Boek Drie

1 De Rode Tovenaar en zijn Wonderlijke Illusies.

Schaduwen kropen over de stoffige tafels van taveerne De Varkensfluit. De zeebries vanaf de Baai van Balifor veroorzaakte een schril gefluit wanneer die pal op de slecht passende ramen aan de voorkant van het gebouw stond, en dat kenmerkende gefluit was de oorsprong van de tweede helft van de naam. Als je je afvroeg hoe de taveerne aan de eerste helft van zijn naam was gekomen, wist je dat meteen zodra je de eigenaar zag. Willem Zoetwater, een joviale, goedhartige man, was (volgens de legende die in het stadje de ronde deed) bij zijn geboorte vervloekt toen een loslopend varken zijn wiegje omver had gelopen. Daardoor was de jonge Willem zo geschrokken dat het teken van het varken voorgoed op zijn gelaat was gedrukt.

Die ongelukkige gelijkenis had echter geen nadelige invloed gehad op Willems gemoed. Hij was zeeman geweest tot hij de herberg opende waar hij zijn hele leven al van droomde, en hij was de meest gerespecteerde en geliefde man van heel Baliforhaven. Niemand lachte hartelijker om varkensgrapjes dan Willem. Hij kon zelfs behoorlijk levensecht knorren en deed vaak een varken na ter vermaak van zijn klanten. (Al had sinds de voortijdige dood van Ap met de Houten Poot niemand het nog gewaagd om Willem ‘Knorretje’ te noemen.)

Tegenwoordig knorde Willem nog maar zelden voor zijn klanten. De sfeer in De Varkensfluit was somber. De paar oude klanten die nog kwamen zaten op een kluitje zachtjes met elkaar te praten. Baliforhaven was namelijk een bezette stad, onder de voet gelopen door het leger van de Drakenheren, wier schepen kortgeleden de Baai binnen waren gevaren en massa’s afzichtelijke drakenmannen hadden uitgespuwd.

De inwoners van Baliforhaven — voornamelijk mensen — hadden vreselijk met zichzelf te doen. Natuurlijk hadden ze geen flauw idee van wat zich in de buitenwereld afspeelde, anders hadden ze hun handen dichtgeknepen. Er kwamen geen draken om hun stadje plat te branden. De draconen lieten de burgers over het algemeen met rust. De Drakenheren waren niet bijzonder geïnteresseerd in het oostelijke deel van het werelddeel Ansalon. Het land was hier dun bevolkt. Er waren slechts een paar verspreide nederzettingen van mensen, en Kendermeer, het vaderland van de kenders. Eén eskader draken had het hele platteland met de grond gelijk kunnen maken, maar de Drakenheren concentreerden hun troepenmacht in het noorden en het westen. Zolang de havens open bleven, hadden ze geen reden om landen als Balifor en Goedlund te vernietigen.

Hoewel er niet veel oude klanten meer naar De Varkensfluit kwamen, had Willem Zoetwater in eerste instantie goede zaken gedaan. De draconen- en koboldensoldaten van de Drakenheer kregen goed betaald, en hun enige zwakheid was sterke drank. Maar Willem was niet om het geld een taveerne begonnen. Hij hield van de gezelligheid die oude en nieuwe vrienden brachten. Het gezelschap van de soldaten van de Drakenheer stond hem helemaal niet aan. Als zij binnenkwamen, maakten zijn oude klanten zich uit de voeten. Daarom verdrievoudigde Willem voor draconen prompt de prijzen ten opzichte van de andere herbergen in het stadje. Bovendien deed hij water bij het bier, met als gevolg dat er afgezien van een paar oude vrienden bijna niemand bij hem aan de bar zat. Dat vond Willem prima.

Op de avond dat de vreemdelingen zijn taveerne binnenkwamen, zat hij met een paar van die vrienden te praten— voornamelijk zeelui met een bruine, verweerde huid en een tandeloze mond. Even staarde Willem de nieuwkomers wantrouwig aan, net als zijn vrienden. Maar zodra hij zag dat het vermoeide reizigers waren in plaats van soldaten van de Drakenheer, begroette hij hen hartelijk en bracht hen naar een tafel in de hoek.

De vreemdelingen bestelden allemaal bier, afgezien van een man in een rode mantel, die alleen maar heet water wilde. Na een gedempte discussie met betrekking tot een verweerde leren beurs en het aantal munten dat er nog in zat, vroegen ze of Willem hun ook wat brood en kaas wilde brengen.

‘Ze komen hier niet uit de buurt,’ zei Willem zachtjes tegen zijn vrienden terwijl hij bier tapte uit het speciale vat dat hij onder de bar bewaarde (niet die voor de draconen). ‘En arm als een zeeman na een week aan land, als je het mij vraagt.’

‘Vluchtelingen,’ zei zijn vriend, die de vreemdelingen schattend opnam.

‘Maar het is wel een vreemd stel bij elkaar,’ voegde de andere zeeman eraan toe. ‘Die kerel met de rode baard is een halfelf, wat ik je brom. En die grote daar heeft genoeg wapens om het tegen het hele leger van de Drakenheer op te nemen.’

‘Ik durf te wedden dat hij er al een paar aan dat zwaard van hem heeft geregen,’ bromde Willem. ‘Ze zijn ergens voor op de vlucht, denk ik. Kijk maar eens naar de man met de baard, die houdt steeds de deur in de gaten. Nou, we kunnen hen niet helpen in hun gevecht tegen de Drakenheer, maar ik kan er wel voor zorgen dat het hun aan niets ontbreekt.’ Hij ging terug naar zijn gasten.

‘Stop je geld maar weg,’ zei Willem bars terwijl hij niet alleen brood en kaas, maar ook een schaal vol koud vlees op tafel zette. Hij schoofde muntstukken opzij. ‘Jullie zitten in de penarie, dat is zo duidelijk als de varkenssnuit op mijn gezicht.’

Een van de vrouwen glimlachte naar hem. Zo’n mooie vrouw had Willem nog nooit gezien. Haar glanzende, zilvergouden haar kwam onder haar bonten kap uit en haar blauwe ogen waren als de zee op een windstille dag. Toen ze naar hem glimlachte, stroomde er een warmte als van eersteklas brandewijn door zijn lichaam. Maar een donkerharige man met een streng gezicht, die naast haar zat, schoof de muntstukken terug in de richting van de herbergier.

‘We aanvaarden geen liefdadigheid,’ zei de lange man, die ook een bontmantel droeg.

‘Niet?’ vroeg de andere grote man spijtig, terwijl hij verlangend naar het gerookte vlees staarde.

‘Waterwind,’ zei de vrouw overredend. Ze legde teder haar hand op zijn arm. De halfelf leek op het punt te staan zich ook in de discussie te mengen, toen de man in het rood, die het hete water had besteld, een muntstuk van de tafel opraapte.

Hij liet het muntstuk op de rug van zijn benige, metaalachtige hand balanceren en liet het vervolgens moeiteloos over zijn knokkels dansen. Willem sperde zijn ogen open. Zijn twee vrienden aan de bar kwamen dichterbij om het beter te kunnen zien. Het muntje flitste tussen de vingers van de man in het rood door, tollend en springend. Het verdween hoog in de lucht, maar vervolgens verschenen er boven het hoofd van de magiër zes muntstukken, die om zijn kap heen draaiden. Met een gebaar liet hij ze rond Willems hoofd tollen. De zeelui keken met open mond van verwondering toe.

‘Pak er maar een, voor de moeite,’ zei de magiër op fluistertoon.

Aarzelend probeerde Willem de munten te grijpen die voor zijn ogen voorbijflitsten, maar zijn hand ging er dwars doorheen. Opeens waren alle zes de muntstukken verdwenen. Er was er nog maaréén over, en die lag in de hand van de magiër met de rode mantel.

‘Dit geef ik je ter betaling,’ zei de magiër met een sluwe glimlach, ‘maar wees voorzichtig. Het zou wel eens een gat in je zak kunnen branden.’

Willem nam het muntstuk behoedzaam met twee vingers aan en staarde er wantrouwig naar. Toen barstte het opeens in vlammen uit. Met een geschrokken kreet liet Willem het vallen en stampte erop. Zijn twee vrienden barstten in lachen uit. Toen hij het muntstuk weer opraapte, zag Willem dat het koud en volkomen onbeschadigd was.

‘Dat is het vlees wel waard!’ zei de herbergier grijnzend.

‘En een overnachting,’ voegde zijn vriend de zeeman eraan toe. Hij gooide een handvol munten op tafel.

‘Ik geloof,’ zei Raistlin zachtjes terwijl hij om zich heen keek naar de anderen, ‘dat we onze problemen hebben opgelost.’


Dat was het begin van De Rode Tovenaar en zijn Wonderlijke Illusies, een rondreizende voorstelling waar tot op de dag van vandaag nog over gesproken wordt, van Baliforhaven in het zuiden tot de Ruïnes in het noorden.

De volgende avond voerde de magiër in het rood zijn kunstjes op voor een bewonderend publiek, bestaande uit Willems vrienden. Het nieuws verspreidde zich snel. Nadat de magiër ongeveer een week lang in De Varkensfluit had opgetreden, moest zelfs Waterwind — die in eerste instantie fel tegen het idee gekant was geweest — toegeven dat Raistlins show niet alleen de oplossing zou kunnen zijn voor hun financiële moeilijkheden, maar ook voor andere, belangrijker problemen.

Het tekort aan geld was op dat moment het prangendst. De reisgenoten konden best van het land leven, zelfs in de winter, want Waterwind en Tanis waren vaardige jagers. Maar ze hadden geld nodig om de overtocht naar Sancrist te betalen. En zodra ze daarvoor het geld hadden, moesten ze vrijelijk door bezette gebieden kunnen reizen.

In zijn jeugd had Raistlin zijn aanzienlijke goocheltalent vaak gebruikt om brood op de plank te krijgen voor zichzelf en zijn broer. Hoewel zijn meester het afkeurde en zelfs dreigde de jonge magiër van school te trappen, had Raistlin behoorlijk veel succes gehad. Nu had hij dankzij zijn groeiende beheersing van de magie meer mogelijkheden dan ooit tevoren. Hij hield zijn publiek letterlijk in zijn ban met zijn trucs en illusies.

Op Raistlins bevel zeilden er schepen met witte vleugels over de bar van De Varkensfluit en vlogen vogels op uit soepterrines, terwijl draken door de ramen naar binnen tuurden en vuur spuwden naar de geschrokken gasten. In de grote finale leek de magiër — die er schitterend uitzag in de rode mantel die Tika voor hem had genaaid — in vlammen op te gaan, om korte tijd later door de voordeur weer naar binnen te wande len (onder donderend applaus) en kalm een glas witte wijn te heffen op de gezondheid van de gasten.

Binnen een week had De Varkensfluit meer klandizie dan Willem het hele jaar daarvoor had gehad. En het mooiste was nog, vond hij, dat zijn vrienden hun problemen even konden vergeten. Al snel arriveerden echter ook de eerste ongewenste gasten. In eerste instantie maakte het hem boos dat draconen en kobolden zich tussen het publiek mengden, maar Tanis suste hem en Willem stond hun schoorvoetend toe te blijven kijken.

Zelf was Tanis eigenlijk blij ze te zien. Wat de halfelf betrof was het een meevaller, die hun tweede probleem oploste. Als de soldaten van de Drakenheer genoten van de voorstelling en anderen erover vertelden, konden de reisgenoten ongehinderd rondreizen.

Ze hadden Willem om raad gevraagd, en het resultaat was dat ze naar Zeedrift zouden reizen, een stad ten noorden van Baliforhaven, aan de Bloedzee van Istar. Daar hoopten ze een schip te vinden. Niemand in Baliforhaven zou bereid zijn hen mee te nemen, legde Willem uit. Alle plaatselijke scheepseigenaren waren in dienst van (of hun vaartuigen waren in beslag genomen door) de Drakenheren. Maar Zeedrift stond bekend als een toevluchtsoord voor hen die meer in geld dan in politiek geïnteresseerd waren.

De reisgenoten bleven een hele maand in De Varkensfluit. Willem verschafte hun gratis logies en ontbijt, en liet hen zelfs al het geld houden dat ze verdienden. Hoewel Waterwind bezwaar maakte tegen zijn gulheid, hield Willem stug vol dat hij allang blij was dat zijn oude klanten waren terug gekomen.

Gedurende die maand verfijnde Raistlin zijn show, die aanvankelijk voornamelijk uit illusies bestond, en breidde hem uit. De magiër werd echter snel moe, waarop Tika aanbood een dans op te voeren, zodat hij tussen de twee helften van de show kon uitrusten. Raistlin had zijn twijfels, maar Tika naaide voor zichzelf een kostuum dat zo verleidelijk was dat Caramon in eerste instantie mordicus tegen het plan was. Tika lachte hem echter in zijn gezicht uit. Haar dans was een succes en leverde aanmerkelijk meer geld op. Meteen voegde Raistlin haar aan de show toe.

Zodra hij merkte dat het publiek genoot van die entr’acte, bedacht Raistlin er nog meer. Een fel blozende Caramon werd overgehaald om sterke staaltjes uit te halen. Het hoogtepunt was het moment waarop hij de forsgebouwde Willem metéén hand boven zijn hoofd tilde. Tanis verbaasde het publiek met zijn elfse vermogen om te ‘zien’ in het donker. Zelfs Raistlin schrok echter toen Goudmaan op een dag naar hem toe kwam, toen hij het geld zat te tellen dat ze de vorige avond met hun voorstelling hadden opgehaald.

‘Ik wil vanavond graag zingen in de show,’ zei ze.

Ongelovig keek Raistlin op. Zijn blik schoot naar Waterwind. De lange Vlakteman knikte met tegenzin.

‘Je hebt een indrukwekkende stem,’ zei Raistlin terwijl hij het geld in een buidel liet glijden en het koord stevig dichttrok. ‘Dat weet ik nog maar al te goed. Het laatste lied dat ik je in de Herberg van het Laatste Huis heb horen zingen, vormde de aanleiding tot een rel.’

Goudmaan bloosde toen ze dacht aan het noodlottige lied dat ertoe had geleid dat ze zich bij de groep aansloot. Met een boos gezicht legde Waterwind zijn hand op haar schouder.

‘Kom mee,’ zei hij bruusk, met een boze blik op Raistlin. ‘Ik zei toch al...’

Maar Goudmaan schudde koppig haar hoofd en hief in een bekend, gebiedend gebaar haar kin. ‘Ik ga zingen,’ zei ze koeltjes, ‘en Waterwind zal me begeleiden. Ik heb een lied geschreven.’

‘Goed dan,’ snauwde de magiër terwijl hij de geldbuidel wegstopte in zijn gewaad. ‘We proberen het vanavond uit.’

Het was die avond druk in De Varkensfluit. Het publiek was divers: kleine kinderen met hun ouders, zeelui, draconen, kobolden en zelfs een paar kenders, zodat iedereen zijn bezittingen scherp in de gaten hield. Willem en twee bedienden liepen druk rond met eten en drinken. Toen begon de voorstelling.

Het publiek klapte om Raistlins tollende muntstukken, lachte toen er een illusionair varken op de bar danste, en schoot geschrokken overeind toen een reusachtige trol dwars door een raam heen naar binnen kwam denderen. Met een buiging trok de magiër zich terug om uit te rusten. Tika kwam op.

Met name de draconen juichten haar luid toe en sloegen met hun kroezen op tafel.

Toen deed Goudmaan haar intrede, gekleed in een lichtblauwe japon. Haar zilvergouden haar golfde om haar schouders als water dat glansde in het maanlicht. Meteen werd het stil. Zonder iets te zeggen nam ze plaats in een stoel op het verhoogde platform dat Willem haastig in elkaar had getimmerd. Het publiek was zo in de ban van haar schoonheid dat niemand een kik gaf. Allemaal wachtten ze met ingehouden adem af

Waterwind ging aan haar voeten op de grond zitten. Hij zette een prachtig bewerkte houten fluit aan zijn lippen en begon te spelen. Na een paar maten viel Goudmaan in. Haar lied was eenvoudig, de melodie lieflijk en harmonieus, en hield de luisteraar in zijn ban. Het was vooral de tekst die Tanis’ aandacht trok en die hem een bezorgde blik met Caramon deed wisselen. Raistlin, die naast Tanis zat, greep zijn arm vast.

‘Hier was ik al bang voor,’ siste de magiër. ‘Dat wordt weer een rel.’

‘Misschien niet,’ zei Tanis, aandachtig toekijkend. ‘Kijk maar eens naar het publiek.’

Vrouwen legden hun hoofd op de schouder van hun man, kinderen luisterden stilletjes en aandachtig. De draconen leken betoverd, zoals wilde dieren soms door muziek gebiologeerd kunnen raken. Alleen de kobolden schuifelden schijnbaar verveeld met hun platvoeten, al hadden ze te veel ontzag voor de draconen om te durven protesteren.

Goudmaan zong over de oude goden. Ze vertelde dat de goden de Catastrofe hadden veroorzaakt om de priesterkoning van Istar en het volk van Krynn te straffen voor hun trots. Ze zong over de verschrikkingen van die nacht en de nachten die volgden. Ze hielp hen eraan herinneren dat het volk, ervan overtuigd dat ze in de steek waren gelaten, zich tot valse goden had gewend. Tot slot bracht ze hun een hoopvolle boodschap: de goden hadden hen niet in de steek gelaten. De ware goden waren er nog steeds, en wachtten slechts tot iemand bereid was naar hen te luisteren.

Na afloop van haar lied, toen de klaaglijke klanken van de fluit waren weggestorven, schudden de meeste toehoorders hun hoofd, alsof ze ontwaakten uit een plezierige droom. Als hun werd gevraagd waar het lied over ging, konden ze dat niet zeggen. De draconen haalden hun schouders op en riepen om meer bier. De kobolden schreeuwden dat ze Tika weer wilden zien dansen. Maar hier en daar zag Tanis een gezicht waarop nog steeds de verwondering zichtbaar was die er tijdens het lied op was verschenen. En het verbaasde hem niet toen een jonge vrouw met een donkere huid verlegen op Goudmaan afliep.

‘Mijn verontschuldigingen dat ik u stoor, edele vrouwe,’ hoorde Tanis de vrouw zeggen, ‘maar uw lied heeft me diep geroerd. Ik... ik wil meer weten over de oude goden en hun gebruiken.’

Goudmaan glimlachte. ‘Kom morgen naar me toe,’ antwoordde ze, ‘dan zal ik je vertellen wat ik weet.’

Zo begon het nieuws over de oude goden zich langzaam maar zeker te verspreiden. Tegen de tijd dat ze Baliforhaven verlieten, droegen de donkere vrouw, een jongeman met een zachte stem en verschillende anderen het blauwe medaillon van Mishakal, godin van de genezing. Heimelijk trokken ze eropuit om hoop te verspreiden in een land vol leed en zorgen.


Tegen het eind van de maand konden de reisgenoten een wagen, trekpaarden, rijpaarden en mondvoorraad kopen. Wat overbleef bewaarden ze om een deel van de overtocht naar Sancrist te betalen. Het plan was om nog meer geld te verdienen door op te treden in de kleine boerendorpen tussen Baliforhaven en Zeedrift.

Toen de Rode Tovenaar kort voor het Midwinteravondseizoen wegging uit Baliforhaven, werd zijn wagen uitgezwaaid door een enthousiaste mensenmassa. De wagen, waarin de kostuums, voorraden voor twee maanden en een vat bier (geleverd door Willem) waren opgeslagen, bood zo veel ruimte dat Raistlin erin kon slapen en reizen. Verder lagen er tenten met kleurige strepen in, waarin de anderen zouden overnachten.

Tanis aanschouwde het vreemde tafereel dat ze met z’n allen vormden. Hij schudde zijn hoofd. Ze hadden al veel meegemaakt, maar in zijn beleving was dit wel het meest bizar. Hij keek naar Raistlin, gezeten naast zijn broer, die de wagen mende. Het met rode lovertjes afgezette gewaad van de magiër schitterde als een vlam in het felle licht van de winterzon. Met zijn schouders opgetrokken tegen de wind keek Raistlin strak voor zich uit, gehuld in mysterie. Het publiek vond het prachtig. Caramon droeg een kostuum van berenbont (een geschenk van Willem) en had de berenkop over zijn hoofd getrokken, zodat het leek of een beer de wagen mende. De kinderen juichten toen hij woest naar hen brulde.

Ze waren al bijna het stadje uit toen ze door een draconencommandant staande werden gehouden. Met zijn hart in zijn keel reed Tanis naar voren, zijn hand al op het gevest van zijn zwaard. Maar de commandant wilde alleen even navragen of ze ook langs Bloedwacht zouden reizen, waar draconen gelegerd waren. De dracoon had een vriend over de show verteld en de soldaten keken er erg naar uit. Tanis, die stilletjes zwoer dat hij geen voet in dat plaatsje zou zetten, beloofde plechtig dat ze hun opwachting zouden maken.

Eindelijk bereikten ze de stadspoort. Daar stapten ze van hun paard om hun vriend Willem gedag te zeggen. De herbergier omhelsde hen een voor een, beginnend met Tika en eindigend met Tika. Ook Raistlin wilde hij omhelzen, maar de magiër sperde zijn goudkleurige ogen zo angstaanjagend ver open toen Willem op hem afliep, dat de herbergier snel achteruitdeinsde.

De reisgenoten klommen weer op hun paarden. Raistlin en Caramon gingen terug naar de wagen. Het publiek juichte en smeekte hun terug te komen voor het Eggefeest in de lente. De wachters openden de poort en wensten hun een veilige reis. Zodra de reisgenoten buiten de stad waren, werd de poort achter hen dichtgedaan.

Er stond een kille wind. De grijze wolken spuwden af en toe wat sneeuw uit. De weg, waarvan hun was verzekerd dat hij veel werd gebruikt, strekte zich somber en verlaten voor hen uit. Raistlin begon te rillen en te hoesten. Na een tijdje besloot hij in de wagen te gaan liggen. De anderen trokken hun kap over hun hoofd en wikkelden hun bontmantel steviger om zich heen.

Caramon, die de paarden over de modderige weg met de diepe karrensporen stuurde, maakte een ongewoon bedachtzame indruk.

‘Weet je, Tanis,’ zei hij ernstig boven het gerinkel van de belletjes uit die Tika aan de manen van de paarden had bevestigd, ‘ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik ben dat onze vrienden ons nu niet kunnen zien. Kun je je voorstellen wat Flint zou zeggen? Die oude mopperkont van een dwerg zou me er tot in lengte van dagen aan blijven herinneren. En stel je Sturm eens voor!’ De grote man schudde zijn hoofd, want die gedachte kon hij niet eens onder woorden brengen.

Ja, verzuchtte Tanis in gedachten. Ik kan me voorstellen hoe Sturm zou reageren. Mijn vriend, ik heb nooit beseft hoezeer ik op jou vertrouwde, op je moed en je nobele geest. Leef je nog, mijn vriend? Ben je veilig in Sancrist aangekomen? Ben je nu daadwerkelijk de ridder die je in wezen altijd al bent geweest? Zullen we elkaar weerzien, of zijn we voorbestemd om elkaar in dit leven niet meer tegen te komen, zoals Raistlin heeft voorspeld?

De groep reed verder. Het werd donkerder en de storm werd heviger. Waterwind liet zich terugzakken om naast Goudmaan te kunnen rijden. Tika bond haar paard achter aan de wagen en kroop naar voren om naast Caramon te gaan zitten. In de wagen was Raistlin in slaap gevallen.

Tanis reed in zijn eentje, het hoofd gebogen, ver weg met zijn gedachten.

2 Het Ridderoordeel.

‘En tot slot,’ zei Derek zachtjes en afgemeten, ‘beschuldig ik Sturm Zwaardglans van lafheid ten overstaan van de vijand.’

Een zacht geroezemoes verspreidde zich door de groep ridders die in het kasteel van heer Gunthar bijeen was gekomen. Drie ridders, gezeten aan de tafel van massief eikenhout die vooraan in de zaal stond, staken de hoofden bij elkaar om op gedempte toon met elkaar te overleggen.

Lang geleden zouden het drietal aan de Riddertafel, zoals voorgeschreven door de Maatstaf, hebben bestaan uit de Grootmeester, de Hogepriester en de Hogerechter. Op dat moment was er echter geen Grootmeester. Een Hogepriester was er al sinds de tijd van de Catastrofe niet meer. En hoewel de Hogerechter heer Alfred MarKenin — wel aanwezig was, was zijn positie allerminst zeker. Zodra er een nieuwe Grootmeester werd aangesteld, zou die het gezag hebben om hem te vervangen.

De ridders konden echter niet wachten tot het Hoofd van de Orde volledig was. Hoewel hij niet sterk genoeg was om beslag te kunnen leggen op de felbegeerde positie van Grootmeester, was heer Gunthar Uth Wistan sterk genoeg om als zodanig te fungeren. Daarom was hij hier vandaag, aan het begin van het Midwinteravondseizoen, aanwezig om recht te spreken over deze schildknaap, Sturm Zwaardglans. Rechts van hem zat heer Alfred, en links van hem de jonge heer Michael Johansson, die dienstdeed als Hogepriester.

Tegenover hen, in de Grote Zaal van het Uth Wistan-kasteel, zaten twintig andere ridders van Solamnië die in allerijl uit alle uithoeken van Sancrist bijeen waren gebracht om als getuigen te dienen voor het Ridderoordeel — ook weer zoals voorgeschreven door de Maatstaf. Die schudden nu mompelend het hoofd terwijl hun leiders overlegden.

Aan de tafel die zich recht voor die van de drie Ridders van de Rechtspraak bevond, stond heer Derek op om een buiging te maken naar heer Gunthar. Zijn getuigenis was ten einde. Nu restten nog het Antwoord van de Ridder en het Oordeel zelf. Derek keerde terug naar zijn plaats te midden van de andere ridders, waar hij ging zitten lachen en praten.

Slechtséén persoon in de zaal zweeg. Sturm Zwaardglans was uiterlijk onbewogen blijven zitten terwijl Derek Kroonwacht zijn vernietigende beschuldigingen uitte. Hij werd beschuldigd van insubordinatie, weigering om bevelen op te volgen, het zich voordoen als ridder, en al die tijd was er geen geluid over zijn lippen gekomen. Zijn gezicht was zorgvuldig uitdrukkingsloos gebleven en hij hield zijn handen gevouwen voor zich op tafel.

Heer Gunthar keek Sturm recht aan, zoals hij vanaf het begin van het Ridderoordeel had gedaan. Hij begon zich af te vragen of de man nog wel leefde, zo star en wit was zijn gezicht en zo stram zijn houding. Gunthar had Sturm slechtséén keer ineen zien krimpen. Toen hij van lafheid werd beschuldigd, rilde hij over zijn hele lichaam. En dat gezicht van hem... Gunthar kon zich slechts één gelegenheid herinneren waarbij hij een man zo had zien kijken, en dat was toen die door een speer werd doorboord. Maar Sturm herstelde zich snel.

Gunthar zat zo geïnteresseerd naar Sturm te kijken dat hij bijna de draad kwijtraakte van het gesprek dat de andere twee ridders aan weerszijden van hem voerden. Hij ving alleen het eind van het antwoord van heer Alfred op.

‘... geen toestemming voor een Antwoord van de Ridder.’

‘Waarom niet?’ vroeg heer Gunthar scherp, zij het op gedempte toon. ‘Dat is zijn goed recht volgens de Maatstaf.’

‘Een dergelijke zaak hebben we nog nooit behandeld,’ verklaarde heer Alfred, ridder van het Zwaard, zonder omhaal. ‘Als er voorheen een schildknaap voor de Raad werd gebracht om tot ridder te worden geslagen, waren er altijd getuigen, vele getuigen. Dan krijgt hij de gelegenheid om zijn daden te verantwoorden. Dat hij die daden heeft verricht, lijdt nooit enige twijfel. Maar het enige wat Zwaardglans ter verdediging aanvoert...’

‘... is dat Derek liegt,’ maakte heer Michael Johansson, ridder van de Kroon, de zin af. ‘En het is ondenkbaar dat we het woord van een schildknaap laten prevaleren over dat van een ridder van de Roos.’

‘Desondanks mag de jongeman zijn zegje doen,’ zei heer Gunthar met een strenge blik op ieder van de mannen. ‘Dat is de wet volgens de Maatstaf. Wensen jullie die in twijfel te trekken?’

‘Nee...’

‘Nee, natuurlijk niet. Maar...’

‘Goed dan.’ Heer Gunthar streek zijn snor glad, boog naar voren en tikte zachtjes op de tafel met het gevest van het zwaard — Sturms zwaard — dat erop lag. De andere twee ridders wisselden achter zijn rug een blik, de een met opgetrokken wenkbrauwen, de ander met een licht schouderophalen. Gunthar was zich daarvan bewust. Hij wist van al het stiekeme gekonkel dat inmiddels wijdverbreid was onder de ridders. Hij verkoos er geen aandacht aan te besteden.

Gunthar was nog niet sterk genoeg om de positie van Grootmeester voor zich op te eisen, maar hij was de sterkste en machtigste van de ridders die op het moment deel uitmaakten van de Raad. Toch was hij gedwongen veel te negeren wat hij onder andere omstandigheden zonder enige aarzeling de kop zou hebben ingedrukt. Hij had erop gerekend dat Alfred MarKenin hem zou afvallen, want die ridder maakte al heel lang deel uit van Dereks kamp, maar over Michael, van wie hij dacht dat die trouw aan hem was, was hij verbaasd. Kennelijk had Derek hem ook bewerkt.

Gunthar hield Derek Kroonwacht in de gaten toen de ridders naar hun plaats terug keerden. Derek was de enige rivaal met voldoende geld en steun om de positie van Grootmeester te kunnen opeisen. In de hoop nog wat extra stemmen te winnen, had Derek gretig aangeboden om de gevaarlijke zoektocht naar de legendarische drakenbollen op zich te nemen. Gunthar had weinig keus; hij moest er wel mee instemmen. Als hij had geweigerd, zou hij de indruk hebben gewekt dat Dereks groeiende macht hem angst inboezemde. Derek was onmiskenbaar het meest geschikt, als je blind op de Maatstaf afging. Maar Gunthar, die Derek al heel lang kende, zou hem ervan hebben weerhouden als hij had gekund: niet omdat hij de ridder vreesde, maar omdat hij hem oprecht niet vertrouwde. De man was een snoeverige machtswellusteling, en als het erop aankwam, was Derek slechtséén man trouw — zichzelf.

En nu leek het erop dat Derek met zijn triomfantelijke terugkeer, mét een drakenbol, het pleit had beslecht. Daardoor hadden zich vele ridders achter hem geschaard die toch al geneigd waren zijn kant te kiezen, en hadden zelfs enkele leden van Gunthars eigen factie zich laten weglokken. De enigen die zich nog steeds tegen hem verzetten waren de jongere ridders uit de laagste orde: die van de Kroon.

Die jongemannen hadden weinig op met de strikte, rigide interpretatie van de Maatstaf, die het levensbloed vormde van de oudere ridders. Ze drongen aan op hervormingen, en waren daarvoor stevig op de vingers getikt door heer Derek Kroonwacht. Sommigen waren bijna hun riddertitel kwijt geraakt. Die jonge ridders stonden pal achter heer Gunthar. Helaas waren het er niet veel en beschikten ze over het algemeen over meer loyaliteit dan geld. Inmiddels hadden de jonge ridders zich alséén man achter Sturm geschaard.

Maar dit was de meesterzet van Derek Kroonwacht, dacht Gunthar verbitterd. Metéén zwaardslag zou Derek zich niet alleen ontdoen van een man die hij haatte, maar ook van zijn belangrijkste rivaal.

Het was wijd en zijd bekend dat heer Gunthar goed bevriend was met de familie Zwaardglans, en dat de vriendschap tussen de twee families generaties terugging. Het was Gunthar geweest die Sturm had gesteund toen de jongeman vijf jaar geleden uit het niets was opgedoken, op zoek naar zijn vader en zijn erfenis. Met behulp van brieven van zijn moeder kon Sturm bewijzen dat hij aanspraak mocht maken op de naam Zwaardglans. Een enkeling had geïnsinueerd dat dit aan de verkeerde kant van de lakens was bewerkstelligd, maar die geruchten had Gunthar snel de kop ingedrukt. De jongeman was duidelijk de zoon van zijn oude vriend; dat was aan zijn gezicht te zien. Door Sturm te steunen zette de heer echter veel op het spel.

Gunthars blik dwaalde af naar Derek, die tussen de ridders doorliep, glimlachend en handen schuddend. Ja, in dit Ridderoordeel werd hij, heer Gunthar Uth Wistan, neergezet als een dwaas.

Maar het ergste was nog, dacht Gunthar bedroefd terwijl hij zijn blik weer op Sturm richtte, dat dit waarschijnlijk het einde zou betekenen van de loopbaan van iemand die naar zijn mening een voortreffelijk man was, een meer dan waardig opvolger van zijn vader.

‘Sturm Zwaardglans,’ zei heer Gunthar toen het rumoer in de zaal wegstierf, ‘heb je de beschuldigingen gehoord die tegen je zijn geuit?’

‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Sturm. Zijn diepe stem galmde griezelig na in de zaal. Opeens spleet in de enorme openhaard achter Gunthar een houtblok in tweeën, waardoor een golf van hitte en een regen van vonken de schoorsteen in werden gejaagd. Gunthar zweeg even terwijl bedienden naar binnen snelden om snel en efficiënt hout op het vuur te gooien. Zodra de bedienden weer weg waren, ging hij door met de rituele ondervraging.

‘Sturm Zwaardglans, heb je de beschuldigingen begrepen die tegen je zijn geuit, en begrijp je bovendien dat die beschuldigingen dermate ernstig zijn dat ze voor deze raad aanleiding kunnen vormen om je ongeschikt te verklaren voor het ridderschap?’

‘Ja...’ begon Sturm, maar zijn stem haperde. Hij kuchte en herhaalde ferm: ‘Ja, mijn heer.’

Gunthar streek zijn snor glad terwijl hij een manier probeerde te vinden om het gesprek in de juiste richting te sturen, wetend dat alles wat de jongeman tegen Derek te berde kon brengen vooral Sturm zelf zou schaden.

‘Hoe oud ben je, Zwaardglans?’ vroeg Gunthar.

Sturm knipperde met zijn ogen. Die vraag had hij niet verwacht.

‘Over de dertig, geloof ik,’ ging Gunthar peinzend verder.

‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Sturm.

‘En afgaand van wat Derek ons heeft verteld over je wapenfeiten in het IJsmuurkasteel, een bekwaam krijger.’

‘Dat heb ik nooit ontkend, mijn heer,’ zei Derek, die overeind kwam. Er klonk een zweem van ongeduld in zijn stem door.

‘En toch beschuldig je hem van lafheid,’ snauwde Gunthar. ‘Als mijn geheugen me niet in de steek laat, verklaarde je dat hij je bevel ten strijde te trekken negeerde toen de elfen aanvielen.’

Dereks gezicht was rood. ‘Mag ik mijn heer eraan herinneren dat ik niet de beklaagde ben…’

‘Jij beschuldigt Zwaardglans van lafheid ten overstaan van de vijand,’ viel Gunthar hem in de rede. ‘Maar het is al heel lang geleden dat we de elfen tot onze vijanden rekenden.’

Derek aarzelde. De andere ridders leken slecht op hun gemak. De elfen waren lid van de Raad van de Wittesteen, maar mochten niet meestemmen. Vanwege de ontdekking van de drakenbol, zouden de elfen bij de komende raadsbijeenkomst aanwezig zijn, en het zou een slechte zaak zijn als hun ter ore kwam dat de ridders hen als vijanden beschouwden.

‘Wellicht is het woord “vijand” ietwat te sterk, mijn heer,’ zei Derek, die zich snel had hersteld. ‘Een vergissing, veroorzaakt door het feit dat ik gedwongen ben me te houden aan wat in de Maatstaf beschreven staat. Op het moment waarover ik sprak, waren de elfen weliswaar niet daadwerkelijk onze vijand, maar deden ze wel alles wat binnen hun macht lag om te voorkomen dat we met de drakenbol naar Sancrist zouden gaan. Aangezien dat mijn missie was en de elfen me trachtten tegen te houden, ben ik gedwongen hen als “vijanden” te categoriseren... volgens de Maatstaf.’

Gladjanus, dacht Gunthar met onwillekeurige bewondering.

Met een buiging om zich te verontschuldigen voor het feit dat hij had gesproken zonder toestemming, ging Derek weer zitten. Veel van de oudere ridders knikten goedkeurend.

‘Er staat ook in de Maatstaf,’ zei Sturm langzaam, ‘dat we niet onnodig mogen doden, dat we uitsluitend mogen vechten om onszelf of anderen te verdedigen. De elfen waren er niet opuit om ons te doden. We zijn geen moment werkelijk in levensgevaar geweest.’

‘Ze schoten pijlen op jullie af, man!’ Heer Alfred sloeg met zijn gehandschoende vuist op tafel.

‘Dat is waar, mijn heer,’ antwoordde Sturm, ‘maar iedereen weet dat de elfen uitstekende schutters zijn. Als ze ons hadden willen doden, zouden ze geen bomen hebben geraakt.’

