosemund kwam terug met de broche op haar groene mantel. Zwijgend liet ze hem aan Imeyne zien. ‘Ik wil hem ook zien,’ zei Agnes. Rosemund liet de mantel zakken.

De broche bestond uit een ronde gouden ring met rode edelstenen en in het midden een speld zonder scharnier waarmee hij aan een kleed kon worden bevestigd. In de ring was een inscriptie gegraveerd: ‘Io suiicien lui dami amo.’

‘Wat staat daar?’ zei Agnes, naar de letters in het goud wijzend.

‘Ik weet het niet,’ zei Rosemund, op een toon die duidelijk maakte dat het haar ook niets kon schelen.

Yvolde verstrakte en Kivrin zei haastig: ‘Er staat “In plaats van degene die ik liefheb”, Agnes,’ tot ze met een wee gevoel besefte wat ze had gedaan. Ze keek naar Imeyne, maar die leek niets gemerkt te hebben.

‘Zulke woorden horen om je hals, niet aan de muur,’ zei Imeyne. Ze pakte de broche en speldde hem op het kleed van Rosemund.

‘En je hoort aan de zijde van mijn broer te zijn, zoals het een aanstaande betaamt,’ zei Yvolde, ‘in plaats van kinderspelletjes te spelen.’ Ze gebaarde naar Bloet, die door het warme vuur en de uitstapjes naar de bierkelder bijna in slaap was gevallen. Rosemund keek smekend naar Kivrin.

‘Ga heer Bloet bedanken voor zijn genereuze geschenk,’ zei Imeyne kil.

Rosemund gaf haar mantel aan Kivrin en ging naar de haard.

‘Kom, Agnes,’ zei Kivrin. ‘Je moet rusten.’

‘Ik wil de doodsklokken horen,’ zei Agnes.

‘Vrouwe Katherine,’ zei Yvolde, met een vreemde nadruk op het eerste woord, ‘u zei dat u zich niets herinnerde. Maar u kon zonder moeite lezen wat er op de ring stond. U kunt dus lezen?’

Ik kan lezen, dacht Kivrin, maar heel wat minder dan de middeleeuwse vrouwen.

Ze wierp een blik op Imeyne, die haar net zo aankeek als de eerste ochtend toen ze aan haar kleren had gevoeld en haar handen had geïnspecteerd.

‘Nee,’ zei Kivrin, Yvolde recht in de ogen kijkend. ‘Ik kan zelfs het onzevader niet lezen. Uw broer vertelde wat er stond toen hij Rosemund de broche gaf.’

‘Nietes,’ zei Agnes.

‘Jij was met je bel bezig,’ zei Kivrin. Yvolde gelooft het nooit, dacht ze, ze zal het hem vragen en hij zal zeggen dat hij geen woord met me heeft gewisseld.

Maar Yvolde leek er genoegen mee te nemen. ‘Ik had ook niet gedacht dat zo iemand als zij zou kunnen lezen,’ zei ze tegen Imeyne. Ze gaf de oude dame een arm en ze gingen terug naar heer Bloet.

Kivrin liet zich op de bank zakken.

‘Ik wil mijn bel terug,’ zei Agnes.

‘Je krijgt hem pas als je gaat liggen.’

Agnes kroop bij haar op schoot. ‘Eerst het verhaaltje afmaken. Er was eens een maagd.’

‘Er was eens een maagd,’ zei Kivrin. Ze keek naar Imeyne en Yvolde, die naast heer Bloet waren gaan zitten en met Rosemund in gesprek waren. Het meisje zei iets met opgeheven kin en rode wangen. Heer Bloet lachte. Zijn hand sloot zich rond de broche en gleed over Rosemunds kleine borsten.

‘Er was eens een maagd!’ herhaalde Agnes fel.

‘…die aan de rand van een groot woud woonde,’ zei Kivrin. “‘Ga niet alleen het bos in”, had haar vader gezegd…’

‘Maar ze wilde niet luisteren,’ zei Agnes geeuwend.

‘Nee, ze wilde niet luisteren. Haar vader hield van haar en wilde niet dat haar iets zou overkomen, maar toch luisterde ze niet naar hem.’

‘Wat was er in het woud?’ vroeg Agnes, die zich tegen Kivrin aanvlijde.

Kivrin trok Rosemunds mantel over het meisje heen. Moordenaars en rovers, dacht ze. En geile oude mannen en hun geslepen zusters. En hoofse minnaars, echtgenoten en rechters. ‘Allemaal gevaarlijke dingen.’

‘Wolven,’ zei Agnes slaperig.

‘Ja, wolven.’ Ze keek naar Imeyne en Yvolde, die waren opgestaan en blikken in haar richting wierpen terwijl ze samen stonden te fluisteren.

‘Wat gebeurde er met haar?’ De ogen van het kind vielen dicht.

Kivrin wiegde haar in haar armen. ‘Ik weet het niet,’ fluisterde ze. ‘Ik weet het niet.’

20

Agnes kon niet meer dan vijf minuten hebben geslapen toen de klok even zweeg en daarna sneller begon te luiden voor de mis.

‘Vader Roche begint te vroeg, het is nog geen middernacht,’ zei vrouwe Imeyne. Ze had het nog niet gezegd of de andere klokken lieten zich horen: die van Wychlade en Bureford en, zo ver naar het oosten dat ze nauwelijks te onderscheiden waren, die van Oxford.

Dat zijn de klokken van Osney en dat is Carfax, dacht Kivrin. Ze vroeg zich af of die in haar eigen tijd nu ook te horen waren.

Heer Bloet hees zich overeind en hielp zijn zuster met opstaan. Een van hun bedienden kwam snel aanlopen om hun mantels aan te geven, waarvan er een met eekhoornbont was gevoerd. De meisjes pakten luid kletsend hun eigen mantels. Vrouwe Imeyne schudde Maisry wakker, die op het bedelbankje in slaap was gevallen, en stuurde haar naar de bovenkamer om haar getijdenboek te halen. Maisry klom geeuwend over de trapleer naar boven. Rosemund kwam naar Kivrin toe en pakte overdreven voorzichtig haar mantel, die van Agnes’ schouders was gegleden.

Agnes sliep als een roos. Kivrin vond het vervelend haar te moeten wekken, maar zelfs uitgeputte kinderen van vijf werden geacht bij deze mis aanwezig te zijn. ‘Agnes,’ zei ze zachtjes.

‘Je moet haar naar de kerk dragen,’ zei Rosemund, die de gouden broche van heer Bloet probeerde op te spelden. De jongste zoon van de meier kwam Kivrin haar witte mantel brengen, waarvan hij de zoom over de grond liet slepen.

‘Agnes,’ herhaalde Kivrin. Ze duwde licht tegen de schouder van het kind, verbaasd dat het niet door het klokgelui was gewekt. Het klonk veel harder en dichterbij dan voor de metten of de vespers en de overtonen overstemden bijna alle andere klokken.

Agnes deed abrupt haar ogen open. ‘Je hebt me niet gewekt,’ zei ze suffig tegen Rosemund. ‘Je had het beloofd,’ voegde ze eraan toe toen ze helemaal wakker was.

‘Doe je mantel aan,’ zei Kivrin. ‘We moeten naar de kerk.’

‘Ik wil mijn bel hebben, Kivrin.’

‘Hij hangt al aan je pols,’ zei Kivrin. Behoedzaam maakte ze de rode mantel van Agnes vast om haar niet te prikken met de naald van de gesp.

‘Nee, ik zie hem niet,’ zei Agnes, naar haar arm kijkend. ‘Ik wil hem hebben!’

‘Hier is hij.’ Rosemund raapte de bel op van de vloer. ‘Hij is zeker van je pols gegleden. Maar je kunt hem nu niet meenemen, we moeten naar de mis. Daarna worden de klokken voor het feest geluid.’

‘Ik zal er niet mee spelen,’ zei Agnes. ‘Ik wil hem alleen maar bij me hebben.’

Kivrin geloofde er geen woord van, maar de anderen waren klaar om te gaan. Een van heer Bloets bedienden stak de hoornlantarens aan met een takje uit het vuur en deelde ze uit. Kivrin bond het belletje snel om Agnes’ pols en nam de meisjes bij de hand.

Vrouwe Eliwys legde haar hand op de uitgestrekte arm van heer Bloet. Imeyne beduidde Kivrin en de kinderen aan te sluiten, waarna ze zelf met de zuster van heer Bloet en de rest van diens entourage de staart van de processie vormde. Vrouwe Eliwys en heer Bloet liepen de voorhof over naar de poort en kwamen op het veld.

Het sneeuwde niet meer en het was opgeklaard. Het dorp lag stil onder de sterren. Bevroren in de tijd, dacht Kivrin. De armoedige hutjes en wankele hekjes zagen er anders uit, zachter en sierlijker in de sneeuw. De witte vlokken fonkelden als kristal in het licht van de lantarens en Kivrin keek ademloos naar de sterren, honderden en duizenden sterren als gloeiende diamanten aan de hemel. ‘Hij glinstert,’ zei Agnes, en Kivrin wist niet of ze de sneeuw of de hemel bedoelde.

De klok sloeg rustig en gelijkmatig, met een andere klank in de ijzige lucht; niet luider, maar voller van toon en duidelijker. Kivrin herkende nu alle andere kerkklokken, van Esthcote, Witenie en Chertelintone, hoewel ook die een andere klank hadden. Ze probeerde Swindone te horen, maar daar was de klok opgehouden, net als in Oxford. Misschien had ze zich die alleen maar verbeeld.

‘Agnes, je speelt met je bel,’ zei Rosemund.

‘Niet waar,’ zei Agnes. ‘Dat komt door het lopen.’

‘Kijk eens naar de kerk,’ zei Kivrin. ‘Is het geen mooi gezicht?’

Het gebouw straalde als een vuurtoren aan de rand van het open veld, van binnen en van buiten verlicht. Door de glas-in-loodramen viel een rood en blauw schijnsel over de sneeuw. Toortsen verlichtten het hele kerkhof tot aan de klokketoren. Kivrin kon de teerachtige geur van de fakkels ruiken. Mensen met fakkels kwamen van de witte akkers en van de heuvel achter de kerk.

Kivrin moest ineens aan Oxford op kerstavond denken, met de verlichte etalages en de mensen die op het laatste moment nog inkopen deden en de gele ramen van Brasenose aan de binnenplaats. En aan de kerstboom van Balliol, beschenen door veelkleurige laserlampen.

‘Ik was liever naar u gekomen voor de kerstdagen,’ zei vrouwe Imeyne tegen vrouwe Yvolde. ‘Dan hadden we tenminste een behoorlijke mis gehad. De priester hier kent amper het onzevader.’

De priester hier heeft net uren in een ijskoude kerk op zijn knieën gelegen, dacht Kivrin, met gaten in zijn broek, en nu luidt de priester hier een uur lang de zware klok en straks draagt hij een ingewikkelde mis op die hij uit zijn hoofd heeft moeten leren omdat hij niet kan lezen.

‘Ik vrees dat het een armzalige preek en een armzalige mis wordt,’ zei vrouwe Imeyne.

‘Eilaas, nog maar weinigen zoeken God dezer dagen,’ zei vrouwe Yvolde. ‘Maar we moeten God bidden dat Hij de wereld beter maakt en de mensen weer deugd bijbrengt.’

Kivrin betwijfelde of dat het antwoord was dat vrouwe Imeyne wilde horen. ‘Ik heb de bisschop van Bath gevraagd ons een andere kapelaan te sturen,’ zei Imeyne, ‘maar die is nog niet gekomen.’

‘Mijn broer zegt dat er moeilijkheden in Bath zijn,’ zei Yvolde.

Ze hadden bijna het kerkplein bereikt. Kivrin keek naar de mensen in het licht van de walmende fakkels en van de olielampjes die enkele vrouwen bij zich hadden. Hun gezichten, rood van de kou en van onderen beschenen, hadden iets sinisters. Meneer Dunworthy zou denken dat het een opgehitste menigte was, dacht Kivrin, die een arme martelaar naar de brandstapel bracht. Het kwam door het licht. Bij een fakkel zag iedereen er als een moordenaar uit. Geen wonder dat de elektriciteit was uitgevonden.

Ze kwamen op het kerkplein. Kivrin herkende een paar mensen die bij de deur stonden: de jongen met scheurbuik die voor haar op de vlucht was gegaan, twee meisjes die met het koken hadden geholpen en Cob. De vrouw van de meier droeg een mantel met een hermelijnen kraag en in haar hand droeg ze een metalen lantaren met vier ruitjes van echt glas. Ze was druk in gesprek met de vrouw met de littekens die de tafels had schoongemaakt. Iedereen liep rond om warm te blijven en een man met een zwarte baard lachte zo uitbundig dat hij met zijn fakkel bijna de kap van de vrouw van de meier in brand stak.

Nachtmissen zouden later door de kerk worden verboden vanwege het overdadige drankgebruik en andere uitspattingen. Kivrin vond dat sommige kerkgangers inderdaad sterk de indruk wekten dat ze zich niet aan de vasten hadden gehouden. De meier stond opgewonden te praten met een ruig uitziende kerel, die volgens Rosemund de vader van Maisry was. Ze hadden allebei vuurrode gezichten van de kou, het toortslicht of de drank, of misschien van alle drie, maar ze waren eerder uitgelaten dan gevaarlijk. De meier onderstreepte zijn woorden telkens met een daverende klap op de schouder van Maisry’s vader, die elke keer een machteloos lachje uitstootte dat Kivrin deed vermoeden dat hij slimmer was dan hij eruitzag.

De vrouw van de meier probeerde haar man bij zijn mouw te pakken, maar hij kwam pas tot bedaren toen vrouwe Eliwys en heer Bloet door het hek kwamen en maakte evenals Maisry’s vader meteen de weg vrij. Ook de anderen traden zwijgend terzijde terwijl de stoet over de voorhof naar de zware deur liep. Ze hervatten hun gesprekken op zachtere toon en sloten zich bij het gezelschap aan.

Heer Bloet gespte bij de deur zijn zwaard los en gaf het aan een knecht, waarna hij met vrouwe Eliwys op de drempel neerknielde en een kruisteken maakte. Samen liepen ze bijna tot aan het koorhek en knielden opnieuw.

Kivrin en de meisjes volgden. Agnes sloeg een kruis en haar bel tinkelde luid in de kerk. Kivrin wilde hem van haar pols halen, maar vrouwe Imeyne stond bij de deur al ongeduldig te wachten met de zuster van heer Bloet en Kivrin durfde Agnes niet mee te nemen naar de tombe van Imeynes gemaal.

Ze nam de meisjes mee naar voren. Heer Bloet was al opgestaan. Eliwys bleef iets langer op haar knieën liggen, waarna heer Bloet haar naar de noordzijde van de kerk bracht en een lichte buiging maakte voordat hij zijn plaats bij de andere mannen innam.

Kivrin knielde met de kinderen neer bij het koorhek en hoopte dat Agnes niet opnieuw zo’n herrie zou maken als ze een kruis sloeg. Dat deed ze niet, maar toen Agnes wilde opstaan bleef ze met haar voet in de zoom van haar kleed haken en viel voorover met een lawaai dat het gelui van de klok bijna overstemde. Vrouwe Imeyne stond natuurlijk vlak achter hen en keek woedend naar Kivrin.

Kivrin ging met de meisjes naast Eliwys staan. Vrouwe Imeyne knielde neer, maar Yvolde volstond met een lichte buiging. Zodra Imeyne opstond, haastte een knecht zich een kussentje van donker fluweel naast Rosemund op de grond te leggen, zodat vrouwe Yvolde daarop kon knielen. Een andere knecht deed hetzelfde voor heer Bloet, die zich puffend en met een rood gezicht liet zakken.

Kivrin keek afgunstig naar het kniekussen van Yvolde en dacht aan de plastic dingen die in St. Mary’s aan de rugleuningen hingen. Ze besefte nu pas wat een zegen die uitvinding was, net als de harde houten banken. Zelf zou ze de hele mis staande moeten bijwonen.

De vloer was koud. De hele kerk was koud, ondanks alle verlichting. Lampjes waren langs de wanden geplaatst en voor het met hulst versierde beeld van Sinte Katherine. In het groen op de vensterbanken waren hoge en dunne gele kaarsen gezet, al was het resultaat vermoedelijk niet wat Vader Roche zich had voorgesteld. De heldere vlammen maakten de gekleurde ruiten nog donkerder, bijna zwart.

Gele kaarsen brandden ook in de zilveren kandelaars tussen de hulsttakken op het altaar. Ook het koorhek was met groen versierd en daar had Vader Roche de waskaarsen van vrouwe Imeyne neergezet. Kivrin dacht dat Imeyne toch wel tevreden moest zijn over de inrichting van de kerk en ze wierp een blik in haar richting.

Imeyne hield haar relikwie tussen haar gevouwen handen, maar ze keek strak naar het koorhek. Haar afkeurend op elkaar geperste lippen maakten duidelijk dat ze haar kaarsen liever ergens anders had zien staan, maar Kivrin vond het koorhek precies de goede plaats. Ze verspreidden een helder licht en beschenen het kruisbeeld en de schilderingen van het Laatste Oordeel.

De hele kerk werd er anders door, vertrouwder, bijna als St. Mary’s op kerstavond. Dunworthy had Kivrin vorig jaar meegenomen naar de oecumenische dienst. Ze had naar de Latijnse nachtmis van de Heilige Hervormden willen gaan, maar omdat hun priester tijdens de oecumenische dienst de Schriftlezing moest verzorgen had hij de mis naar vier uur ’s middags verplaatst.

Agnes zat weer met haar bel te spelen. Vrouwe Imeyne draaide zich om en keek haar woedend aan over haar vroom gevouwen handen. Rosemund siste tegen haar zusje dat ze stil moest zijn.

‘Je mag je bel pas laten horen als de mis voorbij is,’ fluisterde Kivrin dicht bij het oor van Agnes.

‘Ik doe helemaal niks,’ fluisterde Agnes, maar ze was in de hele kerk te horen. ‘Het lint zit te strak, zie je wel?’

Kivrin zag er niets van. Ze had het lint juist strakker moeten aantrekken, dan zou het belletje niet bij elke beweging rinkelen. Ze was niet van plan met het vermoeide kind in discussie te gaan nu de mis elk ogenblik kon beginnen en pakte Agnes’ pols.

Agnes had geprobeerd de bel over haar pols te schuiven. De knoop in het toch al gerafelde lint was strak aangetrokken. Kivrin pulkte eraan met haar vingernagels en keek af en toe om naar de deur. De dienst zou beginnen met een kleine processie, waarbij Vader Roche en zijn misdienaars — als hij die tenminste had — onder het zingen van het Asperges met het wijwater naar het altaar ging.

Kivrin peuterde aan de knoop, die met geen mogelijkheid meer los te krijgen was. Het lint zat te strak om over Agnes’ pols te schuiven. Ze keek naar de kerkdeur. De klok zweeg, maar Vader Roche was nog niet te zien en er was trouwens ook geen ruimte voor hem om naar het altaar te gaan. De hele kerk stond vol met dorpelingen. Iemand had een jongetje op de tombe van Imeynes gemaal gezet om hem te laten meekijken, maar er viel nog niets te zien.

Kivrin richtte haar aandacht weer op de bel. Ze wurmde twee vingers onder het lint en probeerde het over de hand van Agnes te trekken.

‘Je maakt het stuk!’ fluisterde Agnes met haar luide stem. Kivrin pakte de bel en stopte die snel in de hand van het kind.

‘Hou hem goed vast,’ fluisterde ze en drukte de vingers van het kind eromheen.

Agnes maakte gehoorzaam een vuist. Kivrin legde haar vrije handje erop, zodat het leek alsof het kind zat te bidden, en zei zachtjes: ‘Als je hem zo blijft vasthouden, maakt hij geen lawaai.’

Agnes drukte haar handen meteen tegen haar voorhoofd, waardoor ze eruitzag als een vroom engeltje.

‘Braaf zo.’ Kivrin sloeg een arm om Agnes heen. Ze keek over haar schouder naar de ingang. De deur was nog dicht. Ze haalde opgelucht adem en draaide haar hoofd om naar het altaar.

Vader Roche stond daar al. Hij droeg een geborduurde witte stola en een vergeeld wit misgewaad, waarvan de zoom nog erger was gerafeld dan het lint om Agnes’ pols, en hij had een boek in zijn handen. Blijkbaar had hij al die tijd al staan wachten terwijl ze met Agnes bezig was geweest, maar er was geen verwijt of zelfs maar ongeduld in zijn houding. Zijn gezicht drukte iets heel anders uit en ze moest ineens denken aan meneer Dunworthy, zoals die door de dunne glazen wand naar haar had staan kijken.

Vrouwe Imeyne schraapte grommend haar keel en Roche leek uit zijn trance te ontwaken. Hij gaf het boek aan Cob, die een smoezelig koorhemd en te grote leren schoenen droeg, en knielde voor het altaar neer. Daarna nam hij het boek weer aan en begon de mis in te leiden.

Kivrin sprak de Latijnse woorden in stilte uit en hoorde de echo van de tolk.

‘Wie hebt gij gezien, o herders?’ zei Vader Roche in het Latijn. ‘Spreek en zeg ons wie er op aarde is verschenen.’ Hij zweeg en keek fronsend naar Kivrin.

Hij is de tekst kwijt, dacht ze. Ze keek gespannen naar Imeyne, die hopelijk zelf niet wist dat er nog meer moest komen, maar Imeyne had haar hoofd al opgetild en keek met opeengeklemde lippen naar de geestelijke.

Roche hield zijn blik op Kivrin gericht. ‘Spreek, wat hebt gij gezien?’ zei hij. Kivrin zuchtte opgelucht. ‘Zeg ons wie er is verschenen.’

