34 Legenden

‘Zo,’ zei Mart, die een van Roidelles beste kaarten op tafel uitrolde. Talmanes, Thom, Noal, Juilin en Mandevwin hadden Mmm*hun stoelen om de tafel heen gezet. Naast de kaart van de omgeving rolde Mart een schets uit van een stadje van gemiddelde grootte. Het had wat moeite gekost om een koopman te vinden die bereid was geweest een plattegrond van Goedlucht voor hen te schetsen, maar na Hinderstap wilde Mart liever geen stad in gaan zonder te weten wat hun daar te wachten stond.

Marts paviljoen stond in de schaduw van het dennenbos, en het was een koele dag. Nu en dan stak de wind op en werden dennennaalden van de takken boven hen geschud, die dan op weg naar de grond langs het dak van de tent krasten. Buiten riepen soldaten naar elkaar, en pannen rammelden terwijl het middagmaal werd opgediend.

Mart bekeek de kaart van het stadje. Hij moest eens wat voorzichtiger worden. De hele wereld had besloten zich tegen hem te keren; zelfs plattelandsstadjes waren tegenwoordig dodelijke valstrikken. Voor hij het wist, zouden de madeliefjes langs de weg een bende vormen en proberen hem op te vreten.

Die gedachte deed hem denken aan de arme venter die in het fantoomstadje in Shiota was weggezonken. Toen die spookachtige plek was verdwenen, was er een wei met vlinders en bloemen achtergebleven. Met madeliefjes. Bloedvuur, dacht hij. Nou, Martrim Cauton was niet van zins dood te eindigen op een of andere afgelegen weg. Deze keer zou hij zich voorbereiden. Hij knikte tevreden in zichzelf.

‘De herberg is hier,’ zei Mart, wijzend naar de kaart van het stadje. ‘De Gebalde Vuist. Twee afzonderlijke reizigers hebben verklaard dat het een mooie herberg is, de beste van de drie in het stadje. De vrouw die me zoekt doet geen pogingen om haar verblijfplaats geheim te houden, dus dat betekent dat ze goed beschermd wordt. We moeten rekening houden met wachters.’

Mart pakte een andere kaart van Roidelle, waarop de omgeving rondom Goedlucht beter te zien was. Het stadje lag in een laagte, omgeven door glooiende heuvels en een meertje dat werd gevoed door bronnen in het hoogland. Schijnbaar zat er goede forel in het meer, en het pekelen daarvan was de voornaamste inkomstenbron van het stadje.

‘Ik wil drie secties lichte cavalerie hier hebben,’ zei Mart, wijzend naar een hogere helling. ‘Ze kunnen zich verbergen achter de bomen, maar zullen een goed uitzicht hebben op de hemel. Als er een rode nachtbloem ontbrandt, moeten ze hier over de hoofdweg aankomen. We verstoppen honderd kruisboogschutters aan weerszijden van het stadje, als ondersteuning voor de cavalerie. Als de nachtbloem groen is, moet de cavalerie oprukken en de hoofdwegen naar het stadje bewaken; hier, hier en hier.’

Mart keek op en wees naar Thom. ‘Thom, jij neemt Harnan, Fergin en Mandevwin mee als “leerlingen”, en Noal kan je lakei zijn.’

‘Lakei?’ vroeg Noal. Hij was een verweerde man met enkele ontbrekende tanden en een haakneus. Maar hij was taai als een oud, in de strijd gebutst zwaard dat van vader op zoon was doorgegeven. ‘Waar heeft een speelman een lakei voor nodig?’

‘Goed dan,’ zei Mart. ‘Dat ben je zijn broer, die tevens optreedt als bediende. Juilin, jij...’

‘Wacht, Mart,’ zei Mandevwin, krabbend aan de huid onder zijn ooglap. ‘Ben ik dan een leerling-speelman? Ik weet niet zeker of mijn stem geschikt is om mooi te zingen. Je hebt me vast wel eens gehoord. En met maar één oog denk ik niet dat ik goed ben in jongleren.’

‘Je bent nog maar een leerling,’ zei Mart. ‘Thom weet dat je geen aanleg hebt, maar hij had medelijden met je omdat je oudtante – bij wie je in huis woonde sinds je ouders waren overleden in een tragisch ongeval met op hol geslagen ossen – de klaverpokken kreeg en gek werd. Ze ging je restjes uit de keuken voorzetten en je behandelen als de huishond, Marks, die is weggelopen toen jij nog maar zeven was.’

Mandevwin krabde op zijn hoofd. Zijn haar was doorschoten met grijs.

‘Maar ben ik niet een beetje oud om leerling te zijn?’

‘Onzin,’ zei Mart. ‘Je bent jong van hart, en aangezien je nooit bent getrouwd – de enige vrouw van wie je ooit hield ging ervandoor met de zoon van de looier – bood Thom je een kans om opnieuw te beginnen.’

‘Maar ik wil mijn oudtante niet laten zitten,’ wierp Mandevwin tegen. ‘Ze zorgt al bijna mijn hele leven voor me! Het is niet eerlijk om een oude vrouw in de steek te laten alleen omdat ze een beetje in de war is.’