‘Wat zou er volgens jou zijn gebeurd als jullie de elfen hadden aangevallen?’ vroeg Gunthar.

‘Naar mijn mening zou dat tragische gevolgen hebben gehad, mijn heer,’ zei Sturm met zachte, maar diepe stem. ‘Dan zouden er voor het eerst in vele generaties doden zijn gevallen bij een strijd tussen elfen en mensen. Ik denk dat de Drakenheren dan in hun vuistje zouden hebben gelachen.’

Verschillende jonge ridders begonnen te klappen.

Heer Alfred keek hen boos aan, gepikeerd over die ernstige overtreding van de gedragsregels, zoals die waren vastgelegd in de Maatstaf. ‘Heer Gunthar, mag ik u eraan herinneren dat heer Derek Kroonwacht niet de beklaagde is in dezen? Hij heeft in het strijdperk zijn moed keer op keer bewezen. Ik denk dat we blind kunnen vertrouwen op zijn inschatting met betrekking tot de vraag of iets een vijandelijke actie is of niet. Sturm Zwaardglans, beweer jij dat de beschuldigingen die heer Derek Kroonwacht tegen je heeft geuit ongegrond zijn?’

Sturm likte zijn droge, gebarsten lippen. ‘Mijn heer,’ begon hij, ‘ik beweer niet dat de ridder heeft gelogen. Ik zeg echter wel dat hij een verkeerd beeld van me heeft geschetst.’

‘Met welk doel?’ vroeg heer Michael.

Sturm aarzelde. ‘Daar geef ik liever geen antwoord op, mijn heer,’ zei hij zo zachtjes dat veel ridders op de achterste rij hem niet konden verstaan, en ze Gunthar vroegen de vraag te herhalen. Dat deed hij, en hij kreeg hetzelfde antwoord, maar nu luider.

‘Op grond waarvan weiger je die vraag te beantwoorden, Zwaardglans?’ vroeg heer Gunthar streng.

‘Omdat het, volgens de Maatstaf, de eer van de Ridderorde raakt,’ antwoordde Sturm.

Heer Gunthar trok een ernstig gezicht. ‘Dat is een zware beschuldiging. Besef je dat je niemand hebt die hem kan staven?’

‘Jazeker, mijn heer,’ antwoordde Sturm, ‘en dat is dan ook de reden dat ik liever geen antwoord geef.’

‘En als ik je beveel te antwoorden?’

‘Dat verandert de zaak uiteraard.’

‘Spreek dan, Sturm Zwaardglans. Dit is een uitzonderlijke situatie, en ik zie niet in hoe we een eerlijk oordeel kunnen vellen als we niet alles weten. Waarom denk je dat heer Derek Kroonwacht een verkeerd beeld van je heeft geschetst?’

Sturms gezicht werd vuurrood. Wringend in zijn handen sloeg hij zijn ogen op om de drie ridders die over hem zouden oordelen recht aan te kijken. Hij had al verloren, dat wist hij. Hij zou nooit ridder worden, nooit het doel bereiken dat belangrijker voor hem was dan het leven zelf. Het zou al erg genoeg zijn geweest als het door zijn eigen toedoen was mislukt, maar zó te verliezen deed extra pijn. Daarom zei hij wat hij wilde zeggen, al wist hij dat Derek daardoor de rest van zijn leven zijn aartsvijand zou blijven.

‘Ik geloof dat heer Derek Kroonwacht een verkeerd beeld van me heeft geschetst in een poging zijn eigen ambities te verwezenlijken, mijnheer.’

Er brak een groot tumult uit. Derek was overeind geschoten. Zijn vrienden moesten hem met geweld tegenhouden, anders zou hij Sturm midden in de Raadszaal zijn aangevallen. Gunthar bonkte met het gevest van het zwaard om orde te eisen, en uiteindelijk werd het weer rustig, maar niet voordat Derek Sturm had uitgedaagd tot een ereduel.

Gunthar staarde de ridder kil aan. ‘U weet net zo goed als ik, heer Derek, dat ereduels verboden zijn ten tijde van oorlog. Kalmeer of ik laat u uit de zaal verwijderen.’

Hijgend en met rode vlekken van woede in zijn gezicht liet Derek zich weer op zijn stoel zakken.

Gunthar wachtte nog even tot de rust helemaal was weergekeerd voordat hij verderging. ‘Is er nog iets wat je ter verdediging zou willen aanvoeren, Sturm Zwaardglans?’

‘Nee, mijn heer,’ zei Sturm.

‘Dan mag je je terugtrekken terwijl er over de kwestie wordt overlegd.’

Sturm stond op en maakte een buiging voor de heren, waarna hij zich omdraaide en voor de andere ridders boog. Vervolgens verliet hij de zaal, begeleid door twee ridders die hem naar een wachtkamer brachten. Daar lieten de twee ridders Sturm, op niet onvriendelijke wijze, alleen met zijn gedachten. Bij de deur gingen ze zachtjes staan praten over zaken die niets met het Ridderoordeel te maken hadden.

Sturm ging helemaal achter in de kamer op een bankje zitten. Hij leek kalm en beheerst, maar dat was slechts uiterlijke schijn. Het laatste wat hij wilde, was dat deze ridders zouden beseffen wat een chaos het was in zijn hoofd. Het was hopeloos, daarvan was hij overtuigd. Dat had Gunthars gekwelde gezicht afdoende duidelijk gemaakt. Maar wat zou zijn straf zijn? Ballingschap, nadat hem zijn land, geld en bezittingen waren afgenomen? Sturm glimlachte verbitterd. Hij had niets wat ze hem nog konden afpakken. En hij was al zo lang weg geweest uit Solamnië dat ballingschap weinig aan zijn leven zou veranderen. De dood? Daar zou hij bijna blij mee zijn. Alles was beter dan dit hopeloze bestaan, deze doffe, knagende pijn.

Uren verstreken. In de raadszaal klonk het gedempte geluid van drie stemmen, soms hard, dan weer zacht, en vaak boos. De meeste andere ridders hadden de zaal verlaten, aangezien alleen de drie Hoofden van de Raad het oordeel konden uitspreken. De overige ridders waren in verschillende kampen verdeeld.

De jonge ridders spraken openlijk over Sturms nobele houding en zijn moedige daden, die zelfs Derek niet kon ontkennen. Sturm had gelijk dat hij niet tegen de elfen had willen vechten. De ridders van Solamnië hadden al hun vrienden hard nodig tegenwoordig. Waarom zou je dan nodeloos aanvallen, enzovoorts. De oudere ridders hadden daar slechts één antwoord op: de Maatstaf. Derek had Sturm een bevel gegeven. Die had geweigerd het op te volgen. Volgens de Maatstaf was dat onvergeeflijk. Het grootste deel van de middag woedden de ruzies voort.

Toen, kort voor de avond, rinkelde er een zilveren belletje.

‘Zwaardglans,’ zei een van de ridders.

Sturm keek op. ‘Is het zover?’

De ridder knikte.

Sturm boog even het hoofd om Paladijn om moed te vragen. Toen stond hij op. Hij en zijn begeleiders wachtten tot de andere ridders weer in de zaal hadden plaatsgenomen. Sturm wist dat ze, zodra ze binnen kwamen, het oordeel zouden vernemen.

Uiteindelijk openden de twee ridders de deur en gebaarden dat Sturm naar binnen kon. Hij liep de zaal binnen, gevolgd door zijn begeleiders. Meteen ging Sturms blik naar de tafel waarachter heer Gunthar zat.

Op die tafel lag het zwaard van zijn vader, het zwaard dat volgens de legende oorspronkelijk van Berthel Zwaardglans was geweest, en dat pas zou breken als zijn meester brak. Sturms blik bleef rusten op het zwaard. Hij boog het hoofd om zijn tranen te verbergen.

Om het blad was het traditionele symbool van schuld gewikkeld: zwarte rozen.

‘Laat de man Sturm Zwaardglans naar voren komen,’ riep heer Gunthar.

‘De man Sturm Zwaardglans’, niet ‘de ridder’, dacht Sturm wanhopig. Toen dacht hij aan Derek en hief hij snel, trots zijn kin terwijl hij zijn tranen weg knipperde. Zoals hij op het slagveld zijn pijn zou verbergen voor de vijand, zo wilde hij hem nu voor Derek verbergen. Met zijn hoofd uitdagend geheven en zijn blik uitsluitend op heer Gunthar gericht liep de in ongenade gevallen schildknaap naar de drie hoofden van de Orde toe om het oordeel aan te horen.

‘Sturm Zwaardglans, we hebben je schuldig bevonden. We zijn klaar om ons oordeel uit te spreken. Ben jij klaar om het aan te horen?’

‘Ja, mijn heer,’ zei Sturm gespannen.

Gunthar trok aan zijn snor, een teken dat de mannen die onder hem hadden gediend goed kenden. Heer Gunthar trok altijd aan zijn snor vlak voordat hij zich in het strijdgewoel mengde.

‘Sturm Zwaardglans, wij hebben geoordeeld datje vanaf dit moment niet langer gerechtigd bent de wapenrusting en symbolen van een ridder van Solamnië te dragen.’

Sturm slikte moeizaam. ‘Ja, mijn heer.’

‘En dat je vanaf dit moment geen recht hebt op soldij uit de geldkisten van de ridders, en geen bezittingen of geschenken van hen in ontvangst mag nemen...’

De ridders in de zaal schoven rusteloos heen en weer. Dit sloeg nergens op. Al sinds de Catastrofe had niemand soldij van de Orde ontvangen. Er stond iets te gebeuren. Ze konden voelen dat er storm op komst was.

‘Ten slotte...’ Heer Gunthar zweeg. Spelend met de zwarte rozen die het antieke zwaard sierden, boog hij naar voren. Hij richtte zijn schrandere ogen op zijn publiek om hun aandacht op zich te vestigen en de spanning op te bouwen. Tegen de tijd dat hij sprak, leek het of zelfs het haardvuur achter hem niet meer durfde te knetteren.

‘Sturm Zwaardglans. Geachte aanwezigen. Nooit eerder is een dergelijke zaak voor de Raad gebracht. Dat is op zichzelf niet zo vreemd als het misschien lijkt, want dit zijn duistere en ongewone tijden. Voor ons staat een jonge schildknaap — en laten we niet vergeten dat Sturm Zwaardglans naar alle maatstaven van de Orde nog een jongeman is — een jonge schildknaap die bekendstaat om zijn moed en bekwaamheid in het strijdperk. Zelfs zijn beschuldiger geeft dat toe. Een jonge schildknaap die ervan wordt beschuldigd bevelen te hebben genegeerd en lafheid te hebben getoond ten overstaan van de vijand. De jonge schildknaap ontkent de beschuldigingen niet, maar beweert dat er een verkeerd beeld van hem is geschetst.

Volgens de Maatstaf moeten we eerst en vooral op het woord van een beproefd ridder als Derek Kroonwacht vertrouwen, en niet op dat van een man die zijn schild nog niet heeft verdiend. Maar in de Maatstaf staat ook dat zo’n man het recht heeft getuigen op te roepen die hem kunnen steunen. Als gevolg van de ongewone omstandigheden veroorzaakt door deze duistere tijden, is Sturm Zwaardglans niet in staat dergelijke getuigen op te roepen. Ook Derek Kroonwacht kon geen getuigen oproepen die zijn verklaring konden staven. Daarom hebben we besloten tot de volgende, ietwat ongebruikelijke maatregel.’

Verward en bezorgd keek Sturm Gunthar aan. Wat gebeurde hier? Hij wierp een vluchtige blik op de andere twee ridders. Heer Alfred deed geen moeite om zijn woede te verhullen. De maatregel waar Gunthar het over had was kennelijk zwaar bevochten.

‘Deze Raad heeft besloten,’ ging Gunthar verder, ‘dat de jongeman Sturm Zwaardglans zal worden toegelaten tot de laagste orde der ridders, namelijk de orde van de Kroon... waarbij ik persoonlijk voor hem garant sta...’

Er klonk een collectieve kreet van verbazing.

‘En dat hij verder zal worden aangesteld als derde bevelhebber van het leger dat over korte tijd naar Palanthas zal uitvaren. Zoals voorgeschreven door de Maatstaf dient er van iedere orde een afgezant in het Opperbevel aanwezig te zijn. Derek Kroonwacht zal de rol van opperbevelhebber vervullen, namens de orde van de Roos. Heer Alfred Mar-Kenin zal optreden als vertegenwoordiger van de orde van het Zwaard, en Sturm Zwaardglans wordt bevelhebber namens de orde van de Kroon, waarbij ik opnieuw persoonlijk voor hem garant sta.’

Omringd door verbijsterde stilte voelde Sturm de tranen over zijn wangen biggelen, maar nu hoefde hij ze niet meer te verbergen. Achter zich hoorde hij iemand met rinkelend zwaard opstaan. Woedend beende Derek de zaal uit, gevolgd door de overige ridders uit zijn kamp. Er werd hier en daar echter ook gejuicht. Door zijn tranen heen zag Sturm dat ongeveer de helft van de ridders die in de zaal waren achtergebleven, met name de jongere ridders die hij in de strijd zou aanvoeren, enthousiast klapten. Desondanks welde er een felle pijn op uit het diepst van zijn ziel. Hij had een persoonlijke overwinning behaald, maar hij was ontzet door wat er van de ridderorde was geworden: door machtswellustelingen verdeeld in kampen. Wat hij hier zag, was niet meer dan een bleke schim van de ooit zo gerespecteerde broederschap.

‘Gefeliciteerd, Zwaardglans,’ zei heer Alfred stijfjes. ‘Ik hoop dat je beseft wat heer Gunthar voor je heeft gedaan.’

‘Dat begrijp ik zeker, mijn heer,’ zei Sturm met een buiging, ‘en ik zweer op het zwaard van mijn vader’ — hij legde zijn hand erop — ‘dat ik zijn vertrouwen niet zal beschamen.’

‘Dat is je geraden, jongeman,’ antwoordde heer Alfred, waarop hij vertrok. De jongere heer, Michael, liep zonder een woord tegen Sturm te zeggen achter hem aan.

De andere jonge ridders kwamen echter naar voren om Sturm enthousiast te feliciteren. Ze dronken wijn op zijn gezondheid en zouden er een uitbundig drinkgelag van hebben gemaakt als Gunthar hen niet had weggestuurd.

Zodra alle anderen weg waren, gaf heer Gunthar Sturm breed lachend een hand. De jonge ridder beantwoordde die handdruk warm, maar niet de glimlach. Daarvoor was de wond nog te vers.

Langzaam en zorgvuldig haalde Sturm de zwarte rozen van zijn zwaard en legde die op tafel voordat hij het weer in de schede om zijn middel stak. Hij wilde de rozen wegvegen, maar bedacht zich, pakte er een en stak die in zijn riem.

‘Ik moet u bedanken, mijn heer,’ begon Sturm met bevende stem.

‘Daar is helemaal geen reden voor, beste jongen,’ zei heer Gunthar. Huiverend keek hij om zich heen. ‘Laten we maken dat we hier wegkomen en een warm plekje gaan opzoeken. Bisschopswijn?’

De twee ridders liepen door de stenen gangen van Gunthars oeroude kasteel. Beneden hoorden ze de geluiden van de jonge ridders die vertrokken: het gekletter van hoeven op de kasseien, luide stemmen, en zelfs iemand die een strijdlied inzette.

‘Ik moet u bedanken, mijn heer,’ zei Sturm vastberaden. ‘Het risico dat u neemt is erg groot. Ik hoop dat ik u niet teleurstel...’

‘Welk risico? Onzin, mijn jongen.’ Wrijvend in zijn handen om de bloedsomloop te bevorderen leidde Gunthar Sturm naar een kleine kamer die was versierd voor het ophanden zijnde midwinteravondfeest, met in de kas gekweekte rode rozen, ijsvogelveren en piepkleine gouden kroontjes. In de haard brandde een vrolijk vuur. Op Gunthars bevel kwamen bedienden twee bekers dampende, kruidig ruikende wijn brengen. ‘Ik weet niet meer hoe vaak je vader me met zijn schild heeft afgeschermd en de vijand op afstand heeft gehouden wanneer ik gevallen was.’

‘En u hebt voor hem hetzelfde gedaan,’ zei Sturm. ‘U bent hem niets verschuldigd. Dat u persoonlijk voor me garant staat, betekent dat u eronder lijdt als ik faal. Dan worden u uw rang, uw titel en uw land afgenomen. Daar zorgt Derek wel voor,’ voegde hij er somber aan toe.

Terwijl Gunthar een grote slok wijn nam, nam hij de jongeman op die voor hem stond. Sturm nam puur uit beleefdheid een klein slokje uit de beker, die hij vasthield met een hand die zichtbaar beefde. Vriendelijk legde Gunthar zijn hand op Sturms schouder en liet hem op een stoel plaatsnemen.

‘Heb je in het verleden ooit gefaald, Sturm?’ vroeg Gunthar.

Met een felle blik in zijn bruine ogen keek Sturm op. ‘Nee, mijn heer,’ antwoordde hij. ‘Nooit. Dat zweer ik.’

‘Dan zie ik de toekomst vol vertrouwen tegemoet,’ zei heer Gunthar glimlachend. Hij hief zijn beker. ‘Op jouw geluk in de strijd, Sturm Zwaardglans.’

Sturm sloot zijn ogen. De spanning werd hem te veel. Met zijn hoofd op zijn arm barstte hij in huilen uit. Zijn lichaam schokte van de pijnlijke snikken. Gunthar legde stevig een hand op zijn schouder.

‘Ik begrijp het wel...’ zei hij, en in gedachten keerde hij terug naar een moment uit het verleden, waarop de vader van deze jongeman op dezelfde manier in huilen was uitgebarsten. Dat was de avond waarop heer Zwaardglans zijn jonge vrouw met hun zoon, een zuigeling nog maar, in ballingschap had gestuurd, een reis waarvan hij hen nooit zou zien terugkeren.

Uitgeput viel Sturm uiteindelijk in slaap, nog steeds met zijn hoofd op tafel. Gunthar bleef bij hem zitten, in beslag genomen door zijn herinneringen, en nipte van zijn wijn tot ook hij wegdommelde.


De paar dagen die nog over waren voordat het leger naar Palanthas zou varen, vlogen voorbij voor Sturm. Hij moest een wapenrusting zien te vinden, een gebruikte, want een nieuwe kon hij zich niet veroorloven. De wapenrusting van zijn vader pakte hij zorgvuldig in, aangezien hij hem niet langer mocht dragen, maar hij was vast van plan hem mee te nemen. Vervolgens moest hij bij beraadslagingen aanwezig zijn, strategische plannen bestuderen en zich gegevens over de vijand eigen maken.

De strijd om Palanthas zou een bittere worden en bepalen wie het noorden van Solamnië in handen zou krijgen. De leiders waren het eens over een strategie. Ze zouden de stadsmuren versterken met het leger van de stad zelf. De ridders op hun beurt zouden de Toren van de Hogepriester bezetten, die de pas door het Vingaardgebergte blokkeerde. Maar dat was het enige waarover ze het eens waren. De besprekingen tussen de drie leiders verliepen gespannen en de sfeer was kil.

Eindelijk brak de dag aan waarop de schepen konden uitvaren. De ridders gingen aan boord. Hun gezinnen stonden stilletjes op de kade, met bleke gezichten, maar er vloeiden weinig tranen. De vrouwen stonden er net zo vastberaden en streng bij als hun mannen. Sommigen hadden zelfs een zwaard omgegord. Iedereen wist dat de vijand over zee zou aanvallen als de slag in het noorden verloren werd.

Gunthar stond op de kade, gehuld in zijn glanzende harnas, te praten met de ridders en afscheid te nemen van zijn zoons. Hij en Derek wisselden enkele rituele woorden, zoals voorgeschreven in de Maatstaf. Hij en heer Alfred omhelsden elkaar kort. Tot slot zocht Gunthar Sturm op. De jonge ridder, gehuld in een eenvoudig, armoedig ogend harnas, stond een eindje bij de massa vandaan.

‘Zwaardglans,’ zei Gunthar zachtjes toen hij naast hem stond, ‘ik wil je dit al een tijdje vragen, maar heb er de afgelopen dagen geen gelegenheid voor gehad. Je vertelde me dat die vrienden van je naar Sancrist zouden komen. Zijn er lieden onder hen die als getuigen voor de Raad zouden kunnen optreden?’

Sturm zweeg. In zijn verwarring kon hij in eerste instantie alleen aan Tanis denken. Die laatste paar inspannende dagen was hij met zijn gedachten vaak bij zijn goede vriend geweest. Even had hij zelfs de hoop gekoesterd dat Tanis in Sancrist zou opduiken. Die hoop was echter vervlogen. Waar Tanis ook was, hij had met zijn eigen problemen en gevaren te kampen. Er was nog iemand die hij tegen beter weten in had gehoopt terug te zien. Zonder er echt bij na te denken legde Sturm zijn hand op het Sterrenjuweel dat aan een ketting om zijn hals op zijn borst rustte. Hij kon de warmte ervan bijna voelen, en wist— zonder te weten hoe — dat Alhana weliswaar ver weg, maar altijd bij hem was. Toen...

‘Laurana!’ zei hij.

‘Een vrouw?’ Gunthar fronste zijn wenkbrauwen.

‘Ja, maar ze is de dochter van de Zonnenspreker, lid van het koninklijk huis van de Qualinesti. En dan is er nog haar broer, Gilthanas. Beiden zouden voor mij instaan.’

‘Het koninklijk huis...’ prevelde Gunthar bedachtzaam. Zijn gezicht klaarde op. ‘Dat zou perfect zijn, zeker omdat we hebben vernomen dat de Spreker persoonlijk bij de Hoge Raad aanwezig zal zijn om de drakenbol te bespreken. Als dat gebeurt, mijn jongen, dan zal ik het je op de een of andere manier laten weten, zodat je die wapenrusting weer kunt aantrekken. Dan krijg je eerherstel en zul je vrij zijn hem zonder schaamte te dragen!’

‘En zult u bevrijd zijn van uw belofte,’ zei Sturm terwijl hij de ridder dankbaar de hand schudde.

‘Ach, maak je daar nou maar geen zorgen om.’ Gunthar legde zijn hand op Sturms hoofd, zoals hij zijn hand op het hoofd van zijn eigen zoons had gelegd. Eerbiedig knielde Sturm voor hem neer. ‘Ontvang mijn zegen, Sturm Zwaardglans, de zegen van een vader die ik je geef in afwezigheid van je eigen vader. Doe je plicht jongeman, en blijf te allen tijde de zoon van je vader. Moge de geest van heer Huma met je zijn.’

‘Dank u, mijn heer,’ zei Sturm terwijl hij opstond. ‘Vaarwel.’

‘Vaarwel, Sturm,’ zei Gunthar. Nadat hij de jonge ridder nog even kort had omhelsd, draaide hij zich om en liep weg.

De ridders gingen aan boord. De dag was aangebroken, maar de zon stond niet aan de winterse hemel. Grijze wolken hingen boven de loodgrijze zee. Er klonk geen gejuich, alleen de geschreeuwde bevelen van de kapitein en de antwoorden van zijn bemanning, het gepiep van de katrollen en het geklapper van de zeilen in de wind.

Langzaam haalden de witgevleugelde schepen het anker op en zetten ze koers naar het noorden. Al snel was het laatste zeil uit het zicht verdwenen, maar nog steeds verliet niemand de kade, zelfs niet toen er een hevige regenbui losbarstte die hen bombardeerde met hagel en natte sneeuw, en het leek of er een grijs gordijn boven het koude water werd dichtgetrokken.

3 De drakenbol. Caramons plechtige belofte.

Raistlin stond in de smalle deuropening van de wagen, zijn goudkleurige ogen gericht op het zonnige bos. Het was doodstil. Het midwinteravondfeest was achter de rug. Het platteland was stevig in de greep van de winter. Niets bewoog op het sneeuwdek dat het land bedekte. Zijn metgezellen waren weg, bezig met hun taken. Raistlin knikte grimmig. Mooi. Hij draaide zich om, liep de wagen in en maakte de houten deur stevig dicht.

De reisgenoten kampeerden hier al enkele dagen, aan de rand van Kendermeer. Hun reis was bijna ten einde. Het was een ongelooflijk succes geworden. Vanavond zouden ze, in de verhullende duisternis, op weg gaan naar Zeedrift. Ze hadden geld om een schip te huren, en dan bleef er nog genoeg over om mondvoorraad in te slaan en een week in Zeedrift te verblijven. Die middag hadden ze hun laatste voorstelling gegeven.

De jonge magiër liep tussen de rommel door naar het achterste deel van de wagen. Zijn blik bleef rusten op het glinsterende rode gewaad dat aan een spijker hing. Tika had op het punt gestaan het in de pakken, maar Raistlin had haar fel afgesnauwd. Schouderophalend had ze het laten hangen, waarop ze naar buiten was gegaan om in het bos te wandelen, wetend dat Caramon haar zoals gewoonlijk wel zou weten te vinden.

Raistlin stak zijn magere hand uit naar het gewaad; met zijn slanke vingers streelde hij weemoedig de glanzende, met lovertjes bedekte stof. Het speet hem dat dit deel van zijn leven voorbij was.

‘Ik was gelukkig,’ prevelde hij. ‘Merkwaardig. Er zijn maar weinig momenten in mijn leven geweest waarop ik dat kon beweren. Zeker niet toen ik nog jong was, en ook niet de afgelopen jaren, nadat ze mijn lichaam hadden gemarteld en me met deze ogen hadden vervloekt. Maar goed, ik heb ook nooit op geluk gerekend. Het verbleekt immers bij mijn magie. Maar toch... de afgelopen weken waren vredig. Gevuld met geluk. Ik neem aan dat ik dat niet nog eens zal meemaken. Niet als ik heb gedaan wat ik moet doen...’

Raistlin hield het gewaad nog even vast, maar smeet het toen schouderophalend in een hoek en liep verder de wagen in, naar het deel dat hij voor zijn persoonlijke gebruik met een gordijn had afgeschermd. Dat gordijn trok hij resoluut achter zich dicht.

Uitstekend. Zeker een paar uur, tot het donker werd, zou hij niet worden lastiggevallen. Tanis en Waterwind waren op jacht. Caramon zogenaamd ook, maar iedereen wist dat het slechts een smoes was, zodat hij wat tijd alleen met Tika kon doorbrengen. Goudmaan maakte eten klaar voor de reis. Niemand zou hem storen. Tevreden knikte de magier bij zichzelf.

Hij nam plaats aan het opklap tafeltje dat Caramon voor hem had gemaakt en haalde uit een diepe binnenzak van zijn gewaad een onopvallend ogende zak, de zak die de drakenbol bevatte. Zijn skeletachtige vingers beefden toen hij aan het koord trok. De zak ging open. Voorzichtig haalde Raistlin de drakenbol eruit. Hij paste makkelijk in zijn handpalm, en hij bestudeerde het voorwerp aandachtig om te zien of er iets aan was veranderd.

Nee. Nog steeds kolkte er iets groens in het midden. Nog steeds voelde hij koud aan, alsof hij een hagelsteen in zijn hand had. Glimlachend hield Raistlin de drakenbol stevig inéén hand vast terwijl hij met de andere tussen de rekwisieten rommelde die onder het tafeltje lagen. Eindelijk vond hij wat hij zocht: een primitief vervaardigde houten driepoot. Die zette Raistlin op de tafel. Hij was niet bepaald mooi. Flint zou er niets dan minachting voor over hebben gehad. Raistlin had het benodigde talent noch de voorliefde voor het bewerken van hout. Het had hem veel tijd en moeite gekost om de driepoot te vervaardigen, in het geheim, tijdens die lange dagen op de weg wanneer hij zich in de hotsende en botsende wagen had opgesloten. Nee, hij was niet bepaald mooi, maar dat kon hem niets schelen. Voor zijn doeleinden was hij goed genoeg.

Hij zette de driepoot op de tafel en legde daar de drakenbol op. De bol zo groot als een knikker zag er belachelijk uit zo, maar Raistlin leunde geduldig en afwachtend achterover. Zoals hij al had verwacht, begon de bol al snel te groeien. Maar was dat wel zo? Misschien was Raistlin juist wel aan het krimpen. Dat kon hij niet met zekerheid vaststellen. Het enige wat hij wist, was dat de bol opeens de juiste afmetingen had. Als er iets was veranderd, dan was het dat hij te klein was, te onbeduidend om zelfs maar met de bol in hetzelfde vertrek te verkeren.

De magiër schudde zijn hoofd. Hij moest de bol de baas blijven, wist hij, en meteen besefte hij wat een subtiele trucjes de bol gebruikte om zijn overwicht te ondermijnen. Het zou niet lang duren of die trucjes zouden niet langer subtiel zijn. Raistlin voelde zijn keel samenknijpen. Zijn zwakke longen vervloekend hoestte hij en hapte beverig naar lucht. Zodra de hoestbui voorbij was, dwong hij zichzelf rustig en ontspannen te blijven ademen.

Ontspannen, dacht hij. Ik moet me ontspannen. Ik ben niet bang. Ik ben sterk. Kijk maar eens wat ik allemaal heb gedaan! In stilte riep hij de bol toe: kijk naar de macht die ik heb vergaard. Kijk wat ik in het Duisterwold heb gedaan, en in Silvanesti. Ik ben sterk. Ik heb geen angst.

De kleuren in de bol bewogen langzaam. Er kwam geen antwoord.

Even sloot de magiër zijn ogen. Zodra hij zichzelf weer in de hand had, richtte hij met een zucht zijn blik op de bol. Het moment naderde.

De drakenbol had nu zijn oorspronkelijke grootte terug. Hij kon bijna zien hoe Loracs weggeteerde handen hem omvatten. De jonge magier huiverde onwillekeurig. Nee! Hou op! hield hij zichzelf vastberaden voor, en meteen bande hij het beeld uit zijn gedachten.

Opnieuw probeerde hij zich bewust te ontspannen en regelmatig te ademen, met zijn goudkleurige ogen nog steeds op de bol gericht. Uiteindelijk stak hij langzaam zijn metaalkleurige vingers ernaar uit. Na een korte aarzeling legde Raistlin zijn beide handen op het koude kristal van de drakenbol en sprak de oeroude woorden.

‘Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar.’ Hoe wist hij wat hij moest zeggen? Hoe wist hij welke oude spreuk ervoor zou zorgen dat de bol hem zou begrijpen en zich van zijn aanwezigheid bewust werd? Dat kon hij niet zeggen. Het enige wat hij met zekerheid kon zeggen, was dat hij het op de een of andere manier diep van binnen al had geweten. Was het de stem die in Silvanesti tegen hem had gesproken? Misschien. Het deed er niet toe.Opnieuw zei hij de woorden hardop. ‘Ast bilak moiparalan/Suh akvlar tantangusar?

Langzaam ging het zwevende groen ten onder in een veelheid van kolkende, verschuivende kleuren die hem duizelig maakten als hij er te ingespannen naar keek. Het kristal onder zijn handen was zo koud dat het pijn deed om het aan te raken. Er verscheen een schrikbeeld voor Raistlins geestesoog: als hij zijn handen wegtrok, zou zijn huid op de bol achterblijven, stevig vast gevroren. Met zijn kiezen op elkaar geklemd negeerde hij de pijn en hij fluisterde opnieuw de woorden.

De kleuren hielden op met kolken. In het midden was nu een gloeiend lichtpuntje te zien, dat zwart noch wit was, dat alle kleuren had, maar tegelijk ook geen. Moeizaam probeerde Raistlin het verstikkende slijm weg te slikken dat in zijn keel omhoogkwam.

Uit het licht doemden twee handen op. Hij voelde een wanhopige aandrang om de bol los te laten, maar voordat hij in beweging kon komen, grepen de twee handen de zijne stevig vast. De bol verdween. Het kamertje verdween. Om zich heen zag Raistlin helemaal niets. Geen licht, geen duisternis, niets. Niets dan die twee handen die de zijne vasthielden. Uit pure doodsangst concentreerde Raistlin zich op die handen.

Waren ze van een mens? Een elf? Oud? Jong? Hij wist het niet. De vingers waren lang en slank, maar hun greep was als de greep van de dood. Als hij losliet, zou hij in dat niets vallen en daar blijven zweven tot hij werd opgeslokt door de barmhartige duisternis. Terwijl hij zich met een kracht geboren uit angst aan die handen vastklampte, besefte Raistlin dat ze hem langzaam naar zich toe trokken, dat ze hem meetrokken naar... naar...

Raistlin kwam tot bezinning, zo plotseling alsof iemand een emmer koud water in zijn gezicht had gegooid. Nee, zei hij tegen de geest die hij achter de handen kon voelen. Daar ga ik niet naartoe! Hij was bang dat die reddende handen hem zouden loslaten, maar hij was nog veel banger om ergens naartoe te worden gesleurd waar hij niet wilde zijn. Hij zou niet loslaten. Ik zal de controle houden, zei hij woest tegen de geest die de handen beheerste. Hij verstevigde zijn eigen greep, verzamelde al zijn kracht en trok de handen naar zich toe.

Een tijd lang was er sprake van een patstelling terwijl de twee wilskrachtige geesten botsten, verwikkeld in een strijd om leven en dood. Raistlin voelde hoe de kracht uit zijn lichaam wegstroomde, zijn greep verslapte en zijn handen begonnen te zweten. Hij voelde dat de handen van de bol hem weer naar voren trokken, al was het maar een heel klein stukje. Het was bijna ondraaglijk, maar Raistlin verzamelde elke druppel bloed, sprak elke zenuw aan en offerde elke spier in zijn lichaam op om de controle terug te krijgen.

Langzaam, tergend langzaam, juist op het moment dat hij dacht dat zijn hart in zijn borst zou barsten of dat zijn brein in vlammen zou opgaan, voelde Raistlin hoe de handen ophielden met trekken. Ze omklemden hem nog steeds stevig, en Raistlin klampte zich er nog altijd aan vast, maar het gevecht was over. Zijn handen en die van de drakenbol bleven verstrengeld, in wederzijds respect, zonder dat de een de ander trachtte te onderwerpen.

De extase over de overwinning, de extase van de magie stroomde door Raistlins lichaam en baande zich een weg naar buiten, zodat hij in een warme, gouden gloed werd gehuld. Zijn lichaam ontspande zich. Hij beefde, maar voelde dat de handen hem voorzichtig vasthielden, hem ondersteunden, hem kracht schonken.

Wat ben je, vroeg hij in gedachten. Goed? Kwaad?

Ik ben geen van beide. Ik ben niets. Ik ben alles. De essentie van draken, lang geleden gevangen, dat ben ik.

Hoe werk je, vroeg Raistlin. Hoe beheers je de draken?

Op jouw bevel zal ik ze tot me roepen. Ze kunnen mijn roep niet weerstaan. Ze zullen gehoorzamen.

Zullen ze zich tegen hun meesters keren? Zullen ze onder mijn bevel komen?

Dat hangt af van de kracht van de meester en de band tussen meester en draak. In sommige gevallen is die band zo sterk dat de meester de draak onder controle kan houden. Maar de meeste zullen doen wat je van ze vraagt. Ze kunnen niet anders.

Ik moet hierover nadenken, prevelde Raistlin, die zichzelf voelde verzwakken. Ik begrijp het niet...

Wees gerust. Ik zal je helpen. Nu we met elkaar verbonden zijn, kun je vaak mijn hulp inroepen. Ik ken vele geheimen die anderen al lang zijn vergeten. Ze kunnen van jou zijn.

Wat voor geheimen...? Raistlin voelde dat hij het bewustzijn dreigde te verliezen. Hij deed zijn best om de handen vast te houden, maar hij voelde ze wegglippen.

De handen hielden hem teder vast, als een moeder die haar kind ondersteunt. Rustig maar, ik laat je niet vallen. Ga slapen. Je bent vermoeid.

Vertel op! Ik moet het weten! riep Raistlin in stilte.

Alleen dit zal ik je vertellen, en dan moetje gaan rusten. In de bibliotheek van Astinus van Palanthas staan boeken, honderden boeken, die daar in de tijd voor de Verloren Strijd door de oude magiërs naartoe zijn gebracht. In de ogen van eenieder die naar deze boeken kijkt, zijn het slechts encyclopedieën van de magie, saaie geschiedenissen over magiërs die in de diepste krochten van het verleden al zijn gestorven.

Raistlin zag dat de duisternis hem besloop. Hij klampte zich vast aan de handen.

Wat bevatten de boeken in werkelijkheid, fluisterde hij.

Toen wist hij het, en samen met de wetenschap overspoelde de duisternis hem als een hoge zeegolf.


In een grot in de buurt van de wagen, verborgen in schaduw en verwarmd door hun hartstocht lagen Tika en Caramon in elkaars armen. Tika’s vochtige, rode krullen kleefden aan haar gezicht en voorhoofd, haar ogen waren gesloten en haar volle lippen vaneen geweken. Haar zachte lichaam, gehuld in een felgekleurde rok en een witte bloes met pofmouwen, drukte ze tegen Caramon aan. Hun benen waren verstrengeld, haar hand streelde zijn gezicht en haar lippen streken langs de zijne.

‘Toe, Caramon,’ fluisterde ze. ‘Dit is een marteling. We verlangen naar elkaar. Ik ben niet bang. Toe, heb me lief!’