Dat was niet de juiste tekst. Kivrin vormde de woorden met haar mond in de hoop dat hij haar zou begrijpen. ‘Wij zagen het pasgeboren Kind.’

Er was niet te merken dat hij haar had begrepen, ook al keek hij haar recht aan. ‘Ik zag…’ begon hij, maar zweeg meteen weer.

‘Wij zagen het pasgeboren Kind,’ fluisterde Kivrin. Vrouwe Imeyne draaide haar hoofd naar haar om.

‘En engelen die de Here prezen,’ zei Roche, wat ook al niet klopte. Vrouwe Imeyne keek weer naar voren en richtte haar afkeurende blik op Roche.

De bisschop zou hier ongetwijfeld over te horen krijgen, net als over de kaarsen en de rafelige zoom en over alle andere tekortkomingen die ze zeker had ontdekt.

‘Spreek, wat hebt gij gezien?’ zei Kivrin geluidloos.

Plotseling leek Roche de draad weer op te pakken.

‘Spreek, wat hebt gij gezien?’ zei hij duidelijk. ‘En vertel ons over de geboorte van Christus. Wij zagen het pasgeboren Kind en engelen die de Here prezen.’

Hij ging verder met het confiteor. Kivrin fluisterde met hem mee, maar hij maakte geen vergissingen meer. Kivrin was er wat geruster op, hoewel ze hem nauwgezet in het oog hield terwijl hij naar het altaar ging voor het Oramus te.

Hij droeg een zwarte kazuifel onder zijn witte kleed, beide gewaden waren van kostbare stof gemaakt. Ze waren veel te kort. Als Roche zich over het altaar boog, kon ze ruim tien centimeter van zijn versleten bruine broek zien. De misgewaden hadden waarschijnlijk aan zijn voorganger toebehoord of waren afdankertjes van Imeynes kapelaan.

De priester van de Heilige Hervormden had een polyester miskleed over een bruine jumper en een spijkerbroek gedragen. Hij had tegen Kivrin gezegd dat de mis volstrekt authentiek was, ook al was hij naar de middag verplaatst. Het antifoon dateerde uit de achtste eeuw en de gruwelijke details van de kruisweg waren een exacte kopie van het origineel in Turijn. Maar de dienst was gehouden in een voor de gelegenheid omgebouwde kantoorboekhandel, een klaptafel had als altaar dienst gedaan en het carillon van Carfax had een schallende versie van ‘It Came Upon the Midnight Clear’ ten gehore gebracht.

‘Kyrie eleïson,’ zei Cob met gevouwen handen.

‘Kyrie eleïson,’ zei Vader Roche.

‘Christe eleïson,’ zei Cob.

‘Christe eleïson,’ zei Agnes vrolijk.

Kivrin legde een vinger tegen haar lippen als teken dat ze moest zwijgen. Heer, ontferm U over ons. Christus, ontferm U over ons. Heer, ontferm U over ons.

Het Kyrie eleïson was ook tijdens de oecumenische dienst uitgesproken, waarschijnlijk als tegenprestatie van de dominee omdat de priester van de Heilige Hervormden de nachtmis had verzet. De predikant van de Kerk van het Millennium had er echter niet aan mee willen doen en had alleen maar afkeurend toegekeken. Net als vrouwe Imeyne hier.

Vader Roche werkte zonder verdere haperingen het gloria en het graduaal af, waarna hij met de Schriftlezing begon. ‘Inituim sancti Evangelii secundum Luke,’ zei hij uit zijn hoofd in gebrekkig Latijn. ‘En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moet worden ingeschreven.’

De dominee van St. Mary’s Church had dezelfde verzen gelezen, maar dan — op aandringen van de Kerk van het Millennium — uit de volksbijbel, dat van deze tekst maakte: ‘In die dagen scheepte de politiek het volk op met een belastingverhoging.’

‘En plotseling was er bij de engel een grote hemelse legermacht, die God loofde, zeggende: Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens…’ Vader Roche kuste de bijbel. ‘Per evangelica dicta deleantur nostro delicta.

Nu moest de preek komen, als dat hier tenminste de gewoonte was. In de meeste dorpskerken werd alleen bij hoogmissen gepreekt en zelfs dan was het nauwelijks meer dan een katechismusles, een opsomming van de zeven doodzonden of de zeven genadewerken. Vader Roche zou waarschijnlijk eerder preken tijdens de hoogmis op kerstochtend.

Maar de priester ging aan het eind van het middenpad staan, dat bijna weer helemaal was volgestroomd met dorpelingen die dicht opeengepakt tussen de pilaren stonden, en begon te spreken. ‘In de dagen toen Christus van de hemel op aarde zou neerdalen, zond God tekenen om zijn komst aan te kondigen, en aan het eind der tijden zullen er opnieuw tekenen zijn. Er zullen hongersnoden en pestilentiën zijn en Satan zal rondwaren in het land.’

O nee, dacht Kivrin, begin nou niet weer over de duivel op zijn zwarte paard.

Ze keek naar Imeyne. De oude vrouw trok een woedend gezicht. Kivrin besefte dat het weinig uitmaakte wat Roche zei, Imeyne had zich toch al voorgenomen hem op gebreken te betrappen die ze aan de bisschop kon doorvertellen. Vrouwe Yvolde zat er lichtelijk geërgerd bij en de andere kerkgangers hadden de verveelde gezichten van mensen die een preek moeten aanhoren, ongeacht in welke eeuw. Kivrin had precies dezelfde gelaatsuitdrukking gezien bij de dienst in St. Mary’s Church.

Die preek had als onderwerp de afvalverwerking gehad en de deken van Christ Church was als volgt begonnen: ‘Het christendom is in een stal begonnen. Zal het nu in de goot eindigen?’

Maar wat gaf het. Het was een echte nachtmis geweest in een kerk met een stenen vloer en een echt altaar. Kivrin had haar ogen maar hoeven te sluiten om de paraplu’s en de laserverlichting te vergeten. Ze had het plastic kussentje weggeschoven en was op haar knieën op de stenen vloer gaan liggen om zich voor te stellen hoe het in de middeleeuwen moest zijn geweest.

Meneer Dunworthy had haar gezegd dat de werkelijkheid heel anders zou zijn dan ze zich had voorgesteld en natuurlijk had hij gelijk. Maar niet wat deze mis betrof. Het was precies zoals ze had gedacht, met de harde vloer en het zacht gemompelde Kyrie eleïson, met de geuren van wierook en talg, met de kou.

‘De Here zal komen met vuur en pestilentie en een ieder zal vergaan,’ zei Roche, ‘maar zelfs in de laatste dagen zal Zijn genade ons niet verlaten. Hij zal ons hulp en troost zenden en ons veilig naar de hemel voeren.’

Veilig naar de hemel. Ze dacht aan meneer Dunworthy. ‘Ga toch niet,’ had hij gezegd. ‘Het zal heel anders zijn dan je je voorstelt.’ En hij had gelijk. Hij had altijd gelijk.

Maar zelfs hij, met al zijn ziektes, moordenaars en brandstapels, had zich nooit kunnen voorstellen dat ze zou kunnen verdwalen, dat ze niet wist waar ze over nog geen week moest zijn om terug naar huis te gaan. Ze keek naar Gawyn, die zijn blik op Eliwys gericht hield. Na de mis moest ze hem aanspreken.

Vader Roche ging naar het altaar voor het begin van de eigenlijke mis. Agnes leunde tegen Kivrin aan en ze sloeg een arm om het meisje heen. Het arme kind moest uitgeput zijn. Ze was al voor dag en dauw opgestaan en was al die tijd druk in de weer geweest. Kivrin vroeg zich af hoe lang de mis zou duren.

De dienst in St. Mary’s Church had vijf kwartier geduurd en halverwege het offertorium was de pieper van dokter Ahrens afgegaan. ‘Ik moet een bevalling doen,’ had ze tegen Kivrin en Dunworthy gefluisterd. ‘Is dat niet toepasselijk?’

Ik vraag me af of zij nu ook in de kerk zitten, dacht ze, tot ze zich herinnerde dat het in haar eigen tijd geen kerstavond was. Zij hadden Kerstmis al drie dagen na haar aankomst gevierd, toen ze nog ziek was. Bij hen moest het nu 2 januari zijn, bijna het eind van de vakantie. Alle versieringen waren al weggehaald.

Het begon warm te worden in de kerk en de kaarsvlammen leken alle zuurstof op te zuigen. Kivrin hoorde de mensen achter haar onrustig heen en weer schuiven terwijl Vader Roche de voorgeschreven onderdelen van de mis afwerkte, en Agnes leunde steeds dichter tegen haar aan. Ze was blij toen het sanctus begon en ze weer kon knielen.

Ze probeerde zich Oxford op 2 januari voor te stellen, met de winkels die uitverkoop hielden en het carillon van Carfax dat niet meer te horen was. Dokter Ahrens zou vooral patiënten met maagklachten krijgen en meneer Dunworthy zou zich voorbereiden op het nieuwe semester. Of nee, dacht ze, en ze zag hem achter de glazen wand staan. Hij zit over mij te piekeren.

Vader Roche hield de miskelk omhoog, knielde en kuste het altaar. Kivrin hoorde wat geschuifel en gefluister aan de kant van de mannen. Ze draaide haar hoofd om. Gawyn had een verveeld gezicht en was er wat gemakkelijker bij gaan zitten. Heer Bloet was in slaap gevallen.

Net als Agnes. Het meisje lag helemaal tegen Kivrin aan, zodat ze onmogelijk kon opstaan voor het onzevader. Ze probeerde het niet eens. Toen de anderen gingen staan, maakte ze van de gelegenheid gebruik om Agnes in haar armen te nemen. Kivrin kreeg last van haar knie, die precies tussen twee tegels op de grond rustte. Ze tilde hem een stukje op en schoof een plooi van haar mantel eronder.

Vader Roche deed een stuk brood in de kelk en sprak het haec commixtio uit, waarna iedereen knielde voor het Agnus Dei. ‘Agnus dei, qui tollis peccata mundi: miserere nobis,’ zei hij. Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm u over ons.

Agnus Dei. Het Lam Gods. Kivrin keek glimlachend naar Agnes. Het kind was vast in slaap, dicht tegen Kivrin aan en met haar mond iets open, maar ze had haar vingers nog stevig om haar bel geklemd. Mijn eigen lam, dacht Kivrin.

Op haar knieën in St. Mary’s had ze wel aan echte kaarsen en een koude kerk gedacht, maar niet aan vrouwe Imeyne die de priester op elk foutje probeerde te betrappen, evenmin aan Eliwys, Gawyn of Rosemund. Of aan Vader Roche met zijn moordenaarsgezicht en versleten broek.

En in geen zevenhonderdvierendertig jaar had ze aan Agnes kunnen denken, met haar hondje en haar kattekwaad en haar ontstoken knie. Ik ben blij dat ik hier ben, dacht ze. Ondanks alles.

Vader Roche maakte het kruisteken met de kelk en dronk eruit. ‘Dominus vobiscum,’ zei hij, en Kivrin hoorde rumoer achter zich. Het belangrijkste van de voorstelling was achter de rug en de eerste mensen gingen weg om uit de drukte te komen. Blijkbaar hoefde bij het weggaan niemand op de familie van de landheer te wachten. De gesprekken werden al hervat voordat ze de kerk uit waren. Kivrin kon de zegen nauwelijks verstaan.

Ite, Missa est,’ zei Vader Roche met stemverheffing. Vrouwe Imeyne was al op weg naar de uitgang voordat hij zijn hand kon laten zakken, alsof ze meteen naar Bath wilde afreizen om de bisschop in te lichten.

‘Hebt u de smeerkaarsen bij het altaar gezien?’ zei ze tegen vrouwe Yvolde. ‘Ik had hem nog zo gevraagd mijn bieskaarsen te gebruiken.’

Vrouwe Yvolde schudde haar hoofd en wierp een dreigende blik naar Vader Roche, waarna de twee vrouwen naar de deur gingen, op de voet gevolgd door Rosemund.

Het meisje was blijkbaar niet van plan samen met heer Bloet terug naar huis te gaan en probeerde zich onzichtbaar te maken. De dorpelingen sloten zich pratend en lachend bij de vrouwen aan. Tegen de tijd dat heer Bloet zijn zware lijf steunend en blazend overeind had gehesen, zouden de anderen al in de ridderzaal zijn.

Kivrin kwam zelf maar met moeite overeind. Haar ene voet sliep en Agnes was nog steeds van de wereld. ‘Agnes,’ zei ze. ‘Word wakker, we moeten naar huis.’

Heer Bloet was opgestaan met een inspanning die hem bijna paars deed aanlopen en ging naar Eliwys om haar een arm te geven. ‘Uw dochter is in slaap gevallen,’ zei hij.

Eliwys keek naar Agnes. ‘Ja.’

Ze nam zijn arm en liep met hem naar de deur.

‘Uw gemaal is toch nog niet teruggekeerd.’

‘Nee,’ zei Eliwys. Ze leunde wat zwaarder op zijn arm.

De klokken waren allemaal weer gaan luiden, helemaal uit de maat. Het was prachtig om te horen. ‘Agnes,’ zei Kivrin. Ze schudde het meisje heen en weer. ‘Nu mag je je bel luiden.’

Agnes bewoog niet eens. Kivrin nam het slapende kind in haar armen. Agnes’ handen gleden over haar schouder en de bel rinkelde.

‘Hier heb je de hele avond op gewacht,’ zei Kivrin, die probeerde op te staan. ‘Word wakker, lammetje.’

Ze keek om zich heen. De kerk was bijna leeggestroomd. Cob deed de ronde om de kaarsen met zijn ruwe vingers te snuiten. Gawyn en de neven van heer Bloet stonden achterin hun zwaarden om te gespen. Vader Roche was nergens te zien. Kivrin vroeg zich af of hij degene was die zo uitbundig de klok luidde.

Haar slapende voet begon te tintelen. Ze schoof hem heen en weer in haar dunne schoen en zette haar gewicht erop. Het was een vervelend gevoel, maar ze kon erop staan. Ze schoof Agnes over haar schouder en probeerde rechtop te gaan staan. Haar voet haakte achter de zoom van haar kleed en ze viel naar voren.

Gawyn ving haar op. ‘Vrouwe Eliwys verzocht mij u te helpen, vrouwe Katherine,’ zei hij. Hij nam Agnes in zijn sterke armen en liep met grote passen naar de deur. Kivrin hobbelde zo snel ze kon met hem mee.

‘Dank u,’ zei Kivrin toen ze het drukke kerkhof achter zich hadden gelaten. ‘Ik kon haar bijna niet meer houden.’

‘Ze is al een grote meid,’ zei hij.

Het belletje gleed van Agnes’ pols en viel rinkelend in de sneeuw. Kivrin bukte om het op te rapen. De knoop was strak aangetrokken en de korte uiteinden van het lint waren helemaal gerafeld, maar zodra ze de bel opraapte liet de knoop los. Ze bond de bel met een strikje weer aan Agnes’ pols.

‘Ik ben blij dat ik een dame in nood kon helpen,’ zei Gawyn, maar ze hoorde hem niet.

Ze waren helemaal alleen op het open veld. De rest van de familie had bijna de poort van het riddergoed bereikt. De meier hield zijn lantaren omhoog voor Imeyne en Yvolde. Voor de kerk stonden nog veel mensen, net als langs het pad, waar iemand een vreugdevuur had aangestoken. De mensen warmden hun handen bij de vlammen en er werd een houten kom met een of andere drank doorgegeven, maar hier op de brink was niemand meer. Dit was de gelegenheid waar Kivrin op had gewacht.

‘Ik moet u nog bedanken voor alles wat u voor mij hebt gedaan,’ zei ze. ‘Waar heeft u mij gevonden? Is het ver hiervandaan? Kunt u mij de plek laten zien?’

Hij bleef staan om haar aan te kijken. ‘Hebben ze u dan niet gezegd dat ik al uw bezittingen naar de hofstede heb gebracht? De rovers hadden uw kostbaarheden meegenomen en ik heb geprobeerd ze te vinden, maar dat is niet gelukt.’ Hij liep weer door.

‘Ik weet dat mijn kisten hier zijn, dank u. Maar dat is niet waarom ik de plek wilde zien,’ zei ze haastig, bang dat ze de anderen zouden inhalen voordat ze hem de belangrijkste vraag kon stellen.

Vrouwe Imeyne was blijven staan en keek hun kant op. Kivrin moest opschieten, voordat Imeyne de meier stuurde om te zien waar ze bleven.

‘Door de slag op mijn hoofd ben ik mijn geheugen kwijtgeraakt,’ zei ze. ‘Misschien kan ik me weer iets herinneren als ik de plek terugzie.’

Hij was weer blijven staan en keek naar de heuvel achter de kerk. Op de weg waren dansende lichten te zien die snel naderbij kwamen. Mensen die te laat kwamen voor de mis?

‘U bent de enige die weet waar het is,’ zei Kivrin, ‘anders zou ik u er niet mee lastig vallen. Als u me zegt waar de plek is, dan kan ik…’

‘Er is daar niets te zien,’ zei hij afwezig, nog altijd naar de weg kijkend. ‘Ik heb uw kar en uw kisten hierheen gebracht.’

‘Dat weet ik,’ zei Kivrin radeloos, ‘dank u, maar…’

‘Ze zijn in de schuur,’ zei hij. Er klonk hoefgetrappel. De lichten waren lantarens van vijf of zes ruiters, die langs de kerk en door het dorp draafden en vlak bij vrouwe Eliwys en de anderen inhielden.

Dat is Guillaume, dacht Kivrin. Voor ze er echter erg in had, stopte Gawyn Agnes in haar armen en rende er met getrokken zwaard op af.

Kivrin schrok en zette het eveneens op een lopen, bijna struikelend onder het gewicht van Agnes. Het was Guillaume niet, dit waren zijn vijanden, de mensen voor wie ze zich verborgen hielden. Daarom wilde Eliwys niet dat heer Bloet van hun komst op de hoogte was.

De drie ruiters met de lantarens waren afgestegen. Eliwys ging naar een van de drie anderen, die op hun paard waren blijven zitten, en viel plotseling op haar knieën, alsof ze een klap had gekregen.

O nee, dacht Kivrin. Ze holde ademloos door. Het belletje van Agnes rinkelde wild.

Ze zag het zwaard van Gawyn schitteren in het lamplicht, maar ook hij viel op zijn knieën. Eliwys ging staan en stak haar armen uit in een gebaar van verwelkoming.

Kivrin bleef staan en snakte naar adem. Heer Bloet maakte een kniebuiging en stond weer op. De ruiters sloegen hun kappen terug. Ze droegen hoofddeksels die wel kronen leken. Gawyn stak zijn zwaard weer in de schede. Een van de ruiters hief zijn hand, waarin iets fonkelde.

‘Wat gebeurt er?’ vroeg Agnes slaperig.

‘Ik weet het niet,’ zei Kivrin.

Agnes draaide haar hoofd om. ‘Het zijn de drie koningen,’ zei ze verwonderd.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(064996–065537)

Kerstavond 1320 (Oude Stijl). Een bode van de bisschop en twee andere geestelijken zijn aangekomen. Ze kwamen kort na de nachtmis. Vrouwe Imeyne is in de wolken. Ze denkt dat de bisschop haar een nieuwe kapelaan heeft gestuurd, maar daar ben ik nog niet zo zeker van. Ze hebben helemaal geen bedienden bij zich en ze zijn erg gespannen, alsof ze op een geheime missie zijn.

Er moet nieuws over heer Guillaume zijn, hoewel het hof van Assizen geen kerkelijke rechtbank is. Misschien is de bisschop een vriend van heer Guillaume of van koning Edward en wil hij met Eliwys overleggen over een manier om Guillaume vrij te krijgen.

Wat de reden voor hun komst ook is, het is goed te merken dat ze er zijn. Agnes dacht eerst dat ze de drie wijzen uit het oosten waren en ze maken ook een koninklijke indruk. De gezant van de bisschop heeft een mager, aristocratisch gezicht, en alle drie zijn ze gekleed als koningen. Een van de mannen draagt een paarse fluwelen mantel met op de rug een kruis van witte zijde geborduurd.

Vrouwe Imeyne klampte hem onmiddellijk aan en begon te klagen over de onwetende, onhandige en onhandelbare Vader Roche. ‘Hij verdient geen eigen parochie,’ zei ze. Jammer voor haar (en gelukkig voor Vader Roche) is hij niet de gezant, maar alleen diens schrijver. De gezant droeg een eveneens zeer fraaie rode mantel, versierd met goudstiksel en een zoom van sabelbont.

De derde geestelijke is een cisterciënzer monnik. Hij draagt althans een wit habijt, maar dat is van nog fijnere wol dan mijn eigen mantel, met een zijden koord als ceintuur. Hij heeft een prachtige ring aan elk van zijn dikke vingers en hij gedraagt zich helemaal niet als een monnik. Net als de gezant begon hij al om wijn te roepen voordat hij van zijn paard was gestegen en de schrijver had blijkbaar al het nodige gedronken voordat hij op weg ging. Hij struikelde over zijn benen toen hij afsteeg en moest door de dikke monnik ondersteund worden toen hij naar binnen ging.

(Pauze)

Ik heb me vergist in de reden voor hun komst. Eliwys en heer Bloet namen de gezant van de bisschop meteen terzijde, maar het gesprek duurde slechts een paar minuten en net hoorde ik Eliwys tegen Imeyne zeggen: ‘Ze hebben niets van Guillaume vernomen.’