‘Die oudtante bestaat niet echt,’ zei Mart geërgerd. ‘Dit is maar een legende, een verhaal voor bij je valse naam.’

‘Kan ik geen verhaal krijgen waar ik wat eerbaarder in ben?’ vroeg Mandevwin.

‘Te laat,’ zei Mart, bladerend door een stapel op tafel, waaruit hij vijf bladzijden haalde die waren beschreven met een klein handschrift. ‘Nu kun je niet meer veranderen. Ik heb de halve nacht aan je verhaal gewerkt. Het is het beste van het hele stel. Hier, leer dit uit je hoofd.’ Hij gaf de papieren aan Mandevwin, pakte toen een volgende stapel en begon daar doorheen te bladeren. ‘Weet je zeker dat we dit niet een beetje te ver doorvoeren, jongen?’ vroeg Thom.

‘Ik laat me niet nog een keer verrassen, Thom,’ zei Mart. ‘Het Licht brande me, maar ik ben het zat om onvoorbereid valstrikken in te lopen. Ik wil de leiding nemen over mijn eigen lot, ophouden weg te lopen van het ene na het andere probleem. Het wordt tijd om de leiding te nemen.’

‘En dat doe je met...’ zei Juilin.

‘Ingewikkelde schuilnamen en achtergrondverhalen,’ zei Mart, die Thom en Noal hun verhalen overhandigde. ‘Dat heb je verdomd goed.’

‘En ik?’ vroeg Talmanes. Die twinkeling in zijn ogen was weer terug, hoewel hij met een volkomen ernstige stem sprak. ‘Laat me raden, Mart. Ik ben een reizende koopman die ooit is opgeleid bij de Aiel en die naar het dorp komt omdat hij hoorde dat er een forel in dat meer leeft die zijn vader heeft beledigd.’

‘Onzin,’ zei Mart, die hem de papieren gaf. ‘Jij bent een zwaardhand.’

‘Dat is nogal verdacht,’ merkte Talmanes op.

‘Je moet ook verdacht zijn,’ zei Mart. ‘Het is altijd gemakkelijker om iemand bij het kaarten te verslaan wanneer hij ergens anders aan denkt. Jij bent dus ons “iets anders”. Een zwaardhand die op een raadselachtige missie naar het stadje komt is niet zo’n grote gebeurtenis dat hij al te veel aandacht trekt, maar voor mensen die weten waar ze naar moeten uitkijken zal het een goede afleiding zijn. Je kunt Fens mantel gebruiken. Hij zei dat ik hem mocht lenen; hij voelt zich nog steeds schuldig omdat hij die bedienden heeft laten ontkomen.’

‘En natuurlijk heb jij hem niet verteld dat ze gewoonweg zijn verdwenen,’ voegde Thom eraan toe. ‘En dat hij dat nooit had kunnen voorkomen.’

‘Daar zag ik het nut niet van in,’ zei Mart. ‘Het heeft geen zin om te blijven stilstaan bij het verleden, zeg ik altijd.’

‘Een zwaardhand, dus?’ zei Talmanes, bladerend door zijn vellen papier. ‘Dan moet ik mijn boze blik oefenen.’

Mart keek hem met een vlak gezicht aan. ‘Je vat dit niet met de nodige ernst op.’

‘Wat zeg je? Is hier iemand die dit ernstig opvat?’ Die verdomde twinkeling. Had Mart ooit echt gedacht dat die man maar moeilijk lachte? Hij deed het alleen vanbinnen. De meest woestmakende manier.

‘Licht, Talmanes,’ zei Mart. ‘Een vrouw in dat dorp is op zoek naar Perijn en mij. Ze weet zo goed hoe we eruitzien dat ze me kan uittekenen zoals mijn eigen moeder dat niet eens zou kunnen. Daar krijg ik de rillingen van, alsof de Duistere achter me staat. En ik kan zelf niet naar dat verrekte dorp, omdat alle verrekte mannen, vrouwen en kinderen een tekening van mijn gezicht hebben en goud kunnen verdienen met inlichtingen!

Misschien ben ik wat ver gegaan in mijn voorbereidingen, maar ik ben van plan die vrouw te vinden, voordat ze een bende Duistervrienden – of erger – opdraagt ’s nachts mijn keel door te snijden. Is dat begrepen?’

Mart keek de vijf mannen om beurten in de ogen, knikte en liep naar de tentflap, maar bij Talmanes’ stoel bleef hij staan. Hij schraapte zijn keel en mompelde toen half: ‘Je hebt een geheime voorliefde voor schilderen en wilde ontsnappen aan het leven van strijd waar je je tot nu toe aan hebt gewijd. Je bent op weg naar het zuiden via Goedlucht gereisd in plaats van een rechtstreeksere weg te nemen, omdat je dol bent op de bergen. Je hoopt op nieuws van je jongere broer, die je in geen jaren hebt gezien omdat hij is verdwenen tijdens een jachttocht in zuidelijk Andor. Je hebt een gekweld verleden. Lees bladzijde vier maar.’