Caramon sloot zijn ogen. Zijn gezicht glansde van het zweet. De pijn van zijn liefde was bijna ondraaglijk. Hij kon er een eind aan maken, de pijn laten verdwijnen in zoete extase. Even aarzelde hij. De geur van Tika’s haar drong in zijn neus, hij voelde haar zachte lippen tegen zijn hals. Het zou zo gemakkelijk zijn... zo geweldig...

Caramon zuchtte. Vastberaden pakte hij Tika bij haar polsen, trok haar handen van zijn gezicht en duwde haar van zich af.

‘Nee,’ zei hij met een stem die verstikt was van hartstocht. Hij rolde om en stond op. ‘Nee,’ herhaalde hij. ‘Het spijt me. Het was niet mijn bedoeling om... om het zo ver te laten komen.’

‘Maar het was wél mijn bedoeling!’ riep Tika uit. ‘Ik ben niet bang. Niet meer.’

Nee, dacht hij terwijl hij zijn handen tegen zijn bonzende hoofd drukte. Ik voel je trillen onder mijn handen als een verstrikt konijntje. Tika wilde het koord van haar witte bloes aanhalen, maar omdat ze door haar tranen heen niet kon zien wat ze deed, rukte ze er uit frustratie zo fel aan dat het knapte.

‘Kijk nou wat je gedaan hebt!’ Ze smeet het afgeknapte stuk zijden koord door de grot. ‘Nu heb ik mijn bloes kapotgemaakt! Nu moet ik hem weer maken. En iedereen zal natuurlijk weten wat er is gebeurd. Of ze zullen denken dat ze het weten. Ik... ik... Ach, wat maakt het ook uit!’ Huilend van frustratie sloeg Tika haar handen voor haar gezicht en wiegde heen en weer.

‘Het kan me niet schelen wat ze denken!’ zei Caramon zo luid dat zijn stem door de hele grot galmde. Hij troostte haar niet, want hij wist dat hij aan zijn hartstocht zou toegeven als hij haar nu weer aanraakte. ‘En trouwens, ze denken helemaal niets. Het zijn onze vrienden. Ze geven om ons...’

‘Dat weet ik wel!’ riep Tika snikkend. ‘Het komt door Raistlin, hè? Hij vindt mij niet goed genoeg. Hij haat me!’

‘Dat mag je niet zeggen, Tika,’ zei Caramon op ferme toon. ‘Al was dat zo en was hij tien keer zo sterk als nu, dan nog zou het er niet toe doen. Het kan me niet schelen wat andere mensen zeggen of denken. Onze vrienden willen dat we gelukkig zijn. Ze begrijpen niet waarom we... waarom we nog geen... eh... geliefden zijn. Tanis heeft me zelfs recht in mijn gezicht een dwaas genoemd...’

‘Hij heeft gelijk.’ Tika’s stem werd gedempt door het gordijn van vochtig haar voor haar gezicht.

‘Misschien, maar misschien ook niet.’

Iets in Caramons stem zorgde ervoor dat het meisje ophield met huilen. Ze keek naar hem op toen hij zich naar haar omdraaide.

‘Jij weet niet wat er in de Torens van de Hoge Magie met Raist is gebeurd. Dat weet niemand van jullie, en dat zullen jullie ook nooit weten. Maar ik wel. Ik was erbij. Ik heb het gezien. Ze hebben me gedwongen ernaar te kijken.’ Huiverend sloeg Caramon zijn handen voor zijn gezicht. Tika hield zich doodstil. Toen haalde hij diep adem en keek haar weer aan. ‘Ze zeiden: “Zijn kracht zal de wereld redden.” Maar welke kracht? Zijn inwendige kracht? Ik ben zijn uitwendige kracht. Ik... ik begreep het niet helemaal, maar in de droom zei Raist tegen me dat weéén en dezelfde persoon waren, maar vervloekt door de goden en opgesloten in twee verschillende lichamen. We hebben elkaar nodig. Nu in elk geval nog wel.’ Het gezicht van de grote man betrok. ‘Misschien zal dat op een dag veranderen. Misschien zal hij op een dag de uitwendige kracht vinden...’

Caramon zweeg. Tika slikte en veegde haar gezicht af. ‘Ik...’ begon ze, maar Caramon viel haar in de rede.

‘Wacht even,’ zei hij. ‘Laat me uitpraten. Ik hou van je, Tika, zo oprecht als een man in deze wereld een vrouw kan liefhebben. Ik wil de liefde met je bedrijven. Als we niet bij deze stomme oorlog betrokken waren, maakte ik je vandaag nog tot de mijne. Nu meteen. Maar dat kan ik niet. Want als ik dat deed, zou ik een verbintenis met je aangaan waaraan ik mijn leven zou willen wijden. Dan moet jij in alles op de eerste plaats komen. Je verdient niets minder. Maar een dergelijke verbintenis kan ik niet aangaan, Tika. Mijn band met mijn broer gaat voor.’

Tika’s tranen stroomden weer vrijelijk, maar deze keer voor hem, niet voor zichzelf.

‘Ik moet je vrijlaten, zodat je iemand anders kunt vinden die wél...’

‘Caramon!’ Een kreet verscheurde de zoete stilte van de middag. ‘Caramon, kom snel!’ Het was Tanis.

‘Raistlin!’ zei de grote man, en zonder nog een woord te zeggen rende hij de grot uit.

Tika bleef even staan en keek hem na. Toen probeerde ze zuchtend met haar vingers haar vochtige haar in model te brengen.

‘Wat is er?’ Caramon stormde de wagen binnen. ‘Raist?’

Tanis knikte ernstig.

‘Ik heb hem zo gevonden.’ De halfelf trok het gordijn open dat voor het kamertje van de magiër hing. Caramon duwde hem opzij.

Raistlin lag op de grond. Zijn huid was lijkbleek en zijn ademhaling oppervlakkig. Er sijpelde bloed uit zijn mond. Caramon knielde naast hem neer en tilde hem in zijn armen op.

‘Raistlin?’ fluisterde hij. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Dat is er gebeurd,’ zei Tanis grimmig, wijzend.

Caramon keek op. Zijn blik bleef rusten op de drakenbol, die nu weer zo groot was als Caramon hem in Silvanesti had gezien. Hij stond op een driepoot die Raistlin er speciaal voor had gemaakt, en de kolkende kleuren in het midden veranderden telkens weer. De adem stokte Caramon in de keel van afschuw. Vreselijke herinneringen aan Lorac schoten door zijn hoofd. Lorac die krankzinnig was geworden, Lorac die was gestorven...

‘Raist!’ kreunde hij. Hij drukte zijn broer dichter tegen zich aan.

Raistlins hoofd bewoog een beetje. Zijn oogleden trilden en hij opende zijn mond.

‘Wat is er?’ Caramon boog zich over zijn broer heen. Raistlins adem voelde koud aan tegen zijn huid. ‘Wat is er?’

‘Van mij...’ fluisterde Raistlin. ‘Spreuken... van de ouden... van mij... van mij...’ De magiër verslapte en zijn stem begaf het, maar zijn gezicht was kalm, vredig, ontspannen. Zijn ademhaling werd diep en regelmatig.

Raistlins dunne lippen vertrokken in een glimlach.

4 Gasten op midwinteravond.

Heer Gunthar moest na het vertrek van de ridders naar Palanthas een aantal dagen flink doorrijden om op tijd thuis te zijn voor de Midwinternacht. De wegen warenéén grote modderpoel. Meer dan eens gleed zijn paard weg, en Gunthar, die bijna net zoveel van zijn paard hield als van zijn zoons, liep wanneer dat nodig was. Tegen de tijd dat hij terug was bij zijn kasteel, was hij dan ook uitgeput, drijfnat en door en door koud. De stalmeester kwam naar buiten om persoonlijk de verzorging van het paard op zich te nemen.

‘Wrijf hem goed af,’ zei Gunthar terwijl hij stijfjes afsteeg. ‘Geef hem warme haver en...’ Hij ratelde een hele lijst met instructies af, en de stalmeester knikte geduldig, alsof hij nog nooit in zijn leven een paard had verzorgd. Gunthar stond al op het punt om het paard zelf naar de stal te brengen, toen zijn bejaarde bediende op hem afkwam.

‘Mijn heer.’ Wils klampte Gunthar bij de deur aan en nam hem terzijde. ‘U hebt gasten. Ze zijn een paar uur geleden gearriveerd.’

‘Wie?’ vroeg Gunthar zonder veel belangstelling, want gasten waren niets bijzonders, zeker niet rond Midwinteravond. ‘Heer Michael? Hij kon niet met ons meereizen, maar ik heb hem gevraagd om op weg naar huis even langs te komen...’

‘Een oude man, mijn heer,’ viel Wils hem in de rede, ‘en een kender.’

‘Een kender?’ vroeg Gunthar enigszins geschrokken.

‘Ik vrees van wel, mijn heer. Maar maakt u zich geen zorgen,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Ik heb het zilver achter slot en grendel gelegd, en uw vrouw heeft haar sieraden naar de kelder gebracht.’

‘Je zou denken dat we belegerd werden!’ snoof Gunthar. Hij stak echter sneller dan gewoonlijk de binnenplaats over.

‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn met dat ongedierte in de buurt, mijn heer,’ mompelde Wils, terwijl hij achter hem aan draafde.

‘Wat zijn het eigenlijk voor lieden? Bedelaars? Waarom heb je hen binnengelaten?’ vroeg Gunthar, die geïrriteerd begon te raken, op hoge toon. Het enige wat hij wilde was een beker bisschopswijn, warme kleren en een schoudermassage van zijn vrouw. ‘Geef hun geld en iets te eten en stuur hen weer weg. Uiteraard nadat je de kender hebt gefouilleerd.’

‘Dat was ik ook van plan, mijn heer,’ zei Wils koppig. ‘Maar er is iets met die twee... met name met die oude man. Hij is van lotje getikt, als je ‘t mij vraagt, maar hij is ook erg slim. Hij weet iets, misschien wel meer dan goed voor hem is... en voor ons.’

‘Hoe bedoel je?’

Het tweetal had zojuist de enorme houten deur geopend die toegang gaf tot het woongedeelte van het kasteel zelf. Gunthar bleef staan en keek Wils aandachtig aan, want hij wist hoe oplettend zijn bediende was, en daar had hij het grootste respect voor. Wild blikte hij om zich heen voordat hij naar zijn heer toe boog.

‘De oude man zei dat ik tegen u moest zeggen dat hij belangrijk nieuws had over de drakenbol, mijn heer.’

‘De drakenbol!’ mompelde Gunthar. De bol was geheim, dat dacht hij tenminste. De ridders wisten ervan, uiteraard. Had Derek er ook met anderen over gesproken? Was dit weer zo’n strategische zet van hem?

‘Je hebt wijs gehandeld, Wils, zoals altijd,’ zei Gunthar uiteindelijk. ‘Waar zijn ze?’

‘Ik heb ze in uw oorlogskamer ondergebracht, mijn heer, omdat ik dacht dat ze daar weinig onheil konden aanrichten.’

‘Ik ga me omkleden voordat ik kouvat, en dan ga ik meteen naar hen toe. Heb je hen goed verzorgd achtergelaten?’

‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Wils. Hij liep haastig achter Gunthar aan, die verder was gelopen. ‘Warme wijn, wat brood en vlees. Al verwacht ik dat de kender inmiddels de borden al achterover heeft gedrukt...’

Gunthar en Wils bleven even voor de deur van de oorlogskamer staan om het gesprek tussen de bezoekers af te luisteren.

‘Zet dat ding terug!’ beval de een streng.

‘Nee. Het is van mij. Kijk maar, het zat in mijn tas.’

‘Ha! Omdat je het daar nog geen vijf minuten geleden in hebt gestopt, ja!’

‘Dat heb je dan verkeerd gezien,’ wierp de ander op gekwetste toon tegen. ‘Hij is van mij. Kijk maar, mijn naam staat er zelfs in gegraveerd...’

‘ “Voor Gunthar, mijn geliefde echtgenoot, ter ere van de Dag van het Levenslicht,” ‘ las deéén voor.

Het bleef even stil in de kamer. Wils werd lijkbleek. Toen hoorden ze de schrille stem weer, gedweeër deze keer. ‘Het moet in mijn tas gevallen zijn, Fizban. Zo is het gegaan! Kijk, mijn tas stond precies onder die tafel. Wat een geluk! Als het op de grond was gevallen, was het stuk geweest...’

Met een grimmig gezicht duwde heer Gunthar de deur open.

‘Vrolijke midwinteravond, heren,’ zei hij. Wils kwam achter hem aan naar binnen en keek snel om zich heen.

De twee vreemdelingen draaiden zich met een ruk om. De oude man had een aardewerken beker in zijn hand. Met een snoekduik rukte Wils hem de beker uit de handen, en met een verontwaardigde blik op de kender zette hij hem op de schoorsteenmantel, buiten diens bereik.

‘Verder nog iets van uw dienst, mijn heer?’ vroeg Wils met een betekenisvolle, boze blik op de kender. ‘Zal ik hier blijven om een oogje in het zeil te houden?’

Gunthar wilde iets zeggen, maar de oude man maakte een achteloos handgebaar en zei: ‘Ja, graag, mijn beste. Breng ons nog wat bier. En niet dat bocht uit het vat voor de bedienden, graag!’ De oude man keek Wils streng aan. ‘Tap maar uit het vat in het donkere hoekje bij de keldertrap. Je weet wel, dat vat dat onder de spinnenwebben zit.’

Met open mond staarde Wils hem aan.

‘Nou, schiet eens op. Sta daar niet te gapen als een vis op het droge. Hij is een beetje traag van begrip, hè?’ vroeg de oude man aan Gunthar.

‘N-nee, hoor,’ stamelde Gunthar. ‘Het is al goed, Wils. Ik... ik geloof dat ik zelf ook wel een beker bier lust uit... uit het vat bij de trap. Hoe wist je dat eigenlijk?’ vroeg hij wantrouwig aan de oude man.

‘O, hij is een magiegebruiker,’ zei de kender schouderophalend. Zonder daartoe te zijn uitgenodigd, ging hij zitten.

‘Een magiegebruiker?’ De oude man tuurde om zich heen. ‘Waar dan?’

De kender fluisterde iets en gaf de oude man een por.

‘Ik? Echt waar?’ antwoordde die. ‘Asjemenou! Dat is me ook wat. Maar weet je, nu ik erover nadenk: ik kan me inderdaad wel een spreuk herinneren. Vuurbal. Hoe ging die ook alweer?’

De oude magiër begon de vreemde woorden op te dreunen. Geschrokken sprong de kender uit zijn stoel om hem tegen te houden.

‘Nee, oude man!’ zei hij terwijl hij hem in een stoel duwde. ‘Nu niet.’

‘Nee, inderdaad, beter van niet,’ zei de oude man weemoedig. ‘Jammer, want het is een prachtige spreuk.’

‘Daar twijfel ik niet aan,’ mompelde Gunthar, die er helemaal niets van begreep. Toen schudde hij zijn hoofd en zette zijn strenge stem weer op. ‘Maar nu wil ik antwoorden. Wie zijn jullie? Wat doen jullie hier? Wils zei iets over de drakenbol...’

‘Ik ben...’ De magiër zweeg en knipperde met zijn ogen.

‘Fizban,’ zei de kender zuchtend. Hij stond op en stak beleefd zijn hand naar Gunthar uit. ‘En ik ben Tasselhof Klisvoet.’ Hij ging zitten, maar schoot meteen weer overeind. ‘O, en u ook een vrolijke Midwinteravond, heer ridder.’

‘Ja, ja.’ Afwezig knikkend schudde Gunthar hem de hand. ‘Maar wat is er nou met de drakenbol?’

‘O ja, de drakenbol!’ De verwarde uitdrukking verdween van Fizbans gezicht, en hij keek Gunthar met een schrandere, sluwe blik in zijn ogen aan. ‘Waar is de drakenbol? We zijn van ver gekomen om hem te vinden.’

‘Ik ben bang dat ik u dat niet kan vertellen,’ antwoordde Gunthar koeltjes. ‘Als hier om te beginnen al een dergelijk voorwerp was geweest.’

‘O, maar het is hier wel geweest,’ zei Fizban. ‘U hebt het gekregen uit handen van een ridder van de Roos, ene Derek Kroonwacht. En Sturm Zwaardglans vergezelde hem.’

‘Dat zijn vrienden van me,’ legde Tasselhof uit toen hij zag dat Gunthars mond openviel. ‘Sterker nog, ik heb hun geholpen de bol te vinden,’ voegde hij er bescheiden aan toe. ‘We hebben hem afgepakt van een kwade tovenaar in een paleis van ijs. Het is werkelijk een schitterend verhaal...’ Gretig ging hij op het puntje van zijn stoel zitten. ‘Wilt u het misschien horen?’

‘Nee,’ zei Gunthar, die het tweetal vol verbazing opnam. ‘En als ik dat kletspraatje al geloofde... Wacht eens even...’ Hij liet zich op zijn stoel zakken. ‘Sturm heeft wel iets gezegd over een kender. Wie maakten er nog meer deel uit van jullie groep?’

‘Flint de dwerg, Theros de smid, Gilthanas en Laurana…’

‘Dan moet het wel kloppen!’ riep Gunthar uit. Toen fronste hij. ‘Maar hij heeft het nooit gehad over een magiegebruiker...’

‘O, dat komt doordat ik dood ben,’ verklaarde Fizban, terwijl hij zijn voeten op tafel legde.

Gunthar sperde zijn ogen open, maar voordat hij iets kon zeggen, kwam Wils binnen. Met een boze blik op Tasselhof zette de bediende vóór zijn heer een aantal mokken op tafel.

‘Alstublieft, mijn heer, drie mokken. Plus die ene op de schoorsteenmantel, is vier. En ik verwacht dat er nog steeds vier staan als ik terugkom!’

Hij liep de kamer uit en deed de deur met een bons achter zich dicht.

‘Ik zal ze in de gaten houden,’ beloofde Tas plechtig. ‘Komt het zó vaak voor dat mensen uw bekers stelen?’ vroeg hij aan Gunthar.

‘Ik... nee... Dood?’ Gunthar had het gevoel dat hij de grip op de situatie dreigde te verliezen.

‘Het is een lang verhaal,’ zei Fizban. Hij dronk zijn beker inéén teug leeg en veegde met het puntje van zijn baard het schuim van zijn lippen. ‘Ah, heerlijk. Goed, waar was ik?’

‘Dood,’ zei Tas behulpzaam.

‘O ja. Een lang verhaal. Te lang om nu te vertellen. We moeten de bol hebben. Waar is die?’

Boos stond Gunthar op, met de bedoeling die vreemde oude man en de kender te sommeren deze kamer en zijn kasteel te verlaten. Hij wilde zijn wachters al roepen om hen te verwijderen. In plaats daarvan raakte hij echter in de ban van de blik van de oude man.

De ridders van Solamnië zijn altijd bang geweest voor magie. Hoewel ze niet hadden deelgenomen aan de vernietiging van de Torens van de Hoge Magie — omdat dat tegen de Maatstaf zou zijn geweest — speet het hun niet dat de magiegebruikers uit Palanthas waren verdreven.

‘Waarom wilt u dat weten?’ stamelde Gunthar. Een kille angst verspreidde zich door zijn lichaam toen hij voelde hoe de vreemde macht van de oude man hem omhulde. Met tegenzin ging hij weer zitten.

Fizbans ogen glinsterden. ‘Sommige dingen houd ik voor me,’ zei hij zachtjes. ‘Voor jou moet het genoeg zijn te weten dat ik op zoek ben naar de bol. Hij is gemaakt door magiegebruikers, lang geleden. Ik weet dat hij bestaat. Ik weet er heel veel over.’

Gunthar aarzelde, worstelend met zichzelf. De bol werd immers door ridders bewaakt, en als die oude man er echt iets over wist, kon het toch geen kwaad om hem te vertellen waar hij was? En trouwens, hij had het gevoel dat hij helemaal geen keus had.

Fizban pakte zijn lege beker en wilde er een slok uit nemen. Hij zat er spijtig in te staren toen Gunthar eindelijk antwoord gaf.

‘De drakenbol is bij de gnomen.’

Fizban liet zijn beker uit zijn handen vallen. Met een klap viel hij in duizend stukjes, die over de houten vloer wegschoten.

‘Zei ik het niet?’ zei Tas bedroefd, kijkend naar de scherven.


De gnomen woonden al zo lang als ze zich konden herinneren in de Laatmaarberg, en aangezien zij de enigen waren die dat belangrijk vonden, waren zij ook de enigen die het bijhielden. Ze waren er in elk geval al toen de eerste ridders in Sancrist arriveerden. Ze waren vanuit het nieuwe koninkrijk Solamnië gekomen om hun vestingen en forten te bouwen langs het meest westelijk gelegen deel van hun landsgrens. De gnomen, die altijd al wantrouwig stonden tegenover buitenstaan ders, schrokken zich wild toen er een schip aanlegde vol lange, streng kijkende, krijgshaftige mensen. Vastbesloten hun bergparadijs — want dat was het in hun ogen — geheim te houden voor de mensen, kwamen de gnomen in actie. Hun eerste gedachte was dat ze zich moesten verstoppen in de grotten, maar aangezien ze het meest technologisch ingestelde ras op Krynn waren (ze zijn beroemd om het feit dat ze de door stoom aangedreven motor en de springveer hebben uitgevonden), kregen ze al snel een beter idee. De hele berg verbergen!

Na vele maanden eindeloos geploeter door de geniaalste ingenieurs in hun midden, waren de gnomen er klaar voor. Hun plan? Ze wilden de hele berg laten verdwijnen.

Op dat punt vroeg een van de leden van het gnoomse filosofengilde of het niet waarschijnlijk was dat de ridders de berg, de hoogste op het eiland, al hadden opgemerkt. Zou de plotselinge verdwijning van een hele berg niet een zekere nieuwsgierigheid bij de mensen opwekken?

Die vraag bracht de gnomen in grote verwarring. Dagen gingen voorbij terwijl erover werd gediscussieerd. Al snel was het filosofengilde in twee kampen verdeeld: aan de ene kant zij die geloofden dat een boom die in het bos omviel zonder dat er iemand was om het te horen toch een geluid maakte, en zij die dat niet geloofden. Op dag zeven vroeg iemand wat dit precies met de oorspronkelijke vraag te maken had, waarop er onmiddellijk een comité werd ingesteld om de kwestie te onderzoeken.

Intussen besloten de ingenieurs beledigd dat ze het apparaat gewoon gingen aanzetten.

Zo brak de dag aan waarover in de annalen van Sancrist (waarvan het overgrote deel tijdens de Catastrofe verloren is gegaan) nog altijd te lezen valt: de Dag van de Rotte Eieren.

Op die dag werd een voorvader van heer Gunthar wakker, en hij vroeg zich slaperig af of zijn zoon soms weer door het dak van het kippenhok was gezakt. Dat was enkele weken eerder namelijk gebeurd. Het jongetje zat achter een haan aan.

‘Deze keer ga jij maar met hem naar de vijver,’ zei Gunthars voorvader tegen zijn vrouw voordat hij zich omdraaide en de dekens over zijn hoofd trok.

‘Kan niet,’ antwoordde zijn vrouw doezelig. ‘De schoorsteen rookt.’

Opeens waren ze allebei klaarwakker, want ze beseften dat de rook die het huis vulde niet afkomstig was uit de schoorsteen en de goddeloze stank niet uit het kippenhok.

Samen met alle andere bewoners van de nieuwe kolonie rende het stel naar buiten, hoestend en kokhalzend van de stank die met de minuut erger werd. Ze konden echter niets zien. Het hele land ging schuil onder een deken van dikke gele rook die stonk naar eieren die al drie dagen in de zon lagen.

Binnen een paar uur was iedereen in de kolonie doodziek van de stank. Ze pakten dekens en kleren in en trokken naar het strand. Dankbaar ademden ze de frisse, zilte zeelucht in, en vroegen zich af of ze ooit nog naar huis zouden kunnen.

Terwijl ze over dat vraagstuk praatten en bezorgd afwachtten of de gele wolk aan de horizon misschien zou optrekken, zagen de kolonisten tot hun grote schrik een leger van wankelende, kleine, bruine wezentjes uit de rook opdoemen, die vervolgens bijna levenloos aan hun voeten ter aarde stortten.

De vriendelijke mensen van Solamnië schoten de arme gnomen direct te hulp, en zo ontmoetten de twee rassen die Sancrist bevolkten elkaar.

De ontmoeting tussen gnomen en ridders verliep gemoedelijk. Het Solamnische volk had het grootste ontzag voor vier dingen: individuele eer, de Erecode, de Maatstaf en technologie. Ze waren enorm onder de indruk van de arbeidsbesparende apparaten die de gnomen inmiddels al hadden uitgevonden, waaronder de katrol, de drijfas, de schroef en het tandwiel.

Tijdens die eerste ontmoeting kreeg de Laatmaarberg tevens zijn naam.

Al snel ontdekten de ridders dat de gnomen met hun korte, gedrongen lijf weliswaar verwant leken te zijn aan de dwergen, maar dat daar alle overeenkomsten ophielden. De gnomen waren een mager volkje met een bruine huid en helwit haar, erg nerveus en kort aangebonden. Ze praatten zo snel dat de ridders in eerste instantie dachten dat ze een vreemde taal spraken. Het bleek echter gewoon Gemeenschaps te zijn, maar dan razendsnel. De reden daarvoor werd duidelijk toen een oudste de fout maakte de gnomen te vragen hoe hun berg heette.

Vrij vertaald kwam het neer op: Een Grote, Hoge, Brede Berg Opgebouwd uit Verschillende Rotslagen, waarvan we de Volgende Inmiddels Hebben Geïdentificeerd: Graniet, Obsidiaan en Kwarts, Plus Sporen van Andere Steensoorten waar we Nog aan Werken, Voorzien van een Eigen Intern Verwarmingssysteem dat we aan het Bestuderen Zijn in de Hoop het op een Dag te Kunnen Nabouwen en dat de Steen Verhit tot Temperaturen waarbij het Wordt Omgezet in Vloeistof en Gassen die nu en dan aan de Oppervlakte Komen en dan langs de Flanken van de Grote, Hoge, Brede Berg naar Beneden Stromen...

‘Laat maar,’ zei de oudste haastig.

Laatmaar! De gnomen waren diep onder de indruk. Dat deze mensen zoiets gigantisch en wonderbaarlijks konden terugbrengen tot zoiets simpels ging hun verstand te boven. Vanaf die dag werd de berg dan ook Laatmaar genoemd, tot grenzeloze opluchting van het gnoomse cartografengilde.

Sindsdien hadden de ridders van Sancrist en de gnomen in harmonie samengeleefd. Als de ridders een vraag van technische aard hadden die een oplossing behoefde, gingen ze ermee naar de gnomen, die een gestage stroom nieuwe uitvindingen leverden.

Toen de drakenbol arriveerde, moesten de ridders weten hoe het ding werkte. Daarom gaven ze hem in bewaring bij de gnomen, en ze stuurden twee jonge ridders mee om hem te bewaken. De gedachte dat de bol misschien wel een magisch voorwerp was, kwam geen moment bij hen op.

5 Gnoomslingers.

‘Onthoud goed: geen enkele gnoom, dood dan wel levend, heeft ooit in zijn leven een zin afgemaakt. Je komt nergens tenzij je hen af en toe onderbreekt. Dat vinden ze niet onbeschoft. Ze rekenen er zelfs op.’

De oude magiër zelf werd onderbroken door de verschijning van een gnoom gekleed in een lang bruin gewaad, die op hen afkwam lopen en een respectvolle buiging maakte.

Tasselhof bestudeerde de gnoom met belangstellende opwinding. Hij had nog nooit een gnoom gezien, hoewel oude legenden over de Gray gem van Gargath erop wezen dat de twee rassen verre verwanten waren. De jonge gnoom had in elk geval iets kenderachtigs met zijn slanke handen, gretige gezicht en scherpe, heldere ogen die alles probeerden te zien. Daar hield de gelijkenis echter op. Van de zorgeloosheid van de gemiddelde kender was niets te bekennen. De gnoom was nerveus, ernstig en zakelijk.

‘Tasselhof Klisvoet,’ zei de kender beleefd terwijl hij zijn hand uitstak. De gnoom pakte zijn hand vast en tuurde er belangstellend naar, maar toen hij er niets interessants aan kon ontdekken, schudde hij hem slapjes. ‘En dit...’ Tas wilde Fizban voorstellen, maar zweeg toen de gnoom kalmpjes de hoopak van de kender vastpakte.

‘Aha...’ zei de gnoom met glanzende ogen terwijl hij het wapen in beide handen nam. ‘Haaleenlidvanhet Wapengilde...’

De wachter die bij de ingang van de grote berg stond, wachtte niet tot de gnoom was uitgepraat. Hij trok aan een hendel boven zijn hoofd, waarop er een luid gekrijs klonk. Ervan overtuigd dat er een draak achter hem was geland, draaide Tas zich met een ruk om, klaar om zich te verdedigen.

‘Fluit,’ zei Fizban. ‘Wen er maar vast aan.’

‘Fluit?’ herhaalde Tas geïntrigeerd. ‘Zo een heb ik nog nooit gehoord. Er komt rook uit! Hoe werkt dat d... Hé! Kom hier! Geef me mijn hoopak terug!’ riep hij toen zijn staf door drie gretige gnomen razendsnel de gang in werd gedragen.

‘Kamervanonderzoek,’ zei de gnoom, ‘opSkimbosh...’

‘Hè?’

‘Kamer van Onderzoek,’ vertaalde Fizban. ‘De rest kon ik niet verstaan. Je moet echt langzamer praten,’ zei hij terwijl hij met zijn staf naar de gnoom schudde.

De gnoom knikte, maar zijn heldere ogen waren strak op Fizbans staf gericht. Hij had echter al snel gezien dat het slechts een eenvoudige, enigszins versleten houten staf was. Toen richtte hij zijn aandacht weer op de magiër en de kender.

‘Buitenstaanders,’ zei hij. ‘Ikzalprobereneraantedenken... Ik zal proberen eraan te denken, dus maak je geen zorgen,’— nu sprak hij langzaam en duidelijk — ‘want er zal niets met je wapen gebeuren. We willen er alleen maar een tekening van maken.’

‘O ja?’ viel Tas hem gevleid in de rede. ‘Ik kan wel voor je demonstreren hoe hij werkt, als je wilt.’

De ogen van de gnoom lichtten op. ‘Datzouheel...’

‘Maar goed,’ onderbrak de kender hem opnieuw, erg in zijn sas met het feit dat hij het praten met een gnoom zo snel onder de knie had, ‘hoe heet je?’

Fizban maakte een snel gebaar, maar te laat.

‘Gnoshoshallamarioninillisyylphanitdisdisslishxdie...’

Hij stopte even om adem te halen.

‘Heet je echt zo?’ vroeg Tas verbijsterd.

De gnoom blies zijn adem uit. ‘Ja,’ snauwde hij een beetje in verlegenheid gebracht. ‘Dat is mijn voornaam, en als je me nu laat uitspreken...’

‘Wacht!’ riep Fizban weer. ‘Hoe noemen je vrienden je?’

De gnoom ademde weer diep in. ‘Gnoshoshallamarioninillis.’

‘Hoe noemen de ridders je?’

‘O.’ De gnoom leek nogal teleurgesteld. ‘Gnosh, als je...’

‘Dank je,’ snauwde Fizban. ‘Gnosh, we hebben nogal haast. Vanwege de oorlog die gaande is en zo. Zoals heer Gunthar in zijn bericht al meldde, moeten we die drakenbol zien.’

De kleine, donkere ogen van Gnosh glinsterden. Hij wrong nerveus in zijn handen. ‘Natuurlijk mag u de drakenbol zien, aangezien heer Gunthar dat heeft gevraagd, maar mag ik vragen wat u met de bol van plan bent, afgezien van uw nieuwsgierigheid…’

‘Ik ben een magiegebruiker...’ begon Fizban.

‘Magiegebruiker!’ zei de gnoom, die in zijn opwinding vergat langzaam te praten. ‘Kommaarmeteenmeenaarde Kamervanonderzoekaangeziendedrakenbolisvervaardigd-doormagiegebruikers…’

Zowel Tas als Fizban knipperde niet-begrijpend met zijn ogen.

‘Ach, kom nou maar gewoon...’ zei de gnoom ongeduldig.

Voordat ze precies wisten wat er gebeurde, werden ze door de nog steeds pratende gnoom naar binnen geduwd, waardoor er allerlei bellen en fluitjes afgingen.

‘Kamer van Onderzoek?’ vroeg Tas op gedempte toon aan Fizban terwijl ze zich achter Gnosh aan haastten. ‘Wat betekent dat? Ze hebben hem toch zeker niet toegetakeld?’

‘Dat denk ik niet,’ mompelde Fizban, die zo diep fronste dat zijn borstelige witte wenkbrauwen een dreigende V vormden boven zijn neus. ‘Gunthar heeft een paar ridders meegestuurd om hem te bewaken, weet je nog?’

‘Waar maak je je dan zo’n zorgen om?’ vroeg Tas.

‘De drakenbollen zijn vreemde voorwerpen. Ontzettend machtig. Ik ben bang,’ zei Fizban meer in zichzelf dan tegen Tas, ‘dat ze hem misschien proberen te gebruiken.’

‘Maar in het boek dat ik in Tarsis heb gelezen stond dat je met de bol draken kon beheersen,’ fluisterde Tas. ‘Dat is toch goed? Ik bedoel, de bollen zijn toch niet kwaadaardig?’

‘Kwaadaardig? Nee hoor, dat zeker niet.’ Fizban schudde zijn hoofd. ‘Daarin schuilt nu juist het gevaar. Ze zijn niet goed of kwaad, ze zijn helemaal niets. Of misschien kan ik beter zeggen: ze zijn alles.’

Tas begreep dat hij waarschijnlijk nooit een duidelijk antwoord zou krijgen van Fizban, die met zijn gedachten heel ergens anders was. Op zoek naar afleiding richtte de kender zijn aandacht op hun gastheer.

‘Wat betekent je naam eigenlijk?’ vroeg Tas.

Gnosh glimlachte gelukzalig. ‘In den Beginne Schiepen de Goden de Gnomen, en een van de Eerste die ze Schiepen Heette Gnosh, en dit Zijn de Belangwekkendste Gebeurtenissen die zich in zijn Leven Voordeden: Hij Huwde Marioninillis...’

Tas kreeg een bang vermoeden. ‘Wacht even,’ viel hij de gnoom in de rede. ‘Hoe lang is je naam eigenlijk?’

‘Zo lang dat hij zo’n dik boek in de bibliotheek vult,’ zei Gnosh trots, met zijn handen een heel stuk uit elkaar, ‘want ik kom uit een heel oude familie, zoals je zult merken als je me laat uit...’

‘Nee, laat maar,’ zei Tas snel. Omdat hij niet uitkeek waar hij liep, struikelde hij over een touw. Gnosh hielp hem overeind. Toen hij omhoogkeek, zag Tas dat daar een enorme kluwen touwen hing, die allemaal met elkaar verbonden waren en zich naar alle kanten verspreidden. Hij vroeg zich af waar ze naartoe leidden. ‘Een andere keer misschien.’

‘Maar sommige stukken zijn heel interessant,’ zei Gnosh terwijl ze naar een enorme stalen deur liepen, ‘en daar kan ik wel meteen mee verdergaan, als je wilt, bijvoorbeeld het deel waarin mijn betovergrootmoeder Gnosh het koken van water uitvindt...’

‘Dat zou ik heel graag eens willen horen.’ Tas slikte moeizaam. ‘Maar ja, geen tijd...’

‘Ja, dat is ook zo,’ zei Gnosh, ‘en trouwens, we zijn al bij de ingang naar de hoofdzaal, dus als jullie me even willen excuseren...’

Al pratend trok hij aan een koord boven zijn hoofd. Er klonk gefluit. Twee bellen rinkelden en een gong galmde. Met een enorme stoomwolk die hen bijna alle drie ter plekke kookte, begon de dubbele stalen deur in het binnenste van de berg open te schuiven. Bijna meteen bleven de deuren steken, en in een mum van tijd krioelde het van de gnomen die schreeuwden, wezen en ruziemaakten over de vraag wiens schuld het was.

In zijn achterhoofd had Tasselhof al lopen bedenken wat hij zou gaan doen als dit avontuur achter de rug was en alle draken waren gedood (de kender probeerde positief te blijven). Het eerste wat hij had willen doen, was in Pax Tharkas een paar maanden bij zijn vriend Sestun de greppeldwerg logeren. De greppeldwergen leidden een interessant leven, en Tas wist dat hij zich daar prima zou vermaken, zolang hij maar niet met hen mee hoefde te eten.

Zodra Tas echter de Laatmaarberg betrad, besloot hij dat hij eerst hier terug zou keren om een tijdje bij de gnomen te wonen. Zoiets geweldigs had de kender zijn hele leven nog niet gezien. Vol verwondering bleef hij staan.

Gnosh wierp hem een vluchtige blik toe. ‘Indrukwekkend, hè?’ vroeg hij.