Daar leek Imeyne zich niet over te verbazen, laat staan dat ze zich bezorgd toonde. Zij gelooft nog steeds dat ze een nieuwe kapelaan krijgt en ze legt de gasten in de watten. Ze liet onmiddellijk eten aanvoeren en gaf de gezant de ereplaats. De geestelijken hebben meer belangstelling voor de wijn dan voor het eten. Imeyne ging zelf wijn voor ze halen, maar hun kommen zijn al leeg en nu willen ze nog meer hebben. De schrijver pakte Maisry bij haar kleed toen ze de kan kwam brengen, trok haar langzaam naar zich toe en stak zijn hand in haar hemd. Maisry sloeg haar handen natuurlijk meteen over haar oren.

Het enige voordeel van hun aanwezigheid is de algemene beroering die nu is ontstaan. Ik kon niet lang genoeg met Gawyn praten, maar morgen of overmorgen krijg ik vast nog wel eens de gelegenheid om hem naar de open plek te vragen. Imeyne heeft alleen maar oog voor de gezant, die net de kan uit Maisry’s hand heeft gegrist om zelf maar in te schenken. Er is tijd genoeg. Ik heb nog bijna een week.

21

Op 28 december stierven nog twee mensen, die allebei op het feest in Headington waren geweest, en kreeg Latimer een beroerte.

‘Hij heeft myocarditis en trombo-embolie,’ had Mary door de telefoon gezegd. ‘Hij reageert helemaal niet op de medicijnen.’

In Balliol was de helft van de gestrande reizigers ziek geworden en het ziekenhuis had alleen nog plaats voor de zwaarste gevallen. Dunworthy, Finch en een door William opgetrommelde leerling-verpleegkundige namen om beurten de temperatuur op en deelden sinaasappelsap uit. Dunworthy richtte veldbedden in en gaf medicijnen.

Hij maakte zich zorgen. Toen hij Mary vertelde wat Badri over het tijdsverschil en de ratten had gezegd, antwoordde ze alleen maar: ‘Dat is de koorts, James. Het heeft niets met de werkelijkheid te maken. Ik heb hier een patiënt die het steeds over de olifanten van de koningin heeft.’ Maar hij raakte het idee niet kwijt dat Kivrin in het jaar 1348 terecht was gekomen.

‘Welk jaar is het?’ had Badri de eerste avond gevraagd en ‘Dat kan niet goed zijn.’

Na zijn ruzie met Gilchrist had hij Andrews gebeld om te zeggen dat hij geen toegang kon krijgen tot het lab van Brasenose. ‘Dat geeft niet,’ had Andrews gezegd. ‘De plaats is niet zo belangrijk als de datum. Ik zal Jesus College vragen of ze gegevens van de opgraving in Skendgate hebben. Ik kan bij hen ook de parameters controleren.’

Het beeld was weer uitgevallen, maar Andrews klonk nerveus, alsof hij bang was dat Dunworthy hem weer zou vragen naar Oxford te komen. ‘Ik heb wat literatuur over het tijdsverschil opgezocht,’ zei hij. ‘In theorie is er geen limiet, maar in de praktijk treedt er altijd een zekere verschuiving op, zelfs in onbewoond gebied. Het hoogste ooit opgetreden maximum is vijf jaar en daarbij ging het om onbemande proeven. De grootste verschuiving bij echte tijdreizen deed zich voor bij een reis naar de zeventiende eeuw: 226 dagen.’

‘Kan het ook iets anders zijn?’ had Dunworthy gevraagd. ‘Kan er een andere fout in zijn geslopen?’

‘Nee, niet als de coördinaten kloppen.’ Andrews had hem beloofd zich te melden zodra hij de parameters had gecontroleerd.

Vijf jaar verschil, dan zou Kivrin in het jaar 1325 zijn. De pest was toen nog niet eens in China uitgebroken en Badri had tegen Gilchrist gezegd dat er maar een minimale verschuiving was opgetreden. En aan de coördinaten kon het niet liggen, die had Badri nagerekend voordat hij ziek werd. Maar de angst bleef aan Dunworthy vreten en hij besteedde elk vrij ogenblik om andere ingenieurs op te sporen, die bereid waren naar Oxford te komen zodra Gilchrist het laboratorium weer zou vrijgeven. De uitslag van het DNA-onderzoek had er de vorige dag al moeten zijn, maar toen Mary hem belde had ze nog niets gehoord.

Aan het eind van de middag belde ze opnieuw. ‘Kun je daar een ziekenzaal inrichten?’ vroeg ze. De beeldverbinding was hersteld. Mary zag eruit alsof ze in haar hospitaalkleding had geslapen en haar masker bungelde aan haar hals.

‘Dat heb ik al gedaan,’ zei hij. ‘We hebben inmiddels eenendertig zieken.’

‘Heb je nog ruimte over?’ vroeg ze afgemat. ‘Ik heb hem niet direct nodig, maar lang kan het niet duren. We zitten hier bijna vol en er zijn nogal wat artsen en verpleegkundigen zelf ziek geworden, of anders durven ze niet te komen.’

‘En je hebt de uitslag nog niet binnen?’ vroeg hij.

‘Nee. Het WIC heeft net gebeld. In de eerste test was een fout geslopen en daarom moesten ze opnieuw beginnen. Ik verwacht het resultaat morgen. Op het ogenblik denken ze dat het virus uit Uruguay komt.’ Ze glimlachte gelaten. ‘Badri kent zeker niemand uit Uruguay? Wanneer kan ik patiënten naar jou sturen?’

‘Tegen de avond,’ zei Dunworthy, maar Finch vertelde dat ze bijna geen stretchers meer hadden en daarom moest hij zelf naar de Gezondheidsraad om een dozijn los te peuteren. Pas tegen de ochtend hadden ze een van de collegezalen als ziekenkamer ingericht.

Terwijl Finch hem hielp de bedden op te maken verklaarde hij dat ze bijna geen schone lakens, neusmaskers en wc-papier meer hadden. ‘Er is niet genoeg voor onze gasten,’ zei hij, een laken instoppend, ‘laat staan voor al deze nieuwe patiënten. En verband hebben we helemaal niet.’

‘Het is geen oorlog,’ zei Dunworthy. ‘Ik betwijfel of we gewonden zullen krijgen. Ben je er al achter of er van een van de andere colleges een ingenieur in Oxford is gebleven?’

‘Ik heb ze allemaal gebeld, meneer, maar er is niemand.’ Hij klemde een kussen onder zijn kin. ‘Ik heb briefjes opgehangen om de mensen erop te wijzen dat ze zuinig moeten zijn met het wc-papier, maar dat heeft helemaal niet geholpen. Vooral de Amerikanen zijn er erg royaal mee.’ Hij schoof de hoes over het kussen. ‘Toch heb ik met ze te doen. Helen is gisteren ziek geworden, moet u weten, en er is niemand om haar te vervangen.’

‘Helen?’

‘Mevrouw Piantini, de tenor. Ze heeft 39,7 graden koorts. Nu kunnen de Amerikanen hun Chicago Surprise niet uitvoeren.’

Nog een geluk bij een ongeluk, dacht Dunworthy. ‘Vraag of ze mijn telefoon willen blijven aannemen, ook als ze niet meer oefenen. Ik verwacht een paar belangrijke berichten. Heeft Andrews teruggebeld?’

‘Nee, meneer, nog niet. En er is geen beeld.’ Finch sloeg het kussen plat. ‘Toch jammer van de uitvoering. Ze kunnen natuurlijk wel een Stedmans brengen, maar dat is oude koek. Zonde dat er geen alternatief is.’

‘Heb je een lijst van alle ingenieurs opgesteld?’

‘Ja, meneer.’ Finch worstelde met een tegenstribbelende stretcher en wees met zijn kin. ‘Daar bij het bord.’

Dunworthy pakte een stapeltje papieren op. Het bovenste vel stond vol met getallen, gevormd door een steeds wisselende volgorde van de cijfers een tot en met zes.

‘Dat is het niet.’ Finch griste de papieren uit zijn hand. ‘Dat zijn de wisselingen van de Chicago Surprise.’ Hij gaf Dunworthy een ander vel. ‘Dit is de lijst. Ik heb ze gesorteerd naar college, met de adressen en telefoonnummers erbij.’

Colin kwam binnen in zijn natte jack en met in zijn handen een rol plakband en een in plasteen gewikkeld pakket. ‘Ik moet deze overal ophangen van de dominee,’ zei hij. Hij haalde een aanplakbiljet te voorschijn met het opschrift: ‘Voelt u zich gedesoriënteerd? Verwarring kan een symptoom van influenza zijn’.

Hij scheurde een stuk tape af en plakte het biljet op het prikbord. ‘Ik was ze aan het ophangen in het ziekenhuis, maar wat denkt u dat mevrouw Godsamme deed?’ Hij haalde een andere poster van de stapel. ‘Draag uw gezichtsmasker’, stond erop. Hij hing hem aan de muur boven de stretcher die Finch aan het opmaken was. ‘Zij zat patiënten voor te lezen uit de bijbel.’ Hij stak het plakband in zijn zak. ‘Ik hoop dat ik het niet krijg.’ Hij stak de overgebleven posters onder zijn arm en ging naar de deur.

‘Draag je masker,’ zei Dunworthy.

Colin grinnikte. ‘Dat zei Godsamme ook. En dat de Heer iedereen zal verdelgen die de woorden van de rechtvaardigen in de wind slaat.’ Hij haalde de grijsgeruite sjaal uit zijn zak. ‘Dit is beter dan een masker.’ Hij wikkelde de sjaal om zijn gezicht, waardoor hij eruitzag als een overvaller.

‘Dat ding houdt geen microscopisch kleine virussen tegen,’ zei Dunworthy.

‘Weet ik, maar ze schrikken van de kleur.’ Colin holde de deur uit.

Dunworthy probeerde Mary te bellen om te zeggen dat de nieuwe ziekenzaal gereed was, maar omdat hij geen verbinding kreeg ging hij zelf naar het ziekenhuis. Het regende niet meer zo hard en de mensen waagden zich weer op straat, de meesten met hun masker voor, om inkopen te doen bij de groentenwinkel en vooral bij de drogist. Toch was het onnatuurlijk stil buiten.

Iemand heeft het carillon uitgezet, dacht Dunworthy. Hij vond het bijna jammer.

Mary zat in haar kantoor naar een monitor te staren. ‘De uitslag is binnen,’ zei ze, voordat hij over de ziekenzaal kon beginnen.

‘Heb je Gilchrist ingelicht?’ zei hij snel.

‘Nee,’ zei ze. ‘Het virus komt niet uit Uruguay en ook niet uit South Carolina. Het is een H9n2. De andere twee waren allebei H3.’

‘Waar komt het dan vandaan?’

‘Dat weet het WIC niet. Het is geen bekend virus. De DNA-structuur is uniek.’ Ze gaf hem een uitdraai. ‘Het gaat om mutaties op zeven punten, vandaar dat er mensen aan sterven.’

Hij keek naar het papier. Dat stond vol met rijen getallen, net als het papier van Finch, en voor Dunworthy even onbegrijpelijk. ‘Het moet toch ergens vandaan komen?’

‘Dat is niet gezegd. Gemiddeld elke tien jaar treedt er een grote antigene mutatie op die tot een epidemie kan leiden. Het kan dus bij Badri begonnen zijn.’ Ze nam de uitdraai van hem over. ‘Weet jij of hij ergens woont waar vee in de buurt is?’

‘Vee?’ zei hij. ‘Hij heeft een flat in Headington.’

‘Varianten kunnen soms ontstaan door de combinatie van dierlijk en menselijk virus, runderen of vogels. Het WIC wil dat we mogelijke contacten met dieren onderzoeken, evenals blootstelling aan straling. Ook röntgenstraling kan soms tot mutaties leiden.’ Ze bestudeerde de uitdraai alsof het voor haar geen geheimtaal was. ‘Het is een ongewone mutatie. Er is geen recombinantie van de hemaglutinine-genen, alleen een extreem grote puntmutatie.’

Geen wonder dat ze niets tegen Gilchrist had gezegd. Die zou zich alleen maar gesterkt voelen in zijn mening dat het laboratorium gesloten moest blijven.

‘Is er een middel tegen?’

‘Zodra we een analogon kunnen maken en een vaccin. Er wordt al aan het prototype gewerkt.’

‘Hoe lang duurt dat?’

‘Voor een prototype is drie tot vijf dagen nodig, daarna nog minstens vijf dagen voor de aanmaak, als er tenminste geen problemen zijn met het kopiëren van de eiwitten. Rond 10 januari zouden we met inenten moeten kunnen beginnen.’

De tiende. En dan zouden ze nog maar kunnen beginnen. Hoe lang zou het duren om heel Oxford en omgeving in te enten? Een of twee weken? En wanneer zouden Gilchrist en die achterlijke demonstranten de situatie veilig genoeg achten om het lab weer open te stellen?

‘Dat is te lang,’ zei Dunworthy.

‘Ik weet het,’ zei Mary met een zucht. ‘Joost mag weten hoeveel patiënten we tegen die tijd hebben. Alleen vanochtend hebben we al twintig nieuwe gevallen gekregen.’

‘Denk jij dat het om een variant gaat?’ vroeg Dunworthy.

Ze dacht even na. ‘Nee. Het lijkt mij veel waarschijnlijker dat Badri door iemand op het feest in Headington is besmet. Misschien door een Nieuw-Hindoe of een Aardling of iemand anders die niet in vaccins en moderne geneeskunde gelooft. Misschien herinner je je nog dat de Canadese ganzen-griep van 2010 ontstond in een commune van Christian Science. Er moet een haard zijn en die vinden we wel.’

‘En wat moet Kivrin intussen? Als je de haard nu eens niet op tijd ontdekt? Kivrin moet 6 januari terugkomen. Ben je er dan al achter?’

‘Ik weet het niet,’ zei ze vermoeid. ‘Misschien wil ze helemaal niet terug naar onze gevaarlijke eeuw en blijft ze liever in 1320.’

Als ze daar is, dacht hij, en ging naar boven om Badri op te zoeken. Sinds kerstavond had hij het niet meer over ratten gehad. Inmiddels voerde zijn koorts hem terug naar de middag na Kivrins vertrek, toen hij naar de pub was gegaan om Dunworthy te zoeken. ‘Laboratorium?’ mompelde hij toen hij Dunworthy zag. Hij stak een hand uit alsof hij hem een briefje wilde geven en liet zijn hoofd op het kussen vallen, uitgeput door de inspanning.

Dunworthy bleef maar een paar minuten bij hem en ging vervolgens Gilchrist zoeken.

Het regende weer hard toen hij bij Brasenose kwam. Het groepje betogers stond rillend onder het spandoek.

De portier was bezig de versieringen van de kleine kerstboom te halen. Hij keek met een geschrokken gezicht naar Dunworthy, die langs de portiersloge door de poort liep.

‘U kunt niet naar binnen, meneer Dunworthy,’ riep de portier hem na. ‘Het college is gesloten.’

Dunworthy liep de binnenplaats op. Gilchrist bewoonde een suite in het gebouw achter het laboratorium. Hij ging er op een drafje heen, bang dat de portier hem achterna zou komen om hem tegen te houden.

Op de deur van het lab hing een groot geel bord: VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN. Er was een elektronisch alarm aangebracht.

‘Meneer Dunworthy!’ zei Gilchrist, die met grote passen door de regen kwam aanlopen. De portier moest hem gewaarschuwd hebben. ‘Het lab staat onder quarantaine.’

‘Ik kom voor u,’ zei Dunworthy.

De portier kwam naar hen toe, met in zijn hand een pluk engelenhaar. ‘Zal ik de universiteitspolitie laten komen?’ vroeg hij.

‘Dat is niet nodig. Kom maar mee naar mijn kamer,’ zei Gilchrist. ‘Ik wil u iets laten zien.’

Hij bracht Dunworthy naar zijn kantoor, ging aan zijn met papieren bezaaide bureau zitten en deed een soort gasmasker voor.

‘Ik heb net het WIC aan de lijn gehad,’ zei hij. Zijn stem klonk hol, alsof hij van heel ver kwam. ‘Het betreft een nieuw virus, waarvan de oorsprong onbekend is.’

‘De DNA-structuur is inmiddels wel bekend,’ zei Dunworthy, ‘en het vaccin kan er over enkele dagen zijn. Dokter Ahrens geeft Brasenose de hoogste prioriteit bij de inenting, en ik probeer een ingenieur te vinden die de lokalisatie kan controleren zodra het lab is vrijgegeven.’

‘Dat zal helaas niet gaan,’ zei Gilchrist hol. ‘Ik heb onderzoek gedaan naar het voorkomen van influenza in de veertiende eeuw. Er zijn duidelijke aanwijzingen dat een reeks epidemieën in de eerste helft van de eeuw de gezondheid van de bevolking sterk ondermijnde, waardoor de mensen minder weerstand hadden tijdens de Zwarte Dood.’ Hij pakte een oud uitziend boek. ‘Ik heb zes verschillende vermeldingen gevonden van influenza-aanvallen tussen oktober 1318 en februari 1321.’ Hij sloeg het boek open en begon te lezen. “‘Na de oogst brak in heel Dorset een hevige koorts uit, waarbij velen het leven lieten. Deze koorts begon met pijn in het hoofd en algemene verwardheid. Ondanks aderlatingen konden vele zieken niet gered worden.”’

Koorts. In de middeleeuwen waren er tal van ziekten, tyfus en cholera en de mazelen, die allemaal begonnen met koorts en pijn in het hoofd en algemene verwardheid.

Gilchrist hield een ander boek omhoog. ‘In 1318 moesten de zittingen van het assisenhof in Bath worden opgeschort na het uitbreken van een borstkwaal die zowel de rechters als de juryleden trof, zodat er niemand overbleef om een oordeel te vellen.’ Hij keek Dunworthy aan over de rand van zijn masker. ‘U zei dat de publieke bezorgdheid over het net hysterisch en ongegrond was. Het lijkt er meer op dat die bezorgdheid op degelijke historische feiten berust.’

Degelijke historische feiten. Verwijzingen naar koortsen en borstkwalen die bij elke ziekte konden passen, bij bloedvergiftiging of tyfus of wel honderd nu onbekende infecties. En bovendien deed dat er allemaal niet toe.

‘Het virus kan niet door het net zijn gekomen,’ zei Dunworthy. ‘We hebben mensen naar de Pandemie gestuurd, naar veldslagen in de Eerste Wereldoorlog waarbij mosterdgas werd gebruikt, naar Tel Aviv. Twintigste Eeuw heeft een stralingsdetector naar St. Paul gestuurd, twee dagen na de ontploffing van de atoombom. Er komt helemaal niets door het net.’

‘Dat zegt u.’ Gilchrist hield een uitdraai omhoog. ‘Volgens Mathematica is er een kans van 0,003 procent dat een micro-organisme door het net is gekomen en van 22,1 procent dat zich een werkzaam myxovirus binnen het kritieke gebied bevond toen het net werd geopend.’

‘Waar komen die cijfers in godsnaam vandaan?’ zei Dunworthy. ‘Uit een hoge hoed zeker? Volgens Mathematica,’ vervolgde hij met giftige nadruk, ‘was er slechts 0,04 procent kans dat er iemand getuige was van Kivrins doorkomst en die mogelijkheid achtte u statistisch niet significant.’

‘Virussen zijn bijzonder taaie organismen,’ zei Gilchrist. ‘Ze kunnen lange tijd ook bij extreme temperaturen en vochtigheid overleven zonder hun werkzaamheid te verliezen. Onder bepaalde omstandigheden vormen ze kristallen die hun structuur behouden. In opgeloste vorm worden ze weer actief. Er zijn kristallen gevonden van het tabaksmozaïekvirus uit de zestiende eeuw. Statistisch gezien is er een significante mogelijkheid dat het virus door het net is gekomen en onder deze omstandigheden kan ik onmogelijk toestaan dat het net wordt gebruikt.’

‘Het virus kan niet door het net zijn gekomen,’ zei Dunworthy.

‘Waarom wilt u dan met alle geweld de lokalisatie laten controleren?’

‘Omdat…’ zei Dunworthy woedend en hij pauzeerde om zichzelf weer in de hand te krijgen. ‘Omdat we dan tenminste weten of alles volgens plan is verlopen of dat er iets verkeerd is gegaan.’

‘Ach, dus u erkent wel de mogelijkheid dat er een fout is opgetreden?’ zei Gilchrist. ‘Waarom dan geen fout die een virus toestaat door het net te dringen? Zolang die mogelijkheid bestaat, blijft het lab gesloten. Ik ben ervan overtuigd dat Basingame mijn besluit ten volle zal ondersteunen.’

Basingame, dacht Dunworthy, daar is het allemaal om begonnen. Het heeft niets te maken met het virus of met demonstranten of met ‘borstkwalen’ in 1318. Hij wil alleen maar een wit voetje halen bij Basingame.

Gilchrist was waarnemend hoofd in Basingames afwezigheid en hij had zo snel mogelijk de veertiende eeuw opengesteld en zo snel mogelijk een reis georganiseerd, alleen om Basingame een schitterende prestatie te kunnen aanbieden. Maar in plaats van een schitterende prestatie had hij nu een epidemie, een spoorloze historica en betogers voor de poort. Hij was er alleen nog maar op uit zichzelf te rechtvaardigen, zijn eigen huid te redden, zelfs als hij daar Kivrin voor moest opofferen.

‘En Kivrin dan? Denkt u dat Kivrin uw besluit ten volle zal ondersteunen?’

‘Kivrin was volledig op de hoogte van de risico’s toen ze zich als vrijwilligster aanmeldde,’ zei Gilchrist.

‘En wist ze ook dat u haar in geval van nood aan haar lot zou overlaten?’