Mart haastte zich verder en ging de schemerige middag in, hoewel hij nog een glimp opving van Talmanes die zijn ogen ten hemel sloeg. Die man mocht branden! Die bladzijden bevatten uitstekend drama! Door de dennenbomen zag hij dat de hemel bewolkt was. Alweer. Wanneer hield dat eens op? Mart schudde zijn hoofd terwijl hij door het kamp liep, knikkend naar de groepen soldaten die naar hem salueerden of hem groetten met: ‘Heer Mart.’ De Bond bleef vandaag hier – kamperend op een afgelegen, beboste helling op een halve dagtocht van het stadje – terwijl ze de laatste voorbereidingen voor de aanval troffen. De drienaaldsdennen waren hoog, met brede takken, en in de schaduw van de bomen groeide weinig. Hun tenten stonden in groepen rondom de dennen en de lucht was koel en beschaduwd, met de geuren van hars en humus.

Hij liep door het kamp om te kijken bij de werkzaamheden van zijn mannen en te beoordelen of alles doelmatig gebeurde. Die oude herinneringen, die de Eelfinn hem hadden gegeven, waren zo gelijkmatig vermengd met die van hemzelf dat hij amper nog onderscheid kon maken.

Het was fijn om weer bij de Bond te zijn; hij had niet beseft hoe hij hen had gemist. Het zou ook fijn zijn om de rest van de mannen weer te zien, de troepen onder leiding van Estean en Daerid. Hopelijk hadden zij het gemakkelijker dan Marts leger. De banieren van de cavalerie waren het eerst aan de beurt op zijn ronde. Ze hadden zich afgescheiden van de rest van het kamp; ruiters vonden zichzelf altijd beter dan voetsoldaten. Vandaag, zoals zo vaak, waren de mannen bezorgd over het voedsel voor hun paarden. Voor een goede cavalerist kwam zijn paard altijd op de eerste plaats. Hun tocht vanuit Hinderstap was zwaar geweest voor de dieren, vooral aangezien er niet veel te grazen viel. Er groeide weinig deze lente, en de restanten van de winter waren merkwaardig schaars. Paarden weigerden bepaalde plekken met verdorde planten, bijna alsof die bedorven waren net als veel proviand. Ze hadden niet veel graan; ze hadden gehoopt van het land te kunnen leven omdat ze te snel reisden voor graanwagens.

Nou, daar zou hij dan maar iets op moeten vinden. Mart verzekerde de cavaleristen dat hij aan het probleem werkte, en ze geloofden hem op zijn woord. Heer Mart had hen nog niet in de steek gelaten. Natuurlijk lagen degenen die hij wel in de steek had gelaten te rotten in hun graf. Hij weigerde een verzoek om de banier te laten wapperen. Misschien na de aanval op Goedlucht. Hij had geen echte voetsoldaten bij zich; die waren allemaal bij Estean en Daerid. Talmanes had wijselijk ingezien dat ze beweeglijk moesten zijn en had de drie banieren cavalerie en bijna vierduizend bereden kruisboogschutters meegenomen. Mart ging nu naar de kruisboogschutters, waar hij even bleef staan kijken bij enkele soldaten die achter het kamp hun schietkunst oefenden. Mart stopte bij een hoge den, waarvan de onderste takken zeker twee voet boven zijn hoofd begonnen, en leunde tegen de stam. De kruisboogschutters oefenden niet zozeer in mikken, maar in coördinatie. Tijdens de meeste veldslagen had je niet echt gelegenheid om te mikken, en daarom werkten kruisbogen ook zo goed. Je had er maar een tiende zoveel oefening mee nodig als met een voetboog. Natuurlijk kon je met die laatste sneller en verder schieten, maar als je geen leven lang de tijd had om te oefenen, dan waren kruisbogen een uitstekende vervanging.

Bovendien maakte het herladen van kruisbogen het gemakkelijker om de soldaten erin te oefenen tegelijkertijd te schieten. De kapitein stond aan het andere uiteinde en sloeg elke twee tellen met een tak tegen een boomstam om het tempo aan te geven. Elke klap tegen het hout was een bevel. Kruisbogen naar de schouder heffen bij de eerste. Vuren bij de tweede. Laten zakken bij de derde. Zwengelen bij de vierde. Weer tegen de schouder bij de vijfde. De mannen werden er goed in; ze vuurden in gecoördineerde salvo’s, zodat ze meer slachtoffers zouden maken. Bij elke vierde klap schoot er een salvo schichten de bomen in.

Daar zullen we er meer van nodig hebben, dacht Mart, die zag hoeveel schichten er versplinterden tijdens de oefenschoten. Je verspilde meer munitie bij het oefenen dan tijdens de strijd, maar elke schicht nu kon er in de strijd twee of drie waard zijn. De mannen werden echt goed. Als hij hiervan een paar banieren had gehad tijdens de strijd bij de Bloedvloed Waterval, dan had Nashif zijn lesje misschien een stuk eerder geleerd.