‘Dat is niet het eerste woord dat bij me opkomt,’ mompelde Fizban. Ze stonden in het middelste gedeelte van de gnomenstad. Die was in ettelijke verdiepingen gebouwd langs de wanden van een oude vulkaanschacht van honderden ellen breed en vele mijlen hoog. Tas staarde omhoog. .. en nog verder omhoog... en nog verder omhoog.

‘Hoeveel verdiepingen zijn er?’ vroeg de kender, die bijna achteroverviel in zijn pogingen alles te zien.

‘Vijfendertig en...’

‘Vijfendertig!’ herhaalde Tas vol ontzag. ‘Ik zou niet graag op de vijfendertigste verdieping willen wonen. Hoeveel trappen moet je dan op?’

Gnosh snoof minachtend. ‘Primitieve technieken die we al eeuwen niet meer gebruiken.’ Hij gebaarde. ‘Kijkmaareensnaardetechnischewonderendiewenugebrui...’

‘Ik zie het,’ zei Tas, die op de begane grond om zich heen keek. ‘Jullie zijn goed op de oorlog voorbereid. Ik heb nog nooit zoveel katapulten bij elkaar gezien...’

De kender zweeg. Er klonk een fluit, gevolgd door een zwiepend geluid toen een katapult werd afgeschoten, en voor Tas’ ogen zeilde er een gnoom door de lucht. Het waren geen oorlogsmachines waar Tas naar stond te kijken, maar apparaten die de plaats van trappen hadden ingenomen.

De vloer van de grot was gevuld met katapulten, in alle soorten en maten die ooit door een gnoom waren bedacht. Er waren slingerkatapulten, kruisboogkatapulten, katapulten met een verende arm van wilgenhout, door stoom aangedreven katapulten (die nog in een experimenteel stadium verkeerden; er werd nog gewerkt aan de watertemperatuur).

Rondom de katapulten, over de katapulten heen, onder de katapulten door en door de katapulten heen waren ongelooflijk veel touwen gespannen, waarmee een krankzinnige verzameling tandwielen, raderen en katrollen kon worden bediend, die allemaal draaiden, piepten en kraakten. Uit de vloer, de machines zelf en de wanden staken enorme hendels waar ontelbare gnomen aan duwden of trokken, en soms allebei tegelijk.

‘Die Kamer van Onderzoek,’ begon Fizban op wanhopige toon, ‘die bevindt zich zeker niet op de begane grond, hè?’

Gnosh schudde zijn hoofd. ‘Kamer van Onderzoek op vijftiende verdieping...’

De oude magiër slaakte een hartverscheurende zucht.

Opeens klonk er een afschuwelijk geknars, dat de rillingen over Tas’ rug deed lopen.

‘Ah, ze zijn klaar voor ons. Kom mee,’ zei Gnosh.

Tas huppelde opgetogen achter hem aan toen hij op een reusachtige katapult afliep. Een gnoom gebaarde geërgerd naar hen, wijzend op de lange rij gnomen die op hun beurt stonden te wachten. Tas sprong op de stoel van de enorme slingerkatapult en keek gretig omhoog. Boven zich, in de schacht, zag hij gnomen vanaf verschillende balkons naar hem omlaag turen, allemaal omringd door grote apparaten, fluiten, touwen en enorme, vormeloze dingen die als vleermuizen aan de wanden hingen. Gnosh, die naast hem stond, gaf hem een standje.

‘Ouderen gaan voor, jongeman, dusmaakdatjeuitdiestoelkomtenlaat’ — hij sleurde Tas met opmerkelijk gemak uit de katapult — ‘demagiegebruikereerstgaan...’

‘Hm... Dat hoeft niet, hoor,’ zei Fizban afwerend terwijl hij achteruit deinsde, tegen een stapel touwen op. ‘Ik... ik meen me een spreuk te herinneren die me z o naar boven kan brengen. Levitatie. Hoe g-ging die ook alweer? Geef me even een paar tellen.’

‘Jij had toch haast?’ vroeg Gnosh streng. Hij keek Fizban boos aan. De gnomen die in de rij stonden, begonnen te schelden, te duwen, te trekken en te porren.

‘O, goed dan,’ grauwde de oude magiër, en met Gnosh’ hulp klom hij op de katapult.

De gnoom die verantwoordelijk was voor de hendel waarmee de katapult kon worden afgeschoten, riep iets wat klonk als: ‘Welkev’dieping?’

Gnosh wees omhoog en riep terug: ‘Skimbosh!’

De chef liep naar de eerste van vijf hendels toe. Een buitensporig aantal touwen strekte zich naar boven uit, waar ze in het niets leken te verdwijnen. Fizban zat diep ongelukkig op zijn stoel en deed nog steeds zijn best om op die spreuk te komen.

‘Welnu,’ riep Gnosh, die Tas dichter naar zich toe trok zodat die kon genieten van een uitstekend uitzicht, ‘nog even en dan geeft de chef het teken... Ja, daar gaat hij al...’

De chef trok aan een van de touwen.

‘Wat gebeurt er nu?’ vroeg Tas.

‘Er gaat een bel af op Skimbosh, eh... de vijftiende verdieping, zodat ze daar weten dat ze iemand kunnen verwachten...’

‘En als de bel niet gaat?’ vroeg Fizban op hoge toon.

‘Dan gaat er een tweede bel, ten teken dat de eerste bel niet...’

‘En wat gebeurt er hierbeneden als de bel niet gaat?’

‘Niets. DatishetprobleemvanSkimboshnietvanjou...’

‘Het is wel degelijk mijn probleem als ze niet weten dat ik eraan kom!’ schreeuwde Fizban. ‘Of is het de bedoeling dat ik gewoon bij hen binnen kom vallen, als een soort verrassing?’

‘Ah,’ zei Gnosh trots. ‘Zie je...’

‘Ik stap uit,’ verklaarde Fizban.

‘Nee, wacht,’ zei Gnosh, die uit bezorgdheid steeds sneller ging praten, ‘ze zijn al klaar...’

‘Wie is er klaar?’ vroeg Fizban geïrriteerd.

‘Skimbosh! Met het net omjetevangen, snapje.

‘Net!’ Fizban werd lijkbleek. ‘Dat is de druppel!’ Hij slingerde een been over de rand.

Maar voordat hij kon uitstappen, trok de chef al aan de eerste hendel. Het knarsende geluid begon weer, en de katapult draaide om zijn bevestigingspunt. Door de plotselinge beweging viel Fizban achterover, waardoor zijn hoed over zijn ogen zakte.

‘Wat gebeurt er?’ riep Tas.

‘Ze brengen hem in positie,’ schreeuwde Gnosh, ‘de lengtegraad en breedtegraad zijn van tevoren berekend, en de katapult wordt nu in de juiste positie gebracht om de passagier…’

‘En het net?’ riep Tas.

‘De magiër vliegt omhoog naar Skimbosh — het is volkomen veilig, dat kan ik je verzekeren, uit studies is zelfs gebleken dat vliegen veiliger is dan lopen — en zodra hij op het hoogste punt van zijn vluchtbaan is, op het moment dat de neerwaartse beweging wordt ingezet, werpt Skimbosh een net onder hem uit en vangt hem zó op’ — Gnosh deed het voor door met zijn hand een grijpbeweging te maken, alsof hij een vlieg ving — ‘zodat ze hem binnen kunnen halen...’

‘Daar is vast ongelooflijk goede timing voor nodig!’

‘De timing is ingenieus, want het hangt allemaal af van een bepaalde haak die we hebben ontwikkeld, alleen...’ — Gnosh tuitte bedachtzaam zijn lippen en fronste zijn wenkbrauwen — ‘klopt er de laatste tijd iets niet helemaal met de timing, maar er is een comité...’

De gnoom haalde de hendel over, en Fizban zeilde met een schrille kreet door de lucht.

‘O hemeltje,’ zei Gnosh, hem nastarend, ‘het lijkt erop...’

‘Wat? Wat is er?’ riep Tas, die zijn uiterste best deed om het te kunnen zien.

‘Het net is weer te vroeg opengegaan,’— Gnosh schudde zijn hoofd — ‘en dat is alleen op Skimbosh al de tweede keer vandaag enditzalabsoluuttertafelwordengebrachtbijdevolgende-bijeenkomstvanhetnetgilde...’

Met open mond staarde Tas naar Fizban, die aangedreven door de enorme kracht van de katapult door de lucht suisde, en opeens zag de kender wat Gnosh bedoelde. Het net op de vijftiende verdieping, dat open had moeten gaan nadat de magiër voorbij was gevlogen zodat het hem kon opvangen op het moment dat hij weer dreigde te vallen, ging open voordat de magiër de vijftiende verdieping had bereikt. Fizban sloeg tegen het net, bleef even als een plat geslagen spin met zijn armen en benen gespreid hangen, en viel toen naar beneden.

Meteen klonken er overal bellen en gongs.

‘Laat me raden,’ zei Tas ellendig. ‘Dat is het alarm dat aangeeft dat het net niet heeft gewerkt.’

‘Inderdaad, maar het is niet zo alarmerend als het lijkt (grapje),’ gniffelde Gnosh, ‘want het alarm stelt een apparaat in werking dat het net op de dertiende verdieping bedient, net op tijd om... oeps, een tikje aan de late kant, nou ja, het net op de twaalfde verdieping is er ook nog...’

‘Doe iets!’ gilde Tas.

‘Maak je niet zo druk,’ zei Gnosh boos, ‘dan zal ik mijnverhaalafmakenoverhetlaatstenood-systeemendatis, o, daargaatieal...’

Tas keek vol verwondering toe hoe de bodem wegviel uit zes gigantische vaten die op de derde verdieping aan de muur hingen, zodat er duizenden sponzen midden in de grot op de grond vielen. Kennelijk werd dat gedaan voor het geval alle netten op alle verdiepingen het begaven. Gelukkig werkte het net op de negende verdieping wel: het spreidde zich net op tijd uit onder de vallende magiër. Toen vouwde het zich om hem heen en sleurde hem mee naar het balkon, waar de gnomen, zodra ze hem hoorden vloeken en tieren, er niet erg happig op leken om hem eruit te laten.

‘Dusnuisallesweerinordeenbenjijaandebeurt,’ zei Gnosh.

‘Eén vraagje nog!’ riep Tas naar Gnosh terwijl hij op de stoel plaatsnam. ‘Wat gebeurt er als het noodsysteem met de sponzen faalt?’

‘Ingenieus,’ zei Gnosh opgewekt, ‘want zie je, als de sponzen een beetje te laat naar beneden komen, gaat het alarm af en laten we een enorm vat met water in het midden leeglopen, en aangezien er tegen die tijd toch al sponzen liggen, is de rommel zó opgeruimd.

De chef haalde de hendel over.


Tas verwachtte allerlei fascinerende dingen te zien in de Kamer van Onderzoek, maar tot zijn verbazing was die vrijwel leeg. Hij werd verlicht door een gat dat in de berg was geboord en dat het zonlicht binnenliet. (Deze eenvoudige, maar ingenieuze oplossing was aangedragen door een dwerg die op bezoek was geweest. Hij noemde het een ‘raam’. De gnomen waren er mateloos trots op.) Er stonden drie tafels, maar verder bijna niets. Op de middelste tafel, waar allemaal gnomen omheen stonden, lagen de drakenbol en de hoopak van Tas.

De drakenbol had zijn oorspronkelijke grootte terug, merkte Tas belangstellend op. Hij zag er nog precies hetzelfde uit: een rond kristal met een melkachtige, gekleurde mist die in het midden rond kolkte. Een jonge ridder van Solamnië met een intens verveeld gezicht stond er vlakbij op wacht. Zijn verveelde uitdrukking verdween echter als sneeuw voor de zon zodra hij de vreemdelingen zag aankomen.

‘Niksaandehand,’ zei Gnosh sussend tegen hem, ‘dit zijn de twee over wie heer Gunthar het in zijn bericht had...’ Al pratend leidde hij zijn gasten naar de middelste tafel. Met schitterende ogen nam de gnoom de bol op. ‘Een drakenbol,’ prevelde hij gelukzalig, ‘na al die jaren...’

‘Hoezo, na al die jaren?’ snauwde Fizban, die op enige afstand van de tafel was blijven staan.

‘Zie je,’ legde Gnosh uit, ‘iedere gnoom krijgt bij zijn geboorte een levensqueeste mee, en vanaf dat moment is het zijn enige doel in het leven om die te vervullen, en het bestuderen van een drakenbol is al mijn levensqueeste sinds…’

‘Maar de drakenbollen zijn eeuwenlang spoorloos geweest,’ zei Tas ongelovig. ‘Niemand wist dat ze bestonden. Hoe kan dat dan je levensqueeste zijn?’

‘O, we wisten dat ze bestonden,’ antwoordde Gnosh, ‘want het was de levensqueeste van mijn grootvader, en daarna die van mijn vader, en allebei zijn ze gestorven zonder ooit een drakenbol te hebben gezien, en ik vreesde al dat mij hetzelfde lot wachtte, maar nu is er eindelijk een opgedoken, zodat ik de plaats van mijn familie in het hiernamaals kan veiligstellen...’

‘Dus je kunt niet naar het, eh... hiernamaals tenzij je je levensqueeste hebt vervuld?’ vroeg Tas. ‘Maar je vader en je grootvader...’

‘Hebben het waarschijnlijk bijzonder zwaar,’ zei Gnosh met een verdrietig gezicht, ‘waar ze ook zijn... Lieve help!’

De drakenbol had een opmerkelijke verandering ondergaan. Allerlei veranderlijke kleuren buitelden over elkaar heen, alsof hij hoogst geagiteerd was.

Onder het mompelen van vreemde woorden liep Fizban naar de bol toe en legde zijn handen erop. Meteen werd die zwart. Fizban keek om zich heen met een gezicht dat zo streng en angstaanjagend stond dat zelfs Tas achteruitdeinsde. De ridder, daarentegen, sprong op Fizban af.

‘Eruit!’ donderde de magiër. ‘Allemaal!’

‘Ik heb het bevel gekregen om onder geen beding weg te gaan en ik ben niet...’ De ridder wilde zijn zwaard trekken, maar Fizban fluisterde enkele woorden en de ridder zeeg op de vloer.

Meteen maakten de gnomen zich uit de voeten, met uitzondering van Gnosh, die handenwringend en met een van twijfel vertrokken gezicht bleef staan.

‘Kom mee, Gnosh!’ spoorde Tas hem aan. ‘Zo heb ik hem nog nooit meegemaakt. We kunnen maar beter doen wat hij zegt. Zo niet, dan verandert hij ons misschien wel in greppeldwergen of zoiets smerigs!’

Jammerend liet Gnosh zich door Tas de zaal uit leiden, onafgebroken achteromkijkend naar de drakenbol. De deur klapte dicht.

‘Mijn levensqueeste...’ kreunde de gnoom.

‘Het komt vast wel goed,’ zei Tas, al was hij daar allerminst zeker van. De uitdrukking op Fizbans gezicht stond hem helemaal niet aan. Sterker nog, hij leek niet eens meer op Fizban. Hij leek op het soort persoon dat Tas helemaal niet wilde kennen.

Een ijskoude angst sloeg Tas om het hart, en hij had een knoop in zijn maag. De gnomen mopperden onderling en wierpen hem dreigende blikken toe. Tas slikte in een poging de bittere smaak uit zijn mond te krijgen. Toen nam hij Gnosh terzijde.

‘Gnosh, ben je iets te weten gekomen toen je de bol bestudeerde?’ vroeg hij zachtjes.

‘Nou,’ antwoordde Gnosh bedachtzaam, ‘ik heb wel ontdekt dat er iets in zit. Daar lijkt het tenminste op, want ik kon er uren, echt uren naar staren zonder dat ik iets zag, en net op het moment dat ik het wilde opgeven, zag ik opeens woorden uit de mist opdoemen...’

‘Woorden?’ onderbrak Tas hem gretig. ‘Wat stond er dan?’

Gnosh schudde zijn hoofd. ‘Dat weet ik niet,’ zei hij ernstig, ‘want ik kon het niet lezen. Niemand kon het lezen, zelfs een lid van het gilde voor vreemde talen niet...’

‘Magie, waarschijnlijk,’ prevelde Tas in zichzelf.

‘Ja,’ zei Gnosh ellendig, ‘tot die conclusie was ik ook al gekomen...’

De deur vloog open alsof er iets was ontploft.

Doodsbang draaide Gnosh zich om. Fizban stond in de deuropening met een zwart zakje in de ene hand en zijn staf en Tasselhofs hoopak in de andere. Gnosh schoot langs hem heen.

‘De bol!’ krijste hij, zo van streek dat hij zowaar een zin afmaakte. ‘Jij hebt hem gepakt!’

‘Ja, Gnosh,’ zei Fizban.

De magiër klonk moe, en toen Tas hem eens wat beter bekeek, zag hij dat de oude man op het randje van uitputting balanceerde. Zijn huid was grauw en zijn ogen vielen bijna dicht. Hij leunde zwaar op zijn staf. ‘Kom mee, jongen,’ zei hij tegen de gnoom. ‘En maak je geen zorgen. Je levensqueeste zal vervuld worden. Maar nu moet de bol naar de Raad van de Wittesteen worden gebracht.’

‘Met jou mee,’ herhaalde Gnosh verbijsterd, ‘naar de Raad...’ — opgewonden sloeg hij zijn handen ineen — ‘waar misschien wel van me wordt verlangd dat ik verslag uitbreng, denk je niet...’

‘Daar twijfel ik geen moment aan,’ antwoordde Fizban.

‘Ik kom eraan, geef me alleen even de tijd mijn spullen te pakken, waar zijn mijn papieren...’

Gnosh stoof ervandoor. Fizban draaide zich met een ruk om naar de gnomen die hem van achteren beslopen en gretig hun handen naar zijn staf uitstaken. Hij keek hen zo ongelooflijk dreigend aan dat ze achteruitdeinsden en in de Kamer van Onderzoek verdwenen.

‘Wat ben je te weten gekomen?’ vroeg Tas. Aarzelend liep hij op de oude magiër af, die leek te worden omringd door duisternis. ‘De gnomen hebben er toch niets mee uitgehaald?’

‘Nee, nee.’ Fizban zuchtte. ‘Gelukkig voor hen niet. Want hij is nog steeds actief en erg machtig. Veel zal afhangen van de beslissingen van een paar lieden, misschien zelfs het lot van de gehele wereld.’

‘Hoe bedoel je? Zal de Raad dan geen beslissing nemen?’

‘Je begrijpt het niet, mijn jongen,’ zei Fizban vriendelijk. ‘Wacht, ik moet even uitrusten.’ Met zijn rug tegen de muur ging de magiër op de grond zitten. Hoofdschuddend ging hij verder. ‘Ik heb me uit alle macht op de drakenbol geconcentreerd, Tas. O, niet om de draken te sturen,’ voegde hij eraan toe toen hij zag dat de kender grote ogen opzette. ‘Ik heb in de toekomst gekeken.’

‘Wat heb je gezien?’ vroeg Tas aarzelend, want als hij het sombere gezicht van de magiër zag, wist hij niet of hij het wel wilde weten.

‘Ik heb gezien dat zich twee wegen voor ons uitstrekken. Als we de makkelijkste nemen, zal dat in eerste instantie de juiste keuze lijken, maar aan het eind zal de duisternis vallen, om nooit meer te worden verdreven. Als we voor de andere weg kiezen, zal die zwaar en moeilijk te bewandelen zijn. Dan kan het zijn dat mensen van wie we houden het leven laten, m’n beste jongen. Erger nog, het is mogelijk dat enkelen hun ziel moeten opofferen. Maar alleen dankzij die grote opofferingen zullen we hoop vinden.’ Fizban sloot zijn ogen.

‘En dat heeft met de bol te maken?’ vroeg Tas huiverend.

‘Ja.’

‘Weet jij wat er moet gebeuren zodat we... die d-donkere weg kunnen inslaan?’ Tas was doodsbang voor het antwoord.

‘Jazeker,’ zei Fizban zachtjes, ‘maar die beslissing is niet aan mij. Die ligt in de handen van anderen.’

‘Op die manier,’ verzuchtte Tas. ‘De handen van belangrijke lieden, ongetwijfeld, zoals koningen, elfenheren en ridders.’ Toen galmden Fizbans woorden weer door zijn hoofd: ‘... dat mensen van wie we houden het leven laten...’

Opeens kreeg Tas een brok in zijn keel dat hem dreigde te verstikken. Hij liet zijn hoofd in zijn handen zakken. Dit avontuur dreigde helemaal mis te lopen! Waar was Tanis? En die goeie, ouwe Caramon? En de mooie Tika? Hij had geprobeerd niet te veel aan hen te denken, zeker niet na die droom.

En Flint... Ik had nooit zonder hem moeten weggaan, dacht Tas diep ongelukkig. Misschien gaat hij wel dood, misschien is hij al dood! ‘Mensen van wie je houdt’! Ik heb er nooit bij stilgestaan dat een van ons zou kunnen sterven, niet echt. Ik heb altijd gedacht dat we alles konden overwinnen zolang we bij elkaar bleven. Maar nu zijn we op de een of andere manier van elkaar gescheiden geraakt. En het loopt allemaal in het honderd!

Tas voelde dat Fizban met zijn hand over zijn knot streek, waarop hij zo trots was. En voor het eerst in zijn leven voelde de kender zich verschrikkelijk verloren, alleen en bang. Teder sloeg de magiër zijn armen om hem heen. Tas begroef zijn gezicht in de mouw van Fizbans gewaad en begon te huilen.

Fizban klopte hem zachtjes op zijn rug. ‘Ja,’ zei hij, ‘heel belangrijke lieden.’

6 De Raad van de Wittesteen. Een belangrijk iemand.

De Raad van de Wittesteen kwam op de achtentwintigste dag van december bijeen, de dag die in Solamnië bekendstond als Hongerdag, omdat dan het lijden van het volk tijdens de eerste winter na de Catastrofe werd herdacht. Heer Gunthar vond het passend om de Raadsbijeenkomst te houden op die dag, die werd gekenmerkt door vasten en overpeinzing.

Het was ruim een maand geleden dat het leger was uitgevaren naar Palanthas. Het nieuws dat Gunthar uit die stad had ontvangen, stemde niet gelukkig. Vroeg in de ochtend van die achtentwintigste december was er nog een rapport gekomen. Hij las het twee keer door, slaakte een diepe zucht, fronste en stopte het document in zijn riem.

De Raad van de Wittesteen was nog niet zo lang geleden bijeengekomen voor een bijeenkomst ter gelegenheid van de aankomst van de gevluchte elfen in Zuid-Ergoth en de komst van het drakenleger in Noord-Solamnië. Deze Raadsbijeenkomst was maanden geleden al afgesproken, dus waren alle zittende en adviserende leden aanwezig. De zittende leden, degenen met stemrecht, waren de ridders van Solamnië, de gnomen, de heuveldwergen, de zeevarende inwoners met de donkere huid van Noord-Ergoth, en een vertegenwoordiger van de Solamnische bannelingen die op Sancrist woonden. De adviserende leden waren de elfen, de bergdwergen en de kenders. Die leden mochten hun mening geven, maar hadden geen stemrecht.

De eerste Raadsbij eenkomst was echter niet soepel verlopen. Sommige oude vetes en vijandigheden tussen de aanwezige rassen laaiden weer op. Arman Kharas, de vertegenwoordiger van de bergdwergen, en Duncan Hamerrots, een van de heuveldwergen, moesten op een gegeven moment met brute kracht uit elkaar worden gehouden, anders zou die oude vete opnieuw tot bloedvergieten hebben geleid. Alhana Ster renbries, die in afwezigheid van haar vader Silvanesti vertegenwoordigde, had de hele sessie lang geweigerd een woord te zeggen. Alhana was alleen gekomen omdat Porthios van de Qualinesti er ook was. Ze vreesde dat de Qualinesti en de mensen een bondgenootschap zouden sluiten en was vastbesloten dat te verhinderen.

Alhana had zich geen zorgen hoeven maken. Het wantrouwen tussen de elfen en de mensen was zo groot dat ze elkaar uitsluitend uit beleefdheid aanspraken. Zelfs de hartstochtelijke toespraak van heer Gunthar, waarin hij had verklaard: ‘Met eenheid begint vrede, met verdeeldheid sterft hoop!’ had weinig indruk gemaakt.

Porthios had daarop geantwoord dat het de schuld van de mensen was dat de draken waren teruggekeerd. De mensen mochten het dan ook oplossen. Kort nadat Porthios zijn standpunt duidelijk had gemaakt, was Alhana hooghartig opgestaan en weggegaan, waardoor er geen enkele twijfel bestond over het standpunt van de Silvanesti.

De bergdwerg, Arman Kharas, verklaarde dat zijn volk best bereid was te helpen, maar dat de bergdwergen zich niet zouden verenigen zolang de hamer van Kharas niet was teruggevonden. Indertijd wist niemand dat de reisgenoten al snel met de hamer zouden terugkomen, waardoor Gunthar er noodgedwongen vanuit moest gaan dat de dwergen geen hulp konden bieden. De enige die zijn hulp aanbood, was Kronin Distelknot, stamhoofd van de kenders. De ‘hulp’ van een leger kenders was wel het laatste waaraan een verstandig land behoefte had. Dat gebaar werd dan ook met beleefde glimlachjes ontvangen, maar achter Kronins rug om wisselden de leden ontzette blikken.

De eerste Raad was dan ook ten einde gekomen zonder dat er veel was bereikt.

Van deze tweede raadsbijeenkomst verwachtte Gunthar veel meer. Natuurlijk stelde de ontdekking van de drakenbol alles in een veel helderder licht. Vertegenwoordigers van beide elfenfacties waren gearriveerd. Een van hen was de Zonnenspreker, die een mens had meegenomen die beweerde een priester van Paladijn te zijn. Gunthar had van Sturm al veel over Elistan gehoord en keek ernaar uit hem te ontmoeten. Wie precies de Silvanesti zou vertegenwoordigen, wist Gunthar niet. Hij nam aan dat het de heer zou zijn die als regent was aangesteld na de mysterieuze verdwijning van Alhana Sterrenbries.

De elfen waren twee dagen eerder op Sancrist aangekomen. Hun tenten stonden op het veld, met vrolijk gekleurde, wapperende vlaggen die fel afstaken tegen de grijze, stormachtige hemel. Zij waren het enige andere ras dat aanwezig zou zijn. Er was niet genoeg tijd geweest om een bericht naar de bergdwergen te sturen, en de heuveldwergen vochten naar verluidt voor hun leven tegen het drakenleger. Boodschappers konden hen niet bereiken.

Gunthar hoopte dat de mensen en de elfen tijdens deze bijeenkomst de handen ineen zouden slaan om het drakenleger uit Ansalon te verdrijven. Die hoop werd echter nog vóór aanvang van de bijeenkomst de grond in geboord.

Nadat hij het rapport van het leger in Palanthas vluchtig had doorgelezen, verliet Gunthar zijn tent om nogéén keer over de Weide van de Wittesteen te lopen om te zien of alles geregeld was. Wils, zijn bediende, kwam echter achter hem aan gerend.

‘Mijn heer,’ pufte de oude man, ‘u moet meteen terugkomen.’

‘Wat is er dan?’ vroeg Gunthar, maar de oude bediende was te zeer buiten adem om antwoord te kunnen geven.

Met een zucht keerde de Solamnische heer terug naar zijn tent, waar hij heer Michael aantrof, die in volledige wapenrusting nerveus liep te ijsberen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Gunthar. De moed zonk hem in de schoenen toen hij het ernstige gezicht van de jonge heer zag.

Michael liep snel op hem af en greep hem bij de arm. ‘Mijn heer, we hebben vernomen dat de elfen zullen eisen dat we de drakenbol teruggeven. Als we niet aan hun verzoek voldoen, zijn ze bereid ons de oorlog te verklaren om hem te heroveren.’

‘Hè?’ riep Gunthar ongelovig uit. ‘Ons de oorlog verklaren! Dat is belachelijk. Dat kunnen ze... Weet je het zeker? Hoe betrouwbaar is die informatie?’

‘Zeer betrouwbaar, vrees ik, heer Gunthar.’

‘Mijn heer, dit is Elistan, priester van Paladijn,’ zei Michael. ‘Mijn excuses dat ik hem niet eerder aan u heb voorgesteld, maar ik ben volledig de kluts kwijt sinds hij me dit is komen vertellen.’

‘Ik heb veel over u gehoord, beste man,’ zei heer Gunthar terwijl hij zijn hand naar de man uitstak.

De ridder nam Elistan nieuwsgierig op. Hij wist niet goed wat voor iemand hij had verwacht toen hij vernam dat er een vermeende priester van Paladijn zou komen. Een bijziende geleerde misschien, bleek en mager van het vele studeren, maar in elk geval geen lange, goedgebouwde man die eruitzag alsof hij met zijn beste ridders ten strijde zou kunnen trekken. Het eeuwenoude symbool van Paladijn, een medaillon van platina met een draak erin gegraveerd, hing om zijn hals.

Gunthar dacht na over alles wat hij van Sturm had gehoord over Elistan, waaronder diens streven om de elfen ervan te overtuigen dat ze een bondgenootschap met de mensen moesten aangaan. Elistan glimlachte vermoeid, alsof hij zich bewust was van de gedachten die door Gunthars hoofd speelden. Op die gedachten gaf hij antwoord.

‘Ja, ik heb gefaald,’ gaf Elistan toe. ‘Ik heb alle zeilen moeten bijzetten om hen ervan te overtuigen dat ze naar de Raad moesten gaan, en ik vrees dat ze hier slechts zijn gekomen om u een ultimatum voor te leggen: de bol teruggeven aan de elfen of vechten om hem te behouden.’

Gunthar liet zich in een stoel zakken en gebaarde zwakjes naar de anderen dat ook zij moesten plaats nemen. Voor hem op tafel lagen kaarten van de Ansalonse landen. De slinkse opmars van het drakenleger was er met donkere arcering op aangegeven. Even bleef Gunthars blik op die kaarten rusten, maar toen veegde hij ze op de grond.

‘Dan kunnen we het net zo goed meteen opgeven,’ grauwde hij. ‘Laten we maar een bericht sturen aan de Drakenheren: jullie hoeven ons niet meer te komen uitroeien. Dat lukt ons zelf al heel aardig.’

Boos smeet hij het bericht dat hij had ontvangen op de tafel. ‘Lees maar. Dit is een bericht uit Palanthas. De bevolking staat erop dat de ridders de stad verlaten. De Palanthijnen zijn in onderhandeling met de Drakenheren, en de aanwezigheid van de ridders “brengt hun onderhandelingspositie ernstig in gevaar”. Ze weigeren ons te helpen. Met als gevolg dat het Palanthijnse leger, duizend man sterk, zit te duimen draaien.’

‘Wat heeft heer Derek besloten te doen, mijn heer?’ vroeg Michael.

‘Hij, de ridders en duizend voetsoldaten, vluchtelingen uit de bezette gebieden in Throtyl, hebben de Toren van de Hogepriester ten zuiden van Palanthas bezet,’ zei Gunthar vermoeid. ‘Die bewaakt de enige pas door het Vingaardgebergte. We kunnen Palanthas wel een tijdje verdedigen, maar als het drakenleger erdoorheen komt...’ Hij zweeg. ‘Verdomme,’ fluisterde hij terwijl hij met zijn vuist op tafel sloeg, ‘met tweeduizend man zouden we die pas gemakkelijk in handen kunnen houden. De dwazen! En nu dit ook nog!’ Hij gebaarde in de richting van de tenten van de elfen. Zuchtend liet hij zijn hoofd in zijn handen zakken. ‘Wel, priester, wat raad je ons aan?’

Elistan zweeg even voor hij antwoord gaf. ‘Op de schijven van Mishakal staat geschreven dat het in de natuur van het kwaad ligt zich uiteindelijk tegen zichzelf te keren. Aldus zal het zichzelf vernietigen.’ Hij legde zijn hand op Gunthars schouder. ‘Ik weet niet waar deze bijeenkomst toe zal leiden. Dat hebben mijn goden me niet onthuld. Wellicht weten ze het zelf niet eens, omdat de toekomst van de wereld op het spel staat en afhankelijk is van wat wij hier besluiten. Dit weet ik wel: begin er niet met een verslagen hart aan, want dan heeft het kwaad zijn eerste overwinning reeds behaald.’

Met die woorden stond Elistan op en verliet stilletjes de tent.

Na het vertrek van de priester bleef Gunthar nog een tijdje zwijgend zitten. Het leek wel of de hele wereld zweeg, dacht hij. In de loop van de nacht was de wind gaan liggen. De zware onweerswolken hingen laag en dempten al het geluid, zodat zelfs het trompetgeschal dat het aanbreken van de dag aankondigde schril en ijl klonk. Een geritsel verbrak zijn concentratie. Michael raapte langzaam de gevallen kaarten bij elkaar.

Wrijvend in zijn ogen hief Gunthar zijn hoofd. ‘Wat vind jij ervan?’

‘Waarvan? Van de elfen?’

‘Van die priester,’ zei Gunthar. Hij staarde door de opening van de tent naar buiten.

‘Hij is in elk geval heel anders dan ik had verwacht,’ antwoordde Michael, die Gunthars blik volgde. ‘Hij lijkt op de priesters uit de oude verhalen, die de ridders met raad en daad bijstonden in de tijd voor de Catastrofe. Hij lijkt in niets op de charlatans die tegenwoordig rondlopen. Elistan is iemand die op het slagveld naast je zou gaan staan en met zijn ene hand de zegen van Paladijn zou afsmeken terwijl hij met de andere een goedendag hanteerde. Hij draagt het medaillon dat we niet meer hebben gezien sinds de goden ons de rug hebben toegekeerd. Maar is hij een ware priester?’ Michael haalde zijn schouders op. ‘Er is meer voor nodig dan een medaillon om me daarvan te overtuigen.’

‘Dat ben ik met je eens.’ Gunthar stond op en liep naar de tentflap. ‘Nou, het is bijna tijd. Blijf jij maar hier, Michael, voor het geval er nog meer rapporten komen.’ Bij de ingang bleef hij even staan. ‘Het is merkwaardig, Michael,’ prevelde hij, terwijl hij met zijn blik Elistan volgde, die nu nog slechts een wit stipje in de verte was. ‘Wij zijn altijd een volk geweest dat vertrouwde op de goden, een gelovig volk dat weinig ophad met magie. Maar tegenwoordig putten we juist hoop uit magie, en nu we de kans krijgen om ons geloof te hervinden, twijfelen we.’

Heer Michael antwoordde niet. Gunthar schudde zijn hoofd en liep, nog steeds peinzend, naar de Weide van de Wittesteen.


Zoals Gunthar had gezegd, waren de inwoners van Solamnië altijd trouwe volgelingen van de goden geweest. Lang geleden, vóór de Catastrofe, was de Weide van de Wittesteen een gewijde plaats geweest, waar gelovigen van heinde en verre op afkwamen. De witte rots had al sinds mensenheugenis de aandacht van nieuwsgierige lieden getrokken. De priesterkoning van Istar had persoonlijk de enorme witte rots gezegend die midden op het eeuwig groene weiland stond. Hij had verklaard dat de steen heilig was in de ogen van de goden, en verbood stervelingen hem aan te raken.

Zelfs na de Catastrofe, toen het geloof in de oude goden was verdwenen, was de Weide een heilige plek gebleven. Misschien kwam dat doordat zelfs de Catastrofe er geen effect op had gehad. Volgens de legende was de grond om de Wittesteen heen gebarsten en opengebroken toen de vuurberg uit de hemel viel, maar was de Wittesteen zelf onbeschadigd gebleven.

De aanblik van de enorme witte rots was zo ontzagwekkend dat ook nu niemand het waagde er in de buurt te komen, laat staan hem aan te raken. Niemand kon zeggen wat voor vreemde krachten erin schuilgingen. Het enige wat ze wisten was dat het rond de Wittesteen altijd lenteachtig warm leek. Hoe streng de winter ook was, het gras van de Weide van de Wittesteen was altijd groen.

Hoewel Gunthars gemoed bezwaard was, viel alles van hem af zodra hij de weide betrad en de warme, zoete lucht inademde. Even voelde hij weer Elistans hand op zijn schouder, die hem een soort innerlijke rust schonk.

Hij keek snel om zich heen en zag dat alles in gereedheid was. Grote houten stoelen met rijk bewerkte rugleuningen waren op het groene gras neergezet. Links van de Wittesteen stonden er vijf voor de leden van de Raad met stemrecht; rechts stonden er drie voor de adviserende leden. Daartegenover stonden, zoals de Maatstaf voorschreef, gepolitoerde houten banken voor de getuigen van de gebeurtenissen.

De eerste getuigen waren al gearriveerd, zag Gunthar. De meeste elfen die met de Spreker en de heer van de Silvanesti waren meegereisd, namen al plaats. De twee van elkaar vervreemde elfenrassen gingen bij elkaar zitten, op veilige afstand van de mensen, die zich nu ook meldden. Iedereen zat er stilletjes bij, sommigen vanwege de herdenking van Hongerdag; anderen, zoals de gnomen, die die gelegenheid niet herdachten, uit ontzag voor de entourage. Voorin waren plaatsen gereserveerd voor eregasten en degenen die toestemming hadden om de Raad toe te spreken.