‘Dit gesprek is beëindigd, meneer Dunworthy.’ Gilchrist stond op. ‘Ik zal het lab openstellen zodra de oorsprong van het virus bekend is en ik het bewijs onder ogen heb dat het niet door het net gekomen kan zijn.’

Hij bracht Dunworthy naar de deur. De portier stond op de gang te wachten.

‘Ik zal niet toestaan dat u Kivrin laat stikken,’ zei Dunworthy.

Gilchrist perste zijn lippen op elkaar onder het masker. ‘En ik zal niet toestaan dat u de gezondheid van onze medebewoners in gevaar brengt.’ Hij richtte zich tot de portier. ‘Breng de heer Dunworthy naar de poort. Als hij nog eens het terrein wil betreden, belt u de politie.’ Hij smeet de deur dicht.

De portier liep met Dunworthy mee over de binnenplaats en verloor hem geen moment uit het oog, alsof hij bang was voor een onverhoedse aanval.

Dat leek Dunworthy nog niet eens zo’n gek idee. ‘Ik wil even bellen,’ zei hij, toen ze bij de portiersloge kwamen. ‘Het betreft een officiële aangelegenheid.’

De man keek hem onzeker aan, maar hij zette een telefoon op de balie en keek toe terwijl Dunworthy het nummer van Balliol intikte. Finch nam op. ‘We moeten Basingame zien te vinden. Het is buitengewoon dringend. Bel de Schotse instantie die over visvergunningen gaat en maak een lijst van hotels en logementen. En zoek het nummer van Polly Wilson voor me op.’

Hij schreef het nummer op en verbrak de verbinding. Hij begon het nummer van Wilson in te toetsen, maar bedacht zich toen en belde eerst Mary.

‘Ik wil je helpen de haard van het virus te vinden,’ zei hij.

‘Dus Gilchrist stelt het lab niet open?’

‘Nee. Zeg maar wat ik kan doen.’

‘Hetzelfde wat je in het begin hebt gedaan. Zoek uit met wie de eerste zieken contact hebben gehad, eventueel of ze aan straling zijn blootgesteld of in aanraking met vee of vogels zijn geweest. Denk ook aan godsdienstige stromingen die inenting afwijzen. Ik heb de eerste lijsten hier nog.’

‘Die laat ik door Colin ophalen,’ zei hij.

‘Ik zal zorgen dat ze klaarliggen. Probeer na te gaan wat Badri vier tot zes dagen voordat hij ziek werd heeft gedaan, voor het geval hij toch de haard is. Dan kan de incubatietijd namelijk langer zijn dan bij een besmetting.’

‘Dat kan William uitzoeken,’ zei Dunworthy. Hij schoof het toestel naar de portier, die meteen achter de balie vandaan kwam om hem naar de uitgang te brengen. Het verbaasde hem dat de man niet helemaal meeging naar Balliol.

Op zijn kamer belde hij meteen Polly Wilson op. ‘Is het mogelijk verbinding te maken met het bedieningspaneel van het net zonder in het lab te zijn?’ vroeg hij. ‘Via de computer van de universiteit?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘De centrale computer is beveiligd. Misschien kan ik er rechtstreeks doorheen komen of gebruik maken van de computer van Balliol. Dan moet ik eerst kijken hoe het systeem is beveiligd. Zit er een ingenieur klaar als het me lukt?’

‘Daar wordt aan gewerkt,’ zei hij en legde neer.

Colin kwam kletsnat binnen om een nieuwe rol plakband te halen. ‘Heeft u al gehoord dat het virus een mutant is?’ zei hij opgewonden.

‘Ja,’ zei Dunworthy. ‘Ik wil dat je naar je tante in het ziekenhuis gaat om een paar lijsten voor me op te halen.’

Colin legde zijn aanplakbiljetten neer. Het bovenste luidde: ‘Hoe blijf ik gezond?’

‘Ze zeggen dat het een biologisch wapen is,’ zei Colin. ‘Het is uit een laboratorium ontsnapt.’

Niet uit dat van Gilchrist, dacht Dunworthy wrang. ‘Weet jij waar William Gaddson is?’

‘Nee.’ Colin trok een vies gezicht. ‘Hij zal wel weer ergens staan te zoenen.’

Om precies te zijn was hij daarmee bezig in de bijkeuken. Dunworthy gaf hem opdracht na te gaan waar Badri van dinsdag tot zondagochtend was geweest en welke betalingen Basingame in december had gedaan, waarna hij terugging naar zijn kamer om weer te bellen.

Een van de ingenieurs was voor Negentiende Eeuw op lokatie in Moskou, twee andere waren met skivakantie. De rest nam niet op, misschien wel omdat ze door Andrews waren gewaarschuwd.

Colin kwam terug met de lijsten. Het was een warboel. Niemand had een poging gedaan de gegevens te ordenen, afgezien van mogelijke Amerikaanse contacten, en er waren veel te veel namen. Van de eerste patiënten was de helft op het feest in Headington geweest, had twee derde boodschappen in het centrum gedaan en op twee na iedereen de metro genomen. Het was zoeken naar een naald in een hooiberg.

Het kostte hem de halve nacht om de godsdienstige overtuiging van de zieken vast te stellen. Tweeënveertig patiënten behoorden tot de Anglicaanse Kerk, negen tot de Heilige Hervormden, zeventien waren nergens bij aangesloten. Acht studeerden aan Shrewsbury College, elf hadden bij Debenham in de rij gestaan om de kerstman te zien, negen hadden geholpen bij het opgraven van Skendgate, dertig hadden boodschappen gedaan bij Blackwell.

Eenentwintig primaire patiënten waren met minstens twee secundaire in aanraking gekomen en alleen de kerstman van Debenham was al bij tweeëndertig patiënten in de buurt geweest (van wie de meesten in een pub nadat zijn werk erop zat), maar alleen Badri was met alle primaire gevallen in contact geweest.

De volgende ochtend kwam Mary met de patiënten voor wie in het ziekenhuis geen plaats meer was. Ze droeg haar steriele kleding, maar geen masker. ‘Zijn de bedden klaar?’ vroeg ze.

‘Ja. We hebben twee zalen met elk tien bedden.’

‘Goed. Ik heb ze allemaal nodig.’

De zieken werden in bed gestopt en aan de zorg van Williams leerling-verpleegkundige toevertrouwd. ‘Ik stuur nog meer patiënten zodra we een ambulance vrij hebben,’ zei Mary, die met Dunworthy over de binnenplaats naar de poort liep.

Het regende niet meer en het zag er zelfs naar uit dat het zou gaan opklaren.

‘Wanneer komt het analogon?’ vroeg hij.

‘Dat duurt nog minstens twee dagen,’ zei ze.

Ze kwamen bij de poort. Mary leunde tegen de stenen muur. ‘Als dit eindelijk achter de rug is, ga ik een tijdreis maken,’ zei ze. ‘Naar een eeuw waar ze geen epidemieën hebben en waar je niet bang hoeft te zijn of machteloos moet toekijken.’ Ze streek met een hand over haar grijze haar. ‘Een eeuw waar je met een gerust hart naartoe kunt gaan.’ Ze glimlachte. ‘Maar die bestaat geloof ik niet.’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Heb ik je wel eens verteld over het Dal der Koningen?’

‘Daar was je tijdens de Pandemie geweest.’

Ze knikte. ‘Caïro was onder quarantaine, daarom moesten we in Addis Abeba het vliegtuig nemen en onderweg gaf ik de taxichauffeur een dikke fooi om ons naar het Dal der Koningen te brengen. Ik wilde het graf van Toetankamon zien. Het was stom, natuurlijk. De Pandemie had Luxor al bereikt en we hadden bijna niet meer weg gekund. We zijn twee keer beschoten.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Het had onze dood kunnen worden. Mijn zus wilde de auto niet eens uit, maar ik ben de trap afgegaan naar de ingang van het graf. Ik stelde me voor dat het nog precies zo was als toen Carter de deur ontdekte.’

Ze keek naar Dunworthy zonder hem te zien, in herinnering verzonken. ‘De ingang was afgesloten toen ze hem vonden en eigenlijk moesten ze op toestemming van de autoriteiten wachten. Carter boorde een gat in de deur en hield er een kaars bij om naar binnen te kijken.’ Ze liet haar stem dalen. ‘Carnarvon vroeg of hij iets kon zien en hij antwoordde: “Ja, prachtige dingen.”’ Ze sloot haar ogen. ‘Daar moest ik aan denken toen ik daar bij die gesloten deur stond. Ik zie het nu nog duidelijk voor me.’ Ze deed haar ogen open. ‘Misschien ga ik daar wel heen als het allemaal voorbij is. Dan kan ik de opening van het graf meemaken.’ Ze stak haar hoofd naar buiten. ‘O jee, het regent weer. Ik moet terug. Je kunt dus nog meer zieken verwachten.’ Ze keek hem scherp aan. ‘Waarom heb je je masker niet voor?’

‘Mijn bril beslaat er telkens door. Waarom draag jij je masker niet?’

‘We komen te kort. Jij hebt je extra inenting toch al gehad?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb er gewoon geen tijd voor gehad.’

‘Dan maak je tijd vrij,’ zei ze. ‘En gebruik je masker. Als je ziek wordt kun je Kivrin helemaal niet meer helpen.’

Alsof ik dat nu wel kan, dacht hij, terwijl hij terugging naar zijn kamer. Ik kan het laboratorium niet in, ik kan geen ingenieur naar Oxford halen en ik kan Basingame niet vinden. Hij probeerde te bedenken wie hij nog meer kon inschakelen. Hij had alle reisbureaus, gidsen en bootverhuurders in Schotland gebeld. Er was geen spoor van Basingame te vinden. Misschien had Montoya gelijk en was hij helemaal niet in Schotland, maar met een vriendin in de tropen.

Montoya. Hij had helemaal niet meer aan haar gedacht. Hij had haar sinds de dienst op kerstavond niet meer gezien. Toen was zij ook nog op zoek naar Basingame, want ze had zijn handtekening nodig om naar Skendgate te kunnen. De volgende dag had ze gebeld om te vragen of Basingame op forel of op zalm was. En tenslotte had ze nog gebeld om te zeggen dat hij geen moeite meer hoefde te doen. Dat zou kunnen betekenen dat ze niet alleen wist op welke vis Basingame was, maar ook waar de man zelf uithing.

Hij ging de trap op. Als Montoya Basingame had gevonden en zijn handtekening had gekregen, zou ze rechtstreeks naar de opgraving zijn gegaan, zonder tijd te verspillen met het iemand te vertellen. Wist ze eigenlijk wel dat hij ook op zoek was naar Basingame?

Als Montoya iets over de quarantaine had gezegd, zou Basingame ongetwijfeld meteen zijn teruggekomen, tenzij hij werd opgehouden door slecht weer of onbegaanbare wegen. Maar misschien had Montoya hem helemaal niets verteld. Ze was met haar gedachten helemaal bij de opgraving en daarom zou ze hem misschien alleen maar naar zijn handtekening hebben gevraagd.

Mevrouw Taylor was met de vier nog gezonde leden van haar koor en met Finch haar dans aan het oefenen. Finch keek op het papier dat hij in zijn hand hield en telde binnensmonds mee. ‘Ik wilde net het rooster bespreken met de vrijwilligers op de ziekenzaal,’ zei hij schaapachtig. ‘Dit is het rapport van William.’ Hij gaf het aan Dunworthy en haastte zich weg.

Taylor en haar viertal stopten de klokken in hun tassen. ‘Er heeft een mevrouw Wilson gebeld,’ zei Taylor. ‘Ze kan niet rechtstreeks toegang krijgen, zei ze, daarom moet het via de computer van Brasenose.’

‘Dank u,’ zei Dunworthy.

Ze ging naar buiten, in ganzenpas gevolgd door de vier anderen.

Hij belde naar Skendgate. Er werd niet opgenomen. Hij belde naar Montoya’s flat, naar haar kamer in Brasenose, opnieuw naar Skendgate. Nergens werd opgenomen. Hij probeerde haar flat nog een keer en liet de zoemer overgaan terwijl hij Williams verslag bekeek. Badri was de hele zaterdag en zondagochtend bij de opgraving geweest. Dat kon William alleen maar weten als hij Montoya had gesproken.

Dunworthy begon zich ineens af te vragen of Skendgate niet de haard van het virus kon zijn. Het dorp werd opgegraven op een boerderij van Monumentenzorg in de buurt van Witney. Misschien hielden ze daar eenden, kippen of varkens of alle drie. En Badri had er anderhalve dag in de modder gegraven, een uitstekende manier om met een oud virus in aanraking te komen.

Colin kwam binnen, helemaal doorweekt. ‘Er zijn geen posters meer,’ zei hij, in zijn tas rommelend. ‘Er komen er morgen nog meer uit Londen.’ Hij vond zijn toverbal en stopte die tegelijk met een paar pluisjes in zijn mond. ‘Weet u wie er hier op de trap staat?’ Hij ging op de vensterbank zitten en sloeg zijn boek over de middeleeuwen open. ‘William met een of andere meid. Ze staan elkaar helemaal af te lebberen. Ik kon er amper langs.’

Dunworthy deed de deur open. William maakte zich met tegenzin los van een kleine brunette in een Burberry-regenjas en ging naar binnen.

‘Weet u waar Montoya is?’ vroeg Dunworthy.

‘Nee. Volgens de Gezondheidsraad is ze in Skendgate, maar daar wordt niet opgenomen. Ze zal wel ergens bezig zijn op het kerkhof of de boerderij en dan hoort ze de telefoon niet. Ik had een luidspreker willen gebruiken, maar ik kende een meisje dat archeologie volgt en…’ Hij knikte in de richting van de kleine brunette. ‘Zij vertelde dat ze het rooster van de vrijwilligers had gezien en Badri heeft er zaterdag en zondag geholpen.’

‘Een luidspreker, zei je?’

‘Een apparaatje dat je aan de telefoon koppelt en dat het geluid van de zoemer aan de andere kant versterkt. Voor het geval de ander in de tuin bezig is of onder de douche staat.’

‘Kun je zo’n ding op mijn telefoon aansluiten?’

‘Ik heb geen verstand van die dingen, maar ik ken wel een studente die daar handig in is. Ik heb haar nummer op mijn kamer.’ Hij ging weg en nam de brunette bij de hand.

‘Als Montoya echt in Skendgate is, kan ik u er wel heen brengen,’ zei Colin. Hij nam de toverbal uit zijn mond en bestudeerde hem. ‘Fluitje van een cent. Er zijn een heleboel plekken die niet in de gaten worden gehouden. De politieagenten staan niet graag in de regen.’

‘Ik ben niet van plan de wet te overtreden,’ zei Dunworthy. ‘We proberen deze epidemie tot staan te brengen, niet te verspreiden.’

‘Zo ging het ook tijdens de Zwarte Dood,’ zei Colin. Hij draaide de toverbal om en om tussen zijn vingers. Het ding had een ziekelijk gele kleur. ‘De mensen vluchtten van de ene plaats naar de andere, maar daardoor namen ze de ziekte juist met zich mee.’

William stak zijn hoofd om de deur. ‘Ze zegt dat het wel twee dagen kost, maar als u wilt kunt u haar eigen toestel gebruiken. Daar zit een luidspreker op.’

Colin pakte zijn jack. ‘Mag ik mee?’

‘Nee,’ zei Dunworthy. ‘En trek die natte kleren uit, ik wil niet dat je ziek wordt.’ Hij ging met William mee de trap af.

‘Ze studeert aan Shrewsbury College,’ zei William, die door de regen naar de poort liep.

Colin haalde hen halverwege de binnenplaats in. ‘Ik kan niet ziek worden,’ zei hij, ‘ik heb mijn injectie gehad. Tijdens de Zwarte Dood was er geen quarantaine, daarom ging de ziekte overal heen.’ Hij haalde zijn sjaal uit zijn zak. ‘In Botley Road kun je makkelijk langs de wegversperring. Op de hoek heb je een pub en daar gaat de agent af en toe naar binnen om warm te worden.’

‘Doe je jack dicht,’ zei Dunworthy.

De studente bleek Polly Wilson te zijn. Ze vertelde dat ze bezig was aan een optisch signaal om in de computer van Brasenose in te breken, maar dat ze nog niet klaar was. Dunworthy belde naar Skendgate, waar niet werd opgenomen.

‘Laat maar bellen,’ zei Polly. ‘Misschien is ze een eind uit de buurt. De luidspreker heeft een bereik van vijfhonderd meter.’

Hij liet het toestel tien minuten overgaan, legde neer en probeerde het even later nog een kwartier lang. Polly keek verlangend naar William en Colin zat te rillen in zijn natte jack. Dunworthy nam hem mee naar zijn kamer en stuurde hem naar bed.

‘Ik kan ook alleen gaan en tegen haar zeggen dat ze u moet bellen,’ zei Colin, die de toverbal weer in zijn tas stopte. ‘Misschien vindt u dat u er te oud voor bent of zo. Ik kan erg goed ergens doorheen sluipen.’

Dunworthy wachtte tot William de volgende ochtend terugkwam en ging naar Shrewsbury om het nog een keer te proberen, maar zonder succes. ‘Ik zal hem zo instellen dat hij elk halfuur dat nummer belt,’ zei Polly, terwijl ze hem naar de poort bracht. ‘U weet zeker niet of William nog een andere vriendin heeft?’

‘Nee,’ zei Dunworthy.

Plotseling klonk klokgelui uit de richting van Christ Church, helder opklinkend in de regen. ‘Hebben ze dat vreselijke carillon weer aangezet?’ vroeg Polly, die haar hoofd naar buiten stak om te luisteren.

‘Nee,’ zei hij, ‘dat zijn de Amerikanen.’ Hij hield zijn hoofd schuin en probeerde vast te stellen of Taylor toch maar voor Stedmans had gekozen, maar hij hoorde wel degelijk de zes oude klokken van Osney: Douce, Gabriel en Marie, de een na de ander, Clement en Hautclerc en Taylor. ‘En Finch doet mee.’

Het klonk opmerkelijk goed, heel anders dan het digitale carillon of ‘O Christus, die met de wereld communiceert’. Het was een duidelijk en vrolijk geluid. Dunworthy kon het koor bijna voor zich zien, dansend in de klokketoren terwijl Finch op zijn papier keek om in de maat te blijven.

‘Het bespelen van de klok moet zonder onderbreking geschieden,’ had Taylor gezegd. Zelf had hij alleen maar onderbrekingen meegemaakt, maar door de muziek voelde hij zich toch opgewekter. Taylor had het optreden op kerstavond in Norwich moeten afzeggen, maar ze had de moed niet opgegeven en nu gaf ze een even oorverdovende als feestelijke uitvoering, alsof ze een overwinning had te vieren. Dit was de echte kerstsfeer. Ja, hij zou Montoya en Basingame wel vinden. Of een ingenieur die niet bang was om naar Oxford te komen. En hij zou Kivrin vinden.

De telefoon rinkelde toen hij terugkwam in Balliol. Hij rende de trap op in de hoop dat het Polly was die belde. Het was Montoya.

‘Dunworthy?’ zei ze. ‘Hoi. Met Lupe Montoya. Wat is er aan de hand?’

‘Waar zit u?’ vroeg hij bozig.

‘In Skendgate,’ zei ze, maar dat had hij al gezien. Ze stond voor de half opgegraven ruïne van de kerk. Hij zag ook waarom ze zo graag terug had gewild. Overal stonden grote plassen. Montoya had dekkleden en plasteenlakens opgehangen, maar de regen drong door de kieren en gaten en stroomde er bij de hoeken vanaf. Alles zat onder de modder: de grafstenen, de lampen die ze had opgehangen, de spaden die tegen de muur stonden.

Ook Montoya zat onder de modder. Ze had haar kapersjack aan en heuplaarzen die Basingame op zijn vistochtje wel zou kunnen gebruiken, alles even nat en vuil. Een modderig korstje bedekte de hand waarmee ze de telefoon vasthield.

‘Ik probeer u al dagen te bereiken,’ zei Dunworthy.

‘Door de pomp hoor ik de telefoon niet.’ Ze gebaarde naar iets buiten beeld, vermoedelijk de pomp, hoewel hij niets anders hoorde dan het gekletter van de regen op de dekkleden. ‘De riem is net gebroken en ik heb geen reserve. Ik hoorde de klokken luiden. Is de quarantaine opgeheven?’

‘Dat lijkt me niet,’ zei hij. ‘Het is een echte epidemie, zevenhonderdtachtig zieken en zestien doden. Hebt u de krant niet gelezen?’

‘Ik heb niets of niemand gezien sinds ik hier ben. Ik probeer al zes dagen de boel een beetje droog te houden, maar dat lukt me niet in mijn eentje. En nu heeft de pomp het ook nog begeven.’ Ze wreef met een vuile hand haar dikke zwarte haar uit haar gezicht. ‘Als de quarantaine nog van kracht is, waarom worden de klokken dan geluid?’

‘Dat is een uitvoering van de Chicago Surprise Minor.’

Ze keek hem geërgerd aan. ‘Als het bij jullie zo erg is, waarom maken ze zich dan niet nuttig?’

Dat doen ze, dacht hij. Ze hebben jou laten bellen.

‘Anders kan ik ze hier wel gebruiken.’ Ze duwde haar haar weer naar achteren. Ze zag er bijna net zo moe uit als Mary. ‘Ik had nog wel zo gehoopt dat het voorbij was, dan had ik meer mensen kunnen laten komen om me te helpen. Hoe lang gaat het nog duren, denkt u?’

Hij keek naar een kleine waterval die over de rand van een dekkleed stroomde. Veel te lang, dacht hij. Je krijgt nooit meer op tijd hulp.