Natuurlijk zouden ze nog nuttiger zijn als ze sneller konden schieten. Het zwengelen vertraagde hen. Niet het draaien van de zwengel zelf, maar de noodzaak om elke keer de kruisboog te laten zakken. Het kostte vier tellen om het wapen heen en weer te bewegen. De nieuwe zwengels en kisten die Talmanes had leren maken, van die werktuigkundige in Morland, versnelden alles aanzienlijk. Maar de werktuigkundige was op weg geweest om de zwengels te verkopen in Caemlin, en wie weet wie die dingen onderweg nog meer van hem had gekocht? Binnen niet al te lange tijd had iedereen ze misschien wel. Een voordeel was geen voordeel meer als je vijanden het ook hadden.

Die kistjes hadden veel bijgedragen aan Marts succes tegen de Seanchanen in Altara. Hij wilde dat voordeel liever niet uit handen geven. Kon hij er iets op vinden om de bogen nog sneller te laten vuren?

Peinzend bekeek hij nog een paar dingen in het kamp. De Altaranen die ze bij de Bond hadden ingelijfd begonnen aardig te wennen, en behalve het voer voor de paarden en misschien kruisboogschichten zagen de voorraden er goed uit. Tevreden ging hij op zoek naar Aludra.

Ze had zich gevestigd aan de achterzijde van het kamp, bij een smalle kloof in de rotsige helling. Hoewel deze plek veel kleiner was dan het veldje met bomen dat de Aes Sedai en hun bedienden bezetten, was het hier duidelijk meer afgelegen. Mart moest langs drie afzonderlijke stoffen schermen tussen de bomen door lopen – zorgvuldig opgehangen zodat niemand zicht had op Aludra’s werkruimte – voordat hij bij haar aankwam. En hij moest blijven staan toen Baile Domon zijn hand opstak en hem tegenhield totdat Aludra hem toestemming zou geven om binnen te komen.

De slanke, donkerharige vuurwerker zat op een boomstronk te midden van haar kampje, met poedertjes, rollen papier, een schrijfplank voor aantekeningen en gerei netjes uitgespreid op doeken op de grond om haar heen. Ze droeg geen vlechten en haar lange haar viel los om haar schouders. Het zag er vreemd uit, vond Mart. Maar ze bleef knap. Bloedvuur, Mart. Je bent nu getrouwd, vermaande hij zichzelf. Maar Aludra was wel knap.

Egeanin was er ook. Ze hield het omhulsel van een nachtbloem voor Aludra omhoog zodat die eraan kon werken. Aludra, met haar volle lippen, fronste geconcentreerd terwijl ze zachtjes op het omhulsel tikte. Egeanins donkere haar groeide aan en ze leek steeds minder een lid van de Seanchaanse adel. Mart had nog altijd moeite om te besluiten hoe hij de vrouw moest noemen. Ze wilde Leilwin genoemd worden, en soms dacht hij ook zo aan haar. Het was dom om je naam te veranderen alleen omdat iemand zei dat je dat moest doen, maar hij kon haar niet bepaald kwalijk nemen dat ze Tuon niet tegen zich in het harnas wilde jagen. Ze was een verdomd koppige, die Tuon. Hij merkte dat hij weer naar het zuiden wilde kijken, maar hield zich in. Bloed en as! Het ging vast goed met haar. Hoe dan ook, Tuon was weg. Dus waarom bleef Egeanin dan de schijn ophouden en zichzelf Leilwin noemen? Mart had haar één of twee keer bij haar oude naam genoemd na Tuons vertrek, maar daarop was hij meteen berispt.

Vrouwen! Hij snapte ze niet, en Seanchaanse vrouwen nog wel het minst.

Mart wierp een blik op Baile Domon. De gespierde, bebaarde Illianer leunde tegen een boom bij de ingang van Aludra’s kamp, tussen twee flapperende witte doeken die zich aan weerszijden van hem uitstrekten. Hij hield nog steeds zijn waarschuwende hand opgestoken. Alsof dit hele kamp niet van Mart was!

Mart drong zich echter niet langs hem heen. Hij kon het zich niet veroorloven Aludra te beledigen. Ze was bijna klaar met die Drakenontwerpen van haar, en die wilde hij hebben. Maar Licht, het stak hem wel om langs een wachtpost in zijn eigen kamp te moeten!

Aludra keek op van haar werk en streek een losse lok haar achter haar oor. Ze zag Mart staan, keek toen weer naar haar nachtbloem en hervatte het tikken met haar hamer. Bloedas! Toen hij dat zag, wist hij weer waarom hij maar zo zelden bij Aludra op bezoek ging. Die wachter was al erg genoeg, maar moest die vrouw met een hamer op iets slaan wat kon ontploffen? Had ze dan helemaal geen verstand? Maar al die vuurwerkers waren zo. Een paar veulens te kort voor een hele kudde, zoals Marts vader zou zeggen. ‘Hij mag binnenkomen,’ zei Aludra. ‘Dank je, meester Domon.’

‘Het is me een genoegen, meesteres Aludra,’ zei Baile, die zijn hand liet zakken en minzaam naar Mart knikte. Mart trok zijn jas recht en liep naar binnen, met de bedoeling haar vragen te stellen over kruisbogen. Maar iets anders trok onmiddellijk zijn blik. Uitgespreid op de grond achter Aludra lagen enkele bladzijden met tekeningen en een lijst van getallen.