Gunthar zag de streng kijkende zoon van de Spreker, Porthios, arriveren met een gevolg van elfenkrijgers. Ze namen voorin plaats. Gunthar vroeg zich af waar Elistan was. Hij was eigenlijk van plan geweest ook hem aan het woord te laten. De woorden van de man hadden indruk op hem gemaakt (ook al was hij een charlatan) en hij had gehoopt dat de priester ze zou willen herhalen.

Terwijl hij vergeefs naar Elistan zocht, zag hij drie opvallende verschijningen plaatsnemen op de eerste rij: de oude magiër met zijn kromme, vormeloze hoed, zijn vriend de kender en een gnoom die ze hadden meegenomen uit de Laatmaarberg. Ze waren de vorige avond pas teruggekeerd van hun reis.

Gunthar was gedwongen zijn aandacht weer te richten op de Wittesteen. De adviserende Raadsleden meldden zich. Het waren er slechts twee: heer Quinath van de Silvanesti, en de Zonnenspreker. Gunthar nam de Spreker nieuwsgierig op, wetend dat hij een van de weinigen op Krynn was die zich de Catastrofe nog kon herinneren.

De Spreker liep zo diep voorovergebogen dat hij wel kreupel leek. Zijn haar was grijs en zijn gezicht afgetobd. Maar toen hij had plaatsgenomen en zijn blik op de getuigen richtte, zag Gunthar dat de ogen van de elf nog altijd helder en dwingend stonden. Heer Quinath, die naast hem zat, kende Gunthar al, en hij vond hem net zo arrogant en trots als Porthios van de Qualinesti, maar dan zonder de intelligentie waarover Porthios wel beschikte.

Wat Porthios betrof, Gunthar dacht dat hij de oudste zoon van de Spreker best zou mogen als hij hem beter leerde kennen. Porthios had alle kenmerken die de ridders bewonderden, metéén uitzondering: zijn heethoofdigheid.

Gunthars mijmeringen werden onderbroken, want nu waren de Raadsleden met stemrecht, onder wie hijzelf, aan de beurt om plaats te nemen. Als eerste kwam Mir Kar-thon uit Noord-Ergoth, een man met een donkere huid, staalgrijs haar en de armen van een reus. Daarna kwam Serdin MarThasal, die de ballingen op Sancrist vertegenwoordigde, en als laatste heer Gunthar, ridder van Solamnië.

Zodra hij zat, keek Gunthar nogéén keer om zich heen. Achter hem glinsterde de reusachtige Wittesteen, die zijn eigen gloed uitstraalde nu de zon zich niet liet zien. Aan de andere kant van de Wittesteen zat de Spreker, met naast zich heer Quinath. Tegenover hen zaten de getuigen op hun bankjes. De kender zat er gedwee bij en zwaaide met zijn korte beentjes, die een flink eind boven de grond hingen. De gnoom bladerde door een dikke stapel papier. Gunthar rilde en wenste dat hij genoeg tijd had gehad om hem te vragen een samenvatting van zijn rapport te maken. De oude tovenaar gaapte en krabde aan zijn hoofd terwijl hij afwezig om zich heen keek.

Alles was in gereedheid. Op Gunthars teken traden twee ridders naar voren met een gouden standaard en een houten kist. Een welhaast doodse stilte daalde neer over het publiek nu de drakenbol werd binnengebracht.

Recht voor de Wittesteen bleven de ridders staan. Daar zette een van hen de gouden standaard op de grond. De ander zette de kist neer, haalde het slot eraf en pakte voorzichtig de bol, die weer zijn oorspronkelijke grootte had, meer dan twee voet in doorsnee.

Geroezemoes steeg op uit het publiek. De Zonnenspreker schuifelde met een boos gezicht ongemakkelijk heen en weer. Zijn zoon Porthios draaide zich om en zei iets tegen de elfenheer die naast hem zat. Alle elfen, zo zag Gunthar, waren gewapend. Geen goed teken, afgaand op wat hij wist over de gewoonten van de elfen.

Heer Gunthar Uth Wistan moest wel doorgaan, hij had geen andere keus. Hij verklaarde de bijeenkomst voor geopend met de woorden: ‘Laat de Raad van de Wittesteen beginnen.’

Al na de eerste twee minuten was het Tasselhof duidelijk dat er iets helemaal mis was. Nog voordat heer Gunthar klaar was met zijn welkomstwoord, stond de Zonnenspreker op.

‘Ik zal mijn toespraak kort houden,’ zei de elfenleider met een stem die paste bij het staalgrijs van de onweerswolken boven zijn hoofd. ‘Kort nadat de bol uit ons kamp was meegenomen, zijn de leiders van de Silvanesti, de Qualinesti en de Kaganesti bijeengekomen. Dat was voor het eerst sinds de Bloedmoordoorlog.’ Hij zweeg even om die laatste woorden extra te benadrukken. Toen ging hij verder.

‘We hebben besloten onze eigen meningsverschillen opzij te zetten omdat we het er roerend over eens zijn dat de drakenbol thuishoort in de handen van de elfen, en niet die van de mensen of welk ander ras op Krynn dan ook. Wij zijn dan ook naar de Raad van de Wittesteen gekomen met het verzoek de drakenbol onmiddellijk aan ons te overhandigen. In ruil daarvoor beloven wij plechtig dat we hem zullen meenemen naar ons land en hem daar zullen beschermen tot op het moment dat hij nodig is, als het al ooit zover komt.’

De Spreker ging zitten en liet zijn donkere ogen over het publiek gaan, waaruit nu het geroezemoes van zachte stemmen opsteeg. De andere Raadsleden, die naast heer Gunthar zaten, schudden met een grimmig gezicht het hoofd. De donkere leider van Noord-Ergoth fluisterde heer Gunthar fel iets in het oor en balde zijn vuist om zijn woorden te benadrukken.

Nadat hij enkele minuten knikkend had geluisterd, stond heer Gunthar op om te reageren. Zijn toespraak was koel, kalm en doorspekt met complimenten aan de elfen. Maar tussen de regels door was te horen dat de ridders nog liever naar de Afgrond liepen dan dat ze de elfen de drakenbol zouden geven.

De Spreker, die de boodschap vervat in die mooie woorden heel goed had begrepen, stond op om te antwoorden. Hij sprak slechtséén zin, maar die deed iedereen in het publiek opstaan.

‘In dat geval, heer Gunthar,’ zei hij, ‘verklaren de elfen dat we vanaf dit moment op voet van oorlog staan.’

Zowel mensen als elfen liepen op de drakenbol af, die op zijn gouden standaard stond terwijl de melkwitte waas in het midden zachtjes rond kolkte. Keer op keer riep Gunthar om orde en sloeg hij met het gevest van zijn zwaard op tafel. De Spreker sprak scherp een paar woorden in het elfs, met een dwingende blik op zijn zoon Porthios, en eindelijk keerde de rust weer.

Maar de lucht knetterde van de spanning, alsof er elk moment een onweersbui kon losbarsten. Gunthar sprak. De Spreker antwoordde en deed zijn zegje. Gunthar antwoordde. De zeeman met de donkere huid verloor zijn geduld en maakte enkele snijdende opmerkingen over de elfen. De heer van de Silvanesti deed hem op zijn beurt beven van woede met zijn sarcastische weerwoord. Enkele ridders gingen weg, maar keerden al snel weer terug, tot de tanden gewapend. Ze gingen met de hand op het zwaard om heer Gunthar heen staan. Onder leiding van Porthios stonden ook enkele elfen op, die zich om hun leiders heen schaarden.

Gnosh, die zijn rapport stevig omklemde, begon te beseffen dat hij niet aan het woord zou komen.

Wanhopig keek Tasselhof om zich heen, op zoek naar Elistan. Hij bleef maar hopen dat de priester zou komen opdagen. Hij kon deze lieden wel tot bedaren brengen. Of anders Laurana. Waar was zij? De elfen hadden hem op ijzige toon verteld dat ze niets van zijn vrienden hadden vernomen. Laurana en haar broer leken in de wildernis te zijn verdwenen. Ik had hen nooit achter moeten laten, dacht Tas. Ik hoor hier helemaal niet te zijn. Waarom, waarom heeft die gekke oude magiër me meegenomen? Aan mij heb je helemaal niets! Misschien kan Fizban iets doen. Tas keek de magiër hoopvol aan, maar die zat als een blok te slapen!

‘Toe, word wakker!’ smeekte Tas terwijl hij de oude man heen en weer schudde. ‘Iemand moet iets doen!’

Op dat moment hoorde hij heer Gunthar roepen: ‘U bent niet de rechtmatige eigenaar van de drakenbol. Vrouwe Laurana en de anderen waren ermee op weg naar ons toen hun schip op de klippen liep. U hebt geprobeerd hem met geweld op Ergoth te houden, en uw eigen dochter...’

‘Zwijg over mijn dochter!’ zei de Spreker met diepe, barse stem. ‘Ik heb geen dochter.’

Er brak iets in Tas. Verwarde herinneringen speelden door zijn hoofd, aan Laurana die wanhopig vocht tegen de kwade tovenaar die de bol bewaakte, Laurana die het opnam tegen draconen, Laurana die met haar boog op de witte draak schoot, Laurana die hem zo teder had verzorgd toen hij op het randje van de dood zweefde. En nu werd ze verloochend door haar eigen volk, terwijl ze wanhopig haar best deed hen te redden en verschrikkelijke offers had moeten brengen...

‘Hou daarmee op!’ hoorde Tasselhof zichzelf zo hard als hij kon roepen. ‘Hou daar onmiddellijk mee op en luister naar me!’

Tot zijn verbijstering zag hij dat iedereen inderdaad was opgehouden met praten en hem nu stond aan te staren.

Nu hij de aandacht van zijn publiek had, besefte Tas dat hij geen idee had wat hij tegen al die belangrijke lieden moest zeggen. Maar hij wist dat hij iets moest doen. Dit is immers mijn schuld, dacht hij, want ik heb over die vervloekte bollen gelezen. Moeizaam slikkend liet hij zich van zijn bankje glijden en liep naar de Wittesteen en de twee vijandige groepen die eromheen stonden. Uit zijn ooghoek meende hij Fizban onder zijn hoed te zien grijnzen.

‘I-ik...’ stamelde de kender terwijl hij probeerde te bedenken wat hij moest zeggen. Toen kreeg hij opeens een inval. ‘Ik eis het recht om mijn volk te vertegenwoordigen,’ zei Tasselhof trots, ‘en mijn plaats in te nemen in de adviesraad.’

De kender gooide zijn haarlok over zijn schouder en ging vlak voor de drakenbol staan. Toen hij opkeek, zag hij de Wittesteen hoog boven hem en de bol uittorenen. Even liet hij huiverend zijn blik op de steen rusten, maar toen richtte hij hem snel op Gunthar en de Zonnenspreker.

Ineens wist Tasselhof wat hij moest doen. Hij begon te beven van angst. Hij, Tasselhof Klisvoet, die nog nooit van zijn leven ergens bang voor was geweest! Hij had het zonder angst opgenomen tegen draken, maar de wetenschap van wat hij nu ging doen vervulde hem met afschuw. Zijn handen voelden aan alsof hij zonder handschoenen sneeuwballen had staan maken. Zijn tong leek thuis te horen in een veel grotere mond. Maar Tas was vastbesloten. Hij moest hen gewoon aan de praat zien te houden, zodat ze niet zouden beseffen wat hij van plan was.

‘Jullie hebben de kenders nooit echt serieus genomen,’ begon Tas. Zelfs in zijn eigen oren klonk zijn stem te luid en te schril. ‘Maar ik kan niet zeggen dat ik jullie dat kwalijk neem. We hebben niet zo’n sterk verantwoordelijkheidsgevoel, geloof ik, en we zijn waarschijnlijk nieuwsgieriger dan goed voor ons is, maar stel jezelf eens deze vraag: hoe kun je ooit iets te weten komen als je niet nieuwsgierig bent?’

Tas zag dat het gelaat van de Spreker verstrakte. Zelfs heer Gunthar keek boos. De kender schoof nog iets dichter naar de drakenbol toe.

‘En we veroorzaken onbedoeld ook wel erg veel problemen, en soms vergaart iemand van ons iets wat strikt genomen niet van hem is. Maaréén ding weten de kenders wel.’

Tasselhof zette het op een rennen. Snel en behendig als een muis ontweek hij de handen die hem probeerden vast te grijpen, en binnen een paar tellen was hij bij de drakenbol. De gezichten om hem heen vervaagden, hij zag monden openvallen, hoorde gekrijs en geschreeuw. Maar ze waren te laat.

Inéén snelle, soepele beweging smeet Tasselhof de drakenbol naar de enorme, glinsterende Wittesteen.

De ronde, glanzende glazen bol, waarvan het binnenste wild kolkte, van blinde paniek, bleef een hele tijd in de lucht hangen. Tas vroeg zich af of de bol soms de macht had om zijn vlucht af te remmen. Maar het was slechts een illusie van zijn koortsige brein.

De drakenbol sloeg tegen de rots en barstte in duizenden glinsterende scherven uiteen. Even bleef er een bol melkwitte rook in de lucht hangen, alsof iets wanhopig probeerde de bol bijeen te houden. Toen werd de rook verspreid door de warme lentebries die over de weide streek.

Er viel een diepe, afschuwelijke stilte.

De kender keek kalmpjes neer op de scherven van de drakenbol.

‘We weten,’ zei hij met een zacht stemmetje dat als een regendruppel in de angstaanjagende stilte viel, ‘dat we tegen draken moeten vechten. Niet tegen elkaar.’

Niemand verroerde zich. Niemand zei iets. Toen klonk er een bons. Gnosh was flauwgevallen.

De stilte spatte uiteen, net zo plotseling als de bol. Heer Gunthar en de Spreker doken op Tas. De een pakte de kender bij de rechterschouder, de ander bij de linker.

‘Wat heb je gedaan?’ Het gezicht van heer Gunthar was vuurrood van woede, zijn ogen stonden verwilderd en de handen waarmee hij de kender vasthield beefden.

‘Je hebt de dood over ons allen afgeroepen!’ De vingers van de Spreker drukten in Tas’ huid als de klauwen van een roofvogel. ‘Je hebt onze enige hoop vernietigd!’

‘En daarvoor zal hij als eerste sterven.’

Porthios, de lange, grimmig kijkende elfenheer, doemde met zijn glinsterende zwaard in zijn hand op voor de bevende kender. Die bleef echter met rechte rug tussen de elfenkoning en de ridder in staan, met een uitdagende uitdrukking op zijn bleke gezicht. Op het moment dat hij zijn misdaad beging, wist hij al dat er de doodstraf op stond.

Tanis zal niet blij zijn met wat ik heb gedaan, dacht Tas verdrietig. Maar hij zal in elk geval te horen krijgen dat ik dapper ben gestorven.

‘Nou, nou, nou...’ zei iemand slaperig. ‘Er gaat helemaal niemand dood. Tenminste, nu nog niet. Zwaai niet zo met dat zwaard, Porthios. Straks raakt er nog iemand gewond.’

Tas tuurde tussen de zee van armen en glanzende wapenrustingen door naar Fizban, die gapend over het roerloze lichaam van de gnoom heen stapte en wankel op hen afkwam. Zowel elfen als mensen maakten ruim baan voor hem, alsof een onzichtbare kracht hen opzij duwde.

Porthios draaide zich met een ruk naar de oude man om, letterlijk schuimbekkend van woede en bijna niet in staat verstaanbaar te spreken. ‘Pas maar op, ouwe, anders ben jij de volgende.’

‘Ik zei dat je niet zo met dat zwaard moest zwaaien,’ snauwde Fizban gepikeerd. Hij wiebelde met zijn vinger in de richting van het zwaard.

Met een wilde kreet liet Porthios het wapen vallen. Hij omklemde zijn pijnlijke hand en staarde vol verbijstering naar het zwaard. Aan het gevest waren doorns ontsproten. Fizban bleef naast de elfenheer staan en keek hem boos aan.

‘Je bent een voortreffelijke jongeman, maar iemand had je respect voor ouderen moeten bijbrengen. Ik zei dat je dat zwaard moest wegstoppen, en ik meende het. Misschien geloof je me de volgende keer wel.’ Toen richtte Fizban zijn dreigende blik op de Spreker. ‘Enjij, Solastaran, was tot een jaar of tweehonderd geleden eveneens een goed man. Drie schitterende kinderen heb je groot gebracht. Drie, zei ik. Je moet bij mij niet aankomen met die onzin dat je geen dochter hebt. Je hebt er wel degelijk een, en ze is een prachtmeid. Een stuk verstandiger dan haar vader. Zal ze wel van haar moeder hebben. Waar was ik? O ja. Ik hoorde je ook iets zeggen over Tanis Halfelf. Weet je, Solastaran, als we die vier jonge mensen hun gang laten gaan, hebben we misschien alsnog een kans om de wereld te redden.

Goed. Nu wil ik dat iedereen op zijn plaats gaat zitten. Ja, jij ook, heer Gunthar. Kom, Solastaran, ik zal je helpen. Oude mannen als wij moeten elkaar steunen. Jammer dat je zo’n vervloekte dwaas bent.’

Mopperend in zijn baard leidde Fizban de verbijsterde Spreker naar zijn stoel. Porthios strompelde, ondersteund door zijn krijgers, met een van pijn vertrokken gezicht terug naar zijn plaats.

Langzaam gingen de verzamelde elfen en ridders weer zitten, tegen elkaar mompelend. Allemaal wierpen ze duistere blikken op de verbrijzelde drakenbol aan de voet van de Wittesteen.

Fizban hielp de Spreker in zijn stoel en wierp een boze blik op heer Quinath, die meende dat hij iets te melden had maar snel van gedachten veranderde. Tevreden liep de oude magiër op Tas af, die geschrokken en verward nog steeds voor de Wittesteen stond.

‘Jij daar,’ zei Fizban met een blik op de kender alsof hij die nog nooit had gezien, ‘ga eens voor die arme knul zorgen.’ Hij gebaarde naar de gnoom, die nog steeds buiten westen was.

Met knikkende knieën liep Tasselhof langzaam op Gnosh af en knielde naast hem neer, blij dat hij even ergens anders naar kon kijken dan naar al die boze, angstige gezichten.

‘Gnosh,’ fluisterde hij schuldbewust terwijl hij de gnoom op zijn wang klopte, ‘het spijt me. Echt waar. Van je levensqueeste en de ziel van je vader en zo, bedoel ik. Maar ik kon niet anders.’

Langzaam wendde Fizban zich tot de aanwezigen. Hij duwde zijn hoed naar achteren. ‘Ja, ik ga een preek tegen jullie afsteken. Die hebben jullie verdiend, stuk voor stuk, dus zit niet zo verwaand te kijken. Die kender’— hij wees naar Tasselhof, die ineenkromp — ‘heeft onder dat belachelijke knotje van hem meer hersens zitten dan jullie allemaal bij elkaar. Weten jullie wat er zou zijn gebeurd als de kender niet het lef had gehad om te doen wat hij heeft gedaan? Nou? Dat zal ik jullie vertellen. Maar eerst wil ik zitten...’ Hij keek afwezig om zich heen. ‘Ja, dat lijkt me een fijn plekje...’ Tevreden knikkend schuifelde de oude magiër naar de Wittesteen toe, ging aan de voet ervan zitten en leunde met zijn rug tegen de heilige rots aan.

De verzamelde ridders hapten vol ontzetting naar adem. Gunthar sprong overeind, diep verontwaardigd over zoveel heiligschennis. ‘Geen enkele sterveling mag de Wittesteen aanraken!’ schreeuwde hij terwijl hij met grote passen op Fizban afliep.

Langzaam draaide Fizban zijn hoofd in de richting van de woedende ridder. ‘Nogéén woord,’ zei de magiër met dodelijke ernst, ‘en ik zorg ervoor dat je snor uitvalt. Ga zitten en hou je mond.’

Met een bevelend gebaar riep de oude man de sputterende Gunthar een halt toe. De ridder kon niets anders doen dan weer op zijn stoel gaan zitten.

‘Waar was ik nou ook alweer gebleven voordat ik werd onderbroken?’ mopperde Fizban. Hij blikte om zich heen en zag de scherven van de bol. ‘O ja. Ik stond op het punt jullie een verhaal te vertellen. Een van jullie zou de bol hebben veroverd, uiteraard. En diegene zou hem hebben meegenomen — om hem “veilig te bewaren” of “de wereld te redden”. En ja, je kunt er inderdaad de wereld mee redden, maar alleen als je weet hoe je hem moet gebruiken. Wie van jullie bezit die kennis? De bol is geschapen door de grootste, machtigste magiërs uit het verleden. Al de machtigste magiërs, begrijp je me? Hij is gemaakt door dragers van de Witte Mantel en de Zwarte Mantel. De essentie van zowel goed als kwaad ligt erin besloten. De Rode Mantels hebben met hun kracht die essenties samengesmeed. Tegenwoordig zijn er slechts weinigen op deze wereld met voldoende macht en vaardigheid om de bol te begrijpen, zijn geheimen te doorgronden en hem aan zich te onderwerpen. Heel weinig slechts,’ — Fizbans ogen spoten vuur — ‘en geen van hen is hier aanwezig!’

Inmiddels was er een stilte gevallen, een diepe stilte, terwijl de aanwezigen luisterden naar de oude magiër. Diens krachtige stem overstemde gemakkelijk de opkomende wind die de onweerswolken uit elkaar joeg.

‘Een van jullie zou hebben geprobeerd de bol te gebruiken, en dan zou diegene in een mum van tijd hebben ontdekt dat hij een ramp over zich had afgeroepen. Diegene zou zijn gebroken, zoals de bol door de kender is gebroken. En wat die hoop betreft die zogenaamd vervlogen zou zijn: ik kan jullie vertellen dat er een tijd lang inderdaad geen hoop is geweest, maar dat die nu is teruggekeerd...’

Een plotselinge windvlaag greep de hoed van de oude man, trok hem van zijn hoofd en wierp hem speels buiten zijn bereik. Grauwend van ergernis kroop Fizban naar voren om hem op te rapen.

Op het moment dat de magiër bukte, brak de zon tussen de wolken door. Er was een zilveren flits, gevolgd door een krakende, oorverdovende knal alsof het land in tweeën werd gescheurd.

Half verblind door het felle licht staarden de aanwezigen knipperend met hun ogen en overmand door angst en ontzag naar het schrikwekkende beeld waarmee ze geconfronteerd werden.

De Wittesteen was dwars doormidden gespleten.

De oude tovenaar lag languit aan de voet ervan, met zijn hoed stevig in zijn ene hand en zijn andere arm beschermend over zijn hoofd geslagen. Boven hem, uit het gesteente waar tegen hij zoëven nog geleund had gezeten, stak een langwerpig wapen, vervaardigd uit zilver. Het was geworpen door een zwarte man met een zilveren arm, die ernaast kwam staan. Hij werd vergezeld door drie anderen: een elfenvrouw gekleed in een leren wapenrusting, een oude dwerg met een witte baard en Elistan.

In de verbijsterde stilte haalde de zwarte man het wapen uit de kapotte steen. Hij hief het hoog boven zijn hoofd, en de zilveren punt met weerhaken glinsterde fel in het licht van de middagzon.

‘Ik ben Theros IJzerfeld,’ riep de man met diepe stem, ‘en de afgelopen maand heb ik wapens als dit gesmeed.’ Hij stak het wapen in de lucht. ‘Ik heb gesmolten zilver gehaald uit een verborgen bron diep in het hart van het monument van de Zilveren Draak. Met de zilveren arm die mij door de goden is geschonken, heb ik het wapen gesmeed, zoals in de legendes werd voorspeld. En nu schenk ik het aan jullie, aan alle volkeren van Krynn, zodat we ons kunnen verenigen om het grote kwaad te verslaan dat ons voorgoed in duisternis dreigt onder te dompelen. Ik schenk jullie... de Drakenlans!’

Met die woorden stak Theros het wapen diep in de grond. Daar bleef het staan, kaarsrecht en glanzend, omringd door de scherven van de drakenbol.

7 Een onverwachte reis.

‘En nu zit mijn taak erop,’ zei Laurana. ‘Het staat me vrij om te vertrekken.’

‘Ja,’ zei Elistan langzaam, ‘en ik weet waarom je weggaat,’ — Laurana bloosde en sloeg haar ogen neer — ‘maar waar wil je naartoe?’

‘Naar Silvanesti,’ antwoordde ze. ‘De laatste plek waar ik hem heb gezien.’

‘Maar dat was een droom...’

‘Nee, het was meer dan een droom,’ antwoordde Laurana huiverend. ‘Het was echt. Hij was daar. Hij leeft nog en ik moet hem vinden.’

‘Maar lieve kind, kun je dan niet beter hier blijven?’ opperde Elistan. ‘Je zei dat hij in de droom een drakenbol had gevonden. Als dat zo is, dan zal hij naar Sancrist komen.’

Laurana gaf geen antwoord. Ongelukkig en besluiteloos staarde ze naar buiten door een raam in het kasteel van heer Gunthar, waar zij, Elistan, Flint en Tasselhof logeerden.

Ze hoorde eigenlijk bij de elfen te zijn. Voordat ze de Weide van de Wittesteen hadden verlaten, had haar vader haar gevraagd mee terug te gaan naar Zuid-Ergoth. Laurana had echter nee gezegd. Hoewel ze het niet hardop zei, wist ze dat ze nooit meer bij haar eigen volk zou gaan wonen.

Haar vader had niet aangedrongen, en ze kon aan zijn ogen zien dat hij haar onuitgesproken woorden had gehoord. Elfen worden van jaar tot jaar ouder, niet van dag tot dag zoals mensen. In de ogen van haar vader leek het echter of de tijd versnelde en ze voor zijn ogen veranderde. Zij op haar beurt had het gevoel dat ze hem door de zandlopervormige ogen van Raistlin zag, en die gedachte joeg haar angst aan.

Het nieuws dat ze hem bracht, had zijn verdriet en verbittering alleen maar aangewakkerd. Gilthanas was niet terug gekomen. Bovendien kon Laurana haar vader niet vertellen waar zijn geliefde zoon was, want de reis die hij en Silvara maakten was duister en levensgevaarlijk. Laurana kon haar vader alleen maar melden dat Gilthanas niet dood was.

Weet je waar hij is?’ vroeg de Spreker na een korte stilte.

‘Ja,’ antwoordde Laurana. ‘Of liever: ik weet waar hij naartoe gaat.’

‘En daar kun je niets over zeggen, zelfs niet tegen mij, zijn vader?’

Laurana schudde vastberaden haar hoofd. ‘Nee, Spreker. Vergeef me, maar toen het besluit werd genomen om tot deze wanhoopsdaad over te gaan, hebben we afgesproken dat degenen die ervan wisten er niets over zouden zeggen. Tegen niemand,’ benadrukte ze.

‘Dus je vertrouwt me niet…’

Laurana zuchtte. Haar blik ging naar de kapotte Wittesteen. ‘Vader,’ zei ze, ‘je hebt bijna een oorlog veroorzaakt... tegen de enigen die ons kunnen redden.’

Haar vader gaf geen antwoord, maar met zijn koele afscheid en de manier waarop hij op de arm van zijn oudste zoon leunde, maakte hij Laurana duidelijk dat hij wat hem betrof nog maaréén kind had.

Theros ging met de elfen mee. Na zijn theatrale presentatie van de drakenlans had de Raad van de Wittesteen unaniem besloten meer van dergelijke wapens te maken en alle rassen te verenigen in de strijd tegen het drakenleger.

‘Op het moment,’ verkondigde Theros, ‘hebben we alleen de paar lansen die ik zelf binnen een maand heb kunnen smeden, en ik heb bovendien verschillende oude lansen bij me die de zilveren draken hebben verstopt voordat alle draken van de wereld werden verbannen. Maar we zullen er nog meer moeten maken, veel meer. Ik heb mannen nodig die me kunnen helpen!’

De elfen beloofden mannen beschikbaar te stellen om te helpen bij het smeden van de drakenlansen, maar of ze daadwerkelijk ten strijde zouden trekken...

‘Dat is een vraagstuk dat we nader zullen moeten bespreken,’ zei de Spreker.

‘Ik zou er niet te lang over doen,’ snauwde Flint Smidsvuur, ‘want voor je het weet mag je het met een drakenheer bespreken.’

‘De elfen nemen zelf hun beslissingen en vragen geen advies van dwergen,’ antwoordde de Spreker kil. ‘En trouwens, we weten niet eens of die lansen wel werken. Volgens de legende dienden ze te worden gesmeed door een man met een zilveren arm, zoveel is zeker. Maar volgens dezelfde legende was daar bovendien de hamer van Kharas voor nodig. Waar is die hamer nu?’ vroeg hij aan Theros.

‘De hamer kon hier niet op tijd naartoe worden gebracht, als we hem al uit handen van het drakenleger hadden kunnen houden. In het verleden was de hamer van Kharas nodig omdat de mens nog niet vaardig genoeg was om de lansen te kunnen smeden. Ik ben wél vaardig genoeg,’ voegde Theros er trots aan toe. ‘U hebt gezien wat de lans met die steen heeft gedaan.’

‘We zullen zien wat hij met draken doet,’ zei de Spreker, en daarmee was de Tweede Raad van de Wittesteen bijna ten einde. Op het laatst stelde Gunthar voor om de lansen die Theros had meegenomen naar de ridders in Palanthas te sturen.

Die gedachten schoten door Laurana’s hoofd toen ze naar het kale, winterse landschap staarde. Nog even en het zou in de vallei gaan sneeuwen, had heer Gunthar gezegd.

Ik kan hier niet blijven, dacht Laurana met haar gezicht tegen het koude glas gedrukt. Dan word ik gek.

‘Ik heb Gunthars kaarten bestudeerd,’ prevelde ze, bijna bij zichzelf, ‘en ik heb gezien waar de drakenlegers zich bevinden. Tanis zal Sancrist nooit bereiken. En als hij de bol heeft, weet hij misschien niet hoe gevaarlijk die is. Ik moet hem waarschuwen.’

‘Lieve kind, dat is niet logisch,’ zei Elistan mild. ‘Als Tanis niet veilig in Sancrist kan komen, hoe wil jij hem dan bereiken? Denk goed na, Laurana...’

‘Ik wil helemaal niet goed nadenken!’ riep Laurana stampvoetend uit.

Ze keek de priester boos aan. ‘Ik ben het zat om altijd maar verstandig te zijn. Ik ben die hele oorlog beu. Ik heb mijn aandeel geleverd, meer dan dat zelfs. Nu wil ik alleen maar Tanis vinden!’

Bij het zien van het medeleven op Elistans gezicht slaakte Laurana een diepe zucht. ‘Het spijt me, lieve vriend. Ik weet dat het klopt wat je zegt,’ zei ze beschaamd. ‘Maar ik kan niet hier zitten niksen!’

Hoewel ze er niets over zei, was er nog iets waarover Laurana zich zorgen maakte. Die mensenvrouw, Kitiara. Waar was zij? Waren ze samen, zoals in haar droom? Nu pas besefte ze dat het beeld van Kitiara met Tanis’ arm om zich heen haar dieper raakte dan de beelden die ze had gezien van haar eigen dood.

Op dat moment kwam heer Gunthar opeens binnen.

‘O!’ zei hij geschrokken toen hij Elistan en Laurana zag. ‘Neem me niet kwalijk, ik hoop dat ik niet stoor...’

‘Nee hoor, kom binnen,’ zei Laurana snel.

‘Dank je,’ zei Gunthar. Hij keek snel of er op de gang niemand was die hen kon afluisteren voordat hij de deur sloot en bij hen kwam staan. ‘Eigenlijk komt dit goed uit, want ik wil jullie graag allebei spreken. Ik had Wils al op pad gestuurd om jullie te zoeken. Maar dit is beter. Niemand weet dat we dit gesprek hebben.’

Nog meer intriges, dacht Laurana vermoeid. De hele reis naar Gunthars kasteel had ze niets anders gehoord dan verhalen over het politieke gekrakeel dat de broederschap van de ridders dreigde te vernietigen.

Geschrokken en verontwaardigd over Gunthars verslag van Sturms Ridderoordeel had Laurana het ten overstaan van een ridderraad voor haar vriend opgenomen. Hoewel het ongehoord was dat er een vrouw bij een raadsbijeenkomst aanwezig was, waren de ridders onder de indruk van de levendige, beeldschone jonge elfenvrouw en haar betoog over Sturm. Het feit dat Laurana lid was van het koninklijk huis van de elfen en dat ze deel uitmaakte van het gezelschap dat de drakenlans was komen brengen, sprak ook voor haar.

Zelfs Dereks factie— het kleine deel dat er nog van over was, althans — kon niets verkeerds aan haar optreden ontdekken. Toch waren de ridders niet in staat gebleken een beslissing te nemen. De man die was aangewezen om de plaats van heer Alfred in te nemen, zat zo diep in Dereks tent — zoals het gezegde luidde — en heer Michael was zo besluiteloos geweest dat Gunthar gedwongen was een algemene stemming af te kondigen. De ridders eisten wat tijd om na te denken, en de vergadering was voorlopig beëindigd. Die middag waren de ridders echter weer bij elkaar gekomen. Kennelijk kwam Gunthar net uit die vergadering.

Aan Gunthars gezicht kon Laurana zien dat het goed was gegaan. Maar waarom dan dat gekonkel?

‘Heeft Sturm gratie gekregen?’ vroeg ze.

Grijnzend wreef Gunthar in zijn handen. ‘Geen gratie, lieve kind. Dat zou hebben geïmpliceerd dat hij ergens schuldig aan was. Nee, de aantijgingen zijn volledig ongegrond verklaard. Dat heb ik erdoor gedrukt. Gratie zou absoluut onvoldoende zijn geweest. Hij mag zich ridder noemen. Hij is nu ook officieel bevelhebber. En Derek zit diep in de nesten!’

‘Ik ben blij voor Sturm,’ zei Laurana koeltjes, terwijl ze een bezorgde blik wisselde met Elistan. Hoewel heer Gunthar haar tot nu toe wel aanstond, was ze in een koninklijk huis opgegroeid, waardoor ze wist dat Sturm als pion werd gebruikt.

Gunthar trok een ernstig gezicht toen hij de ijzige klank in haar stem hoorde. ‘Vrouwe Laurana,’ zei hij, op somberder toon nu, ‘ik weet dat je denkt dat ik Sturm als marionet gebruik. Laten we pijnlijk eerlijk zijn. De ridders zijn verdeeld in twee facties, die van Derek en die van mij. En we weten allebei wat er gebeurt met een boom die in tweeën wordt gesplitst: beide helften sterven uiteindelijk. De strijd tussen ons moet ten einde komen, anders zullen de gevolgen tragisch zijn. Nu vraag ik jullie, vrouwe Laurana en Elistan, want ik ben op jullie oordeel gaan vertrouwen. Jullie hebben mij ontmoet en jullie kennen heer Derek Kroonwacht. Wie zouden jullie kiezen als hoofd van de ridders?’

‘Jou natuurlijk, heer Gunthar,’ antwoordde Elistan eerlijk.

Laurana knikte. ‘Mee eens. Deze vete zal de ridders te gronde richten. Dat heb ik met eigen ogen gezien tijdens de raadsbijeenkomst. En afgaand op wat ik heb gehoord over wat er in Palanthas gebeurt, doet het ons doel daar ook geen goed. Maar het belang van mijn vriend komt voor mij op de eerste plaats.’

‘Dat begrijp ik, en ik ben blij dat je dat zegt,’ zei Gunthar goedkeurend, ‘want dat maakt het iets gemakkelijker om je een grote gunst te vragen.’ Gunthar pakte Laurana’s arm vast. ‘Ik wil graag dat jij naar Palanthas gaat.’

‘Wat? Waarom? Dat begrijp ik niet.’

‘Natuurlijk niet. Ik zal het je uitleggen. Ga toch zitten. Jij ook, Elistan. Ik zal wat wijn inschenken...’

‘Liever niet,’ zei Laurana, die bij het raam plaats nam.

‘Goed dan.’ Gunthar keek plechtig. Hij legde zijn hand op die van Laurana. ‘Wij weten hoe het gaat in de politiek, jij en ik. Daarom zal ik mijn kaarten open voor je op tafel leggen. Je reist zogenaamd naar Palanthas om de ridders te leren hoe ze de drakenlansen moeten gebruiken. Dat is een legitieme reden. Nu Theros weg is, zijn jij en de dwerg de enigen die weten hoe ze moeten worden gebruikt. En laten we eerlijk zijn: de dwerg is te klein om met een lans om te gaan.’

Gunthar kuchte. ‘Dus je gaat met de lansen naar Palanthas. Maar wat nog belangrijker is: je neemt een Akte van Vindicatie van de Raad mee, zodat Sturm ter plekke in ere kan worden hersteld. Dat zal de doodssteek zijn voor Dereks ambities. Zodra Sturm zijn wapenrusting aantrekt, zal iedereen weten dat ik de onvoorwaardelijke steun van de Raad heb. Het zou me niet verbazen als Derek bij zijn terugkomst zelf voor een Ridderoordeel moest verschijnen.’