‘Ik moet iets weten over Basingame en Badri Chaudhuri,’ zei hij. ‘We proberen de bron van het virus op te sporen en daarom moeten we weten met wie Badri in aanraking is geweest. Hij is de achttiende en de ochtend van de negentiende bij u geweest. Wie waren er toen nog meer?’

‘Ik.’

‘En verder?’

‘Niemand. Ik heb heel december bijna geen hulp kunnen krijgen. Alle studenten archeologie zijn meteen met vakantie gegaan en ik kon maar af en toe een vrijwilliger vinden.’

‘Weet u zeker dat u en Badri de enigen waren?’

‘Ja. Ik weet het nog omdat we zaterdag de graftombe van de ridder openden en we zoveel moeite hadden om het deksel op te tillen. Gillian Ledbetter had zaterdag moeten komen, maar ze belde op het laatste moment af. Ze had een afspraakje, zei ze.’

Met William, dacht Dunworthy. ‘Waren er zondag nog andere mensen?’

‘Badri was er alleen ’s ochtends en er was niemand anders bij. Hij moest naar Londen. Ik moet trouwens weer aan de slag. Als ik niet gauw hulp krijg, sta ik er helemaal alleen voor.’ Ze wilde neerleggen.

‘Wacht!’ riep Dunworthy. ‘Nog niet ophangen!’

Ongeduldig bracht ze de hoorn weer naar haar oor.

‘Ik moet u nog een paar vragen stellen. Het is erg belangrijk. Hoe eerder we de bron van het virus vinden, des te sneller wordt de quarantaine opgeheven en kunt u er andere mensen bijhalen.’

Ze leek niet erg overtuigd, maar ze tikte een code in en legde de hoorn neer. ‘Ik kan toch wel doorwerken terwijl we praten?’

‘Ga uw gang,’ zei Dunworthy opgelucht.

Ze verdween uit beeld, kwam prompt weer terug en tikte een andere code in. ‘Sorry, de draad is niet lang genoeg.’ Het scherm werd leeg terwijl ze het toestel meenam naar een andere plek. Toen het beeld werd hersteld, zat Montoya op haar hurken in een kuil bij een stenen graftombe. Dat moest de tombe zijn waarvan zij en Badri het deksel bijna hadden laten vallen.

In het deksel was de beeltenis van een ridder in volle wapenrusting uitgehouwen, met gekruiste armen over zijn maliënkolder, zijn zware handschoenen op zijn schouders en een zwaard aan zijn voeten. Het stond schuin tegen de zijkant van de tombe, waardoor hij van de sierlijk ingesneden tekst alleen ‘Requiesc…’ kon lezen. Requiescat in pace, rust in vrede, iets wat de ridder niet werd gegund. Het slapende gezicht onder de helm had een afkeurende uitdrukking.

Montoya had een dun stuk plastic over het graf gelegd, dat glinsterde van het water. Dunworthy vroeg zich af of er aan de andere zijkant net zo’n voorstelling van de dood te zien was als in het boek dat hij aan Colin had gegeven en of die even naargeestig was als de werkelijkheid. De regen droop onophoudelijk neer en het plastic begon door te zakken.

Montoya ging rechtop staan, een plat kistje vol modder in haar handen. Ze legde het op een hoek van de tombe. ‘En? U zei dat u nog iets wilde vragen.’

‘Ja,’ zei hij. ‘Er was dus niemand anders dan Badri om u te helpen?’

‘Nee.’ Ze veegde het zweet van haar voorhoofd. ‘Wat is het hier benauwd, zeg.’ Ze deed haar kapersjack uit en legde het over de rand van het deksel.

‘Was er ook niemand uit de buurt een kijkje komen nemen?’

‘Nee, dan had ik ze wel laten graven.’ Ze begon in het kistje te zoeken en haalde er een paar bruine stenen uit. ‘Het deksel was loodzwaar en toen we het eraf hadden, begon het te regenen. Ik zou elke voorbijganger hebben ingeschakeld, maar het is hier te afgelegen.’

‘En de mensen van Monumentenzorg?’

Ze hield de stenen onder een straaltje water om ze schoon te maken. ‘Die zijn hier alleen ’s zomers.’

Hij had gehoopt dat iemand van Skendgate de haard van de besmetting zou zijn, een boer of een eendenjager of iemand van Monumentenzorg. Maar myxovirussen werden niet door dragers overgebracht. De onbekende zou zelf ziek moeten zijn geworden en Mary had alle ziekenhuizen en huisartsen in Engeland gewaarschuwd. Alle ziektegevallen hadden zich in het afgezette gebied voorgedaan.

Montoya bekeek de stenen een voor een in het licht van een lamp die aan een stutbalk was opgehangen en draaide ze rond om ze goed te kunnen bestuderen.

‘En vogels?’

‘Vogels?’ zei ze, alsof hij bedoelde dat ze overvliegende mussen kon vragen het deksel van de tombe te versjouwen.

‘Het virus kan door vogels zijn overgebracht. Eenden, ganzen, kippen,’ zei hij, hoewel hij van die kippen niet zeker was. ‘Zijn die daar in de buurt?’

‘Kippen?’ zei ze, een van de stenen tegen het licht houdend.

‘Sommige virussen zijn kruisingen van dierlijke en menselijke varianten,’ zei hij. ‘Vogels komen het eerst in aanmerking, maar het kunnen ook vissen zijn. Of varkens. Zijn er daar varkens?’

Ze keek hem aan alsof ze dacht dat hij krankzinnig was geworden.

‘U zit toch op een boerderij van Monumentenzorg?’

‘Ja, maar de boerderij zelf is drie kilometer hiervandaan. We zitten midden in een akker waar gerst wordt verbouwd. Varkens zijn er hier niet, net zomin als vogels of vissen.’ Ze concentreerde zich weer op de stenen.

Geen vogels, geen vissen, geen voorbijgangers. Het virus kwam dus niet uit Skendgate. Misschien was er helemaal geen reservoir, misschien had Badri’s influenzavirus een spontane mutatie ondergaan, wat volgens Mary wel eens vaker voorkwam, en had de ziekte Oxford getroffen zoals de pest de argeloze bewoners van dat middeleeuwse dorp had overvallen.

Montoya hield een steen tegen het licht, krabde met haar nagels wat modder weg en wreef over het oppervlak. Plotseling zag hij dat het geen steen was, maar een stuk bot. Het zou een voetbotje van de ridder kunnen zijn. Requiescat in pace.

Blijkbaar had ze gevonden wat ze zocht, een onregelmatig bot ter grootte van een walnoot, met een ronde zijkant. Ze gooide de rest terug in de bak, zocht in haar jaszak naar een tandenborstel met een kort handvat en begon fronsend de ronde randen te poetsen.

Gilchrist zou nooit spontane mutatie als een bron accepteren. Hij was te zeer gesteld op de theorie dat een of ander veertiende-eeuws virus door het net was gekomen. En hij was te zeer gesteld op zijn gezag als waarnemend hoofd van Geschiedenis om zijn theorie te laten varen. Zelfs als Dunworthy eenden had zien zwemmen in de plassen op het kerkhof.

‘Ik moet Basingame te spreken krijgen,’ zei hij. ‘Waar is hij?’

‘Basingame?’ zei ze, nog steeds met een frons naar het bot kijkend. ‘Ik heb geen flauw idee.’

‘Maar… Ik dacht dat u hem gevonden had. Toen u mij met de kerst belde, zei u dat u hem nodig had om toestemming van de Gezondheidsraad te krijgen.’

‘Ja, dat weet ik. Ik heb twee dagen lang iedere forel- en zalmgids in Schotland gebeld voordat ik besloot dat ik niet langer meer kon wachten. Als je het mij vraagt, zit hij helemaal niet in Schotland.’ Ze haalde een zakmes uit haar spijkerbroek en begon de ruwe kant van het bot af te krabben. ‘Nu we het toch over de Gezondheidsraad hebben, zou u iets voor me willen doen? Ik probeer ze continu te bereiken, maar de lijn is steeds bezet. Zou u ernaartoe kunnen gaan om ze te vertellen dat ik hulp nodig heb? Zeg maar dat deze opgraving van onschatbaar historisch belang is en dat alles onherroepelijk verloren gaat als ze mij niet minstens vijf mensen sturen. En een pomp.’ Het mes bleef hangen. Ze fronste en krabde verder.

‘Hoe hebt u Basingames toestemming gekregen als u niet wist waar hij was? Ik dacht dat u zei dat het formulier door hem ondertekend moest worden.’

‘Dat klopt,’ zei ze. Een stukje bot schoot plotseling weg en kwam terecht op de plasteenlakens. Ze bekeek het bot onderzoekend en liet het in het kistje vallen, haar frons was verdwenen. ‘Ik heb zijn handtekening vervalst.’

Ze knielde weer bij de tombe en groef verder naar botten. Ze zag er even geconcentreerd uit als Colin wanneer hij zijn toverbal bestudeerde. Hij vroeg zich af of ze nog wist dat Kivrin in het verleden was, of dat ze haar was vergeten zoals ze de epidemie scheen te zijn vergeten.

Hij hing op en vroeg zich af of Montoya het wel zou merken. Daarna ging hij terug naar het ziekenhuis om Mary te vertellen wat hij had ontdekt en om de secundaire contacten opnieuw te ondervragen in de hoop de bron te achterhalen. Het regende hard, water stroomde uit de afvoerpijpen en spoelde zaken van onschatbare historische waarde weg.

Het bellenkoor inclusief Finch was nog steeds in de weer. Ze speelden de verschillende modulaties achter elkaar in hun vastgestelde volgorde, net als Montoya door hun knieën zakkend, zich vasthoudend aan hun klokken. Het geluid galmde door de regen, hard en beklemmend als een alarm, als een schreeuw om hulp.


AFSCHRIFT UIT HET DOMESDAY BOOK
(066440–066879)

Kerstavond 1320 (Oude Stijl). Ik heb niet zoveel tijd als ik dacht. Toen ik daarnet terugkwam uit de keuken, zei Rosemund dat vrouwe Imeyne me wilde spreken. Ze was diep in een ernstig gesprek gewikkeld met de gezant van de bisschop en ik veronderstelde op grond van haar gezichtsuitdrukking dat ze de zonden van Vader Roche aan het inventariseren was. Toen Rosemund en ik echter naderden, wees ze naar mij en sprak: ‘Dat is de vrouw over wie ik het had.’

Vrouw, niet maagd, en haar toon was kritisch, beschuldigend bijna. Ik vroeg me af of ze de bisschop had verteld over haar theorie dat ik een Franse spionne ben.

‘Ze zegt dat ze zich niets kan herinneren,’ zei vrouwe Imeyne, ‘niettemin kan ze spreken en lezen.’ Ze richtte zich tot Rosemund. ‘Waar is je broche?’

‘Op mijn mantel,’ zei Rosemund. ‘Die heb ik op de bovenkamer gelegd.’

‘Ga hem halen.’

Rosemund verliet met tegenzin de zaal. Zodra ze weg was zei Imeyne: ‘Heer Bloet heeft mijn kleindochter een broche met een liefdeknoop gegeven, met woorden erop in de Romeinse taal.’ Ze keek triomfantelijk naar mij. ‘Zij heeft ze vertaald en vannacht in de kerk sprak ze de woorden van de mis, nog voordat de priester ze had gezegd.’

‘Wie heeft je lezen geleerd?’ vroeg de gezant van de bisschop, wiens stem door de wijn wat onvast was geworden.

Ik dacht erover te zeggen dat heer Bloet mij de betekenis van de woorden had onthuld, maar ik was bang dat hij dit inmiddels al ontkend had. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik kan mij niets meer herinneren sinds ik belaagd ben in het bos, want ik ben op mijn hoofd geslagen.’

‘Toen ze bijkwam sprak ze een taal die niemand kon verstaan,’ zei Imeyne, alsof dat nieuw bewijsmateriaal was, maar ik had geen idee waarvan ze mij wilde beschuldigen, noch wat de gezant hiermee te maken had.

‘Heilige Vader, vertrekt u naar Oxenford wanneer u ons verlaat?’ wilde ze van hem weten.

‘Ja,’ zei hij met een vermoeid klinkende stem. ‘Wij kunnen hier slechts enkele dagen blijven.’

‘Ik zou graag willen dat u haar met u meeneemt naar de goede zusters in Godstow.’

‘Wij gaan niet naar Godstow,’ zei hij en het was duidelijk een smoes. Het klooster was nauwelijks vijf mijlen van Oxford verwijderd. ‘Maar ik zal bij de bisschop informeren naar nieuws over de vrouw en op mijn terugkeer zal ik u bericht zenden.’

‘Ik ben er zeker van dat ze een non is, want ze spreekt Latijn en kent de tekst van de mis,’ zei Imeyne. ‘Ik had graag dat u haar naar hun klooster brengt, zodat ze bij de nonnen kunnen vragen wie ze is.’

De gezant van de bisschop zag er nog zenuwachtiger uit, maar hij stemde toe. Dus ik heb de tijd totdat ze vertrekken. Enkele dagen, zei de gezant, en met enig geluk zullen ze pas na Onnozele-kinderendag op weg gaan. Maar nu ga ik Agnes naar bed brengen en ik wil zo snel mogelijk met Gawyn spreken.

22

Kivrin kreeg Agnes pas in bed toen het bijna licht was. Door de komst van de ‘drie koningen’, zoals het meisje ze bleef noemen, was ze weer helemaal wakker geworden en vastbesloten niets te missen, ook al was ze nog zo moe.

Ze zeurde voortdurend om eten terwijl Kivrin en Eliwys de schotels voor de gasten naar binnen brachten, maar toen de tafels eindelijk gedekt waren en het feest kon beginnen, weigerde ze ook maar iets te nemen.

Kivrin had geen tijd om haar bestraffend toe te spreken. De ene gang na de andere moest uit de keuken aan de andere kant van de binnenplaats gebracht worden, schotels met wildbraad en varkensvlees en een enorme taart waarin een stripteasedanseres zich gemakkelijk had kunnen verbergen. Volgens de priester van de Heilige Hervormden werd er tot de hoogmis op kerstochtend gevast, maar iedereen deed zich te goed aan de gebraden fazant en aan het in saffraansaus gesmoorde konijn, ook de gezant van de bisschop. En drinken deden ze ook, de ‘drie koningen’ riepen telkens om meer wijn.

Ze hadden al meer dan genoeg gehad. De monnik zat naar Maisry te gluren en de klerk lag bijna onder de tafel. De gezant was nog de zwaarste drinker van het stel, na elke beker zwaaide hij uitbundig naar Rosemund om te beduiden dat ze de karaf met wijn moest brengen.

Kivrin hoopte dat hij door de drank zou vergeten dat hij haar van vrouw Imeyne naar het klooster in Godstow moest brengen. Ze ging met de karaf naar Gawyn, in de hoop dat ze hem onder vier ogen kon spreken, maar hij zat te praten met het gevolg van heer Bloet en vroeg om bier en vlees. Agnes was inmiddels in slaap gevallen, met haar gezicht bijna in haar eten. Kivrin pakte haar voorzichtig op en droeg haar naar boven.

De deur van Rosemunds kamer ging open. ‘Vrouwe Katherine,’ zei Eliwys, haar armen vol beddegoed. ‘Ik ben blij dat u er bent. U kunt me helpen.’

Agnes kreunde.

‘Haal de linnen lakens van de bovenkamer,’ zei Eliwys. ‘De geestelijken slapen in Rosemunds bed en de zuster van heer Bloet en haar gezelschap op de bovenkamer.’

‘Waar moet ik dan slapen?’ Agnes bevrijdde zich uit Kivrins armen.

‘Wij slapen in de schuur,’ zei Eliwys. ‘Maar de bedden zijn nog niet opgemaakt, Agnes. Ga maar spelen.’

Agnes liet het zich geen twee keer zeggen. Ze huppelde de trap af en zwaaide met haar arm om haar bel te laten rinkelen.

Eliwys gaf het beddegoed aan Kivrin. ‘Breng dit naar de zolderkamer en haal de bontsprei uit de grote kist.’

‘Hoe lang blijft de gezant van de bisschop hier?’ vroeg Kivrin.

‘Ik weet het niet,’ zei Eliwys zorgelijk. ‘Ik hoop dat het niet langer dan twee weken is, anders hebben we geen vlees meer. Vergeet de kussens niet.’

Twee weken zou ruimschoots genoeg zijn om het rendez-vous te halen en zo te zien ging de gezant van de bisschop voorlopig nergens heen. Toen Kivrin met het linnengoed naar beneden kwam, zat hij in de hoge stoel te snurken en lag de klerk languit met zijn voeten op tafel. De monnik had een dienstmaagd van heer Bloet mee naar een hoek genomen en speelde met haar hoofddoek. Gawyn was nergens te zien.

Kivrin ging naar Eliwys en vroeg of ze het beddegoed naar de schuur kon brengen. ‘Agnes is erg moe,’ zei ze. ‘Ik zal haar in bed stoppen.’

Eliwys knikte afwezig terwijl ze een van de zware kussens uitschudde. Kivrin haastte zich naar buiten. Gawyn was niet in de stal en evenmin in de bierkelder. Ze hield een tijdje de wacht bij het privaat, maar alleen twee van de roodharige jonge mannen kwamen naar buiten en keken haar bevreemd aan. Ze ging terug naar de schuur. Misschien was Gawyn ergens anders heen gegaan met Maisry of vierde hij feest met de dorpelingen. Ze hoorde gelach terwijl ze stro op de kale planken uitstrooide.

Ze legde de dekens op het stro en ging naar buiten om te zien of ze Gawyn kon vinden. De dorpelingen stonden zich bij het vreugdevuur te warmen en uit grote bekers te drinken. Ze herkende de rode gezichten van Maisry’s vader en van de meier, maar Gawyn was er niet bij.

Hij was ook niet in de voorhof. Rosemund stond bij de poort te wachten.

‘Wat doe jij hier in de kou?’ vroeg Kivrin.

‘Ik wacht op mijn vader,’ zei Rosemund. ‘Gawyn zei dat hij vannacht zou komen.’

‘Heb je Gawyn gezien?’

‘Ja. Hij is in de stal.’

Kivrin keek gespannen om. ‘Het is te koud om hier te wachten. Ga maar naar binnen, je merkt het vanzelf als je vader komt.’

‘Nee, ik wil hier wachten,’ zei Rosemund. ‘Hij heeft beloofd dat hij met Kerstmis bij ons zou zijn.’ Haar stem trilde een beetje.

Kivrin hief haar lantaren. Rosemund huilde niet, maar haar wangen waren rood. Misschien hield het meisje zich verborgen voor heer Bloet, of anders hadden de monnik of de dronken klerk haar schrik aangejaagd.

Kivrin pakte Rosemund bij de arm. ‘Je kunt net zo goed in de keuken wachten, daar is het tenminste warm.’

Rosemund knikte. ‘Mijn vader heeft het nog zo beloofd.’

Om wat te doen? dacht Kivrin. Om de gezant de deur te wijzen? Of om Rosemunds verloving met heer Bloet te verbreken? Guillaume kon het zich niet veroorloven zijn woord te breken en heer Bloet met zijn machtige vrienden voor het hoofd te stoten.

Kivrin nam Rosemund mee naar de keuken en liet Maisry een beker warme wijn voor het meisje klaarmaken. ‘Ik zal Gawyn zeggen dat hij je meteen moet halen als je vader er is,’ zei ze. Ze ging naar de stal, maar kon Gawyn nergens ontdekken.

Kivrin ging terug naar het huis. Misschien had Imeyne hem weer op een of andere opdracht uitgestuurd. Maar Imeyne zat indringend te praten tegen de met grote tegenzin luisterende gezant en Gawyn was bij het vuur in gesprek met de mannen van heer Bloet, inclusief de twee die uit het privaat waren gekomen. Heer Bloet zelf zat bij zijn schoonzuster en Eliwys.

Kivrin ging op het bedelaarsbankje bij de tussenmuur zitten. Ze kon onmogelijk ongemerkt in de buurt van Gawyn komen, laat staan hem naar de open plek in het bos vragen.

‘Geef terug!’ riep Agnes, die met de andere kinderen bij de trap aan het spelen was. De jongetjes gaven Blackie aan elkaar door, aaiden hem over zijn kop of trokken aan zijn oren. Agnes was zeker naar de stal gegaan om haar hondje te halen toen Kivrin in de schuur was.

‘Hij is van mij!’ Agnes probeerde Blackie te pakken, maar een van de jongetjes hield hem bij haar vandaan. ‘Geef terug!’

Kivrin ging staan.

‘In het bos trof ik een maagd aan,’ zei Gawyn luid. ‘Ze was door struikrovers overvallen en met een zware hoofdwond achtergelaten.’

Kivrin keek aarzelend naar Agnes, die het jongetje tegen zijn arm stompte, en ging weer zitten.

‘Ik vroeg haar wie haar had belaagd,’ zei Gawyn, ‘maar door haar kwetsuren was ze stom geworden.’

Agnes kreeg Blackie te pakken en drukte hem tegen zich aan. Kivrin had het arme beest moeten gaan redden, maar ze bleef waar ze was en keek langs de kap van Yvolde naar Gawyn. Vertel ze waar je me hebt gevonden, dacht ze vurig. Vertel ze waar de open plek was.

‘Ik zei dat ik haar dienaar was en dat ik haar niet in die toestand kon achterlaten,’ vervolgde hij, naar Eliwys kijkend, ‘maar ze was wat hersteld en smeekte mij haar belagers te vinden.’

Eliwys stond op en ging naar de deur. Ze wierp een bezorgde blik naar buiten en ging weer terug naar haar plaats.