‘Zijn dat de schema’s voor de Draken?’ vroeg Mart gretig. Hij knielde neer om de bladen te bekijken, maar hij raakte ze niet aan. Aludra kon heel moeilijk doen over dat soort dingen. ‘Ja.’ Ze bleef tikken met haar hamer. Ze keek naar hem, met een enigszins onbehaaglijke blik. Vanwege Tuon, vermoedde hij. ‘En die getallen?’ Mart probeerde de onbehaaglijke sfeer te negeren. ‘Benodigde grondstoffen,’ zei ze. Ze legde de hamer neer en bekeek de cilindrische nachtbloem van alle kanten. Toen knikte ze naar Leilwin.

Bloedas, maar dat waren grote getallen! Een berg steenkool, zwavel en... vleermuismest? Volgens haar aantekeningen was er een stad die zich daarin specialiseerde aan de noordkant van de Mistbergen. Wat voor stad specialiseerde zich nu in vleermuismest? Er stond ook bij dat ze koper en tin nodig had, hoewel daar om een of andere reden geen getallen bij stonden. Alleen maar een sterretje. Mart schudde zijn hoofd. Hoe zouden de gewone mensen reageren als ze wisten dat die indrukwekkende nachtbloemen alleen maar bestonden uit papier, poeder en – hoe ongelooflijk ook – vleermuismest? Geen wonder dat vuurwerkers zo geheimzinnig deden over hun vak. Het ging niet alleen maar om het voorkomen van concurrentie. Hoe meer je over het proces wist, hoe minder wonderlijk en hoe gewoner het werd. ‘Dat zijn een hoop grondstoffen,’ zei Mart.

‘Een wonder, daar had je om gevraagd, Martrim Cauton,’ antwoordde ze, terwijl ze haar nachtbloem aan Leilwin overhandigde en haar schrijfplank oppakte. Ze maakte enkele aantekeningen op het vel papier dat erop vastgeklemd zat. ‘Dat wonder heb ik opgedeeld in een lijst van ingrediënten. Een prestatie die op zich al wonderlijk is, ja? Je moet niet klagen over de hitte als iemand je de zon op haar handpalmen aanbiedt.’

‘Het ziet er niet erg uitvoerbaar uit,’ mompelde Mart, voornamelijk in zichzelf. ‘Is dat getal de optelsom van kosten?’

‘Ik ben geen klerk,’ zei Aludra. ‘Dat zijn alleen maar schattingen. De berekeningen, daar ben ik zo ver mogelijk in gegaan, maar de rest zal moeten worden uitgezocht door mensen die daar beter in zijn. De Herrezen Draak, hij kan zich die kosten wel veroorloven.’ Leilwin keek Mart met een eigenaardige uitdrukking aan. Ook bij haar was iets veranderd, vanwege Tuon. Maar niet zoals hij had verwacht. Door de verwijzing naar Rhand begonnen de kleuren voor Marts ogen te wervelen, en hij onderdrukte een zucht terwijl hij ze afschudde. Misschien kon Rhand dergelijke kosten dragen, maar Mart beslist niet. Hij zou moeten dobbelen met de koningin van Andor zelf om zoveel geld te winnen!

Maar dat was Rhands probleem. Het Licht brande hem, hij kon maar beter op prijs stellen wat Mart allemaal voor hem doorstond. ‘Hier staat geen inschatting van mankracht bij,’ merkte Mart op terwijl hij de papieren weer bekeek. ‘Hoeveel klokkengieters heb je nodig voor dit project?’

‘Zoveel als je er kunt krijgen,’ zei Aludra kortaf. ‘Is dat niet wat je me had beloofd? Elke klokkengieter tussen Andor en Tyr?’

‘Je zal wel gelijk hebben,’ antwoordde Mart. Hij had niet verwacht dat ze hem daar werkelijk aan zou houden. ‘Hoe zit het met dat koper en tin? Je hebt daar geen getal bij gezet.’

‘Ik heb het allemaal nodig.’

‘Allemaal... Hoe bedoel je, allemaal?’

‘Allemaal,’ herhaalde ze, eenvoudig en rustig, alsof ze om een schepje wolkbessenzoet voor haar havermout vroeg. ‘Elk beetje koper en tin dat je kunt vinden aan deze kant van de Rug van de Wereld.’ Ze zweeg even. ‘Misschien lijkt dat te hoog gegrepen.’

‘Dat heb je verdomd goed,’ mompelde Mart.

‘Ja,’ zei Aludra. ‘Laten we aannemen dat de Draak het bestuur heeft over Caemlin, Cairhien, Illian en Tyr. Als hij me toegang zou geven tot alle mijnen en pakhuizen met koper en tin in die vier steden, dan neem ik aan dat het voldoende zou zijn.’

‘Alle pakhuizen,’ zei Mart vlak.

‘Ja.’

‘In vier van de grootste steden ter wereld.’

‘Ja.’

‘En jij “neemt aan” dat dat voldoende zou zijn.’