‘Maar waarom ik?’ vroeg Laurana botweg. ‘Ik kan ieder ander— heer Michael, bijvoorbeeld — leren een drakenlans te gebruiken. Dan kan hij de wapens naar Palanthas brengen en de Akte aan Sturm overhandigen...’

‘Vrouwe...’ Heer Gunthar greep haar hand vast, trok haar dichter naar zich toe en zei op fluistertoon: ‘U begrijpt het nog steeds niet. Ik kan heer Michael niet vertrouwen! Ik kan... ik durf dit geen enkele ridder toe te vertrouwen. Derek is van zijn paard gestoten, zogezegd, maar hij heeft het toernooi nog niet verloren. Ik heb iemand nodig op wie ik blindelings kan rekenen. Iemand die weet hoe Derek is, en die Sturms belang vooropstelt.’

‘Ik stel inderdaad Sturms belang voorop,’ zei Laurana kil. ‘Ik vind hem belangrijker dan de ridders.’

‘Ah, maar je vergeet iets, vrouwe Laurana,’ zei Gunthar. Hij stond op, maakte een buiging en drukte een kus op haar hand. ‘Sturm vindt maaréén ding belangrijk: de broederschap van de ridders. Wat zou er met hem gebeuren als de ridders uiteenvallen, denk je? Wat zou er met hem gebeuren als Derek aan de macht kwam?’


Uiteindelijk stemde Laurana er natuurlijk mee in om naar Palanthas te gaan, zoals Gunthar vanaf het begin had geweten. Tot aan het moment van vertrek droomde ze bijna elke nacht dat Tanis op het eiland zou aankomen, slechts enkele uren nadat zij was weggegaan. Meer dan eens had ze bijna geweigerd te gaan, maar dan bedacht ze dat ze Tanis onder ogen zou moeten komen en hem zou moeten vertellen dat ze had geweigerd naar Sturm toe te gaan om hem te waarschuwen voor het gevaar waarin hij zich bevond. Die gedachte voorkwam dat ze terugkrabbelde. Dat en haar genegenheid jegens Sturm.

Tijdens die eenzame nachten, wanneer haar lichaam en haar hart hunkerden naar Tanis en ze voor zich zag hoe hij die mensenvrouw met de donkere krullen, de levendige bruine ogen en de charmante, scheve glimlach in zijn armen hield, werd ze welhaast gek van het tumult in haar ziel.

Haar vrienden konden haar nauwelijks troosten. Een van hen, Elistan, vertrok toen er een boodschap van de elfen kwam waarin de priester werd verzocht te komen en een afgezant van de ridders mee te nemen. Er was weinig tijd voor afscheid. Binnen een dag na de aankomst van de elfenbode begonnen Elistan en de zoon van heer Alfred, een gewichtige, ernstige jongeman die Douglas heette, aan hun reis naar Zuid-Ergoth. Laurana had zich nog nooit zo alleen gevoeld als toen ze haar mentor vaarwel zei.


Ook Tasselhof stond een droevig afscheid te wachten.

Te midden van de opwinding over de drakenlans had niemand meer aan die arme Gnosh gedacht, of aan zijn levensqueeste, die in duizend glanzende scherven op het gras lag. Alleen Fizban was het niet vergeten. De oude tovenaar, die dekking had gezocht op de grond voor de kapotte Wittesteen, stond op en liep naar de ontroostbare gnoom toe, die snikkend naar de uiteengespatte drakenbol stond te kijken.

‘Rustig maar, m’n jongen,’ zei Fizban. ‘Dit is niet het einde.’

‘O nee?’ vroeg Gnosh, zo verdrietig dat hij zowaar een zin afmaakte.

‘Nee, natuurlijk niet! Je moet dit gewoon vanuit het juiste perspectief bekijken. Je hebt nu immers de kans om een drakenbol van binnenuit te bestuderen!’

Gnosh’ ogen begonnen te stralen. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij na een korte stilte. ‘En sterker nog, ik denk dat ik het ding wel weer kan lijmen...’

‘Ja, ja,’ zei Fizban haastig, maar Gnosh ging gewoon verder, en in zijn opwinding begon hij steeds vlugger te praten.

‘We kunnen de stukjes markeren, zieje, endanopeenplattegrondaangevenwaardestukjeslagen, en...’

‘Inderdaad, inderdaad,’ mompelde Fizban.

‘Opzij, opzij,’ zei Gnosh gewichtig terwijl hij mensen bij de bol vandaan joeg. ‘Pas op waar u loopt, heer Gunthar, en ja, we gaan hem nu van binnenuit bestuderen, dus over een paar weken kunt u een rapport van me verwachten...’

Gnosh en Fizban zetten het gebied af en gingen aan het werk. De daaropvolgende twee dagen stond Fizban op de kapotte Wittesteen plattegronden te maken, zogenaamd om de exacte locatie van elk scherfje vast te leggen voordat het werd opgeraapt. (Een van Fizbans plattegronden kwam per ongeluk in de buidel van Tas terecht. De kender ontdekte later dat het in werkelijkheid een spelletje was dat ‘boter, kaas en eieren’ werd genoemd, en dat de magiër tegen zichzelf had gespeeld. Zo te zien had hij verloren.)

Ondertussen kroop Gnosh intens tevreden over het gras om genummerde stukjes perkament te plakken op piepkleine glasscherfjes. Uiteindelijk stopten hij en Fizban alle 2.687 stukjes van de drakenbol in een mand, die vervolgens naar de Laatmaarberg werd vervoerd.

Tasselhof mocht kiezen: hij kon bij Fizban blijven of samen met Laurana en Flint naar Palanthas afreizen. De keuze was eenvoudig. De kender wist dat twee onschuldige zielen als de elfenmaagd en de dwerg het nooit zouden redden zonder hem. Maar het viel hem zwaar om zijn oude vriend achter te laten. Twee dagen voordat het schip vertrok, ging hij nogéén keer op bezoek bij de gnomen en bij Fizban.

Na een nieuwe opwindende ervaring met een katapult, zocht hij Gnosh op in de Kamer van Onderzoek. De genummerde stukjes van de drakenbol lagen verspreid over twee tafels.

‘Ongelooflijkfascinerend,’ zei Gnosh zo snel dat hij ervan begon te stotteren, ‘want wehebbenhetglasgeanalyseerd, merkwaardigmateriaal, lijktopnietswatweooithebbengezien, grootsteontdekking vandezeeeuw...’

‘Dus je levensqueeste is vervuld?’ viel Tas hem in de rede. ‘De ziel van je vader...’

‘Rustinvrede!’ zei Gnosh stralend, waarna hij zich weer op zijn werk concentreerde.

‘Leukdatjeevenlangskomtenalsjeooitnogeensindebuurtbentkomdangerustopbezoek...’

‘Zal ik doen,’ zei Tas glimlachend.

Twee verdiepingen lager trof Tas Fizban aan. (Een fascinerend reisje: hij riep gewoon naar welke verdieping hij wilde en sprong vervolgens naar beneden. Overal klapten netten uit, gingen bellen af, galmden gongs en klonk gefluit. Uiteindelijk werd Taséén verdieping boven de grond opgevangen, juist op het moment dat de sponzen werden uitgestort.)

Fizban bevond zich op de afdeling Wapenontwikkeling, omringd door gnomen die hem allemaal vol ongegeneerde bewondering aanstaarden.

‘Ah, m’n jongen!’ zei hij terwijl hij afwezig in Tas’ richting tuurde. ‘Je bent net op tijd om te zien hoe ons nieuwe wapen wordt getest. Een revolutie op het gebied van oorlogsvoering. Het zal de drakenlansen overbodig maken.’

‘Echt waar?’ vroeg Tas opgewonden.

‘Dat is een feit!’ zei Fizban bevestigend. ‘Als jij nu eens hier gaat staan...’ Hij gebaarde naar een gnoom, die onmiddellijk gehoorzaam naar het midden van het rommelige vertrek rende, waar hij bleef staan.

Fizban raapte iets op wat er in de ogen van de verwarde kender uitzag als een kruisboog waarop een fanatieke visser zich had uitgeleefd. Het was inderdaad een kruisboog, maar in plaats van een pijl zat er een constructie in met aan het eind een haak waar een net aan bungelde. Mopperend en mompelend beval Fizban de gnomen achter hem te gaan staan en hem een beetje ruimte te geven.

‘Goed, jij bent de vijand,’ zei Fizban tegen de gnoom in het midden van het vertrek. Meteen zette de gnoom een woest, oorlogszuchtig gezicht op. De andere gnomen knikten goedkeurend.

Fizban richtte en vuurde. Het net zeilde door de lucht, bleef hangen aan de punt van de haak aan het eind van de kruisboog, en klapte als een zeil terug, om de tovenaar heen.

‘Die rothaak ook!’ mopperde Fizban.

Samen wisten de gnomen en Tas hem uit het net te bevrijden.

‘Nou, dan moeten we maar eens afscheid nemen,’ zei Tas terwijl hij langzaam zijn kleine hand uitstak.

‘O ja?’ Fizban keek verwonderd. ‘Ga ik dan ergens naartoe? Dat heeft niemand me verteld! Ik heb mijn spullen nog niet eens gepakt...’

‘Ik ga weg,’ zei Tas geduldig, ‘samen met Laurana. We gaan met de lansen... O, volgens mij mag ik dat helemaal niet doorvertellen,’ voegde hij er beschaamd aan toe.

‘Maak je geen zorgen, ik zeg niks,’ zei Fizban op een schorre fluistertoon die aan de andere kant van de drukke zaal nog duidelijk te verstaan was. ‘Je zult Palanthas prachtig vinden. Mooie stad. Doe de groeten aan Sturm. O, en Tasselhof...’ De oude magiër wierp hem een geslepen blik toe. ‘Je hebt het goed gedaan, m’n jongen!’

‘Ja?’ vroeg Tas hoopvol. ‘Daar ben ik blij om.’ Hij aarzelde even. ‘Ik vroeg me af... over wat je zei... dat donkere pad. Heb ik...’

Fizbans gezicht stond ernstig toen hij stevig een hand op Tas’ schouder legde. ‘Ik ben bang van wel. Maar jij hebt de moed om het te bewandelen.’

‘Dat hoop ik maar,’ zei Tas met een korte zucht. ‘Nou, tot ziens. Ik kom terug zodra de oorlog voorbij is.’

‘O, maar dan ben ik er waarschijnlijk niet meer,’ zei Fizban. Hij schudde zo heftig zijn hoofd dat zijn hoed afgleed. ‘Zodra het nieuwe wapen geperfectioneerd is, ga ik naar...’ Hij zweeg. ‘Waar moest ik nou ook alweer naartoe? Ik weet het even niet meer. Maar maak je geen zorgen. We zien elkaar nog wel eens. En deze keer laat je me tenminste niet onder een berg kippenveren achter!’ mompelde hij, zoekend naar zijn hoed.

Tas raapte hem op en gaf hem aan de oude man.

‘Dag,’ zei de kender met verstikte stem.

‘Dag, dag!’ Fizban zwaaide vrolijk. Toen wierp hij een gekwelde blik op de gnomen en trok Tas naar zich toe. ‘Eh... ik ben even vergeten... Hoe heet ik ook alweer?’


Iemand anders zei de oude tovenaar ook gedag, zij het onder ietwat andere omstandigheden.

Elistan ijsbeerde langs de kust van Sancrist, waar hij wachtte op het schip dat hem naar Zuid-Ergoth zou brengen. De jongeman, Douglas, liep met hem mee. De twee waren in een ernstig gesprek verwikkeld, waarin Elistan aan zijn enthousiaste, aandachtige luisteraar uitleg gaf over de oude goden.

Plotseling zag Elistan de oude, verwarde magiër die hij tijdens de Raadsbijeenkomst had gezien. Elistan probeerde al dagen een gelegenheid te vinden zich aan Fizban voor te stellen, maar die ontweek hem telkens. Daarom was Elistan verbijsterd te zien dat de oude man nu langs de kustlijn op hem afliep. Hij hield het hoofd gebogen en mompelde wat in zichzelf. Even dacht Elistan dat hij voorbij zou lopen zonder hen te zien, maar toen keek hij opeens op.

‘O, hallo daar! Hebben wij elkaar niet al eens gezien?’ vroeg hij knipperend met zijn ogen.

Even kon Elistan geen woord uitbrengen. Het gebruinde, verweerde gezicht van de priester werd lijkbleek. Toen hij eindelijk in staat was antwoord te geven, klonk zijn stem hees. ‘Jazeker, mijn heer. Dat besef ik nu pas. En hoewel we pas recentelijk aan elkaar zijn voorgesteld, heb ik het gevoel dat ik u al heel lang ken.’

‘O ja?’ De oude man trok een wantrouwig gezicht. ‘Dat is toch geen steek onder water over mijn leeftijd, hè?’

‘Zeer zeker niet!’ zei Elistan glimlachend.

Het gezicht van de oude man klaarde op. ‘Nou, een prettige reis dan. En een veilige reis. Vaarwel.’

Leunend op zijn kromme, versleten staf schuifelde de oude man verder. Een eindje verderop bleef hij echter staan en draaide hij zich om. ‘O, trouwens, Fizban is de naam.’

‘Dat zal ik onthouden,’ zei Elistan ernstig. Hij maakte een buiging. ‘Fizban.’

De oude man knikte tevreden en liep verder langs de kustlijn. Ook Elistan, die opeens heel stilletjes en bedachtzaam was, hervatte na een diepe zucht zijn wandeling.

8 De Perechon. Herinneringen aan lang vervlogen tijden.

‘Dit is gekkenwerk, ik hoop dat je dat beseft!’ siste Caramon.

‘Als we goed bij ons hoofd waren, zouden we hier niet zijn, ofwel soms?’ antwoordde Tanis met opeengeklemde kaken.

‘Nee,’ mompelde Caramon. ‘Daar heb je ook weer gelijk in.’

De twee mannen stonden in de schaduw van een donker steegje in een stad waar je gewoonlijk alleen ratten, dronkenlappen en lijken in steegjes aantrof.

Deze ellendige stad heette Zeedrift, een toepasselijke naam, want hij lag op de kust van de Bloedzee van Istar als het wrak van een schip dat op de klippen kapot was geslagen. Bovendien was Zeedrift, dat werd bevolkt door het uitschot van de meeste rassen op Krynn, tegenwoordig een bezette stad, waardoor het er ook nog eens wemelde van de draconen, kobolden en huursoldaten in alle soorten en maten. Die laatsten hadden zich tot de Drakenheren gewend vanwege de hoge soldij en de oorlogsbuit.

Aldus hadden de reisgenoten zich, ‘net als de rest van het uitschot’, zoals Raistlin opmerkte, door de golven van de oorlog laten meevoeren naar Zeedrift. Daar hoopten ze een schip te vinden dat hen langs de lange, verraderlijke route om het noordelijke deel van Ansalon heen naar Sancrist zou brengen, of waarheen dan ook.

Waar ze naartoe gingen was de laatste tijd, sinds Raistlin van zijn ziekte was hersteld om precies te zijn, een groot twistpunt. De reisgenoten hadden hem bezorgd in de gaten gehouden in de dagen nadat hij de drakenbol had gebruikt, al had hun bezorgdheid niet alleen met zijn gezondheid te maken. Wat was er gebeurd toen hij de bol had gebruikt? Wat voor ellende had hij mogelijk over hen afgeroepen?

‘Jullie hoeven niet bang te zijn,’ zei Raistlin met zijn fluisterstem. ‘Ik ben niet zo dom en zwak als de elfenkoning. Ik ben de bol de baas geworden. Niet andersom.’

‘Wat kun je er dan mee? Hoe kunnen we hem gebruiken?’ vroeg Tanis, geschrokken van het starre, metaalkleurige gezicht van de magiër.

‘Ik moest al mijn kracht aanwenden om de bol aan me te onderwerpen,’ antwoordde Raistlin met zijn blik op het plafond boven zijn bed gericht. ‘Er is nog heel veel studie voor nodig voordat ik weet hoe ik hem kan gebruiken.’

‘Studie...’ herhaalde Tanis. ‘Van de bol zelf?’

Raistlin wierp hem een vluchtige blik toe, maar staarde toen weer naar het plafond. ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Ik moet boeken bestuderen, geschreven door de oude magiërs die de bol hebben gecreëerd. We moeten naar Palanthas, naar de bibliotheek van ene Astinus, die daar woont.’

Tanis zweeg even. Hij hoorde het gereutel in de borst van de magiër toen die moeizaam inademde.

Wat zorgt ervoor dat hij zich aan dit leven vastklampt, vroeg Tanis zich in stilte af.

Die ochtend had het gesneeuwd, maar inmiddels was de sneeuw overgegaan in regen. Tanis hoorde het roffelen op het houten dak van de wagen. Dikke wolken trokken door de lucht. Misschien kwam het door de sombere dag, maar toen hij naar Raistlin keek, voelde Tanis dat een kilte zich door zijn lichaam verspreidde die zelfs zijn hart leek te bevriezen.

‘Doelde je daarop toen je over oude spreuken sprak?’ vroeg Tanis.

‘Natuurlijk. Waar zou ik anders op doelen?’ Raistlin zweeg, hoestte en vroeg toen: ‘Wanneer heb ik het gehad over... oude spreuken?’

‘Toen we je vonden,’ antwoordde Tanis. Hij hield de magiër scherp in de gaten, en het viel hem op dat hij zijn voorhoofd fronste en dat er spanning in zijn gebarsten stem doorklonk.

‘Wat heb ik precies gezegd?’

‘Niet veel,’ antwoordde Tanis op zijn hoede. ‘Alleen iets over oude spreuken en dat ze binnenkort van jou zouden zijn.’

‘Is dat alles?’

Tanis gaf niet direct antwoord. Raistlins vreemde, zandloperkleurige ogen boorden zich in de zijne. De halfelf huiverde en knikte. Raistlin draaide zijn hoofd weg. Zijn ogen vielen dicht. ‘Ik wil nu slapen,’ zei hij zachtjes. ‘Niet vergeten, Tanis. Palanthas.’

Tanis was gedwongen toe te geven dat hij om zuiver egoïstische redenen naar Sancrist wilde. Tegen beter weten in hoopte hij dat Laurana, Sturm en de anderen daar zouden zijn. Bovendien had hij beloofd de drakenbol daarnaartoe te brengen. Daartegenover stond echter Raistlins hardnekkige overtuiging dat ze eerst naar de bibliotheek van die Astinus moesten om erachter te komen hoe de bol kon worden gebruikt.

Hij was er nog steeds niet uit toen ze Zeedrift bereikten. Uiteindelijk besloot hij dat ze eerst maar eens een schip moesten regelen dat hen naar het noorden zou brengen, en dat ze later wel zouden besluiten waar die hen aan land moest brengen.

Toen ze echter Zeedrift bereikten, wachtte hun een nare verrassing. Er waren in die stad meer draconen dan ze tijdens de hele reis van Baliforhaven naar het noorden hadden gezien. Op straat krioelde het van de zwaarbewapende patrouilles die bijzonder veel belangstelling voor vreemdelingen aan de dag legden. Gelukkig hadden de reisgenoten hun wagen verkocht voordat ze de stad bereikten, waardoor ze konden opgaan in de massa. Maar ze waren nog geen vijf minuten binnen de stadsmuren toen ze zagen hoe een draconenpatrouüle een mens arresteerde ‘ter ondervraging’.

Daar schrokken ze van, dus reserveerden ze kamers in de eerste de beste herberg die ze tegenkwamen, een verwaarloosd etablissement aan de rand van de stad.

‘Hoe moeten we ooit een schip huren? Het wordt al moeilijk om de haven te bereiken,’ zei Caramon terwijl ze het zich gemakkelijk maakten in hun armoedige kamers. ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’

‘Volgens de herbergier is er een Drakenheer in de stad. De draconen zijn op zoek naar spionnen of zoiets,’ mompelde Tanis slecht op zijn gemak. De reisgenoten wisselden een blik.

‘Misschien zijn ze wel op zoek naar ons,’ zei Caramon.

‘Dat is belachelijk,’ antwoordde Tanis snel. Te snel. ‘We laten ons te makkelijk de stuipen op het lijf jagen. Hoe kan iemand weten dat we hier zijn? Of wat we bij ons hebben?’

‘Ik vraag me af...’ zei Waterwind met een grimmige blik op Raistlin.

De magiër beantwoordde koeltjes zijn blik, maar verwaardigde zich niet antwoord te geven. ‘Heet water voor mijn drankje,’ droeg hij Caramon op.

‘Ik kan maaréén manier bedenken,’ zei Tanis, terwijl Caramon zijn broer heet water bracht, zoals hem was bevolen. ‘Vanavond gaan Caramon en ik twee soldaten van het drakenleger overvallen en stelen we hun uniformen. Geen draconen,’ zei hij haastig toen Caramon vol afschuw fronste. ‘Menselijke huursoldaten. Dan kunnen we vrijelijk door Zeedrift rondlopen.’

Na een korte discussie werd besloten dat dit het enige plan was dat kans van slagen leek te hebben. Zonder veel eetlust nuttigden de reisgenoten de maaltijd. Ze bleven in hun kamers, want ze durfden het niet aan om in de gelagkamer te gaan zitten.

‘Red jij je wel?’ vroeg Caramon ongerust aan Raistlin toen ze alleen waren in de kamer die ze deelden.

‘Ik kan prima voor mezelf zorgen,’ antwoordde Raistlin. Hij stond op en had net een spreukenboek gepakt dat hij wilde bestuderen, toen een hoestaanval hem deed dubbelklappen.

Caramon stak zijn hand naar de magiër uit, maar die deinsde terug.

‘Wegwezen!’ zei hij, happend naar adem. ‘Laat me met rust!’

Caramon aarzelde even, maar slaakte toen een zucht. ‘Goed dan, Raist,’ zei hij. Hij verliet de kamer en deed de deur zachtjes achter zich dicht.

Raistlin bleef even staan terwijl hij probeerde op adem te komen. Toen liep hij langzaam de kamer door en legde het spreukenboek weg. Met bevende hand pakte hij een van de vele zakken die Caramon op de tafel naast zijn bed had neergelegd. Hij maakte het open en haalde er voorzichtig de drakenbol uit.


Samen met Tanis, die zijn kap ver over zijn gezicht en oren had getrokken, liep Caramon door de straten van Zeedrift, op zoek naar twee soldaten wier uniformen hun wellicht zouden passen. Voor Tanis was dat relatief gemakkelijk, maar het viel nog niet mee om een soldaat te vinden met een wapenrusting die een reus als Caramon aan zou kunnen.

Ze wisten allebei dat ze maar beter konden opschieten. Meer dan eens werden ze wantrouwig opgenomen door draconen. Twee draconen hielden hen zelfs aan en vroegen op ruwe toon wat ze in Zeedrift deden. Caramon antwoordde in het simpele dialect van de huursoldaten dat ze zich bij het leger van de Drakenheer wilden aansluiten, waarop de draconen hen lieten gaan. Maar beide mannen wisten dat het een kwestie van tijd was voordat een patrouille hen arresteerde.

‘Ik vraag me af wat er gaande is,’ mompelde Tanis bezorgd.

‘Misschien krijgen de Drakenheren het moeilijker met de oorlog,’ antwoordde Caramon. ‘Kijk, Tanis, daar. Ze lopen net die taveerne binnen...’

‘Ik zie ze. Ja, die is wel ongeveer zo groot als jij. Duik dat steegje maar in. We wachten tot ze naar buiten komen, en dan...’ De halfelf deed alsof hij iemand de nek omdraaide. Caramon knikte. Getweeën glipten ze door de smerige straten en verdwenen in het steegje, van waaruit ze een oogje konden houden op de voordeur van de taveerne.

Het was bijna middernacht. Die nacht zouden de manen niet te zien zijn. De regen was opgehouden, maar het was nog altijd zwaarbewolkt. Op hun hurken in het steegje begonnen de twee mannen al snel te rillen, ondanks hun dikke mantels. Ratten schoten in het donker over hun voeten en deden hen ineenkrimpen. Een dronken kobold nam een verkeerde afslag, strompelde langs hen heen en viel languit op een stapel afval. De kobold stond niet meer op en Tanis en Caramon werden bijna misselijk van de stank, maar ze durfden hun uitkijkpost niet te verlaten.

Toen hoorden ze welkome geluiden: dronken gelach en de stemmen van mensen die Gemeenschaps spraken. De twee soldaten op wie ze hadden gewacht kwamen wankel de taveerne uit en strompelden op hen af.

Op de stoep stond een hoge ijzeren stoof die voor wat licht zorgde. De huursoldaten liepen de lichtkring binnen, zodat Tanis hen eens goed kon bekijken. Beiden waren officiers in het drakenleger, zag hij. Pas bevorderd, vermoedde hij, en dat was mogelijk ook de aanleiding voor hun feestje. Hun wapenrusting was blinkend nieuw, relatief schoon, onbeschadigd en nog van goede kwaliteit ook, merkte hij tot zijn tevredenheid op. Het harnas was van blauw staal gemaakt, en op dezelfde manier vormgegeven als de wapenrusting van drakenschubben die de Drakenheren droegen.

‘Klaar?’ fluisterde Caramon. Tanis knikte.

Caramon trok zijn zwaard. ‘Elfentuig!’ brulde hij met zijn diepe basstem. ‘Ik heb je op heterdaad betrapt, en nu ga je met me mee naar de Drakenheer, spion!’

‘Over mijn lijk!’ Ook Tanis trok zijn zwaard.

Zodra ze de stemmen hoorden, bleven de officiers op onvaste voeten staan en tuurden knipperend met hun ogen het steegje in.

Met groeiende belangstelling keek het tweetal toe hoe Caramon en Tanis een paar keer naar elkaar uitvielen, zodat ze ongemerkt positie konden kiezen. Toen Caramon met zijn rug naar de officiers toe stond en Tanis tegenover hem, viel de halfelf plotseling aan. Hij ontwapende Caramon, en het zwaard van de krijger vloog door de lucht.

‘Snel! Help me hem gevangen te nemen!’ brulde Caramon. ‘Er staat een beloning op zijn hoofd, dood of levend!’

De officiers aarzelden geen moment. Dronken tastten ze naar hun wapens terwijl ze op Tanis afliepen. Het wrede plezier straalde van hun gezichten.

‘Goed zo! Pak ‘m!’ spoorde Caramon hen aan. Zodra ze hem waren gepasseerd en het zwaard hieven, legde Caramon zijn enorme handen om hun nek en sloeg hen met de hoofden tegen elkaar. Slap vielen ze op de grond.

‘Opschieten!’ gromde Tanis. Hij sleepte een van de soldaten bij zijn voeten uit het licht. Caramon ontfermde zich over de ander. Snel begonnen ze de wapenrusting los te maken.

‘Bah! Deze is volgens mij half trol,’ zei Caramon. Met zijn hand probeerde hij de smerige lucht weg te wapperen.

‘Hou op met klagen!’ snauwde Tanis terwijl hij wijs probeerde te worden uit het ingewikkelde systeem van riemen en gespen. ‘Jij bent tenminste gewend om die rommel te dragen. Help me even een handje, wil je?’

‘Tuurlijk.’ Grijnzend hielp Caramon Tanis bij het omgespen van de wapenrusting. ‘Een elf in harnas. Waar moet het naartoe met deze wereld?’

‘Het zijn trieste tijden,’ mompelde Tanis. ‘Wanneer moesten we ook alweer naar die scheepskapitein over wie Willem je heeft verteld?’

‘Hij zei dat we haar rond de dageraad aan boord zouden aantreffen.’


‘De naam is Maquesta Kar-thon,’ zei de vrouw met een afstandelijk, zakelijk gezicht. ‘En... laat me raden. Jullie zijn geen officiers van het drakenleger. Tenzij ze tegenwoordig ook elfen aannemen.’

Tanis bloosde en zette langzaam de officiershelm af. ‘Is het zo duidelijk?’

De vrouw haalde haar schouder op. ‘Voor anderen waarschijnlijk niet. De baard is een erg goede vermomming. Ik kan je natuurlijk beter een halfelf noemen. En de helm verbergt je oren. Maar tenzij je een masker voordoet, zullen die mooie, amandelvormige ogen van je je altijd verraden. Maar ach, er zijn maar weinig draconen die je snel in je mooie ogen zullen kijken, of wel soms?’ Achterovergeleund in haar stoel legde ze een gelaarsde voet op tafel en keek hem koeltjes aan.

Tanis hoorde Caramon grinniken en voelde zijn oren rood worden.

Ze waren aan boord van de Perechon, in de kapiteinshut, tegenover de kapitein in hoogst eigen persoon. Maquesta Kar-thon behoorde tot het donkere ras dat in Noord-Ergoth woonde. Haar volk bevoer al generaties lang de wereldzeeën, en velen geloofden dat ze de taal van zeevogels en dolfijnen spraken. Tanis moest denken aan Theros IJzerfeld wanneer hij naar Maquesta keek. De huid van de vrouw was glanzend zwart, haar haren waren kroezig en ze droeg een gouden band om haar voorhoofd. Haar ogen waren net zo bruin en glanzend als haar huid. Zowel aan haar riem als in haar ogen glinsterde echter staal.

‘We hebben zaken met je te bespreken, kapitein Maque...’ Tanis struikelde over de vreemde naam.

‘Uiteraard,’ zei de vrouw. ‘En noem me maar Maq. Dat is voor ons allebei gemakkelijker. Het is maar goed dat jullie die brief van Willem de Varkenssnuit hebben, anders had ik niet eens met jullie gepraat. Maar hij zegt dat jullie te vertrouwen zijn en goed betalen, dus ik ben bereid te luisteren. Waar willen jullie naartoe?’

Tanis wisselde een blik met Caramon. Dat was de vraag. En trouwens, hij wist niet of hij hun twee mogelijke bestemmingen wel wilde noemen. Palanthas was de hoofdstad van Solamnië, en iedereen wist dat er ridders op Sancrist woonden.

‘O, bij alle...’ snauwde Maq toen ze hun aarzeling zag. Haar ogen spoten vuur. Ze haalde haar voet van tafel en keek hen grimmig aan. ‘Of je vertrouwt me helemaal, of je vertrouwt me niet.’

‘Kunnen we je dan vertrouwen?’ vroeg Tanis botweg.

Maq trok haar wenkbrauwen op. ‘Hoeveel geld heb je?’

‘Genoeg,’ zei Tanis. ‘Laten we het erop houden dat we naar het noorden willen, om de Kaap van Nordmaar heen. Als we het op dat moment nog altijd met elkaar kunnen vinden, gaan we verder. Zo niet, dan betalen we je wat je toekomt en zet je ons in een veilige haven af.’

‘Kalaman,’ zei Maq, die weer achteroverleunde. Ze leek geamuseerd. ‘Dat is een veilige haven. Voor zover er nog veilige havens zijn tegenwoordig. De helft van het geld nu. De andere helft in Kalaman. Een eventuele voortzetting van de reis is bespreekbaar.’

‘Als we veilig in Kalaman aankomen,’ zei Tanis.

‘Wie kan dat beloven?’ Maq haalde haar schouders op. ‘Het is een moeilijke tijd van het jaar om over zee te reizen.’ Ze stond op en rekte zich loom als een kat uit. Caramon kwam snel overeind en nam haar bewonderend op.

‘Afgesproken,’ zei ze. ‘Kom mee, dan laat ik jullie het schip zien.’

Maq ging hun voor naar het dek. Voor zover Tanis, die niets van schepen wist, kon beoordelen, was dit schip keurig verzorgd en onderhouden. De kapitein had zich koeltjes opgesteld tijdens hun aanvankelijke gesprek, maar nu ze hen rondleidde op haar schip, leek ze warm te lopen. Als Maq over haar schip praatte, trok ze hetzelfde gezicht en sprak ze met dezelfde warmte als Tika wanneer ze het over Caramon had. De Perechon was duidelijk Maqs enige liefde.

Het schip was leeg en stil. Haar bemanning was samen met de boots aan wal, legde Maq uit. De enige andere persoon die Tanis aan boord zag was een man die in zijn eentje een zeil zat te repareren. Hij keek op toen ze langskwamen, en Tanis zag zijn ogen groot worden van schrik bij het zien van hun wapenrusting.

‘Nocesta, Berem,’ zei Maq sussend tegen hem terwijl ze langsliepen. Ze maakte een hakgebaar met haar hand en wees naar Tanis en Caramon. ‘Nocesta. Klanten. Geld.’

De man knikte en ging weer aan het werk.

‘Wie is hij?’ vroeg Tanis zachtjes aan Maq toen ze terugliepen naar haar hut om hun zaken af te ronden.

‘Wie? Berem?’ vroeg ze met een blik achterom. ‘Dat is de stuurman. Ik weet niet veel over hem. Een paar maanden geleden kwam hij hier, op zoek naar werk. Ik heb hem aangenomen als dekzwabberaar. Vervolgens werd mijn stuurman gedood tijdens een schermutseling met... nou ja, dat doet er niet toe. Maar die kerel bleek een uitstekende stuur man te zijn, veel beter zelfs dan de vorige. Maar het is een beetje een rare. Hij is stom. Zegt nooit een woord. Gaat nooit aan wal als hij het kan voorkomen. Hij heeft zijn naam voor me in het scheepsboek geschreven, anders had ik niet eens geweten hoe hij heette. Hoezo?’ voegde ze eraan toe toen ze zag hoe ingespannen Tanis de man opnam.

Berem was lang en goedgebouwd. Op het eerste gezicht zou je denken dat hij van middelbare leeftijd was, naar de maatstaven van de mensen. Zijn haar was grijs. Zijn gladgeschoren gezicht was gebruind en verweerd door het leven op een schip. Maar zijn ogen waren jeugdig, helder en scherp. De handen die de naald en het zeil vasthielden waren glad en sterk, de handen van een jongeman. Elfenbloed wellicht, dacht Tanis, maar als dat zo was, bleek dat niet uit zijn gelaatstrekken.

‘Ik heb hem al eens eerder gezien,’ prevelde Tanis. ‘En jij, Caramon? Herken jij hem?’

‘Ah, toe nou,’ zei de grote krijger. ‘We hebben de afgelopen maand honderden mensen gezien, Tanis. Waarschijnlijk heeft hij tijdens een van onze voorstellingen in het publiek gezeten.’

‘Nee.’ Tanis schudde zijn hoofd. ‘Toen ik hem net zag, moest ik denken aan Pax Tharkas en Sturm...’

‘Hé, ik heb nog genoeg te doen, halfelf,’ zei Maquesta. ‘Kom je nog of blijf je staan gapen naar een kerel die een zeil zit te repareren?’

Ze klom door het luik naar beneden. Caramon kwam onhandig achter haar aan, met rammelende wapenrusting. Met tegenzin volgde Tanis hen. Hij draaide zich echter nogéén keer naar de man om, en zag dat die hem met een merkwaardige, indringende blik zat aan te kijken.


‘Goed, ga maar met de anderen terug naar de herberg. Ik zal de voorraden kopen. Zodra het schip klaar is, varen we uit. Maquesta zegt over een dag of vier.’

‘Ik wou dat het eerder kon,’ mompelde Caramon.

‘Ik ook,’ zei Tanis grimmig. ‘Er zijn hier verdomme veel te veel draconen. Maar we moeten op het juiste tij wachten of zoiets. Ga terug naar de herberg en zorg dat iedereen binnen blijft. Zeg tegen je broer dat hij een flinke voorraad moet inslaan van dat kruidenspul dat hij drinkt, want we zullen een hele tijd op zee zijn. Ik ben over een paar uur terug, zodra ik voorraden heb ingeslagen.’

Tanis liep over de drukke straten van Zeedrift, waar dankzij zijn wapenrusting van het drakenleger niemand hem een blik waardig keurde. Hij zou blij zijn als hij hem uit kon trekken. Het harnas was zwaar, het zat te warm en zijn hele lichaam jeukte. En hij vergat vaak terug te salueren naar draconen en kobolden. Het viel hem op dat zijn uniform veel respect afdwong, waardoor hij begon te beseffen dat de mensen van wie ze de uniformen hadden gestolen een hoge rang moesten hebben bekleed. Dat was geen troostende gedachte. Het kon elk moment gebeuren dat iemand zijn uniform herkende.

Toch kon hij het ook niet missen. Er waren vandaag meer draconen op straat dan ooit tevoren. De spanning in Zeedrift was om te snijden. De meeste inwoners bleven thuis, en de meeste winkels waren gesloten, met uitzondering van de taveernes. Het was zo erg dat Tanis zich begon af te vragen hoe hij aan voorraden voor de lange zeereis moest komen.

Over dat probleem stond Tanis te piekeren terwijl hij naar de etalage van een gesloten winkel keek, toen er opeens een hand om zijn laars werd geslagen en hij op de grond werd getrokken.

De lucht werd door de val uit zijn longen gedreven. Hij stootte zijn hoofd hard aan de kasseien, en heel even werd het hem zwart voor de ogen van de pijn. Instinctief trapte hij naar degene die hem vasthield, maar de handen om zijn enkels waren sterk. Hij voelde dat hij een donker steegje in werd gesleept.

Schuddend met zijn hoofd om het weer helder te maken, tuurde hij ingespannen naar zijn belager. Het was een elf. Zijn kleren waren smerig en gerafeld en zijn trekken verwrongen van verdriet en haat, maar degene die met een speer in zijn hand dreigend boven hem uittorende, was een elf.