‘Nee!’ gilde Agnes. Een van de roodharige neefjes van heer Bloet had Blackie van haar afgepakt en hield hem met één hand boven zijn hoofd. Hij zou het arme hondje nog doodknijpen als Kivrin niet snel iets deed. Bovendien had het geen zin naar Gawyns verhaal over de Maagd in het Woud te blijven luisteren, want dat was overduidelijk alleen maar bedoeld om indruk op Eliwys te maken. Ze ging naar de kinderen toe.

‘De rovers waren nog niet lang verdwenen,’ zei Gawyn. ‘Ik vond zonder moeite hun spoor en zette mijn paard aan.’

Blackie begon deerniswekkend te janken toen hij bij zijn voorpoten werd gepakt en heen en weer werd geslingerd.

‘Kivrin!’ Agnes zag haar komen en klemde zich aan haar vast. Het jongetje gaf Blackie meteen aan Kivrin en deinsde terug, terwijl de andere kinderen een veilig heenkomen zochten.

‘Je hebt Blackie gered!’ Agnes stak haar handen uit naar het hondje.

Kivrin schudde haar hoofd. ‘Het is bedtijd,’ zei ze.

‘Ik ben helemaal niet moe!’ jammerde Agnes op een toon die het tegendeel bewees. Ze wreef over haar ogen.

Kivrin ging op haar hurken zitten. ‘Blackie is wel moe,’ zei ze, ‘en hij gaat pas slapen als jij bij hem blijft.’

Daar leek het meisje wel iets in te zien. Voordat ze iets kon tegenwerpen stopte Kivrin haar het hondje als een baby in de armen, tilde ze allebei op en ging op weg naar de deur. ‘Blackie wil dat je hem een verhaaltje vertelt.’

‘Weldra bevond ik me in een donker woud,’ zei Gawyn, ‘een oord dat ik niet kende.’

Kivrin droeg Agnes en Blackie over de voorhof. ‘Blackie houdt van verhaaltjes over katten,’ zei Agnes, die haar hond in haar armen wiegde.

‘Vertel hem dan maar over een kat,’ zei Kivrin. In de schuur nam ze Blackie over terwijl Agnes de ladder naar de hooizolder beklom. Het hondje was al in slaap gevallen, uitgeput van al het gesol. Kivrin legde hem in het stro naast het veldbed.

‘Over een stoute kat,’ zei Agnes, die Blackie weer in haar armen nam. ‘Ik ga niet slapen. Ik blijf alleen maar even bij Blackie, dus ik hoef mijn kleren niet uit te doen.’

‘Nee, dat hoeft niet,’ zei Kivrin. Ze legde een zware bontdeken over Agnes en Blackie heen. Het was te koud in de schuur om je uit te kleden.

‘Blackie wil mijn bel hebben.’ Agnes probeerde het lint over Blackies kop te schuiven.

‘Nee, niet waar,’ zei Kivrin. Ze nam de bel in beslag legde een tweede deken over ze heen, waarna ze naast het meisje ging liggen. Agnes drukte haar kleine lichaam tegen haar aan.

‘Er was eens een stoute kat,’ zei Agnes geeuwend. ‘Haar vader zei dat ze niet naar het bos mocht gaan, maar ze luisterde niet naar hem.’ Ze vocht dapper tegen haar slaap, wreef in haar ogen en verzon avonturen voor de stoute kat, maar tenslotte werd ze overmand door het donker en door de warmte van de zware dekens.

Kivrin bleef liggen tot ze Agnes rustig en gelijkmatig hoorde ademhalen, daarna pakte ze Blackie voorzichtig op en legde hem op het stro.

Agnes bewoog in haar slaap. Kivrin sloeg haar armen om het meisje heen. Eigenlijk moest ze naar beneden gaan om Gawyn te zoeken. Het rendez-vous was al binnen een week.

Agnes schoof tegen haar aan, haar haar tegen Kivrins wang.

Hoe kan ik jou in de steek laten? dacht Kivrin. En Rosemund, en Vader Roche? En ze viel in slaap.

Het was bijna dag toen ze wakker werd. Rosemund was aan de andere kant naast Agnes gaan liggen. Kivrin stond op, klom stil naar beneden en liep over de grijze voorhof. Ze was bang dat ze de ochtendmis had verzuimd, maar in de grote zaal was Gawyn nog met het relaas over zijn heldendaden bezig en de gezant van de bisschop zat nog steeds op de ereplaats naar vrouwe Imeyne te luisteren.

De monnik zat in een hoek met een arm om Maisry, maar de schrijver was nergens te zien. Die was zeker naar bed gebracht.

Ook de kinderen waren verdwenen, net als enkele van de vrouwen. Yvolde en de schoonzuster uit Dorset waren niet meer in de zaal.

‘“Halt, schavuit!” riep ik,’ zei Gawyn. ‘“Verweer u als een man!”’ Kivrin dacht dat hij net zo goed aan de avonturen van Sir Lancelot kon zijn begonnen. Het maakte trouwens weinig uit, want op Eliwys kon hij geen indruk meer maken, zij was niet meer in de zaal. Ook de rest van zijn gehoor toonde weinig belangstelling. Twee mannen zaten lusteloos op een bank te dobbelen en heer Bloet zat te slapen met zijn kin op zijn massieve borst.

Kivrin had geen gelegenheid voorbij laten gaan door in slaap te vallen en zo te zien zou ze de eerste tijd ook geen kans krijgen om Gawyn onder vier ogen te spreken. Ze had net zo goed bij Agnes op de hooizolder kunnen blijven. Ze zou zelf het initiatief moeten nemen door Gawyn aan te schieten als hij naar het privaat of naar de kerk ging en vragen of hij na afloop naar de stal wilde komen.

De geestelijken waren blijkbaar niet van plan te gaan slapen voordat ze alle wijn hadden opgedronken, maar Kivrin kon zich niet veroorloven nog veel langer te wachten. Misschien gingen de mannen morgen wel op jacht of sloeg het weer om. Of de gezant en zijn slippendragers nu vertrokken of niet, het was nog maar vijf dagen tot het rendez-vous. Nee, vier. Het was al Kerstmis.

‘Hij trok zijn zwaard,’ zei Gawyn, die opstond om zijn verhaal met brede gebaren te onderstrepen, ‘en haalde uit om mijn hoofd in tweeën te splijten.’

‘Vrouwe Katherine,’ zei Imeyne. Ze was opgestaan en wenkte Kivrin. De gezant keek oplettend naar Kivrin en ze voelde haar hart bonken. Ze vroeg zich af wat die twee nu weer hadden bedacht, maar voordat ze naar hen toe kon gaan kwam Imeyne al op haar af met in haar hand een linnen doek.

‘Breng deze naar Vader Roche voor de mis,’ zei Imeyne. Ze vouwde de doek open en liet Kivrin een paar waskaarsen zien. ‘Zeg dat hij ze dit keer op het altaar moet zetten en dat hij ze niet mag uitknijpen, want dan breekt de pit. De gezant van de bisschop zal de mis opdragen. Laat hem de kerk inrichten als een tempel van de Heer, niet als een varkensstal. En laat hem een schoon kazuifel aantrekken.’

Dan krijgt ze toch nog een behoorlijke mis, dacht Kivrin, terwijl ze zich over het paadje in de richting van de kerk haastte. Mij is ze al kwijt, misschien krijgt ze de gezant ook nog zover dat hij Vader Roche meeneemt naar het klooster in Bicester.

Het open veld was verlaten. Het vreugdevuur gloeide nog wat na in het grijze daglicht en de gesmolten sneeuw eromheen begon alweer te bevriezen. De dorpelingen waren naar hun hutten gegaan en ze vroeg zich af of Vader Roche ook was gaan slapen, maar er kwam geen rook uit zijn woning en de deur werd niet geopend toen ze aanklopte. Ze volgde het pad naar de zijdeur van de kerk en ging naar binnen. Het was nog steeds stikdonker, en kouder dan tijdens de nachtmis.

‘Vader Roche?’ riep Kivrin zachtjes. Tastend zocht ze haar weg naar het beeld van Sinte Katherine.

Hij gaf geen antwoord, maar ze hoorde hem zacht bidden. Hij lag achter het koorhek op zijn knieën bij het altaar.

‘Voer hen die van ver zijn gekomen veilig terug naar huis en behoed hen voor gevaar en ziekte,’ zei hij. Ze moest denken aan die eerste nacht, toen ze zo ziek was geweest en zijn stem als een geruststellend baken tussen de vlammen had geklonken. En aan meneer Dunworthy. Zwijgend leunde ze tegen het ijskoude stenen beeld en luisterde naar zijn stem in het donker.

‘Heer Bloet is met zijn familie en al zijn bedienden uit Courcy gekomen om de mis bij te wonen,’ zei hij, ‘en Theodulf Freeman uit Henefelde. Het hield gisteravond op met sneeuwen en de lucht klaarde op voor de viering van Christus’ heilige geboorte.’ Hij klonk even zakelijk als Kivrin met haar recorder; wie er allemaal bij de mis waren geweest en het weerbericht.

Er viel nu wat licht door de ramen en ze kon Vader Roche zien door de spijlen van het koorhek, met zijn versleten en vuile mantel en zijn gezicht dat een grove en wrede uitdrukking had in vergelijking met de aristocratische gezichten van de gezant en de schrijver.

‘Aan het eind van deze gezegende nacht kwam een afgezant van de bisschop, vergezeld door twee geestelijken, alle drie mannen van grote geleerdheid en goedheid,’ zei Roche.

Laat je niet voor de gek houden door hun sieraden en hun fijne gewaden, dacht Kivrin. Jij bent tien van zulke lui waard. Imeyne had gezegd dat de gezant de mis zou opdragen, niet in het minst gehinderd door het feit dat de geestelijke niet had gevast en niet de moeite had genomen naar de kerk te gaan om de mis voor te bereiden. Jij bent vijftig van zulke lui waard, dacht Kivrin. Honderd.

‘Men zegt dat er ziekte heerst in Oxenford. Met Tord gaat het beter, maar ik heb hem gevraagd niet helemaal naar de kerk te komen voor de mis. Uctreda was te zwak om te komen. Ik heb haar soep gebracht, maar ze wilde niet eten. Walthef moest overgeven na al het drinken en dansen. Gytha brandde haar vingers toen ze een tak uit het vreugdevuur wilde halen. Ik zal niet bevreesd zijn, ook al zijn dit de dagen van toorn en van oordeel, want U heeft een grote hulp gezonden.

Een grote hulp? Hij zou weinig aan haar hebben als ze daar nog veel langer bleef staan. De zon was opgekomen en in het roze en gele licht zag Kivrin de was die op de kaarsen en op het altaarkleed was gestold en aangekoekt. Als Imeyne dit zou zien, zouden het inderdaad de dagen van toorn en van oordeel worden.

‘Vader Roche,’ zei Kivrin.

Roche draaide zich meteen om en kwam moeizaam overeind, zijn benen waren verstijfd van de kou. Hij zag er geschrokken en zelfs angstig uit.

‘Ik ben het, Katherine,’ zei Kivrin snel. Ze ging in het licht bij een van de ramen staan zodat hij haar kon zien.

Hij maakte een kruisteken zonder dat de angstige uitdrukking op zijn gezicht verdween en ze vroeg zich af of hij nog half in slaap was geweest toen hij zat te bidden.

‘Vrouwe Imeyne stuurt me met deze kaarsen.’ Ze liep langs het koorhek naar hem toe. ‘Ze vraagt of u ze in de zilveren kandelaars op het altaar wil zetten en of…’ Ze zweeg, beschaamd dat ze zich door Imeyne als instrument liet gebruiken. ‘Ik kom u helpen de kerk in te richten voor de mis. Wat kan ik doen? Zal ik de kandelaars schoonmaken?’ Ze hield hem de kaarsen voor.

Hij nam ze niet aan en gaf ook geen antwoord. Fronsend vroeg ze zich af of ze een of ander voorschrift had overtreden in haar ijver om hem te helpen. Vrouwen werden niet geacht het brood en de wijn voor de mis aan te raken, misschien gold dat ook voor de kandelaars.

‘Kan ik u niet helpen?’ vroeg ze. ‘Of mag ik niet in het koor komen?’

Roche leek plotseling bij zinnen te komen. ‘Gods dienaren mogen overal gaan,’ zei hij. Hij nam de kaarsen van haar aan en legde ze op het altaar. ‘Maar iemand als u hoort geen nederig werk te doen.’

‘Het is werk voor God,’ zei ze op besliste toon. Ze haalde de half opgebrande kaarsen uit een zware kandelaar. De zijkanten waren bedekt met gestolde was. ‘We hebben zand nodig,’ zei ze, ‘en een mes om de was eraf te schrapen.’

Hij ging meteen weg en Kivrin maakte van de gelegenheid gebruik om Imeynes kaarsen in de kandelaars op het koorhek te zetten.

Roche kwam terug met wat zand, een stel vuile doeken en iets wat voor een mes moest doorgaan. Kivrin begon snel de aangekoekte was op het altaarkleed weg te schrapen, bang dat ze niet op tijd klaar zouden zijn. De gezant van de bisschop had nog geen aanstalten gemaakt om zich uit zijn hoge stoel te verheffen en naar de kerk te gaan, maar je wist nooit hoe lang hij Imeyne kon weerstaan.

Ik heb hier ook geen tijd voor, dacht ze, terwijl ze de kandelaars begon schoon te maken. Ze had de hele avond geprobeerd Gawyn onder vier ogen te spreken, maar ze was geen moment zelfs maar bij hem in de buurt gekomen. Hij zou wel kunnen gaan jagen, of op zoek gaan naar andere schone maagden die hij kon redden, of de gezant van de bisschop kon besluiten weg te gaan en haar mee te nemen als alle wijn op was.

Volgens Roche mochten Gods dienaren overal gaan, maar dat gold niet voor het rendez-vous. En naar huis kon ze blijkbaar ook niet.

Ze wreef driftig met het natte zand over de was die in de kom van de kandelaar was blijven zitten. Een stukje was brak af en vloog tegen de kandelaar die Roche aan het schoonmaken was. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze. ‘Vrouwe Imeyne…’ Ze zweeg.

Het had geen zin hem te vertellen dat Imeyne haar wilde wegsturen. Hij zou het alleen maar erger maken als hij een goed woordje voor haar deed en ze wilde niet dat hij om harentwil naar Osney gestuurd zou worden.

Roche keek haar afwachtend aan. ‘Vrouwe Imeyne zei dat de gezant van de bisschop de mis zal opdragen,’ zei ze.

Hij zette de glanzende kelk neer. ‘Het zal een vreugde zijn naar hem te luisteren op deze geboortedag van Christus Jezus.’

De geboortedag van Christus Jezus. Ze dacht aan St. Mary the Virgin op kerstochtend, met de muziek en de warmte en de laserkaarsen die in de roestvrijstalen kandelaars gloeiden, maar het beeld was even vaag en onwezenlijk als een visioen.

Ze zette de kandelaars aan de uiteinden van het altaar. Ze glansden dof in het bonte licht dat door de ramen naar binnen viel. Ze stak in elk ervan drie van Imeynes waskaarsen.

Kivrin kon niets verbeteren aan Roches mantel, want een andere had hij niet, zoals Imeyne heel goed wist. Ze veegde met haar hand wat nat zand van zijn mouw.

‘Ik moet Agnes en Rosemund voor de mis gaan wekken,’ zei ze, de voorkant van zijn mantel afkloppend. Ongewild voegde ze eraan toe: ‘Vrouwe Imeyne heeft de gezant van de bisschop gevraagd mij naar het nonnenklooster in Godstow te brengen.’

‘God heeft u hierheen gezonden om ons te helpen,’ zei Roche. ‘Hij zal niet toestaan dat u wordt weggestuurd.’

Ik wou dat ik het kon geloven, dacht Kivrin, terwijl ze terugliep over het veld. Er was nog steeds niemand te zien, maar uit sommige hutten kwam rook en de koe was vrijgelaten. Het dier graasde in het gras dicht bij het smeulende vuur. Misschien zijn ze allemaal in slaap gevallen en kan ik Gawyn wakker maken om hem naar de open plek te vragen, dacht ze. Op hetzelfde moment zag ze Agnes en Rosemund naar zich toe komen. De meisjes zagen er verfomfaaid uit. Rosemunds bladgroene fluwelen kleed en Agnes’ haar waren bezaaid met strootjes en stof. Agnes maakte zich meteen van haar zuster los en rende op Kivrin af.

‘Jij hoort nog te slapen,’ zei Kivrin. Ze veegde het stro van Agnes’ rode kleed.

‘Een paar mannen kwamen ons wekken,’ zei Agnes.

Kivrin keek vragend naar Rosemund. ‘Is je vader gekomen?’

‘Nee, ik weet niet wie ze zijn. Bedienden van de gezant, denk ik.’

Dat was ook zo. Het waren vier monniken, zij het niet zo hooggeplaatst als de cisterciënzer, die met twee zwaarbepakte ezels achterop waren gekomen. Terwijl Kivrin en de meisjes toekeken, laadden ze twee grote kisten, een paar haveloze zakken en een reusachtig wijnvat af.

‘Ze willen zeker een hele tijd blijven,’ zei Agnes.

‘Ja,’ zei Kivrin. God heeft u hierheen gezonden. Hij zal niet toestaan dat u wordt weggestuurd. ‘Kom,’ zei ze vrolijk. ‘Ik zal je haar borstelen.’

Ze nam Agnes mee naar binnen om haar uiterlijk te fatsoeneren. Het kind had te kort geslapen om uitgerust te zijn en ze weigerde stil te staan om haar haar te laten borstelen. De klok voor de mis werd geluid voordat Kivrin alle strootjes en klitten eruit had gekregen en Agnes bleef onderweg naar de kerk voortdurend dreinen.

De monniken hadden behalve wijn ook kleding meegebracht, want de gezant droeg een zwarte fluwelen kazuifel over zijn oogverblindend witte gewaad en de cisterciënzer zag er prachtig uit in zijn met brokaat versierde mantel. De klerk was nergens te zien, net zomin als Vader Roche, die vermoedelijk was verbannen vanwege zijn vuile mantel. Kivrin keek over haar schouder om te zien of hij ergens achter in de kerk stond, maar ze kon hem tussen de dorpelingen niet ontdekken.

De meeste kerkgangers hadden zo te zien weinig slaap gehad en sommigen hadden blijkbaar een zware kater. Dat gold ook voor de gezant van de bisschop. Hij raffelde de mis af op een vlakke toon en met een tongval die Kivrin nauwelijks kon verstaan. Het leek niet op het Latijn van Vader Roche en ook niet op wat ze van Latimer en de priester van de Heilige Hervormden had geleerd. Die hadden nog wel zo hun best gedaan haar het ‘echte Latijn’ bij te brengen. Vader Roche, die had echt Latijn gesproken. Ze had hem begrepen.

De gezant begon tijdens de mis steeds sneller te praten, alsof hij er zo snel mogelijk vanaf wilde zijn. Vrouwe Imeyne scheen het niet te merken. Ze keek voldaan rond in de wetenschap dat dit moois aan haar te danken was en ze knikte goedkeurend tijdens de preek, die was gewijd aan het verzaken van de wereld.

Maar toen iedereen na afloop naar buiten ging, bleef ze bij de deur staan en keek met samengeperste lippen naar de klokketoren. Wat nu weer? dacht Kivrin. Heeft ze een stofje op de klok ontdekt?

‘Heeft u gezien hoe de kerk eruitzag, vrouwe Yvolde?’ vroeg Imeyne boven het klokgelui boos aan de zuster van heer Bloet. ‘Hij had geen kaarsen in de vensternissen van het koor gezet, er waren alleen flambouwen. Het is gewoon een pummel.’ Ze bleef staan. ‘Ik moet met hem praten. Hij heeft ons voor de bisschop te schande gemaakt.’

Met een blik vol zelfgenoegzame woede stampte ze weg in de richting van de toren. Ook al had Roche kaarsen in de nissen gezet, dacht Kivrin, dan waren het weer de verkeerde geweest. Of hij had ze niet op de juiste manier gedoofd. Ze had hem graag gewaarschuwd, maar Imeyne was al bijna bij de toren en Agnes probeerde Kivrin ongeduldig mee te trekken.

‘Ik ben moe,’ zei ze. ‘Ik wil gaan slapen.’

Kivrin nam haar mee naar de schuur. Het open veld was in beslag genomen door de dorpelingen, die het feest van de vorige avond wilden voortzetten. Het vreugdevuur was weer aangestoken en een stel jonge vrouwen danste er in een kring omheen. Agnes ging gewillig op de hooizolder liggen, maar voordat Kivrin de voorhof was overgestoken hoorde ze het meisje alweer achter zich aan komen.

‘Agnes!’ zei Kivrin, met haar handen op haar heupen. ‘Wat doe je nou? Je zei dat je moe was.’

‘Blackie is ziek.’

‘Ziek?’ zei Kivrin. ‘Wat heeft hij dan?’

‘Hij is ziek,’ herhaalde Agnes. Ze pakte Kivrin bij een hand en nam haar mee terug naar de hooizolder. Blackie lag levenloos in het stro. ‘Wil jij zalf voor hem maken?’

Kivrin pakte het hondje op en legde het meteen weer neer. Het was al verstijfd. ‘Ach, Agnes, ik ben bang dat hij dood is.’

Agnes ging op haar hurken zitten en keek geboeid naar Blackie. ‘De kapelaan van grootmoeder is ook dood,’ zei ze. ‘Heeft Blackie koorts gehad?’

Er is eerder te veel met hem gesold, dacht Kivrin. De kinderen hadden hem aan elkaar doorgegeven, geknepen en onder de voet gelopen. Doodgeknuffeld. En dat uitgerekend met Kerstmis, hoewel Agnes niet erg van streek leek te zijn.