‘Ik geloof dat ik dat net zei, Martrim Cauton.’

‘Geweldig. Ik zal kijken wat ik kan doen. Zal ik meteen ook even regelen dat de Duistere je schoenen komt poetsen als ik toch bezig ben? Misschien kunnen we Artur Haviksvleugel opsnorren en hem een dansje voor je laten doen.’

Leilwin wierp Mart een woeste blik toe toen hij Artur Haviksvleugel noemde. Even later was Aludra klaar met haar aantekeningen en keek Mart aan. Ze sprak op vlakke toon, met slechts een beetje vijandschap. ‘Mijn Draken, die worden een grote kracht voor een leger. Jij beweert dat wat ik vraag buitenissig is. Het is alleen maar nodig.’ Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Ik zal niet liegen en zeggen dat ik die achteloosheid van je had verwacht, meester Cauton. Pessimisme, dat is een goede vriendin van je, ja?’

‘Dat is onterecht,’ gromde Mart, die weer naar de tekeningen keek. ‘Ik ken haar amper. Alleen maar een vage kennis, ik zweer het.’ Dat leverde hem wat gesnuif van Baile op. Of het van vermaak of minachting was, was onmogelijk te bepalen zonder om te kijken en zijn gezichtsuitdrukking te peilen. Mart keek niet om. Aludra staarde hem aan. Hun blikken kruisten even, en Mart besefte dat hij waarschijnlijk te kortaf tegen haar was geweest. Misschien voelde hij zich niet op zijn gemak bij haar. Een beetje. Ze waren vrij hecht geweest, vóór Tuon. En was dat verdriet, verborgen in Aludra’s ogen? ‘Het spijt me, Aludra,’ zei hij. ‘Ik had niet zo moeten praten.’ Ze haalde haar schouders op.

Hij haalde diep adem. ‘Luister, ik weet dat... nou, het is vreemd hoe Tuon...’

Ze wuifde met haar hand en snoerde hem de mond. ‘Het is niets. Ik heb mijn Draken. Jij hebt me de gelegenheid gegeven ze te maken. Andere zaken zijn niet langer belangrijk. Ik wens je geluk toe.’

‘Nou,’ zei hij. Hij wreef over zijn kin en zuchtte. Hij kon het maar beter gewoon laten gaan. ‘Hoe dan ook, ik hoop dat ik dit voor elkaar kan krijgen. Je vraagt om een hoop grondstoffen.’

‘Die klokkengieters en grondstoffen,’ zei ze, ‘die heb ik nodig. Niet meer en niet minder. Ik heb hier gedaan wat ik kan, zonder middelen. Ik zal nog wekenlang proeven moeten uitvoeren; we zullen eerst één Draak moeten maken om die uit te proberen. Dus je hebt nog wat tijd om dit allemaal te verzamelen. Maar het zal veel tijd kosten, en toch weiger je me te vertellen wanneer die Draken nodig zullen zijn.’

‘Ik kan je geen dingen vertellen die ik zelf niet weet, Aludra,’ zei Mart, terwijl hij naar het noorden keek. Hij voelde een merkwaardig getrek, alsof iemand een vislijn om zijn ingewanden had gedraaid en daar zachtjes maar hardnekkig aan trok. Ben jij dat Rhand, verdomme? Kleuren wervelden. ‘Binnenkort, Aludra,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Er is weinig tijd. Zo weinig.’

Ze weifelde, alsof ze iets bespeurde in zijn stem. ‘Nou,’ zei ze, ‘als dat zo is, dan zijn mijn verzoeken niet zo buitensporig, ja? Als de wereld ten strijde trekt, zullen de ovens binnenkort nodig zijn voor pijlpunten en hoefijzers. Beter om ze nu meteen aan mijn Draken te laten beginnen. Maar geloof me, elke Draak die we hebben zal in de strijd duizend zwaarden waard zijn.’

Mart zuchtte, stond op en tikte tegen zijn hoed. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Je hebt gelijk. Aangenomen dat Rhand me niet tot een sintel verbrandt zodra ik dit voorstel, zal ik kijken wat ik kan doen.’

‘Het zou verstandig van je zijn om meesteres Aludra wat meer eerbied te betonen,’ zei Leilwin, die naar Mart keek en sprak met die lijzige, Seanchaanse tongval, ‘in plaats van zo spottend tegen haar te doen.’

‘Dat was gemeend!’ zei Mart. ‘Dat laatste, in ieder geval. Ik mag branden, vrouw. Kun je het niet zien als een man iets meent?’ Ze keek hem aan alsof ze probeerde te achterhalen of die uitspraak ook weer spottend bedoeld was. Mart draaide met zijn ogen. Vrouwen!

‘Meesteres Aludra is geniaal,’ zei Leilwin streng. ‘Je begrijpt het geschenk niet dat ze je geeft met die schema’s. Als het Keizerrijk die wapens had gehad...’

‘Nou, zorg dat je ze daar niet aan geeft, Leilwin,’ zei Mart. ‘Ik wil niet op een ochtend wakker worden en merken dat je er met die tekeningen vandoor bent gegaan in een poging je rang terug te krijgen!’