‘Drakenman!’ grauwde de elf in het Gemeenschaps. ‘Jij en je smerige metgezellen hebben mijn gezin uitgemoord, mijn vrouw en mijn kinderen! Vermoord in hun bed, zonder dat er iemand luisterde naar hun smeekbedes. Dit is voor hen!’ De elf hief zijn speer.

‘Shak! It mo dracosali!’riep Tanis wanhopig in het elfs terwijl hij uit alle macht probeerde zijn helm van zijn hoofd te trekken. Maar de elf, krankzinnig van verdriet, hoorde of begreep hem niet. Zijn speer kwam neer. Opeens werden de ogen van de elf groot en star van schrik. De speer viel uit zijn krachteloze hand toen hij van achteren door een zwaard werd doorboord. De stervende elf viel met een hoge kreet en een doffe klap op het plaveisel.

Verbijsterd keek Tanis op naar degene die zijn leven had gered. Achter het lichaam van de elf stond een Drakenheer.

‘Ik hoorde je roepen en zag dat een van mijn officiers in de problemen was. Ik dacht dat je wel wat hulp kon gebruiken,’ zei de Drakenheer, die een gehandschoende hand uitstak om Tanis overeind te helpen.

Verward, duizelig van de pijn en wetend dat hij zichzelf niet mocht verraden, wat hij ook deed, pakte Tanis de hand van de Drakenheer vast en hees zichzelf overeind. Dankbaar dat het in het steegje zo donker was hield hij zijn hoofd gebogen terwijl hij met ruwe stem zijn dank uitsprak. Toen zag hij de ogen van de Drakenheer achter het masker groot worden.

‘Tanis?’

De halfelf voelde een rilling door zijn lichaam gaan, en een scherpe pijn alsof hij alsnog door de speer van de elf werd doorboord. Hij kon geen woord uitbrengen, kon alleen maar staren terwijl de Drakenheer snel het blauw met gouden drakenmasker afzette.

‘Tanis! Je bent het echt!’ riep de Drakenheer uit, en greep Tanis bij de armen. Tanis zag bruine ogen en een scheve, charmante glimlach.

‘Kitiara...’

9 Tanis gevangen.

Wel wel, Tanis! Officier, in mijn eigen leger nog wel. Ik moet mijn troepen maar eens wat vaker gaan inspecteren!’ Lachend haakte Kitiara haar arm om de zijne. ‘Je beeft als een rietje. Je bent lelijk gevallen. Kom mee. Mijn vertrekken zijn hier niet ver vandaan. Daar kunnen we wat drinken, die wond verbinden en dan... praten.’

Verdwaasd, maar niet door zijn hoofdwond, liet Tanis zich door Kitiara het steegje uit en de straat op voeren. Er was te veel in een te hoog tempo gebeurd. Het ene moment was hij nog bezig geweest met voorraden in te slaan en nu liep hij arm in arm met een Drakenheer die niet alleen zojuist zijn leven had gered, maar bovendien de vrouw was van wie hij al jaren hield. Hij kon zijn blik niet van haar losrukken, en Kitiara, die voelde dat hij naar haar keek, beantwoordde zijn blik van onder haar lange, gitzwarte wimpers.

Tanis betrapte zichzelf op de gedachte dat de glanzende, nachtblauwe, geschubde wapenrusting van een Drakenheer haar uitstekend stond. Het sloot strak aan om haar lichaam, waardoor het haar lange, fraaie benen benadrukte.

Draconen zwermden om hen heen, hopend op in elk geval een kort knikje van de Drakenheer. Maar Kitiara negeerde hen en babbelde op luchtige toon met Tanis, alsof er slechts een middag was verstreken sinds ze ieder hun eigen weg waren gegaan, in plaats van vijf jaar. Hij kon haar woorden niet bevatten, want zijn brein was nog bezig dit te verwerken. Ondertussen reageerde zijn lichaam als vanouds op haar nabijheid.

Door het masker waren haar krullen een beetje vochtig geworden, en ze kleefden aan haar gezicht en voorhoofd. Nonchalant haalde ze een gehandschoende hand door haar haren en schudde het los. Dat was een oude gewoonte van haar, een klein gebaar dat allerlei herinneringen opriep...

Tanis schudde zijn hoofd in een uiterste poging zijn ondersteboven gekeerde wereld weer met de goede kant naar boven te krijgen, en te luisteren naar wat Kitiara zei. Het leven van zijn vrienden hing af van wat hij nu deed.

‘Het is warm onder die drakenhelm,’ zei ze net. ‘Ik heb dat afschuwelijke ding niet nodig om mijn mannen in het gareel te houden. Ofwel soms?’ vroeg ze met een knipoog.

‘N-nee,’ stamelde Tanis, die voelde dat hij bloosde.

‘Je bent geen spat veranderd, Tanis,’ prevelde ze terwijl ze zich tegen hem aan drukte. ‘Je bloost nog steeds als een schooljongetje. Maar je bent nooit geweest zoals de anderen, nooit...’ voegde ze er zachtjes aan toe. Ze sloeg haar armen om hem heen, sloot haar ogen en liet haar vochtige lippen langs de zijne strijken...

‘Kit...’ zei Tanis verstikt terwijl hij zich losrukte uit haar omhelzing. ‘Niet hier! Niet midden op straat,’ voegde hij er zwakjes aan toe.

Even keek Kit hem boos aan, maar toen liet ze hem los en haakte schouderophalend haar arm weer om die van hem. Samen liepen ze verder over straat, terwijl de draconen vuig grijnsden en grapjes maakten.

‘Je bent geen spat veranderd,’ zei ze opnieuw, deze keer met een zacht, speels zuchtje. ‘Ik snap niet waarom ik het nog van je pik. Iedere andere man die me op die manier afwees, zou ik aan mijn zwaard hebben geregen. Ah, we zijn er.’

Ze liep de beste herberg van Zeedrift binnen, de Zoutbries. De herberg was hoog op een klif gebouwd die uitkeek over de Bloedzee van Istar, waarvan de golven braken op de rotsen in de diepte. De herbergier kwam haastig op hen af.

‘Is mijn kamer in gereedheid gebracht?’ vroeg Kit koeltjes.

‘Jazeker, Drakenheer,’ zei de herbergier, die aanéén stuk door buigingen maakte. Terwijl ze de trap opliepen, rende de herbergier voor hen uit om te controleren of alles in orde was.

Kit blikte om zich heen. Kennelijk was ze tevreden, want ze smeet nonchalant de drakenhelm op een tafel en trok haar handschoenen uit. Ze ging op een stoel zitten en stak in een doelbewust sensueel en ongeremd gebaar haar been naar Tanis uit.

‘Mijn laarzen,’ zei ze glimlachend.

Tanis slikte moeizaam en beantwoordde zwakjes haar glimlach terwijl hij haar been vastpakte. Dit was een oud spelletje van hen, dat hij haar laarzen uittrok. Dat had altijd geleid tot... Daar probeerde Tanis maar niet aan te denken.

‘Breng ons een fles van je beste wijn,’ zei Kitiara tegen de gedienstige herbergier, ‘en twee glazen.’ Met haar bruine ogen op Tanis gericht stak ze haar andere been uit. ‘En laat ons dan met rust.’

‘Maar.... mijn heer...’ zei de herbergier aarzelend, ‘er zijn boodschappen gekomen van Drakenheer Ariakas.

‘Als je je gezicht nog eens laat zien nadat je ons de wijn hebt gebracht, snijd ik je oren van je hoofd,’ zei Kitiara. Ze klonk vriendelijk, maar haalde tegelijkertijd een glanzende dolk uit haar riem.

De herbergier werd lijkbleek, knikte en vertrok haastig.

Kit lachte. ‘Zo!’ zei ze. Ze wiebelde met haar in een blauwe maillot gestoken tenen. ‘Nu zal ik jouw laarzen uittrekken.’

‘Ik... ik moet echt gaan,’ zei Tanis. Onder zijn wapenrusting brak het zweet hem uit. ‘De c-commandant van mijn compagnie zal zich afvragen waar ik ben...’

‘Maar ik ben de commandant van je compagnie,’ zei Kit vrolijk. ‘En morgen ben jij de commandant van je compagnie. Of je krijgt een nog hogere functie, als je wilt. Ga zitten.’

Tanis kon niets anders doen dan gehoorzamen. Diep in zijn hart wist hij echter ook dat hij niets liever wilde dan doen wat ze zei.

‘Wat heerlijk om je weer te zien,’ zei Kit. Ze knielde voor hem neer en trok aan zijn laars. ‘Het spijt me dat ik de reünie in Soelaas heb gemist. Hoe is het met iedereen? Met Sturm bijvoorbeeld? Die is vast samen met de ridders ten strijde getrokken. Het verbaast me niet dat jullie niet meer bij elkaar zijn. Van die vriendschap heb ik nooit iets begrepen...’

Kitiara praatte door, maar Tanis luisterde niet meer. Hij kon alleen maar naar haar staren. Hij was vergeten hoe mooi ze was, hoe sensueel en uitnodigend. Wanhopig probeerde hij zich op het gevaar te concentreren, maar het enige waaraan hij kon denken waren de zalige nachten die hij met Kitiara had doorgebracht.

Op dat moment keek Kit hem recht in de ogen. Getroffen en gebiologeerd door de hartstocht die ze daar zag, liet ze zijn laars uit haar handen vallen. In een reflex trok Tanis haar naar zich toe. Kitiara legde haar hand in zijn nek en drukte haar lippen op de zijne.

Zodra ze hem aanraakte, raasden de verlangens en hunkeringen die hem vijf jaar lang hadden gekweld door zijn lijf. Haar geur was warm en vrouwelijk, vermengd met die van leer en staal. Haar kus was vurig. De pijn was ondraaglijk. Hij wist maaréén manier om daar een eind aan te maken.

Toen de herbergier aanklopte, kreeg hij geen reactie. Bewonderend schudde hij zijn hoofd — dit was al de derde man in even zoveel dagen — voordat hij de wijn op de grond zette en wegging.

‘Zeg,’ prevelde Kitiara, die slaperig in Tanis’ armen lag, ‘vertel me eens iets over mijn broertjes. Zijn ze nog bij je? De laatste keer dat ik jullie zag, vluchtten jullie met die elfenvrouw weg uit Tarsis.’

‘Was jij dat?’ vroeg Tanis verbijsterd, denkend aan de blauwe draken.

‘Natuurlijk!’ Kit kroop dichter tegen hem aan. ‘Ik vind die baard mooi,’ zei ze. Ze streelde zijn gezicht. ‘Hij verbergt die zwakke elfentrekken van je. Hoe ben je in het leger verzeild geraakt?’

Ja, hoe eigenlijk, dacht Tanis paniekerig.

‘We... we zijn in Silvanesti gevangen genomen. Een van de officiers heeft me ervan weten te overtuigen dat het oerstom van me was om tegen de D-Duistere Koningin te strijden.’

‘En mijn broertjes?’

‘We... we zijn elkaar kwijtgeraakt,’ antwoordde Tanis zwakjes.

‘Jammer,’ verzuchtte Kit. ‘Ik zou ze graag willen zien. Caramon zal onderhand wel zo groot zijn als een reus. En Raistlin... Ik heb gehoord dat hij inmiddels een zeer vaardig magiër is. Draagt hij nog steeds de Rode Mantel?’

‘D-dat zal wel,’ mompelde Tanis. ‘Ik heb hem al een tijdje niet meer gezien...’

‘Dat zal niet lang meer duren,’ zei Kit zelfvoldaan. ‘Hij lijkt op mij. Raist heeft altijd gehunkerd naar macht...’

‘En jij dan?’ viel Tanis haar snel in de rede. ‘Wat doe jij zo ver van waar het allemaal gebeurt? De oorlog woedt in het noorden...’

‘Ik ben hier om dezelfde reden als jij, natuurlijk,’ antwoordde Kit. Ze trok haar wenkbrauwen op. ‘Om de man met de groene edelsteen te zoeken.’

‘Daar ken ik hem van!’ zei Tanis. Nu kwam de herinnering opeens terug. De man op de Perechon!De man die in Pax Tharkas samen met die arme Eben had geprobeerd te ontsnappen. De man met de groene edelsteen in zijn borst.

‘Je hebt hem gevonden!’ zei Kitiara. Ze ging gretig rechtop zitten. ‘Waar, Tanis? Waar?’ Haar bruine ogen glinsterden.

‘Ik weet het niet zeker, hoor,’ zei Tanis stamelend. ‘Ik weet niet zeker of hij het was. Ik... We hebben maar een heel vage beschrijving gekregen...’

‘Hij lijkt ongeveer vijftig, in mensenjaren,’ zei Kit opgewonden, ‘maar hij heeft vreemde, jonge ogen, en zijn handen zijn ook jong. En in zijn borst zit een groene edelsteen ingebed. We hebben vernomen dat hij in Zeedrift was gesignaleerd. Daarom heeft de Duistere Koningin me hiernaartoe gestuurd. Hij is de sleutel tot alles, Tanis! Als je hem vindt, kan geen macht op Krynn ons nog tegenhouden!’

‘Hoezo?’ dwong Tanis zichzelf kalm te vragen. ‘Wat is er zo belangrijk aan hem dat... eh... ons kamp hem nodig heeft om te winnen?’

‘Wie zal het zeggen?’ Kit haalde haar slanke schouders op en vlijde zich weer neer in Tanis’ armen. ‘Je rilt. Kom, ik weet wel een manier om je op te warmen.’ Ze kuste zijn hals en liet haar handen over zijn lichaam glijden. ‘Het enige wat we te horen hebben gekregen is dat we, als we inéén keer een eind aan deze oorlog willen maken, het beste die man kunnen vinden.’

Tanis slikte toen hij zijn lichaam voelde reageren op haar aanraking.

‘Stel je eens voor,’ fluisterde Kit in zijn oor, zodat haar warme, vochtige adem langs zijn huid streek. ‘Als wij hem zouden vinden, jij en ik, zou heel Krynn aan onze voeten liggen. Dan zou de Duistere Koningin ons belonen op een manier die onze stoutste dromen zou overtreffen! Jij en ik, voor altijd samen, Tanis. Laten we nu gaan!’

Haar woorden galmden na in zijn hoofd. Zij samen, voor altijd. Een eind aan deze oorlog. Heersen over Krynn. Nee, dacht hij. Zijn keel kneep samen. Dit is krankzinnig! Te gek voor woorden! Mijn volk, mijn vrienden... Aan de andere kant, heb ik niet genoeg gedaan? Wat ben ik ze verschuldigd, de mensen en de elfen? Niets! Zij hebben mij gekwetst en bespot. Al die jaren dat ik al een verschoppeling ben... Waarom zou ik nog aan hen denken? Het wordt tijd dat ik een keer aan mezelf denk! Dit is de vrouw van wie ik al jaren droom. En ze kan van mij zijn. Kitiara... zo mooi, zo begeerlijk...

‘Nee,’ zei Tanis fel. ‘Nee,’ herhaalde hij vriendelijker. Hij trok haar weer tegen zich aan. ‘Morgen is vroeg genoeg. Als hij het is, gaat hij nergens naartoe. Dat weet ik zeker...’

Kitiara glimlachte en ging met een zucht weer liggen. Tanis boog over haar heen voor een hartstochtelijke kus. Ver weg hoorde hij de golven van de Bloedzee van Istar breken op de kust.

10 De Toren van de Hogepriester. De ridderslag.

Tegen de ochtend was de storm boven Solamnië gaan liggen. De zon kwam op, een bleekgouden schijf die niets verwarmde. De ridders die op de Toren van de Hogepriester op wacht stonden, gingen dankbaar naar bed, pratend over de vreemde dingen die ze tijdens die verschrikkelijke nacht hadden gezien, want een dergelijke storm had Solamnië niet meer gekend sinds vlak na de Catastrofe. Degenen die de wacht overnamen, waren al bijna net zo moe als hun kameraden, want niemand had een oog dichtgedaan.

Nu keken ze uit over een vlakte bedekt met sneeuw en ijs. Hier en daar was het landschap bespikkeld met vlammen, omdat de bomen die tijdens de sneeuwstorm waren geraakt door de felle bliksem nog brandden. Het was een griezelig gezicht, maar de blikken van de ridders werden niet getrokken door die vreemde vlammen toen ze omhoogklommen naar de borstwering. Nee, ze keken naar de vuren die aan de horizon brandden, vele honderden vuren die de heldere, koude lucht vulden met smerige rook.

De kampvuren van de oorlog. De kampvuren van het drakenleger.

Voor de Drakenheer stond slechtséén ding een overwinning in Solamnië nog in de weg. Dat ‘ding’ (zoals de Drakenheer het vaak noemde) was de Toren van de Hogepriester. De toren was lang geleden in de enige pas door de besneeuwde, in wolken gehulde Vingaardbergen gebouwd door de grondlegger van de ridderorde, Vinas Solamnus, en beschermde niet alleen Palanthas, de hoofdstad van Solamnië, maar ook de haven die bekendstond als de Poort van Paladijn. Als de toren viel, zou Palanthas in handen van het drakenleger vallen. Het was geen vestingstad, maar een stad van rijkdom en schoonheid, een stad die de wereld de rug had toegekeerd om met bewonderende blik naar zijn eigen spiegelbeeld te staren.

Met zeggenschap over Palanthas en de haven kon de Drakenheer ge makkelijk de rest van Solamnië laten verhongeren tot het zich overgaf, waarna ze de lastige ridders kon uitroeien.

De Drakenheer, die door haar soldaten de Zwarte Vrouwe werd genoemd, was die dag niet in het kamp. Ze was met een geheime missie naar het oosten gegaan. Maar ze had trouwe, kundige bevelhebbers achtergelaten die tot alles bereid waren om bij haar in een goed blaadje te komen.

Het was algemeen bekend dat de Zwarte Vrouwe van alle Drakenheren het hoogst in aanzien stond bij de Duistere Koningin. Daarom zat het leger van draconen, kobolden, ogers en mensen rond het kampvuur verlangend naar de toren te kijken. Ze wilden niets liever dan aanvallen en haar goedkeuring verdienen.

De toren werd verdedigd door een groot garnizoen van de ridders van Solamnië, dat nog maar een paar weken eerder uit Palanthas was vertrokken. Volgens de legende was de toren nog nooit gevallen terwijl die werd verdedigd door gelovigen, want hij was gewijd aan de Hogepriester. Die kon op de eerbied van alle ridders rekenen en hoefde slechts de Grootmeester boven zich te dulden.

Tijdens de Dromentijd hadden de priesters van Paladijn in de Toren van de Hogepriester gewoond. Daar waren jonge ridders naartoe gekomen voor godsdienstonderricht en indoctrinatie. Er waren nog altijd veel sporen zichtbaar van de aanwezigheid van de priesters.

Het kwam niet alleen door angst voor de legende dat het drakenleger zich terughoudend opstelde. De bevelhebbers hadden geen legende nodig om te weten dat ze zware verliezen zouden lijden bij het veroveren van de toren.

‘De tijd werkt in ons voordeel,’ had de Zwarte Vrouwe gezegd voordat ze was vertrokken. ‘Volgens onze spionnen krijgen de ridders weinig hulp uit Palanthas. We hebben hun bevoorradingsroute van fort Vingaard naar het oosten afgesneden. Laat ze maar lekker in die toren verhongeren. Vroeg of laat zullen ze van honger en ongeduld een fout maken, en dan slaan we toe.’

‘Met een eskader draken zouden we de toren zó kunnen veroveren,’ mopperde een jonge bevelhebber. Zijn naam was Bakaris, en hij was in de gunst van de Zwarte Vrouwe gekomen dankzij zijn moed op het slagveld en zijn knappe gezicht. Nu keek ze hem echter vorsend aan, terwijl ze zich klaarmaakte om haar blauwe draak Skie te bestijgen.

‘Misschien ook niet,’ zei ze koeltjes. ‘Heb je de berichten niet gehoord over de vondst van het oude wapen, de drakenlans?’

‘Ha! Verhaaltjes voor het slapen gaan!’ Lachend hielp de jonge bevelhebber haar bij het opstijgen. Skie staarde de knappe commandant met zijn felle, vurige ogen boos aan.

‘Ik zou maar niet zo schamper doen over verhaaltjes voor het slapengaan,’ zei de Zwarte Vrouwe, ‘want de verhalen over draken werden tot voor kort ook als zodanig beschouwd.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maak je geen zorgen, liefje. Als mijn missie om de man met de groene edelsteen gevangen te nemen slaagt, hoeven we de toren niet eens aan te vallen, want dan is de vernietiging ervan onvermijdelijk. En zo niet, dan neem ik misschien wel dat eskader draken mee waar je om vroeg.’

De blauwe reuzendraak sloeg zijn vleugels uit en vloog in oostelijke richting naar Zeedrift, een klein, verlopen stadje aan de Bloedzee van Istar.

Dus wachtte het drakenleger om hun warme, comfortabele kampvuren terwijl de ridders in de toren honger leden, zoals de Zwarte Vrouwe had voorspeld. Veel erger dan het gebrek aan eten was echter de bittere tweedracht binnen de ridderorde.

De jonge ridders die onder bevel stonden van Sturm, hadden in de moeilijke maanden die volgden op hun vertrek uit Sancrist een diepe eerbied gekregen voor hun in ongenade gevallen leider. Ook al was hij melancholiek en vaak afstandelijk, met zijn eerlijkheid en integriteit had Sturm respect en bewondering bij zijn mannen afgedwongen. Het was echter een kostbare overwinning die Sturm veel problemen met Derek opleverde. Een minder nobel man zou Dereks politieke gekonkel hebben genegeerd, of in elk geval zijn mond hebben dichtgehouden (zoals heer Alfred). Sturm echter riep Derek keer op keer ter verantwoording, ook al wist hij dat hij zich daarmee steeds meer gehaat maakte bij de machtige ridder.

Het kwam door Derek dat Palanthas de ridders de rug toe had gekeerd. De inwoners van het mooie, rustige stadje waren om te beginnen al wantrouwig en in de greep van oude haatgevoelens en verbittering, en ze reageerden als door een wesp gestoken op Dereks dreigementen toen ze weigerden de stad door de ridders in garnizoen te laten leggen. Het was aan Sturms geduldige onderhandelingen te danken dat de ridders nog wat voorraden meekregen.

De situatie werd er niet beter op toen de ridders de Toren van de Hogepriester bereikten. De tweedracht onder de ridders werkte demoraliserend op de gewone soldaten, die het toch al moeilijk hadden door voedselgebrek. Al snel stond men in de toren ook onderling op voet van oorlog, want de meerderheid van ridders die Derek steunde, kreeg nu openlijk tegenstand van de ridders die heer Gunthar aanhingen, met Sturm aan het hoofd. Dat er in de toren zelf nog geen gevechten waren uitgebroken was uitsluitend te danken aan het feit dat de ridders de Maatstaf zo strikt gehoorzaamden. Maar de ontmoedigende aanblik van het drakenleger dat vlakbij het kamp had opgeslagen en het gebrek aan eten leidde tot prikkelbaarheid en gespannen zenuwen.

Te laat zag heer Alfred het gevaar in. Hij betreurde het diep dat hij zelf zo dwaas was geweest Derek te steunen, want het was hem inmiddels duidelijk geworden dat Derek Kroonwacht gek dreigde te worden.

Dereks krankzinnigheid nam met de dag toe, want zijn honger naar macht vrat aan hem en beroofde hem van zijn gezond verstand. Heer Alfred kon er echter niets tegen beginnen. Door het keurslijf van de Maatstaf waar de ridders zich in gewrongen hadden, zouden er maanden van Ridderraden nodig zijn om Derek zijn rang te ontnemen.

Het nieuws van Sturms vindicatie sloeg in als een bliksemschicht in een uitgedroogd bos. Zoals Gunthar al had voorzien, werd al Dereks hoop in de grond geboord. Wat Gunthar niet had voorzien, was dat dit de genadeslag zou betekenen voor Dereks precaire greep op de werkelijkheid.


Op de ochtend na de storm wendden de wachters hun waakzame blik even af van het drakenleger om naar de binnenplaats van de Toren van de Hogepriester te kijken. De zon vulde de grijze lucht met een bleek licht dat werd gereflecteerd door de kil glanzende harnassen van de ridders van Solamnië, die zich verzamelden voor de plechtige ceremonie van de ridderslag.

De vlaggen met het wapen van de ridders boven hen leken wel bevroren, zo slap hingen ze erbij in de koude, windstille lucht. Toen werd de stilte verscheurd door de zuivere, opwekkende klanken van een trompet. Bij het horen van dat klaroengeschal hieven de ridders trots het hoofd en marcheerden ze de binnenplaats op.

Heer Alfred stond in het midden van een kring van ridders. Hij was gekleed in zijn oorlogsharnas en een rode cape die om zijn schouders hing, en in zijn handen had hij een antiek zwaard in een oude, versleten schede, waarop de ijsvogel, de roos en de kroon, de klassieke symbolen van de ridders, waren afgebeeld. De heer keek snel en hoopvol om zich heen naar de verzamelde ridders, maar keek toen weer hoofdschuddend naar de grond.

De grootste angst van heer Alfred was werkelijkheid geworden. Tegen beter weten in had hij gehoopt dat deze ceremonie tot een verzoening tussen de ridders zou leiden, maar hij had eerder het tegenovergestelde effect. Er waren grote gaten te zien in de Heilige Kring, gaten waar de ridders die wel aanwezig waren ongemakkelijk naar keken. Derek en al zijn onderbevelhebbers lieten verstek gaan.

Nog twee keer schalde de trompet, waarna er een diepe stilte viel. Gekleed in een lang, wit gewaad trad Sturm Zwaardglans uit de Kapel van de Hogepriester, waar hij de nacht in gebed en meditatie verzonken had doorgebracht, zoals voorgeschreven in de Maatstaf. Hij werd begeleid door een ongebruikelijke Erewacht.

Naast Sturm liep een elfenvrouw, wier schoonheid de sombere dag verlichtte als de opkomende zon in de lente. Achter haar liep een oude dwerg met wit haar en een witte baard die leken te stralen in het zonlicht. Naast de dwerg liep een kender in een felblauwe maillot.

De ridderkring opende zich om Sturm en zijn escorte door te laten. Voor heer Alfred bleven ze staan. Laurana stond rechts van Sturm met diens helm in haar handen. Links van hem stond Flint met zijn schild, en nadat de dwerg hem een por in zijn ribben had gegeven, kwam Tasselhof haastig naar voren met de sporen van de ridder.

Sturm boog het hoofd. Zijn lange haar, reeds doorspekt met grijs ook al was hij nog maar in de dertig, hing om zijn schouders. Even bleef hij staan om in stilte een gebed op te zeggen, waarna hij zich op een teken van heer Alfred op zijn knieën liet zakken.

‘Sturm Zwaardglans,’ zei heer Alfred plechtig terwijl hij een vel papier openvouwde, ‘na het aanhoren van de getuigenis van Lauralanthalasa van de koninklijke familie van Qualinesti en de getuigenis van Flint Smidsvuur, heuveldwerg uit het dorp Soelaas, heeft de Ridderraad besloten je een Vindicatie te schenken, waarmee de feiten die je ten laste zijn gelegd komen te vervallen. Wegens betoonde heldenmoed, bevestigd door voornoemde getuigen, word je hierbij tot ridder van Solamnië geslagen.’ De stem van heer Alfred verzachtte toen hij op de ridder neerkeek. Tranen stroomden ongeremd over Sturms ingevallen wangen. ‘Je hebt de nacht biddend doorgebracht, Sturm Zwaardglans,’ zei Alfred zachtjes. ‘Acht je jezelf deze grote eer waardig?’

‘Nee, mijn heer,’ antwoordde Sturm volgens het eeuwenoude ritueel, ‘maar ik aanvaard hem in nederigheid en zweer dat ik mijn leven eraan zal wijden om deze eer te verdienen.’ De ridder richtte zijn blik op de hemel. ‘Met Paladijns hulp,’ zei hij zachtjes, ‘zal ik daarin slagen.’

Heer Alfred had heel wat van deze ceremonies meegemaakt, maar hij kon zich niet herinneren ooit zo’n vurige toewijding op het gezicht van een man te hebben gezien.

‘Was Tanis er maar bij,’ mompelde Flint op barse toon tegen Laurana, die alleen maar kort knikte.

Met haar rug recht en haar kin geheven stond ze daar, gehuld in een wapenrusting die in Palanthas op bevel van heer Gunthar speciaal voor haar was vervaardigd. Haar honingkleurige haar golfde onder een zilveren helm uit. Haar borstkuras was met glanzend goud bewerkt, en haar rok van zacht zwart leer, met splitten aan de zijkant om haar bewegingsvrijheid te vergroten, kwam tot aan de punt van haar laarzen. Haar bleke gezicht stond grimmig, want de situatie in Palanthas en de toren zelf was duister en op het eerste gezicht hopeloos.

Ze had kunnen terugkeren naar Sancrist. Sterker nog, dat was haar bevolen. Heer Gunthar had een geheime boodschap van heer Alfred ontvangen. Daarin had hij de precaire situatie uiteengezet waarin de ridders zich bevonden, waarop hij Laurana had bevolen haar bezoek zo kort mogelijk te houden.

Ze had er echter voor gekozen om te blijven, in elk geval voorlopig. De inwoners van Palanthas hadden haar beleefd ontvangen; ze was immers van koninklijken bloede en bovendien betoverend mooi. Ze waren erg geïnteresseerd in de drakenlans en vroegen of ze er een in hun museum mochten tentoonstellen. Maar wanneer Laurana over het drakenleger begon, haalden ze glimlachend hun schouders op.

Toen hoorde Laurana van een boodschapper wat er in de Toren van de Hogepriester gaande was. De ridders werden belegerd. Een drakenleger bestaande ut duizenden soldaten had op een veld het kamp opgeslagen. De ridders hadden de drakenlansen nodig, besloot Laurana, en zij was de enige die ze naar de ridders toe kon brengen en hun kon leren hoe ze ze moesten gebruiken. Daarom negeerde ze het bevel van heer Gunthar om terug te keren naar Sancrist.

De reis van Palanthas naar de toren was een nachtmerrie. Laurana was op weg gegaan met twee wagens met daarin een schamele hoeveelheid proviand en de kostbare drakenlansen. De eerste wagen liep slechts een paar mijl buiten de stad al vast in de sneeuw. De inhoud werd verdeeld over Laurana, haar kameraden, de paar ridders die hen begeleidden en de tweede wagen. Ook die liep vast. Keer op keer groeven ze hem uit de sneeuwhop en, tot hij uiteindelijk muurvast kwam te zitten. De ridders, Laurana, Flint en Tas laadden het voedsel en de lansen op hun paarden en liepen zelf het laatste stuk. Zij waren de laatste groep die erdoorheen wist te komen. Na de storm van de afgelopen nacht zouden er geen voorraden meer komen, dat wist Laurana net zo goed als alle anderen in de toren. De weg naar Palanthas was nu onbegaanbaar.

Zelfs als ze de rantsoenen zo klein mogelijk hielden, hadden de ridders en hun soldaten slechts genoeg voor een paar dagen. Het drakenleger leek bereid de hele winter te wachten.

De drakenlansen werden van de rug van de vermoeide paarden geladen en op Dereks bevel op de binnenplaats opgestapeld. Een paar ridders bekeken ze nieuwsgierig, maar verder besteedde niemand er aandacht aan. De lansen zagen eruit als onhandige, moeilijk te hanteren wapens.

Toen Laurana timide aanbood de ridders te onderwijzen in het gebruik van de lansen, snoof Derek minachtend. Heer Alfred staarde door het raam naar de kampvuren aan de horizon. Toen Laurana zich naar Sturm omdraaide, werden haar bange vermoedens bevestigd.

‘Laurana,’ zei hij vriendelijk terwijl hij haar koude hand vastpakte, ‘ik denk dat de Drakenheer niet eens de moeite zal nemen om draken op ons af te sturen. Als we de bevoorradingsroutes niet snel weer kunnen openen, zal de toren vallen omdat er geen levende ziel meer over is om hem te verdedigen.’

Zo kwam het dat de glanzend zilveren drakenlansen ongebruikt en vergeten op de binnenplaats bleven liggen, waar ze al snel door een dikke laag sneeuw bedekt raakten.

11 De nieuwsgierigheid van een kender. De ridders trekken ten strijde.

Op de avond na Sturms ridderslag liepen hij en Flint achter de borstwering heen en weer.

‘Een bron van zuiver zilver, glanzend als een edelsteen, in het hart van de Drakenberg,’ zei Flint vol ontzag. ‘En van dat zilver heeft Theros de drakenlansen gesmeed.’

‘Bovenal zou ik heel graag Huma’s graftombe hebben gezien,’ zei Sturm zachtjes. Starend naar de kampvuren in de verte bleef hij staan, met zijn hand op de eeuwenoude stenen muur. Het licht van een toorts achter een raam vlakbij bescheen zijn magere gezicht.

‘Dat komt nog wel,’ zei de dwerg. ‘Als dit achter de rug is, gaan we terug. Tas heeft een kaart getekend, niet dat we daar veel aan zullen hebben...’

Terwijl hij mopperde over Tas, nam Flint zijn andere oude vriend bezorgd op. Het gezicht van de ridder stond ernstig en melancholiek, niet ongebruikelijk in Sturms geval. Maar er was ook iets nieuws, een zekere kalmte die niet was ontsproten aan serene rust, maar aan wanhoop.

‘We gaan er samen naartoe,’ ging hij verder terwijl hij zijn honger probeerde te vergeten. ‘Tanis, jij en ik. En de kender, lijkt me, en Caramon en Raistlin. Ik had nooit verwacht dat ik die magere magiër zou gaan missen, maar een magiegebruiker zou nu best handig zijn. Maar goed dat Caramon er niet is. Kun je je voorstellen hoe hij ons aan de kop zou zeuren om een paar overgeslagen maaltijden?’

Sturm glimlachte afwezig. Hij was heel ergens anders met zijn gedachten. Toen hij sprak, werd meteen duidelijk dat hij geen woord had gehoord van wat de dwerg had gezegd.

‘Flint,’ zei hij met zachte, ingetogen stem, ‘we hebben maaréén warme dag nodig, dan wordt de weg weer begaanbaar. Als het zover is, ga dan weg, en neem Laurana en Tas mee. Beloof het me.’

‘We zouden allemaal weg moeten als je het mij vraagt!’ snauwde de dwerg. ‘Laat de ridders zich terugtrekken in Palanthas. Ik durf te wedden dat we die stad zelfs tegen draken met succes zouden kunnen verdedigen. De gebouwen zijn van goede, stevige steen. Heel anders dan dit gedrocht!’ Minachtend keek de dwerg om zich heen naar de door mensenhanden gebouwde toren. ‘Palanthas is verdedigbaar.’

Sturm schudde zijn hoofd. ‘De stedelingen staan het niet toe. Zij geven alleen maar om hun mooie stad. Zolang ze denken dat die gered kan worden, zullen ze niet vechten. Nee, we moeten hier onze stellingen innemen.’

‘Jullie hebben geen schijn van kans,’ wierp Flint tegen.

‘Jawel,’ antwoordde Sturm, ‘vooropgesteld dat we kunnen standhouden tot de bevoorradingsroutes kunnen worden veiliggesteld. We hebben genoeg manschappen. Daarom heeft het drakenleger de aanval nog niet ingezet...’

‘Er is nog een manier,’ zei iemand.

Sturm en Flint draaiden zich om. Het toortslicht viel op een uitgemergeld gezicht, en Sturms gezicht verstrakte.

‘En die is, heer Derek?’ vroeg Sturm geforceerd beleefd.

‘Jij en Gunthar denken dat jullie me hebben verslagen,’ zei Derek, alsof hij de vraag niet had gehoord. Zijn zachte stem beefde van haat toen hij Sturm aankeek. ‘Maar dat is niet zo! Metéén heldendaad zal ik de ridders voor me winnen,’ — Derek stak zijn in een maliehandschoen gestoken hand uit, zodat het metaal glansde in het licht — ‘en dan is het afgelopen met jou en Gunthar!’ Langzaam balde hij zijn vuist.

‘Ik had de indruk dat de strijd zich buiten deze toren diende af te spelen, tegen het drakenleger,’ zei Sturm.

‘Hou op met dat zelfgenoegzame gewauwel!’ grauwde Derek. ‘Geniet maar van het ridderschap, Zwaardglans. Je hebt er genoeg voor betaald. Wat heb je die elfenvrouw beloofd in ruil voor haar leugens? Een huwelijk? Zodat je een deugdzame vrouw van haar kunt maken?’

‘Ik kan je volgens de Maatstaf niet voor een duel uitdagen, maar ik hoef niet te luisteren terwijl jij een vrouw beledigt die niet alleen dapper, maar ook de goedheid zelve is,’ zei Sturm. Hij wilde zich op zijn hakken omdraaien en weglopen.

‘Waag het niet om me de rug toe te keren!’ schreeuwde Derek. Hij sprong op Sturm af en greep hem bij zijn schouder. Woedend draaide Sturm zich om, zijn hand al op zijn zwaard. Ook Derek reikte naar zijn wapen, en even leek het erop dat de Maatstaf zou worden vergeten. Maar Flint legde een hand op de arm van zijn vriend om hem tegen te houden. Met een diepe zucht haalde Sturm zijn hand van het gevest.