‘Gaan we hem begraven?’ vroeg het meisje, voorzichtig aan een van Blackies oren voelend.

Nee, dacht Kivrin. In de middeleeuwen werden huisdieren nog niet in een schoenendoos onder de grond gestopt. Dode dieren werden ergens tussen de struiken of in een beek gegooid. ‘We zullen hem in het bos begraven,’ zei ze, hoewel ze besefte dat de grond bevroren was. ‘Onder een boom.’

Agnes maakte nu pas een ongelukkige indruk. ‘Vader Roche moet hem op het kerkhof begraven,’ zei ze.

Vader Roche had bijna alles voor het kind over, maar Kivrin kon zich niet voorstellen dat hij zou instemmen met een christelijke begrafenis voor een dier. Pas in de negentiende eeuw begonnen mensen huisdieren als schepsels met een ziel te beschouwen, maar ook toen werd er nog geen prijs gesteld op een christelijke begrafenis van hun hond of kat.

‘Ik zal zelf het gebed voor de doden zeggen,’ zei Kivrin.

‘Vader Roche moet hem op het kerkhof begraven,’ zei Agnes met een betrekkend gezicht. ‘En daarna moet hij de klok luiden.’

‘We kunnen hem pas na Kerstmis begraven,’ zei Kivrin haastig. ‘Daarna zal ik Vader Roche vragen wat we moeten doen.’

Ze vroeg zich af wat ze intussen met Blackie moest beginnen. Ze kon hem niet bij de slaapplaats van de meisjes laten liggen. ‘Kom, dan brengen we hem naar beneden.’ Ze hield haar gezicht in de plooi toen ze het hondje weer oppakte en de ladder afdaalde.

In de schuur was nergens een kist of zak te zien waarin ze Blackie kon stoppen. Tenslotte legde ze hem in een hoek achter een zeis en liet Agnes handenvol stro over hem heen gooien.

‘Als Vader Roche de klok niet voor hem luidt,’ zei Agnes snikkend, ‘dan komt hij niet in de hemel.’

Het kostte Kivrin een halfuur om het kind tot bedaren te brengen. Ze wiegde Agnes in haar armen en veegde de tranen van haar wangen om haar te troosten.

Buiten klonk lawaai. Misschien had het feest zich naar de voorhof verplaatst of was er een jachtpartij georganiseerd. Kivrin hoorde paarden hinniken.

‘We gaan kijken wat er buiten aan de hand is,’ zei ze. ‘Misschien is je vader er.’

Agnes ging rechtop zitten en veegde haar neus af. ‘Dan kan ik hem over Blackie vertellen,’ zei ze en klom van Kivrins schoot af.

Ze gingen naar buiten. De voorhof was vol met ruiters. ‘Wat gaan ze doen?’ vroeg Agnes.

‘Ik weet het niet,’ zei Kivrin, maar ze wist het maar al te goed. Cob bracht het witte paard van de gezant uit de stal en de monniken laadden de zakken en kisten weer op die ze eerder die ochtend hadden gebracht. Vrouwe Eliwys stond gespannen bij de deur toe te kijken.

‘Gaan ze weg?’ vroeg Agnes.

‘Nee,’ zei Kivrin. Nee, ze mogen niet weggaan. Ik weet niet waar het rendez-vous is.

De cisterciënzer kwam naar buiten, met een mantel over zijn witte habijt. Cob ging de stal weer in en kwam even later terug met een zadel en met de merrie waarop Kivrin had gereden toen ze in het bos hulst waren gaan zoeken.

‘Ze gaan wel weg,’ zei Agnes.

‘Ik weet het,’ zei Kivrin. ‘Ze gaan weg.’

23

Kivrin greep Agnes bij de hand en nam haar snel mee terug in de richting van de schuur. Ze moest zich verbergen tot iedereen weg was. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg Agnes.

Ze schoten langs twee van heer Bloets bedienden die een kist naar de paarden droegen. ‘Naar de hooizolder.’

Agnes bleef abrupt staan. ‘Ik wil niet slapen!’ jammerde ze. ‘Ik ben niet moe!’

‘Vrouwe Katherine!’ riep iemand op de voorhof.

Kivrin nam Agnes in haar armen en holde naar de schuur. ‘Ik wil niet!’ schreeuwde Agnes. ‘Ik ben niet moe!’

Rosemund kwam naar hen toe. ‘Vrouwe Katherine! Hoorde je me niet? Moeder vraagt naar je. De gezant van de bisschop gaat weg.’ Ze pakte Kivrin bij een arm en hield haar staande.

Eliwys stond bij de deur naar hen te kijken, met naast haar de gezant in zijn rode mantel. Kivrin kon Imeyne nergens ontdekken. De oude dame zou wel bezig zijn Kivrins spullen in te pakken.

‘De gezant moet met spoed naar de priorij van Bernecestre,’ zei Rosemund, die Kivrin meenam naar de grote zaal, ‘en heer Bloet gaat met hem mee.’ Ze glimlachte opgewekt naar Kivrin. ‘Hij zal de geestelijken begeleiden tot Courcy, waar ze kunnen overnachten.’

Bernecestre, het moderne Bicester. Dat was wel dezelfde kant op als Godstow, maar in elk geval minder ver weg. ‘Wat moet hij daar doen?’

‘Ik weet het niet,’ zei Rosemund ongeïnteresseerd. Kivrin kon het haar niet kwalijk nemen. Heer Bloet ging weg en dat was het enige belangrijke voor het meisje. Rosemund liep opgewekt verder door het gewoel van de knechten die de bagage op de paarden aan het laden waren.

De gezant van de bisschop zei iets tegen een van de bedienden en Eliwys keek fronsend naar hem. Kivrin zou ongemerkt achter de open staldeuren kunnen verdwijnen, maar Rosemund trok haar nog steeds mee aan haar mouw.

‘Rosemund, ik moet terug naar de schuur. Ik heb mijn mantel daar…’

‘Moeder!’ riep Agnes. Ze holde naar haar moeder en kwam bijna in botsing met een van de paarden. Het dier hinnikte en schudde zijn hoofd op en neer. Een knecht pakte haastig de teugel.

‘Je moet niet hollen tussen de paarden,’ zei Eliwys. Ze ving Agnes op en drukte haar tegen zich aan.

‘Mijn hondje is dood,’ zei Agnes.

‘Daarom hoef je nog niet zo te rennen,’ zei Eliwys, alsof ze haar dochter helemaal niet had gehoord. Ze draaide zich om naar de gezant van de bisschop.

‘Wij zijn uw gemaal zeer erkentelijk dat hij ons zijn rijdieren wil afstaan, zodat onze paarden kunnen rusten voor de reis naar Bernecestre,’ zei hij. Ook hij klonk verstrooid. ‘Ik zal ze uit Courcy laten terugbrengen.’

‘Wilt u mijn hondje zien?’ vroeg Agnes. Ze trok aan het gewaad van haar moeder.

‘Stil,’ zei Eliwys.

‘Mijn klerk gaat vanmiddag niet met ons mee. Ik vrees dat hij gisteravond wat te uitbundig feest heeft gevierd en de gevolgen van te veel wijn ondervindt. Ik hoop dat u zo goed wilt zijn, vrouwe, hem hier te laten blijven tot hij voldoende is hersteld om ons achterna te reizen.’

‘Uiteraard kan hij blijven,’ zei Eliwys. ‘Kunnen we nog iets voor hem doen? De moeder van mijn gemaal…’

‘Nee, laat hem maar. Alleen slaap kan hem van de pijn in zijn hoofd bevrijden. Vanavond is hij weer hersteld.’ De gezant zag eruit of hij zelf wat te uitbundig feest had gevierd. Hij was zenuwachtig en afwezig, alsof hij barstende koppijn had, en zijn aristocratische gezicht zag grauw in het heldere ochtendlicht. Hij rilde en trok zijn mantel dichter om zich heen.

De gezant keurde Kivrin geen blik waardig en ze vroeg zich af of hij in zijn haast zijn belofte aan vrouwe Imeyne was vergeten. Ze keek gespannen naar de poort. Hopelijk was Imeyne nog bezig Vader Roche de les te lezen en kwam ze niet ineens opdagen om de gezant eraan te herinneren.

‘Het spijt me dat mijn gemaal er niet is,’ zei Eliwys, ‘en dat we u geen beter onthaal konden geven. Mijn gemaal…’

Hij viel haar in de rede. ‘Ik moet mijn mensen bij elkaar gaan halen.’ Hij stak zijn hand uit. Eliwys maakte een knieval en kuste zijn ring. Voor ze kon opstaan, was hij al op weg naar de stal. Eliwys keek hem zorgelijk na.

‘Wilt u hem zien?’ vroeg Agnes.

‘Nu niet,’ zei Eliwys. ‘Rosemund, je moet afscheid nemen van heer Bloet en vrouwe Yvolde.’

‘Hij is koud,’ zei Agnes.

Eliwys richtte zich tot Kivrin. ‘Vrouwe Katherine, weet u waar vrouwe Imeyne is?’

‘Ze is in de kerk gebleven,’ zei Rosemund.

‘Misschien is ze nog in gebed,’ zei Eliwys. Ze ging op haar tenen staan om over de drukke voorhof uit te kijken. ‘Waar is Maisry nu weer?’

Die heeft zich ergens verstopt, dacht Kivrin. Dat zou ik ook moeten doen.

‘Zal ik haar voor u gaan zoeken?’ vroeg Rosemund.

‘Nee. Je moet afscheid nemen van heer Bloet. Vrouwe Katherine, ga naar de kerk en zeg tegen vrouwe Imeyne dat de gezant van de bisschop vertrekt. Rosemund, wat sta je hier nog? Ga afscheid nemen van je aanstaande.’

‘Ik zal vrouwe Imeyne halen,’ zei Kivrin. Als Imeyne nog in de kerk was, nam ze zich voor achter een van de hutten weg te duiken en in het bos te verdwijnen.

Ze draaide zich om. Twee knechten van heer Bloet worstelden met een zware kist, die vlak voor haar voeten op de grond viel en kantelde. Ze deed een stap terug en liep eromheen, waarbij ze ervoor zorgde niet te dicht bij de paarden te komen.

‘Wacht!’ zei Rosemund, die achter haar aan kwam en haar bij een mouw pakte. ‘Je moet met mij mee naar heer Bloet.’

‘Rosemund…’ Kivrin wierp een blik op het pad naast de schuur, waar vrouwe Imeyne elk moment met haar getijdenboek te voorschijn kon komen.

‘Alsjeblieft,’ zei Rosemund. Ze zag er bleek en angstig uit.

‘Rosemund…’

‘Het duurt maar heel even, daarna kun je grootmoeder halen.’ Het meisje trok Kivrin mee naar de stal. ‘Kom, nu is zijn schoonzuster nog bij hem.’

Heer Bloet stond bij zijn paard, dat gezadeld werd, en was in gesprek met de vrouw met de verbazingwekkende haarkap. Die was nog even omvangrijk, maar de vrouw had hem blijkbaar in alle haast opgezet, want hij helde vervaarlijk naar een kant.

‘Wat heeft de gezant voor dringende zaken?’ vroeg ze.

Heer Bloet schudde fronsend zijn hoofd, maar hij glimlachte toen hij Rosemund zag. Het meisje klemde zich stevig vast aan Kivrins arm.

De schoonzuster knikte even naar Rosemund. ‘Is er nieuws uit Bath gekomen?’ vroeg ze aan heer Bloet.

‘Er is gisteren of vandaag geen boodschapper gekomen,’ zei hij.

‘Als er geen nieuws is, waarom heeft hij dan niet meteen gezegd dat hij zo snel weer moest vertrekken?’

‘Dat weet ik niet,’ zei hij ongeduldig. ‘Maar wacht, ik moet afscheid nemen van mijn aanstaande.’ Hij pakte de hand van Rosemund en Kivrin zag hoeveel moeite het ’t meisje kostte om niet weg te rennen.

Rosemund zoende hem vluchtig op zijn wang en deed haastig een paar passen naar achteren. ‘Dank u voor de broche,’ zei ze.

Bloet liet zijn blik zakken van haar bleke gezicht naar haar mantel. Hij raakte de broche aan. ‘Je bent mijn plaatsvervanger,’ zei hij.

Agnes kwam naar binnen gerend. ‘Heer Bloet! Heer Bloet!’ riep ze. Hij ving haar op en tilde haar hoog in de lucht.

‘Ik kom gedag zeggen,’ zei ze. ‘Mijn hondje is dood.’

‘Dan krijg je van mij een nieuwe,’ zei hij, ‘als je me eerst een zoen geeft.’

Agnes sloeg haar armen om hem heen en drukte op elk van zijn rode wangen een klapzoen.

‘Je bent tenminste niet zo schuchter als je zuster,’ zei hij met een blik op Rosemund. Hij zette Agnes neer. ‘Of wil jij je gemaal ook twee zoenen geven?’

Rosemund zei niets.

Hij ging naar haar toe en nam de broche in zijn vingers. ‘Io suiicien lui dami amo,’ zei hij en legde zijn handen op haar schouders. ‘Je moet aan me denken als je mijn broche draagt.’ Hij boog zijn hoofd en zoende haar hals.

Rosemund verroerde zich niet, maar al het bloed trok weg uit haar gezicht.

Hij liet haar los. ‘Ik kom je in de paastijd halen,’ zei hij. Het klonk als een dreigement.

‘Brengt u een zwart hondje voor me mee?’ vroeg Agnes.

Vrouwe Yvolde kwam naar hen toe. ‘Waar hebben uw knechten mijn reismantel gelaten?’

‘Ik zal hem halen,’ zei Rosemund. Ze pakte Kivrin bij een mouw en trok haar mee naar buiten.

Zodra ze op veilige afstand van heer Bloet waren zei Kivrin: ‘Ik moet vrouwe Imeyne gaan zoeken. Kijk, ze zijn bijna klaar om te vertrekken.’

Dat was waar. Uit de chaos van bedienden, kisten en paarden was een ordelijke stoet gevormd en Cob had de poort geopend. De paarden van de drie koningen deden nu dienst als lastdieren en waren met de teugels aan elkaar gebonden. De schoonzuster van heer Bloet en haar dochters zaten al te paard en de gezant van de bisschop was bezig het zadel van Eliwys’ merrie aan te gespen.

Nog een paar minuten, smeekte Kivrin in stilte, laat Imeyne nog een paar minuten in de kerk blijven, dan zijn ze weg.

‘Ik moest van je moeder vrouwe Imeyne gaan zoeken,’ zei ze.

‘Je moet eerst met me mee naar binnen,’ zei Rosemund. De hand waarmee ze Kivrins mouw vasthield, beefde nog steeds.

‘Ik heb geen tijd, Rosemund!’

‘Alsjeblieft. Straks komt hij me weer zoeken.’

Kivrin moest er niet aan denken dat Bloet het meisje weer in haar hals zou zoenen. ‘Dan ga ik wel met je mee, maar we moeten opschieten.’

Ze holden over de voorhof naar de grote zaal, waar ze bijna in botsing kwamen met de gezette monnik. Hij was de trap afgekomen en zag eruit of hij een zware kater had. Zonder hen een blik waardig te keuren ging hij naar buiten.

Er was verder niemand in de zaal. De tafel stond nog vol met kommen en borden en het rokerige vuur dreigde uit te gaan.

‘De mantel van vrouwe Yvolde ligt in de bergkamer,’ zei Rosemund. ‘Wacht maar even.’ Razendsnel klom ze over de ladder naar boven, alsof heer Bloet haar op de hielen zat.

Kivrin ging terug naar de deur en keek naar buiten. Ze kon het pad naar het open veld niet zien. De gezant liet een hand op de voorste zadelboog van de merrie rusten terwijl hij luisterde naar de monnik, die hem iets in het oor fluisterde. Kivrin keek naar de dichte deur van de bovenkamer. Was de klerk echt ziek van de drank of had hij ruzie met de andere geestelijken? De monnik stond driftig te gebaren.

‘Hier is hij,’ zei Rosemund, die met de mantel in haar hand de ladder afdaalde. ‘Wil jij hem naar vrouwe Yvolde brengen? Het duurt maar even.’

Dit was de kans waarop Kivrin had gewacht. ‘Dat is goed.’ Ze nam de mantel van Rosemund aan en ging op weg naar de deur. Ze was van plan de mantel aan de eerste de beste knecht te geven en zelf op weg te gaan naar de hutten. Laat haar nog een paar minuten in de kerk blijven, bad ze, tot ik in het dorp ben. Ze ging naar buiten en stond oog in oog met vrouwe Imeyne.

‘Waarom bent u nog niet klaar voor de reis?’ vroeg Imeyne. Ze keek naar de mantel in Kivrins armen. ‘Waar is uw eigen mantel?’

Kivrin wierp een blik naar de gezant. Hij liet zich door Cob een opstapje geven om in het zadel te klimmen. De monnik zat al te paard.

‘Die ligt in de kerk,’ zei Kivrin. ‘Ik zal hem halen.’

‘Daar is geen tijd meer voor. Ze gaan weg.’

Kivrin keek radeloos om zich heen, maar er was niemand die haar kon helpen. Eliwys stond bij de stal met Gawyn te praten, Agnes gebaarde druk naar een van heer Bloets nichtjes, en Rosemund hield zich vermoedelijk schuil in de grote zaal.

‘Ik moest deze mantel naar vrouwe Yvolde brengen,’ zei Kivrin.

‘Geef maar aan Maisry,’ zei Imeyne. ‘Maisry!’

Kivrin hoopte vurig dat het dienstmeisje zich ergens had verstopt.

‘Maisry!’ riep Imeyne luid. Het meisje kwam met haar handen tegen haar oren uit het bierhuis. Imeyne griste de mantel uit Kivrins handen en gaf hem aan Maisry. ‘Loop niet zo te grienen en ga die naar vrouwe Yvolde brengen!’ snauwde ze.

Imeyne pakte Kivrin bij haar pols. ‘Kom mee,’ zei ze, terwijl ze op weg ging naar de gezant. ‘Eerwaarde, u had beloofd vrouwe Katherine met u mee te nemen naar Godstow.’

‘We gaan niet naar Godstow.’ Hij hees zich met moeite in het zadel. ‘Onze reis gaat naar Bernecestre.’

Gawyn was op zijn eigen paard Gringolet gestegen en ging op weg naar de poort. Hij gaat met ze mee, dacht Kivrin. Misschien kan ik hem onderweg overhalen mij naar de open plek te brengen. Al vertelt hij me maar waar het is, dan kan ik vluchten en er zelf naartoe gaan.

‘Kan een van de broeders van Bernecestre haar dan niet naar Godstow brengen? Ik wil dat ze teruggaat naar het klooster.’

‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei de gezant. Hij pakte de teugels.

Imeyne greep hem bij zijn scharlaken mantel. ‘Waarom vertrekt u zo onverwachts? Hebben wij u iets misdaan?’

Hij keek naar de monnik, die met de teugels van Kivrins merrie in zijn handen stond. ‘Nee.’ Hij maakte vlug een zegenend gebaar. ‘Dominus vobiscum, et cum spiritu tuo,’ mompelde hij, met een veelzeggende blik op haar hand, die nog steeds op zijn mouw lag.

‘En mijn nieuwe kapelaan?’ vroeg Imeyne.

‘Ik zal mijn klerk bij u laten,’ zei hij.

Dat liegt hij, dacht Kivrin. Ze keek scherp naar de gezant, die opnieuw een steelse blik met de cisterciënzer wisselde, en ze vroeg zich af of ze misschien alleen maar van dat lastige oude wijf af wilden zijn.

‘Uw klerk?’ herhaalde Imeyne instemmend. Ze liet de mantel los.

De gezant gaf zijn paard de sporen en draafde weg naar de poort. Agnes kon nog maar net opzij springen en wierp zich geschrokken in Kivrins armen. De monnik klom in het zadel en reed achter de gezant aan.

‘God zij met u, eerwaarde!’ riep Imeyne hem na, maar hij was al door de poort.

Gawyn reed als laatste weg en liet zijn paard steigeren om indruk op Eliwys te maken. Hij verdween uit het gezicht en Kivrin voelde zich geweldig opgelucht dat ze haar niet mee naar Godstow hadden genomen. Ze maakte zich niet eens zorgen over het vertrek van Gawyn. Het was nog geen halve dag rijden naar Courcy. Hij kon tegen de avond alweer terug zijn.

Iedereen leek opgelucht te zijn, maar ook een beetje katterig en uitgeput door het gebrek aan slaap. Niemand maakte aanstalten de tafels op te ruimen, die nog vol stonden met vuile borden en halflege schalen. Eliwys liet zich op de hoge stoel zakken, met haar armen slap neerhangend, en keek afwezig naar de rommel. Na een paar minuten riep ze Maisry, die zich niet liet zien. Eliwys liet haar hoofd tegen de bewerkte rugleuning zakken en sloot haar ogen.

Rosemund ging haar slaapplaats opzoeken en Agnes kwam bij Kivrin naast het vuur zitten. Het meisje legde haar hoofd in Kivrins schoot en speelde lusteloos met haar bel.

Alleen vrouwe Imeyne wilde van geen rust weten. ‘Ik wil mijn nieuwe kapelaan horen bidden,’ zei ze. Ze ging de trap op en klopte op de deur.

Zonder haar ogen open te doen wierp Eliwys tegen dat de klerk rust nodig had, maar Imeyne klopte nogmaals hard op de deur. Ze wachtte even en klopte opnieuw, maar er gebeurde niets. Ze kwam naar beneden en knielde onder aan de trap neer om uit haar getijdenboek te lezen en tegelijkertijd de deur in de gaten te houden, zodat ze de klerk meteen kon aanklampen zodra hij uit de bovenkamer kwam.