Ze keek beledigd dat hij zoiets zou opperen, hoewel het wel de logische stap leek. Seanchanen hadden een vreemd gevoel voor eer; Tuon had nooit geprobeerd bij hem weg te vluchten, hoewel ze daar voldoende gelegenheid voor had gehad. Al had Tuon natuurlijk al vanaf het begin vermoed dat ze met hem zou trouwen. Ze had de Voorspelling van die damane gehad. Bloedvuur, hij zou niet weer naar het zuiden kijken!

‘Mijn schip wordt nu voortgedreven door een andere wind, meester Cauton,’ zei Leilwin eenvoudigweg. Ze wendde zich van hem af en keek naar Baile.

‘Maar je wilde ons niet helpen vechten tegen de Seanchanen,’ wierp Mart tegen. ‘Het lijkt erop dat je...’

‘Je zwemt nu in diep water, jongen,’ viel Baile hem met zachte stem in de rede. ‘Ja, diep water, vol leeuwvis. Het wordt misschien tijd om niet meer zo luid te spetteren.’

Mart deed zijn mond dicht. ‘Goed dan,’ zei hij. Zouden die twee hem eigenlijk niet met meer eerbied moeten behandelen? Was hij niet een of andere hoge Seanchaanse prins of zoiets? Hij had moeten weten dat hem dat niet zou baten bij Leilwin of die bebaarde zeeman. Hoe dan ook, hij had het wel oprecht gemeend. Aludra’s woorden waren logisch, hoe gestoord ze aanvankelijk ook klonken. Ze zouden een heleboel smidsovens aan dat werk moeten wijden. De weken die het hem zou kosten om Caemlin te bereiken, leken nu nog bitterder. Die weken onderweg zouden moeten worden besteed aan het bouwen van Draken! Een wijs man leerde dat het geen zin had om je druk te maken over lange voettochten, maar Mart voelde zich de laatste tijd verre van wijs.

‘Goed dan,’ zei hij nog eens. Hij keek om naar Aludra. ‘Maar – om heel andere redenen – zou ik die schema’s graag mee willen nemen en bij me willen houden.’

‘Heel andere redenen?’ vroeg Leilwin op vlakke toon, alsof ze zocht naar weer een belediging.

‘Ja,’ zei Mart. ‘Die redenen zijn namelijk dat ik niet wil dat ze hier liggen als Aludra op het verkeerde ogenblik tegen zo’n nachtbloem tikt en zichzelf halverwege naar Tarwins Kloof blaast!’ Aludra grinnikte daarom, hoewel Leilwin weer beledigd keek. Het viel niet mee om een Seanchaan niet te beledigen. Zij en die stomme Aiel. Vreemd hoe tegengesteld ze in veel opzichten waren, en in zoveel andere juist zo gelijk.

‘Je mag de schema’s meenemen, Mart,’ zei Aludra. ‘Zolang je ze maar in die kist bij je goud bewaart. Dat is het voorwerp in het kamp dat de meeste aandacht van je krijgt.’

‘Vriendelijk bedankt,’ zei hij, bukkend om de bladzijden op te rapen terwijl hij die verhulde belediging negeerde. Hadden ze niet net weer vrede gesloten? Verdomde vrouw. ‘Trouwens, dat was ik bijna vergeten. Weet jij iets van kruisbogen, Aludra?’

‘Kruisbogen?’ vroeg ze.

‘Ja,’ antwoordde Mart, die de papieren opstapelde. ‘Het lijkt me dat er iets op te vinden moet zijn om ze sneller te laden. Je weet wel, zoals die nieuwe zwengels, maar dan misschien met een veer of zoiets. Of een zwengel waaraan je kunt draaien zonder dat je eerst het wapen hoeft te laten zakken.’

‘Dat is niet bepaald mijn vakgebied, Mart,’ antwoordde Aludra. ‘Weet ik. Maar je bent slim in die dingen, en misschien...’

‘Je zult iemand anders moeten zoeken,’ zei Aludra, die zich omdraaide en een volgende halfvoltooide nachtbloem pakte. ‘Ik heb het veel te druk.’

Mart reikte onder zijn hoed en krabde aan zijn hoofd. ‘Dat...’

‘Mart!’ riep een stem. ‘Mart, je moet met mij mee komen!’ Mart draaide zich om toen Olver Aludra’s kamp in rende. Baile stak een waarschuwende hand op, maar natuurlijk rende de jongen daar gewoon onderdoor.

Mart rechtte zijn rug. ‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘Er is iemand naar het kamp gekomen,’ zei Olver met een opgewonden gezicht. En dat gezicht was me wat. Oren die te groot waren voor zijn hoofd, een geplette neus, een te brede mond. Bij een kind van zijn leeftijd was die lelijkheid innemend. Dat geluk zou hij niet meer hebben als hij ouder werd. Misschien hadden de mannen in het kamp gelijk dat ze hem leerden omgaan met wapens. Met zo’n gezicht zou hij later in staat moeten zijn zich te verdedigen. ‘Wacht, niet zo snel,’ zei Mart, die Aludra’s schema’s achter zijn riem stopte. ‘Is er iemand? Wie dan? Waarom heb je mij nodig?’

‘Talmanes heeft me gestuurd om je te halen,’ zei Olver. ‘Hij denkt dat het een belangrijk iemand is. Hij zegt dat ze tekeningen van jou bij zich heeft en dat ze een “opvallend gezicht” heeft, wat dat ook betekent. Dat...’

Olver ging nog door, maar Mart luisterde al niet meer. Hij knikte naar Aludra en de anderen en draafde haar kamp uit, langs de schermen het bos in. Olver liep achter hem aan terwijl Mart zich naar de voorkant van het kamp haastte.

Daar, op een gedrongen witte merrie, zat een mollige vrouw met een grootmoederlijke uitstraling, een bruin gewaad en grijze vleugen in haar haren, die in een knot waren gedraaid. Ze werd omringd door een groep soldaten en Talmanes en Mandevwin stonden pal voor haar, als twee stenen pilaren die de ingang van een haven versperden. De vrouw had een Aes Sedai-gezicht, en een oudere zwaardhand stond naast haar paard. Hoewel hij grijzend haar had, straalde de gedrongen man hetzelfde gevaar uit dat alle zwaardhanden om zich heen hadden. Hij bekeek de soldaten van de Bond met onverzettelijke ogen en had zijn armen over elkaar geslagen. De Aes Sedai glimlachte toen Mart kwam aandraven. ‘Ah, heel mooi,’ zei ze nuffig. ‘Je bent gegroeid sinds we elkaar voor het laatst zagen, Martrim Cauton.’

‘Verin,’ zei Mart, enigszins hijgend van het rennen. Hij keek naar Talmanes, die een vel papier omhoog hield: zo’n tekening van Marts gezicht. ‘Heb je ontdekt dat iemand in Goedlucht tekeningen van mij verspreidt?’

Ze lachte. ‘Dat zou je kunnen zeggen.’

Hij keek haar aan en ontmoette die donkerbruine Aes Sedai-ogen. ‘Bloed en bloedas,’ mompelde hij. ‘Jij was het, nietwaar? Jij bent degene die me zocht!’

‘Al enige tijd, mag ik wel zeggen,’ zei Verin luchtig. ‘En tegen mijn wil.’

Mart sloot zijn ogen. Daar ging zijn ingewikkelde plan voor de aanval. Verdomme! En het was nog wel zo’n goed plan geweest. ‘Hoe wist je dat ik hier was?’ vroeg hij toen hij zijn ogen weer opende. ‘Een uur geleden kwam er in Goedlucht een aardige koopman naar me toe, die me vertelde dat hij kortgeleden een vriendelijk onderhoud met je had gehad en dat je hem uitstekend had betaald voor een plattegrond van Goedlucht. Het leek me beter om dat arme stadje een aanval van je... metgezellen te besparen en gewoon maar zelf naar je toe te gaan.’

‘Een uur geleden?’ vroeg Mart fronsend. ‘Maar Goedlucht ligt op een halve dagtocht afstand!’

‘Dat klopt.’ Verin glimlachte.

‘Ik mag branden,’ zei hij. ‘Je kunt Reizen, zeker?’

Haar glimlach werd breder. ‘Ik neem aan dat je probeert naar Andor te komen met je leger, meester Cauton.’

‘Dat hangt ervan af,’ zei Mart. ‘Kun jij ons daarheen brengen?’

‘In heel korte tijd,’ antwoordde Verin. ‘Ik zou je mannen vanavond in Caemlin kunnen hebben.’

Licht! Twintig dagen van zijn voettocht af? Misschien kon hij dan snel Aludra’s Draken laten maken! Hij weifelde, keek naar Verin en dwong zichzelf om zijn opwinding in toom te houden. Er waren altijd kosten aan verbonden als je met Aes Sedai te maken had. ‘Wat wil je?’ vroeg hij. ‘Eerlijk gezegd, Martrim Cauton,’ antwoordde ze met een lichte zucht, ‘wil ik het allerliefst vrij zijn van je ta’veren-web! Weet je hoe lang je me hebt gedwongen om in die bergen te wachten?’

‘Gedwongen?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Kom, we hebben veel te bespreken.’ Ze gaf een tik met haar teugels en dreef haar paard het kamp in, en Talmanes en Mandevwin gingen met tegenzin opzij om haar door te laten. Mart sloot zich bij die twee aan en keek toe terwijl ze recht op de kookvuren afreed.

‘Dan komt er zeker geen aanval?’ vroeg Talmanes. Hij klonk niet bedroefd.

Mandevwin raakte zijn ooglap aan. ‘Betekent dit dat ik terug kan naar mijn arme oude tante?’

‘Je hébt geen arme oude tante,’ grauwde Mart. ‘Kom op, laten we maar eens horen wat die vrouw te zeggen heeft.’

‘Best,’ zei Mandevwin. ‘Maar de volgende keer mag ik zwaardhand zijn, goed, Mart?’

Mart zuchtte en haastte zich achter Verin aan.

Загрузка...