Agnes tikte met een vinger tegen haar bel en geeuwde.

‘Waarom ga je niet bij je zuster liggen?’ stelde Kivrin voor.

‘Ik ben niet moe.’ Agnes ging rechtop zitten. ‘Je zou me nog vertellen wat er met de maagd gebeurde die van haar vader niet naar het bos mocht.’

‘Alleen als je gaat liggen.’ Kivrin ging verder met haar verhaal en al na twee zinnen was Agnes in slaap.

Het was al laat in de middag toen Kivrin aan Blackie dacht. Iedereen lag te slapen, zelfs Imeyne had haar wake opgegeven en was naar boven gegaan. Maisry was onder een van de tafels gaan liggen en snurkte luid.

Kivrin schoof haar benen voorzichtig onder Agnes’ hoofd vandaan en ging naar buiten om het hondje te begraven. De voorhof was verlaten. Het vreugdevuur op het open veld smeulde nog na, maar er stonden geen mensen meer omheen. Ook de dorpelingen hadden zich te rusten gelegd.

Kivrin haalde Blackie van de hooizolder en ging naar de stal om een houten spade te pakken. Alleen de pony van Agnes stond nog in de stal en Kivrin vroeg zich fronsend af hoe de klerk in Courcy moest komen. Misschien had de gezant toch niet gelogen en was de klerk inderdaad de nieuwe kapelaan, of hij het wilde of niet.

Kivrin ging met de spade en het verstijfde lichaam van het hondje naar de achterzijde van de kerk. Ze legde Blackie op de grond en begon de ijzige sneeuw weg te scheppen.

De grond was letterlijk keihard. De houten spade drong er niet doorheen, zelfs niet toen ze er met twee voeten op ging staan. Ze ging de heuvel op tot bij de bosrand, waar ze de sneeuw wegschepte en Blackie onder het dichte bladerdek aan de voet van een es legde.

Requiescat in pace,’ zei Kivrin, zodat ze tegen Agnes kon zeggen dat Blackie een christelijke begrafenis had gekregen. Ze ging de heuvel weer af.

Kwam Gawyn nu maar terug, dan kon ze hem naar de open plek vragen terwijl de anderen lagen te slapen. Langzaam liep ze terug over het veld en luisterde of ze zijn paard kon horen. Gawyn zou wel over de hoofdweg komen. Ze zette de spade tegen de omheining van het varkenskot en liep langs de muur van het riddergoed naar de poort. Er was geen hoefgetrappel te horen.

Het begon langzaam te schemeren. Als Gawyn niet gauw kwam, zou het te donker zijn om naar het bos te gaan. Over een halfuur zou Vader Roche de klok luiden en iedereen wakker maken voor de vesper. Maar Gawyn zou hoe dan ook eerst naar de stal gaan om zijn paard weg te brengen, ze zou hem daar kunnen aanschieten en vragen of hij haar de volgende ochtend naar het bos wilde brengen.

Of misschien kon hij het haar zo ook wel duidelijk maken, of een kaartje tekenen waarmee ze zelf de weg kon vinden. Dan was ze in het bos niet aan hem overgeleverd en hoefde ze ook niet bang te zijn dat vrouwe Imeyne hem op een nieuwe opdracht zou uitsturen voordat hij de gelegenheid kreeg haar de plaats te wijzen.

Ze bleef bij de poort staan tot ze het koud kreeg, waarna ze langs de muur terugging naar het varkenskot. Op de voorhof was nog niemand te zien, maar bij de deur van de grote zaal trof ze Rosemund, die haar mantel had aangetrokken.

‘Waar ben je geweest?’ vroeg het meisje. ‘Ik heb je overal gezocht. De klerk…’

Kivrin keek haar geschrokken aan. ‘Wat is er met hem? Gaat hij weg?’ Hij was natuurlijk uit zijn roes ontwaakt en vrouwe Imeyne had hem overgehaald haar naar Godstow te brengen.

‘Nee,’ zei Rosemund, die met haar mee naar binnen ging. De grote zaal was leeg. Eliwys en Imeyne waren blijkbaar naar de bovenkamer gegaan. Rosemund legde haar mantel met de broche van heer Bloet af. ‘Hij is ziek. Vader Roche vroeg naar je.’ Ze ging de trap op.

‘Ziek?’ zei Kivrin.

‘Ja. Grootmoeder heeft hem door Maisry wat te eten laten brengen.’

Om hem aan het werk te krijgen, dacht Kivrin. ‘En Maisry merkte dat hij ziek was?’

‘Ja. Hij heeft koorts.’

Hij heeft een kater, dacht Kivrin fronsend. Hoewel Roche toch zeker wel kon zien of iemand te veel gedronken had, ook al zou Imeyne dat niet willen geloven.

Ze kreeg een vreselijke ingeving. Hij had in haar ziekbed gelegen. Als ze hem nu eens had aangestoken?

‘Welke symptomen heeft hij?’ vroeg ze.

Rosemund deed de deur open.

De kamer was bijna te klein. Vader Roche stond bij het bed. Eliwys keek over zijn schouder mee, met een hand op Agnes’ hoofd. Maisry stond angstig af te wachten bij het venster. Vrouwe Imeyne lag op haar knieën aan het voeteneind van het bed, naast haar kistje met kruiden, waaruit ze een naar mosterd en prei stinkend zalfje bereidde. Maar nog sterker was de afschuwelijke stank die de zieke verspreidde.

Agnes was de enige in de kamer die niet bang leek te zijn. Ze keek eerder belangstellend, net als ze bij Blackie had gedaan. Kivrin dacht even dat ze de klerk had aangestoken en dat hij was gestorven, maar dat was idioot. Ze was hier al bijna twee weken en in die tijd was geen van de anderen ziek geworden, zelfs Vader Roche en Eliwys niet, die toch de hele tijd aan haar ziekbed hadden gezeten.

Ze keek naar de klerk. Hij lag op de deken met alleen een lang onderhemd aan. De rest van zijn kleren lag bij zijn voeten en zijn paarse mantel hing op de grond. Zijn hemd van gele zijde hing open, maar Kivrin had geen oog voor zijn onbehaarde borst of voor het hermelijnbont waarmee zijn mouwen waren afgezet. Hij zag er doodziek uit. Zo erg ben ik er nooit aan toe geweest, dacht Kivrin, zelfs niet toen ik op sterven lag.

Ze ging naar het bed. Ze stootte een halfvolle wijnkruik om en de klerk schrok van het geluid. Een tweede kruik, met de stop er nog op, stond bij het hoofdeinde op de grond.

‘Hij heeft te zwaar gegeten,’ zei vrouwe Imeyne, die met haar vijzel en stenen kom in de weer was, maar Kivrin zag dat het geen voedselvergiftiging was. En ondanks de wijnkruiken was het ook geen kwestie van overmatig drankgebruik. Hij was ziek, heel erg ziek.

Hij lag met zijn tong uit zijn mond hijgend adem te halen, net als die arme Blackie. Zijn tong was rood en enigszins gezwollen. Zijn gezicht was nog roder en er lag een verwrongen trek op, alsof hij doodsbang was.

Kivrin vroeg zich af of hij vergiftigd kon zijn. De gezant had in zijn haast om weg te komen bijna Agnes onder de voet gelopen en hij had Eliwys op het hart gedrukt de klerk met rust te laten. In de veertiende eeuw schrokken geestelijken er toch niet voor terug rivalen te vergiftigen? Onverklaarbare sterfgevallen deden zich voor in kloosters en kathedralen. Sterfgevallen die anderen goed uitkwamen.

Maar het kon haast niet waar zijn. Gif werd gebruikt om de verschijnselen van buikvliesontsteking of een van de talloze andere middeleeuwse infectieziekten na te bootsen. De gezant en de monnik zouden derhalve geen reden hebben gehad om in allerijl te vertrekken en te zeggen dat het slachtoffer met rust gelaten moest worden. De gezant had zijn ondergeschikte even goed hebben kunnen ontslaan, net zo makkelijk als vrouwe Imeyne Vader Roche kon laten vervangen.

‘Is het de cholera?’ vroeg vrouwe Eliwys.

Kivrin probeerde zich de symptomen te herinneren. Acute diarree, braakneigingen en groot vochtverlies, een ingevallen en blauw aanlopend gezicht, uitdroging en een onlesbare dorst.

‘Heeft u dorst?’ vroeg ze.

De klerk leek haar niet te horen. Zijn ogen waren half gesloten en ook de oogleden waren wat opgezet.

Kivrin legde een hand tegen zijn voorhoofd. De geestelijke knipperde met zijn ogen, die rood waren.

‘Hij gloeit van de koorts,’ zei Kivrin. Bij cholera hoorde niet zo’n hoge koorts. ‘Ik heb een vochtige doek nodig.’

‘Maisry!’ snauwde Eliwys, maar Rosemund stond al naast haar met dezelfde vuile lap waarmee ze Kivrins wond hadden verbonden.

De doek was in elk geval koel. Kivrin vouwde hem op tot een smalle reep. De klerk lag nog steeds te hijgen en zijn gezicht vertrok toen ze de doek op zijn voorhoofd legde, alsof hij pijn had. Hij drukte een hand tegen zijn buik. Misschien was het zijn blindedarm? Nee, dacht Kivrin, ook daar kreeg je meestal niet zo’n hoge koorts van. Bij tyfus kon de temperatuur wel hoog oplopen, maar meestal niet in het begin. Een aangetaste milt kon ook buikpijn veroorzaken.

‘Waar heeft u pijn?’ vroeg ze.

Hij knipperde weer met zijn ogen en zijn handen gingen rusteloos heen en weer op de deken. Die onrust was een symptoom van tyfus, maar niet eerder dan de achtste of negende dag. Ze vroeg zich af of de geestelijke al ziek was geweest toen hij hier kwam.

Bij hun aankomst was hij bijna van zijn paard gevallen en de monnik had hem moeten opvangen. Maar tijdens het feest had hij zich ruimschoots aan eten en drinken te goed gedaan en hij had ook genoeg energie gehad om achter Maisry aan te zitten. Erg ziek kon hij nog niet zijn geweest en tyfus zette ook langzaam door, met in het begin hoofdpijn en een lichte verhoging die pas in de derde week opliep tot 39 graden.

Kivrin boog zich voorover en schoof zijn hemd wat opzij. Zijn huid vertoonde geen spoor van de roze uitslag die bij tyfus hoorde. De zijkant van zijn hals leek enigszins gezwollen, maar opgezette lymfklieren waren een symptoom van bijna elke ontsteking. Ze trok een van zijn mouwen omhoog. Ook op zijn arm waren geen vlekken te zien, maar zijn vingernagels waren blauwig bruin, wat op een gebrek aan zuurstof wees. En dat was een symptoom van cholera.

‘Heeft hij overgegeven of is hij vaak op de pot geweest?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei vrouwe Imeyne. Ze smeerde een groene smurrie op een stevig stuk linnen. ‘Hij heeft alleen maar te veel zoet en scherpe spijs gegeten, daar heeft hij de koorts van in zijn bloed gekregen.’

Zonder braken kon het geen cholera zijn, nog afgezien van de te hoge koorts. Misschien had ze hem toch aangestoken, hoewel ze geen buikpijn en ook niet zo’n gezwollen tong had gehad.

De klerk tilde zijn hand op en veegde de doek van zijn voorhoofd, waarna zijn arm slap langs zijn zij viel. Kivrin pakte de doek op. Het linnen was kurkdroog. Met zo’n hoge koorts moest het wel een virus zijn, waarschijnlijk tyfus.

‘Heeft hij neusbloedingen gehad?’ vroeg ze aan Roche.

‘Nee,’ zei Rosemund. Ze nam de doek van Kivrin aan. ‘Hij heeft helemaal niet gebloed.’

‘Stop de doek in koud water en wring hem niet uit,’ zei Kivrin. ‘Vader Roche, wilt u me helpen hem op te tillen?’

Roche pakte de klerk bij de schouders en tilde hem op. Er zat geen bloed op het hoofdkussen.

Roche legde hem behoedzaam neer. ‘Denkt u dat het de tyfus is?’ vroeg hij, met een vreemd hoopvolle klank in zijn stem.

‘Ik weet het niet,’ zei Kivrin.

Rosemund gaf haar de doek, die kletsnat was. Kivrin legde hem op het voorhoofd van de klerk.

Plotseling gooide hij zijn armen omhoog, sloeg de doek uit haar hand en begon naar haar te slaan en te schoppen. Hij raakte haar hard tegen haar been en ze viel bijna over hem heen.

‘Het spijt me,’ zei Kivrin, die snel rechtop ging staan. ‘Ik kon er niets aan doen.’ Ze probeerde zijn handen te pakken.

Met zijn bloeddoorlopen ogen staarde hij strak voor zich uit. ‘Gloriam tuam!’ zei hij met een luide, eigenaardig hoge stem, bijna schreeuwend.

‘Het spijt me,’ herhaalde Kivrin. Ze pakte een van zijn polsen, maar hij haalde uit met zijn andere hand en trof haar vol op haar borst.

Requiem aeternum dona eis!’ schreeuwde hij. Hij rukte zich los en ging midden op het bed staan. ‘Et lux perpetua luceat eis.

Kivrin besefte ineens dat hij de mis voor de doden reciteerde.

Vader Roche probeerde hem beet te pakken, maar de klerk schopte hem van zich af en begon als een wildeman op het bed heen en weer te springen.

Miserere nobis.

Hij bleef wild om zich heen schoppen en slaan, zonder zelfs te merken dat hij alleen de balken in de muur raakte. ‘We moeten hem bij zijn enkels pakken en op het bed gooien,’ zei Kivrin.

Vader Roche knikte buiten adem. De anderen in de kamer stonden als aan de grond genageld toe te kijken, alleen Imeyne lag nog op haar knieën. Maisry was op de vensterbank gaan zitten, met haar handen tegen haar oren en haar ogen stijf dichtgeknepen. Rosemund had de druipende doek opgeraapt en hield hem nog steeds in haar uitgestrekte hand. Agnes staarde met open mond naar de bijna naakte geestelijke op het bed.

De klerk danste nog altijd in het rond en probeerde de koordjes van zijn hemd los te trekken.

‘Nu!’ zei Kivrin.

Tegelijk met Vader Roche dook ze naar zijn enkels. De klerk zakte door zijn knieën, maar hij sloeg om zich heen met zijn armen en sprong van het bed, recht op Rosemund af. Het meisje hief afwerend haar handen op en hij landde boven op haar.

Miserere nobis,’ zei hij, terwijl hij met Rosemund tegen de grond zakte.

‘Pak zijn armen voordat hij haar iets aandoet,’ zei Kivrin, maar de klerk was al tot bedaren gekomen. Hij lag half over Rosemund heen, roerloos, met zijn armen slap langs zijn lichaam.

Vader Roche pakte hem bij een arm en trok hem van Rosemund af. De klerk bleef op zijn zij liggen en haalde oppervlakkig adem, zonder te hijgen.

‘Is hij dood?’ vroeg Agnes. De anderen schenen uit hun trance te ontwaken en kwamen om de klerk heen staan. Vrouwe Imeyne pakte een van de bedstijlen en ging rechtop staan.

‘Blackie is dood,’ zei Agnes, die zich aan de rokken van haar moeder vastklampte.

‘Hij is niet dood.’ Imeyne knielde bij de klerk neer. ‘De koorts in zijn bloed is naar zijn hersenen gegaan. Dat gebeurt vaker.’

Dat gebeurt helemaal niet vaker, dacht Kivrin. Ze had nog nooit een ziekte met zulke vreemde symptomen meegemaakt. Wat zou het kunnen zijn? Hersenvliesontsteking? Epilepsie?

Ze boog zich over Rosemund heen. Het meisje lag als verstard op de vloer, met haar ogen dicht en haar handen strak gebald. ‘Heeft hij je pijn gedaan?’ vroeg Kivrin.

Rosemund deed haar ogen open. ‘Ik heb mijn hoofd gestoten,’ zei ze met trillende stem.

‘Kun je opstaan?’

Rosemund knikte. Eliwys kwam naar haar toe, met Agnes nog aan haar zijde, en hielp haar overeind.

‘Mijn voet doet pijn,’ zei Rosemund, hinkend. ‘Hij sprong ineens…’

Eliwys bracht haar naar het voeteneind van het bed, waar het meisje op de kist ging zitten. Agnes klom naast haar op de kist. ‘De klerk is boven op je gesprongen,’ zei ze.

De geestelijke mompelde iets en Rosemund keek angstig naar hem. ‘Komt hij weer bij?’ vroeg ze aan Eliwys.

‘Nee.’ Eliwys pakte Rosemund bij de hand en bracht haar naar de deur. ‘Breng je zuster naar het haardvuur en blijf bij haar,’ zei ze tegen Agnes.

Agnes nam Rosemund bij de arm en ging met haar de kamer uit. ‘Als de klerk doodgaat, begraven we hem op het kerkhof,’ zei Agnes. ‘Net als Blackie.’

De klerk zag er al halfdood uit met zijn starende ogen. Vader Roche knielde bij hem neer en hees hem over zijn schouder, even gemakkelijk als Kivrin Agnes over haar schouder had getild. Kivrin sloeg snel de deken terug en Roche legde de klerk in bed.

‘We moeten de koorts uit zijn hoofd verdrijven,’ zei vrouwe Imeyne, die verder ging met haar zalfje. ‘Hij heeft koorts gekregen van het eten.’

‘Nee,’ zei Kivrin, die naar de klerk keek. Hij lag op zijn rug, met zijn armen langs zijn lichaam en zijn handpalmen naar boven gekeerd. Zijn dunne hemd was half opengescheurd en zijn linkerarm was helemaal bloot. Kivrin zag een rode bult onder zijn oksel. ‘Nee,’ fluisterde ze.

De bult was vuurrood en bijna zo groot als een ei. Hoge koorts, een gezwollen tong, aandoening van het zenuwstelsel, builen onder de oksel.

Kivrin week terug van het bed. ‘Het kan niet waar zijn. Het moet iets anders zijn.’ Een steenpuist of een zweer. Ze stak haar hand uit en trok de mouw weg van de zwelling.

Vader Roche pakte de rusteloos bewegende handen van de klerk en legde ze op de deken. Kivrin betastte de buil, die hard was. De huid eromheen was paars- en zwartgevlekt.

‘Dat kan niet waar zijn,’ zei ze. ‘Het is pas 1320.’

‘Dit verdrijft de koorts wel.’ Imeyne stond op, de kom met zalf in haar handen. ‘Doe zijn hemd opzij, dan kan ik de zalf op zijn huid smeren.’ Ze ging naar het bed.

‘Nee!’ zei Kivrin. Ze maakte een afwerend gebaar. ‘Blijf daar! U mag hem niet aanraken!’

‘Wat is dat voor praat?’ zei Imeyne. Ze keek naar Roche. ‘Hij heeft alleen maar buikkramp.’

‘Het is geen buikkramp!’ zei Kivrin, naar Vader Roche kijkend. ‘Laat hem los. Hij heeft geen koorts, hij heeft de pest.’

Vader Roche, Imeyne en Eliwys keken haar even stompzinnig aan als Maisry.

Ze weten niet eens wat de pest is, dacht Kivrin radeloos, de Zwarte Dood bestaat nog niet eens. De pest was in 1333 in China begonnen en had Engeland pas in 1348 bereikt. ‘Maar dit is de pest,’ zei Kivrin. ‘Hij heeft alle symptomen. Hij heeft builen, een gezwollen tong en bloeduitstortingen.’

‘Hij heeft alleen maar buikkramp.’ Imeyne duwde Kivrin opzij.

‘Nee!’ zei Kivrin, maar Imeyne bleef al stokstijf staan, de kom met zalf in haar handen.

‘God zij met ons,’ zei Imeyne. Ze deinsde terug van het bed.

‘Is het de blauwe ziekte?’ vroeg Eliwys angstig.

Plotseling drong het tot Kivrin door. De familie was hier niet gekomen vanwege het proces, niet omdat heer Guillaume onmin had met de koning. Guillaume had hen hierheen gestuurd vanwege de ziekte die in Bath heerste.

Agnes had gezegd dat de kindermeid was gestorven, net als broeder Hubard, de kapelaan van Imeyne. Gestorven aan de blauwe ziekte. En heer Bloet had gezegd dat het proces was verdaagd omdat de rechter ziek was. Daarom had Eliwys niemand naar Courcy willen sturen, daarom was ze zo kwaad geweest toen Imeyne Gawyn naar de bisschop had gezonden. Omdat de ziekte in Bath heerste. Maar hoe was dat mogelijk? De Zwarte Dood had Bath pas in de herfst van 1348 bereikt.

‘Welk jaar is het?’ vroeg Kivrin.

De vrouwen keken haar zwijgend aan. Imeyne had nog steeds de zalf in haar uitgestoken hand. Kivrin keek naar Vader Roche. ‘Welk jaar is het?’

‘Voelt u zich niet goed, vrouwe Katherine?’ vroeg hij gespannen. Hij pakte haar bij haar pols, alsof hij bang was dat ze net als de klerk een aanval zou krijgen.

Ze rukte haar hand los. ‘Welk jaar is het?’

‘Het is het eenentwintigste jaar van Edward de Derde,’ zei hij.

Edward de Derde, niet de Tweede. Ze kon zich niet zo gauw herinneren wanneer die koning aan de macht was geweest. ‘Ik wil weten welk jaar het is,’ zei ze.

Anno domini,’ zei de klerk. Hij likte zijn lippen met zijn gezwollen tong. ‘Het is het jaar duizend driehonderd en achtenveertig.’

Загрузка...