‘Zeg wat je te zeggen hebt, Derek,’ zei hij met bevende stem.

‘Het is afgelopen met je, Zwaardglans. Morgen leid ik de ridders het slagveld op. Ik weiger me nog langer in deze ellendige stenen gevangenis schuil te houden. Nog voor de avond valt zal mijn naam legendarisch zijn!’

Flint keek geschrokken op naar Sturm. Al het bloed was uit het gezicht van de ridder weggetrokken. ‘Derek,’ zei Sturm zachtjes, ‘je bent niet goed bij je hoofd! Ze zijn met duizenden. Ze verslinden je met huid en haar!’

‘Ja, dat zou jij graag willen meemaken, hè?’ sneerde Derek. ‘Zorg dat je bij het aanbreken van de dag klaarstaat, Zwaardglans.’


Die nacht besloot een koude, hongerige en verveelde Tasselhof dat zijn omgeving verkennen de beste manier was om zijn knorrende maag te vergeten. Er zijn hier meer dan genoeg plekken waar je iets zou kunnen verstoppen, dacht Tas. Dit is een van de vreemdste gebouwen die ik ooit heb gezien.

De Toren van de Hogepriester was tegen de westelijke wand van de Westpoortpas gebouwd, de enige pas door de Habbakukbergen die Oost-Solamnië van Palanthas scheidde. Zoals de Drakenheer wist, moest iedereen die via een andere route naar Palanthas wilde een omweg van honderden mijlen maken om de bergen heen, via de woestijn of over zee. En schepen die de Poort van Paladijn binnenvoeren, vormden een gemakkelijk doelwit voor de vuurslingerende katapulten van de gnomen.

De Toren van de Hogepriester was tijdens de Machtstijd gebouwd. Flint wist veel over Machtstijdarchitectuur, aangezien de dwergen een sleutelrol hadden gespeeld bij het ontwerpen en creëren van de meeste bouwwerken uit die tijd. Deze toren hadden ze echter niet ontworpen en gebouwd. Sterker nog, Flint vroeg zich af wie ervoor verantwoordelijk was, want diegene moest óf dronken, óf knettergek zijn geweest.

Een buitenste courtine van steen vormde de achthoekige basis van de toren. Op elke hoek daarvan stond een toren. Tussen de torens liep een borstwering over de courtine. Een binnenmuur, ook achthoekig, vormde het fundament van een reeks torens en contrefortes die sierlijk omhoog staken naar de centrale toren zelf.

Die had een vrij gangbaar ontwerp, maar waar de dwerg niets van begreep was het gebrek aan defensieve maatregelen aldaar. In de buitenmuur zaten drie grote stalen deuren in plaats vanéén. Dat was handiger geweest, aangezien je een ongelooflijk aantal manschappen nodig had om drie deuren te verdedigen. Elke deur kwam uit op een smalle binnenplaats, met aan het eind een valhek dat rechtstreeks naar een brede gang leidde. En die drie gangen kwamen in het hart van de toren zelf samen.

‘We kunnen de vijand net zo goed meteen uitnodigen voor een kopje thee,’ had de dwerg gemopperd. ‘Zo’n belachelijk fortontwerp heb ik nog nooit gezien.’

Niemand betrad de toren. Voor de ridders was hij onschendbaar. Alleen de Hogepriester zelf mocht in de toren komen, en aangezien er geen Hogepriester was, zouden de ridders de torenmuren met hun leven verdedigen, hoewel ze geen van allen voet konden zetten in de gewijde vertrekken.

Oorspronkelijk had de toren de pas alleen maar bewaakt, maar hem niet afgesloten. Later hadden de Palanthijnen echter een stuk aan het hoofdgebouw gebouwd om de pas te verzegelen. In die aanbouw hadden de ridders en soldaten zich gevestigd. Niemand overwoog zelfs maar de toren zelf binnen te gaan. Niemand, behalve Tasselhof

Voortgedreven door zijn onbevredigbare nieuwsgierigheid en zijn knagende honger liep de kender over de buitenste muur. De ridders die op wacht stonden namen hem wantrouwig op en legden hun ene hand op hun zwaard en de andere op hun beurs. Zodra hij voorbij was, ontspanden ze zich echter, waardoor Tas de trap af kon glippen naar de centrale binnenplaats.

Daar bewogen zich slechts schaduwen voort. Er brandden geen toortsen en er stond niemand op wacht. Een brede trap liep naar het stalen valhek. Muisstil liep Tas naar de grote, gapende, gewelfde doorgang en keek gretig tussen de tralies door. Niets. Hij zuchtte. Het was achter het hek zo intens donker dat hij het gevoel had in de Afgrond te staren. Zonder veel hoop probeerde hij het valhek omhoog te duwen, voornamelijk uit gewoonte, want alleen Caramon of tien ridders zouden de benodigde kracht hebben om het op te tillen.

Tot grote verbazing van de kender schoof het valhek omhoog, waarbij het een afgrijselijk knerpend geluid maakte. Snel greep Tas ernaar en bracht het tot stilstand. Angstig keek hij op naar de borstwering, in de verwachting het hele garnizoen naar beneden te zien denderen om hem gevangen te nemen. Maar kennelijk hoorden de ridders alleen maar het knorren van hun lege maag.

Tas draaide zich weer om naar het valhek. Er zat een kleine opening tussen de scherpe ijzeren punten en de stenen vloer, precies groot genoeg voor een kender. Tas verspilde verder geen tijd en stond ook geen tel stil bij de mogelijke gevolgen. Hij ging plat op de grond liggen en kroop onder de punten door.

Hij kwam uit in een grote, brede gang van bijna vijftig voet breed. Hij kon maar een klein stukje voor zich uit kijken. Er hingen echter wel oude toortsen aan de muur. Na een paar keer springen wist Tas er een te bemachtigen, en hij stak hem aan met de tondeldoos van Flint, die hij in zijn buidel had gevonden.

Nu kon Tas de enorme gang duidelijk zien. Hij liep in een rechte lijn naar het hart van de toren. Aan weerszijden stonden rijen vreemde zuilen als afgebroken tanden. Toen hij achter zo’n zuil keek, zag hij alleen maar een alkoof.

De gang zelf was leeg. Teleurgesteld liep Tas verder in de hoop dat hij op iets interessants zou stuiten. Hij kwam bij een tweede valhek, dat tot zijn ergernis al open was. ‘Als het te gemakkelijk is, komt er alleen maar ellende van’, luidde een oud kendergezegde. Tas liep onder het valhek door een tweede gang in, die smaller was dan de eerste — hooguit een voet of tien breed — maar met dezelfde merkwaardige, tandachtige zuilen aan weerszijden.

Waarom zou je een toren bouwen waar je zo makkelijk binnen kunt komen, vroeg Tas zich af. De buitenste muur was ontzagwekkend, maar als je daar eenmaal voorbij was, kon je met vijf dronken dwergen de toren nog veroveren. Tas tuurde omhoog. En waarom zo groot? De hoofdgang was zeker dertig voet hoog.

Misschien waren de ridders indertijd reuzen geweest, bedacht de kender opgetogen, terwijl hij door de gang sloop, door open deuren naar binnen gluurde en elk hoekje en gaatje onderzocht.

Aan het eind van de tweede gang stuitte hij op een derde valhek. Dit was anders dan de andere twee, en al net zo vreemd als de rest van de toren. Dit valhek bestond uit twee helften die in het midden samenkwamen. En het merkwaardigste van al was dat er midden in het hek een groot gat zat.

Toen Tas door dat gat heen kroop, kwam hij uit in een kleiner vertrek. Tegenover hem stond een grote, dubbele stalen deur. Hij duwde er nonchalant tegenaan, maar tot zijn schrik zaten de deuren op slot. De valhekken waren allemaal gewoon open geweest. Er viel immers niets te beschermen.

Nou, in elk geval kon hij zich nu ergens mee bezighouden en even zijn lege maag vergeten. Tas klom op een stenen bankje, stak de toorts in een houder aan de muur en doorzocht zijn zakken. Eindelijk vond hij het gereedschapssetje voor het openen van sloten dat het geboorterecht van iedere kender is. ‘Waarom zou je het doel van een deur dwarsbomen door hem op slot te doen?’ luidt een populaire uitdrukking onder de kenders.

Snel koos Tas het juiste stuk gereedschap uit en ging aan het werk. Het slot was eenvoudig. Er klonk een zachte klik en de deur zwaaide open. Tevreden stak Tas zijn gereedschap weer in zijn buidel. Hij bleef even aandachtig staan luisteren, maar hij hoorde niets, en toen hij naar binnen gluurde, zag hij ook niets. Hij klom op het bankje om zijn toorts te pakken en sloop voorzichtig tussen de stalen deuren door naar binnen.

Toen hij zijn toorts omhooghield, zag hij dat hij in een grote, brede, ronde kamer stond. Tas zuchtte. Het vertrek was leeg, afgezien van een met stof bedekt voorwerp dat eruitzag als een oude fontein, pal in het midden. Dit was ook het eind van de gang, want hoewel er nog twee dubbele deuren waren, wist de kender dat die alleen maar naar de andere twee brede gangen leidden. Dit was het hart van de toren. Dit was de heilige plaats. Hier werd zoveel drukte om gemaakt.

Om niets.

Tas liep een beetje rond en liet het licht van de toorts her en der schijnen. Ten slotte besloot de misnoegde kender alleen nog even de fontein in het midden van het vertrek te bestuderen voordat hij wegging.

Van dichterbij zag Tas dat het helemaal geen fontein was, maar er zat zo’n dikke laag stof op dat hij niet kon vaststellen wat het dan wel was. Het was ongeveer net zo groot als de kender, zo’n vier voet dus. De ronde bovenkant werd ondersteund door een driepoot.

Tas bestudeerde het voorwerp aandachtig, ademde toen in en blies zo hard als hij kon. Er vloog stof in zijn neus, waardoor hij zo hevig moest niezen dat hij de toorts bijna liet vallen. Even kon hij niets zien. Toen sloeg het stof neer en kon hij het voorwerp bekijken. Zijn hart sloeg een slag over.

‘O nee!’ kreunde hij. Hij stak zijn hand in een andere buidel, haalde er een zakdoek uit en wreef daarmee over het voorwerp. Het stof ging er gemakkelijk van af, en nu wist hij wat het was. ‘Verdorie!’ zei hij wanhopig. ‘Ik had gelijk. Wat nu?’


De volgende ochtend kwam de zon rood op, omsluierd door de waas van rook die boven het drakenleger hing. Op de binnenplaats van de Toren van de Hogepriester waren de nachtelijke schaduwen nog niet verdwenen toen de bedrijvigheid begon. Honderd ridders stegen op, stelden de zadelriemen bij, riepen om hun schild of gespten hun harnas om, terwijl duizend voetsoldaten door elkaar heen krioelden, op zoek naar hun plek in de gelederen.

Sturm, Laurana en heer Alfred stonden in een donkere deuropening zwijgend toe te kijken hoe heer Derek lachend en grappen makend met zijn mannen de binnenplaats opreed. De ridder zag er schitterend uit in zijn harnas, met op het borstkuras de roos die glansde in de eerste stralen van de zon. Zijn mannen waren opgewekt, want de gedachte aan de strijd deed hen de honger vergeten.

‘U moet hen tegenhouden, mijn heer,’ zei Sturm zachtjes.

‘Dat kan ik niet,’ zei heer Alfred. Hij trok zijn handschoenen aan. In het ochtendlicht zag zijn gezicht er afgetobd uit. Hij had niet meer geslapen sinds Sturm hem in de kleine uurtjes wakker had gemaakt. ‘De Maatstaf geeft hem het recht deze beslissing te nemen.’

Tevergeefs had Alfred geprobeerd Derek ervan te overtuigen nog even te wachten, al was het maar een paar dagen. Nu al begon de wind naar het noorden te draaien en op te warmen.

Maar Derek was vastbesloten geweest. Hij moest en zou uitrijden en het op het slagveld opnemen tegen het drakenleger. Om de suggestie dat hij zwaar in de minderheid was, lachte hij spottend. Sinds wanneer vochten kobolden als ridders van Solamnië? Honderd jaar eerder waren de ridders tijdens de Kobolden- en Ogeroorlog om fort Vingaard met vijftig tegen één in de minderheid geweest, en toch hadden ze een verpletterende overwinning op de monsters behaald!

‘Maar je hebt te maken met draconen,’ waarschuwde Sturm. ‘Die zijn anders dan kobolden. Ze zijn intelligent en vaardig. Er zijn magiegebruikers onder hen, en hun wapens zijn de beste van heel Krynn. Zelfs hun lijken kunnen nog dood en verderf zaaien.’

‘Ik denk niet dat ze een probleem zullen vormen, Zwaardglans,’ viel Derek hem ruw in de rede. ‘En nu stel ik voor dat je je mannen gaat wekken en hun vertelt dat ze zich gereed moeten maken.’

‘Ik ga niet mee,’ zei Sturm vastberaden. ‘En ik ben niet van plan mijn mannen wel met je mee te sturen.’

Derek werd lijkbleek van woede. Even kon hij geen woord uitbrengen, zo boos was.hij. Zelfs heer Alfred keek geschrokken.

‘Sturm,’ begon Alfred, ‘weet je wel wat je zegt?’

‘Ja, mijn heer,’ antwoordde Sturm. ‘Wij zijn het enige wat nog tussen het drakenleger en Palanthas in staat. We mogen dit garnizoen niet onbemand achterlaten. Ik houd mijn mannen hier.’

‘Je negeert een rechtstreeks bevel,’ zei Derek zwaar ademend. ‘Jij bent mijn getuige, heer Alfred. Deze keer gaat zijn kop eraf!’ Met grote passen liep hij naar buiten. Heer Alfred volgde hem met een grimmig gezicht en liet Sturm alleen achter.

Uiteindelijk liet Sturm de keuze aan zijn mannen. Ze konden bij hem blijven zonder enig risico voor henzelf— ze volgden immers gewoon het bevel van hun commandant op — of ze mochten Derek vergezellen. Het was, zo zei hij, dezelfde keus die Vinas Solamnus zijn mannen eeuwen geleden had gegeven, toen de ridders in opstand waren gekomen tegen de corrupte keizer van Ergoth. De mannen hoefden niet aan die legende herinnerd te worden. Ze zagen het als een teken, en net als in de tijd van Solamnus besloten de meesten te blijven bij de commandant die ze respecteerden en bewonderden.

Nu keken ze grimmig toe terwijl hun vrienden zich klaarmaakten om uit te rijden. Het was de eerste openlijke breuk in de lange geschiedenis van de ridderorde, en het was een droevig moment.

‘Wil je niet van gedachten veranderen, Sturm?’ vroeg heer Alfred terwijl de ridder hem op zijn paard hielp. ‘Heer Derek heeft gelijk. Het drakenleger is niet getraind, niet zoals de ridders. Er bestaat een goede kans dat we hen op de vlucht kunnen jagen voordat er veel slagen zijn gewisseld.’

‘Ik bid dat het zo zal gaan, mijn heer,’ antwoordde Sturm rustig.

Alfred nam hem bedroefd op. ‘Als het inderdaad zo gaat, Zwaardglans, zal Derek ervoor zorgen dat je wordt veroordeeld en terechtgesteld. Dan kan Gunthar niets doen om hem tegen te houden.’

‘Een dergelijke dood zou ik graag sterven, mijn heer, als ik daarmee kon verhinderen wat ik vrees dat er zal gebeuren.’

‘Verdomme, man!’ barstte heer Alfred uit. ‘Als we verslagen worden, wat kun jij hier dan uitrichten? Met zo’n klein contingent kun je nog geen leger van greppeldwergen van je afslaan! Stel dat de wegen inderdaad begaanbaar worden, dan nog zul je de toren niet lang genoeg kunnen verdedigen om Palanthas tijd te gunnen versterking te sturen.’

‘Op z’n minst kunnen we Palanthas tijd geven om te evacueren, als...’

Heer Derek Kroonwacht reed op zijn paard tussen zijn mannen door. Door de spleten in zijn helm richtte hij zijn boze, glinsterende ogen op Sturm, en hij vroeg met opgestoken hand om stilte.

‘In overeenstemming met de Maatstaf, Sturm Zwaardglans,’ begon Derek op formele toon, ‘beschuldig ik je hierbij van samenzwering en...’

‘Naar de Afgrond met de Maatstaf!’ grauwde Sturm, wiens geduld nu echt op was. ‘Wat heeft de Maatstaf ons opgeleverd? Tweedracht, jaloezie, krankzinnigheid! Zelfs ons eigen volk onderhandelt liever met de vijand. De Maatstaf heeft gefaald!’

Een doodse stilte daalde neer over de ridders op de binnenplaats, een stilte die slechts werd onderbroken door het rusteloze schuifelen van een paard of het gerammel van een wapenrusting als iemand in zijn zadel verschoof.

‘Bid maar dat ik de dood vind, Zwaardglans,’ zei Derek zachtjes, ‘want bij de goden, anders snijd ik je persoonlijk de keel door bij je terechtstelling!’ Zonder nog een woord te zeggen, wendde hij zijn paard en draafde naar het hoofd van de colonne.

‘Open de poort!’ riep hij.

De ochtendzon klom boven de rookwolken uit naar de blauwe hemel. Uit het noorden stak de wind op en bracht de vlag, die dapper boven op de toren stond, aan het wapperen. Het licht weerkaatste op de harnassen. Zwaarden werden tegen schilden geslagen en er klonk trompetgeschal, terwijl enkele mannen zich haastten om de dikke houten poort te openen.

Derek hief zijn zwaard hoog in de lucht. Met een luidkeelse riddergroet aan de vijand gaf hij zijn paard de sporen. De ridders achter hem namen zijn schallende strijdkreet over en reden de vlakte op waar Huma lang geleden een glorieuze overwinning tegemoet was gegaan. De voetsoldaten marcheerden weg, met laarzen die roffelden op het stenen plaveisel. Even leek heer Alfred iets te willen zeggen tegen Sturm en de jonge ridders die stonden te kijken. Maar uiteindelijk schudde hij slechts zijn hoofd en reed weg.

De poort zwaaide achter hem dicht. De zware ijzeren balk werd ervoor geschoven om hem stevig af te sluiten. Sturms mannen renden naar de borstwering om te kunnen zien wat er gebeurde.

Sturm bleef zwijgend midden op de binnenplaats staan, zonder enige uitdrukking op zijn ingevallen gezicht.


De jonge, knappe commandant die het drakenleger in afwezigheid van de Zwarte Vrouwe aanvoerde, was net opgestaan voor het ontbijt en alweer een oersaaie dag toen er een verkenner het kamp in galoppeerde.

Vol afkeer keek commandant Bakaris naar de verkenner. Die reed als een wildeman door het kamp, waardoor de kookketels en kobolden alle kanten op vlogen. Draconensoldaten sprongen overeind, schudden met hun vuisten en scholden de man uit. Maar de verkenner besteedde geen aandacht aan hen.

‘De Drakenheer!’ riep hij terwijl hij zich voor de tent van zijn paard liet glijden. ‘Ik moet de Drakenheer spreken.’

‘De Drakenheer is er niet,’ zei de generaal-adjudant.

‘Ik heb de leiding,’ snauwde Bakaris. ‘Wat wil je?’

De verkenner keek snel om zich heen, want hij wilde geen fout maken. De gevreesde Zwarte Vrouwe en de grote blauwe draak die ze bereed waren echter nergens te bekennen.

‘De ridders zijn het veld opgereden!’

‘Wat?’ De mond van de commandant viel open van verbazing. ‘Weet je dat zeker?’

‘Ja!’ De verkenner kon bijna niet uit zijn woorden komen. ‘Heb ze gezien! Honderden te paard! Speren, zwaarden. En duizend man te voet.’

‘Ze had gelijk!’ zei Bakaris zachtjes bij zichzelf. Hij vloekte bewonderend. ‘Die dwazen hebben een fout gemaakt!’

Roepend om zijn bedienden rende hij terug naar zijn tent. ‘Groot alarm,’ beval hij kort. ‘Zorg dat de kapiteins hier binnen vijf minuten zijn voor de laatste orders.’ Met handen die beefden van gretigheid gespte hij zijn wapenrusting om. ‘En stuur de wyverns naar Zeedrift om de Drakenheer op de hoogte te stellen.’

Koboldenbedienden renden alle kanten op, en al snel schalde er een schel getoeter door het kamp. De commandant wierp nog een laatste, snelle blik op de kaart die op zijn tafel lag en ging toen op weg om zijn officiers toe te spreken.

‘Jammer,’ merkte hij koeltjes op terwijl hij wegliep. ‘Tegen de tijd dat ze het nieuws hoort, is de strijd waarschijnlijk al gestreden. Spijtig. Ze zou graag aanwezig zijn geweest bij de val van de Toren van de Hogepriester. Maar goed,’ mijmerde hij, ‘morgenavond slapen we misschien wel samen in Palanthas, zij en ik.’

12 Een bloedbad op de vlakte. Tasselhofs ontdekking.

De zon klom hoog aan de hemel. De ridders stonden achter de borstwering van de toren naar de vlakte te staren tot hun ogen er pijn van deden. Het enige wat ze konden zien was een vloedgolf van zwarte gestalten die de vlakte overspoelden, klaar om de smalle, zilver glanzende speerformatie te verzwelgen die langzaam maar gestaag oprukte.

De legers bereikten elkaar. De ridders probeerden uit alle macht te volgen wat er gebeurde, maar er kroop een mistige, grijze sluier over het land. De lucht werd bezoedeld door een stank als van heet ijzer. De mist werd dichter en hield de zon bijna helemaal tegen.

Nu zagen ze niets meer. De toren leek te drijven op een zee van dichte mist die zelfs het geluid dempte, want de eerste uren hoorden ze wapengekletter en de kreten van de stervenden, maar ook die geluiden stierven weg. Het werd doodstil.

De dag verstreek. Laurana, die rusteloos door haar steeds donkerder wordende kamer ijsbeerde, stak kaarsen aan die flakkerden en knetterden door de smerige lucht. De kender was bij haar. Als Laurana door het raam van haar torenkamer naar beneden keek, zag ze in het spookachtige licht van de toortsen Sturm en Flint achter de borstwering staan.

Een bediende kwam haar een stukje wormstekig brood en wat gedroogd vlees brengen, haar rantsoen voor die dag. Kennelijk was het pas halverwege de middag, besefte ze. Toen werd haar aandacht getrokken door beweging op de muur. Ze zag een man in met modderspatten bedekte leren kleding, die op Sturm afliep. Een boodschapper, dacht ze. Haastig begon ze haar harnas om te gespen.

‘Ga je mee?’ vroeg ze aan Tas. Opeens drong tot haar door dat de kender ongewoon stilletjes was. ‘Er is een boodschapper uit Palanthas gekomen.’

‘Ja, goed,’ zei Tas zonder veel belangstelling.

Laurana fronste. Ze hoopte maar dat hij niet verzwakt raakte door het voedselgebrek. Maar Tas schudde zijn hoofd toen hij haar bezorgde blik zag.

‘Niks aan de hand,’ mompelde hij. ‘Alleen die stomme, grauwe lucht...’

Laurana was hem bijna meteen vergeten toen ze de trap afrende. ‘Nieuws?’ vroeg ze aan Sturm, die over de borstwering leunde in een vergeefse poging iets van het slagveld te zien. ‘Ik zag de boodschapper...’

‘O, ja.’ Hij glimlachte vermoeid. ‘Goed nieuws, eigenlijk. De weg naar Palanthas is weer open. Er is genoeg sneeuw gesmolten om hem begaanbaar te maken. Er staat een ruiter klaar om een bericht naar Palanthas te brengen voor het geval we worden ver...’ Hij kapte zijn zin af en haalde toen diep adem. ‘Ik wil dat jij klaarstaat om met hem mee terug te gaan naar Palanthas.’

Dat had Laurana al verwacht, en ze had haar antwoord klaar, maar nu het zover was, kon ze geen woord uitbrengen. De bittere lucht maakte haar mond droog en haar tong voelde dik aan. Nee, dat was het niet, berispte ze zichzelf. Ze was bang. Dat kon ze net zo goed toegeven. Ze wilde graag terug naar Palanthas. Ze wilde weg uit dit grimmige oord waar de dood in iedere schaduw op de loer lag. In een poging moed te verzamelen balde ze haar gehandschoende hand tot een vuist en sloeg nerveus op het steen.

‘Ik blijf hier, Sturm,’ zei ze. Ze zweeg even om haar stem beter onder controle te krijgen voor ze verderging. ‘Ik weet wat je wilt zeggen, maar luister even naar me. Je zult alle vaardige krijgers nodig hebben die je kunt krijgen. Je weet wat ik waard ben.’

Sturm knikte. Het was waar wat ze zei. Onder zijn mannen waren er maar weinig die zo goed met een boog konden omgaan. Ze was een getraind zwaardvechter bovendien. Ook had ze ervaring in de strijd, iets wat hij van veel jonge ridders onder zijn commando niet kon zeggen. Dus knikte hij instemmend. Maar toch was hij van plan haar weg te sturen.

‘Ik ben de enige die heeft geleerd de drakenlans te gebruiken...’

‘Flint heeft het ook geleerd,’ viel Sturm haar zachtjes in de rede.

Laurana keek de dwerg indringend aan.

Flint voelde zich heen en weer geslingerd tussen twee mensen die hij liefhad en bewonderde. Blozend schraapte hij zijn keel. ‘Dat is wel zo,’ zei hij hees, ‘maar eh... ik moet toegeven, eh... Sturm, dat ik wel een beetje aan de kleine kant ben.’

‘We hebben nog geen draak gezien,’ zei Sturm toen Laurana hem een triomfantelijke blik toewierp. ‘Volgens de berichten zijn ze ten zuiden van ons, verwikkeld in de strijd om Thelgaard.’

‘Maar je gelooft dat de draken onderweg zijn, nietwaar?’ pareerde Laurana.

Sturm schoof ongemakkelijk heen en weer. ‘Misschien,’ mompelde hij.

‘Je kunt niet liegen, Sturm, dus hou er maar mee op. Ik blijf. Dat zou Tanis ook hebben gedaan...’

‘Verdorie, Laurana!’ zei Sturm met een rood hoofd. ‘Leef je eigen leven! Jij bent Tanis niet. Ik ben Tanis niet. Hij is er niet. Dat moeten we accepteren!’ Opeens wendde de ridder zich af. ‘Hij is er niet,’ herhaalde hij bars.

Flint zuchtte en wierp een bedroefde blik op Laurana. Niemand schonk enige aandacht aan Tasselhof, die diep ongelukkig ineengedoken in een hoekje zat.

Laurana sloeg haar arm om Sturm heen. ‘Ik weet dat ik niet de vriend kan zijn die Tanis voor je is, Sturm. Ik kan zijn plaats niet innemen. Maar ik zal mijn best doen om je te helpen. Dat bedoelde ik. Je hoeft mij niet anders te behandelen dan je ridders...’

‘Dat weet ik, Laurana,’ zei Sturm. Hij sloeg zijn arm om haar heen en trok haar tegen zich aan. ‘Het spijt me dat ik je zo afsnauwde.’ Hij slaakte een zucht. ‘En je weet waarom ik je moet wegsturen. Tanis zou het me nooit vergeven als jou iets overkwam.’

‘Jawel,’ antwoordde Laurana zachtjes. ‘Hij zou het wel degelijk begrijpen. Hij heeft een keer tegen me gezegd dat er een moment aanbreekt waarop je je leven op het spel moet zetten voor iets wat belangrijker is dan je eigen leven. Snap je het dan niet, Sturm? Als ik nu naar een veilige haven vlucht en mijn vrienden in de steek liet, zou hij zeggen dat hij het begreep, maar diep in zijn hart zou hij weten dat hij loog. Omdat het lijnrecht ingaat tegen wat hij zelf zou doen. En trouwens,’ — ze glimlachte — ‘zelfs als Tanis niet bestond zou ik mijn vrienden niet in de steek kunnen laten.’

Sturm keek haar recht in de ogen en zag dat niets wat hij zei haar van gedachten kon laten veranderen. Zwijgend hield hij haar vast. Met zijn andere arm trok hij Flint naar zich toe.

Tasselhof barstte in tranen uit, stond op en stortte zich wild snikkend in hun armen. Ze staarden hem verbijsterd aan.

‘Tas, wat is er?’ vroeg Laurana geschrokken.

‘Het is allemaal mijn schuld! Ik heb er een kapot gegooid! Ben ik dan gedoemd om de wereld af te reizen en al die dingen te breken?’ jammerde Tas onsamenhangend.

‘Doe eens rustig,’ zei Sturm streng. Hij schudde de kender ferm heen en weer. ‘Waar heb je het over?’

‘Ik heb er nog een gevonden,’ snotterde Tas. ‘Beneden, in een grote, lege kamer.’

‘Hoezo, nog een, stomkop die je bent?’ vroeg Flint geërgerd.

‘Nog een drakenbol!’ jammerde Tas.


De nacht daalde neer over de toren als een dichtere, drukkender mist. De ridders staken toortsen aan, maar in de vlammen leek de duisternis bevolkt door geesten. Zwijgend hielden de ridders de wacht op de borstwering, zich inspannend om iets te zien of te horen, wat dan ook...

Het was al bijna middernacht toen ze tot hun schrik niet het triomfantelijke geschreeuw van hun kameraden of het vlakke geschetter van vijandelijke trompetten hoorden, maar het gerinkel van een harnas en het zachte gehinnik van paarden die het fort naderden.

De ridders renden naar de rand van de borstwering en probeerden met toortsen de mist te verlichten. Ze hoorden de hoefslagen langzaam stil vallen. Sturm stond boven de poort.

‘Wie rijdt er naar de Toren van de Hogepriester?’ riep hij.

In de diepte flakkerdeéén toorts op. Laurana, die in de mistige duisternis stond te staren, voelde haar knieën knikken en moest zich aan de stenen muur vastgrijpen om niet te vallen. De ridders slaakten kreten van ontzetting.

De ruiter die de brandende toorts vasthield, was gekleed in de glanzende wapenrusting van een officier in het drakenleger. Hij was blond en had een knap, maar kil en wreed gezicht. Naast hem stond een tweede paard waar twee lichamen overheen waren geslingerd. Een ervan was onthoofd, en beiden waren bebloed en verminkt.

‘Ik kom jullie officiers terugbrengen,’ zei de man met ruwe, schelle stem. ‘Een van hen is morsdood, zoals je ziet. De ander leeft geloof ik nog. Tenminste, toen ik op weg ging nog wel. Ik hoop dat hij nog niet dood is, want dan kan hij jullie vertellen over de slag die zich vandaag heeft afgespeeld. Als je het tenminste een slag kunt noemen.’

Badend in het felle licht van zijn eigen toorts steeg de officier af. Hij begon de lichamen los te maken door metéén hand de touwen weg te trekken waarmee ze aan het zadel waren gebonden. Toen keek hij op.

‘Ja, je zou me nu kunnen doden. Ik vorm een schitterend doelwit, zelfs in deze mist. Maar dat doe je toch niet, want je bent een ridder van Solamnië’ — zijn sarcasme was bijtend — ‘en je eer is je leven. Je zou nooit schieten op een ongewapende man die de lichamen van jullie leiders komt terugbrengen.’ Hij gaf een laatste ruk aan de touwen. Het onthoofde lichaam gleed op de grond. De officier sleurde het andere lichaam van het zadel, waarna hij de toorts in de sneeuw gooide. Die ging sissend uit, en hij werd opgeslokt door de duisternis.

‘Er ligt meer dan genoeg eer op die vlakte daar,’ riep hij. De ridders hoorden het gekraak van leer en het gerammel van zijn wapenrusting toen hij opsteeg. ‘Ik geef jullie tot morgenochtend om je over te geven. Strijk de vlag zodra de zon opkomt. De Drakenheer zal jullie genadig zijn...’

Opeens klonk het gezang van een boogpees, de doffe klap van een pijl die zich in een lichaam boort, en geschrokken gevloek. De ridders draaiden zich om en staarden verbijsterd naar de eenzame gestalte die met een boog in de hand op de muur stond.

‘Ik ben geen ridder,’ riep Laurana terwijl ze haar boog liet zakken. ‘Ik ben Lauralanthalasa, dochter van de Qualinesti. Wij elfen hebben onze eigen erecode, en zoals je vast en zeker weet, kan ik prima zien in de duisternis. Ik had je kunnen doden. Zoals het er nu voor staat, zul je die arm een hele tijd niet kunnen gebruiken. Sterker nog, mogelijk zul je nooit meer een zwaard kunnen hanteren.’

‘Laat dat ons antwoord voor je Drakenheer zijn,’ zei Sturm bars. ‘We sterven nog liever dan dat we onze vlag strijken!’

‘Zoals je wilt,’ zei de officier met opeengeklemde kaken van de pijn. Het geluid van galopperende hoeven stierf weg in de duisternis.

‘Breng de lichamen naar binnen,’ beval Sturm.

Voorzichtig openden de ridders de poort. Een aantal rende naar buiten om dekking te bieden aan de anderen, die de lichamen voorzichtig optilden en naar binnen droegen. Zodra ze binnen waren, trokken ook de anderen zich terug en deden de poort achter zich dicht.

Sturm knielde neer naast het lichaam van de onthoofde ridder. Hij tilde de hand van de man op en haalde een ring van de koude, stijve vingers. Zijn harnas was gebutst en gedeukt, en zwart van het bloed. Met gebogen hoofd liet Sturm de levenloze hand in de sneeuw zakken. ‘Heer Alfred,’ zei hij toonloos.

‘Mijn heer,’ zei een van de jonge ridders, ‘de ander is heer Derek. Die smerige drakenofficier had gelijk. Hij leeft nog.’

Sturm stond op en liep naar Derek toe, die op het koude steen lag. Het gezicht van de heer was lijkwit, en in zijn opengesperde ogen lag een koortsachtige glans. Op zijn lippen zat opgedroogd bloed, zijn huid voelde klam aan. Een van de jonge ridders die hem vasthielden, zette een beker water tegen Dereks lippen, maar hij kon niet drinken.

Misselijk van afschuw zag Sturm dat Derek zijn hand tegen zijn buik gedrukt hield, waar zijn levensbloed uit sijpelde, maar te langzaam om een eind te maken aan de afschuwelijke pijn. Met een afgrijselijke glimlach klemde Derek zijn bebloede hand om Sturms arm.

‘Victorie!’ kraste hij. ‘Ze sloegen voor ons op de vlucht en wij gingen achter hen aan! Het was schitterend, schitterend! En ik... ik word Grootmeester!’ Hij hoestte, en bloed golfde uit zijn mond terwijl hij zich in de armen van de jonge ridder liet zakken, die met een hoopvolle uitdrukking op zijn jeugdige gezicht naar Sturm keek.

‘Zou hij gelijk hebben, mijn heer? Misschien was het een list...’ Zijn stem stierf weg toen hij Sturms grimmige gezicht zag. Vol medelijden keek hij naar Derek. ‘Hij is gek geworden, nietwaar, mijn heer?’

‘Hij sterft dapper, zoals het een ware ridder betaamt,’ zei Sturm.

‘Victorie!’ fluisterde Derek nogmaals. Toen verstarden zijn ogen en staarde hij niets ziend in de mist.


‘Nee, je mag hem niet kapot gooien,’ zei Laurana.

‘Maar Fizban zei...’

‘Ik weet wat Fizban heeft gezegd,’ antwoordde Laurana ongeduldig. ‘Hij is niet kwaad, hij is niet goed, hij is niets, hij is alles. Dat,’ mompelde ze, ‘is typisch Fizban.’

Zij en Tas stonden voor de drakenbol. Die stond op zijn driepoot in het midden van het vertrek, nog steeds bedekt met stof, afgezien van het plekje dat Tas had schoongeveegd. Het was donker en griezelig stil in de kamer, zo stil zelfs dat Tas en Laurana onwillekeurig fluisterden.

Met een bedachtzame frons staarde Laurana naar de bol. Tas op zijn beurt staarde ongelukkig naar Laurana, bang dat hij al wist wat ze dacht.

‘Die bollen moeten werken, Tas!’ zei Laurana uiteindelijk. ‘Ze zijn geschapen door machtige magiegebruikers. Mensen zoals Raistlin, die geen mislukkingen tolereren. Wisten we maar hoe...’

‘Ik weet hoe,’ zei Tas op schorre fluistertoon.

‘Wat?’ vroeg Laurana. ‘Weet jij het? Waarom heb je dan niks...’

‘Ik wist niet dat ik het wist, zogezegd,’ stamelde Tas. ‘Het dringt net pas tot me door. Gnosh, de gnoom, heeft me verteld dat hij woorden in de bol ontdekt had, letters die rondzweefden in de mist. Hij kon ze niet lezen, zei hij, omdat ze in een of andere vreemde taal geschreven waren...’

‘De taal van de magie.’

‘Ja, dat zei ik ook al, en...’

‘Maar daar hebben we niets aan! Die taal spreken we geen van beiden. Was Raistlin...’

‘We hebben Raistlin niet nodig,’ viel Tas haar in de rede. ‘Ik kan de taal niet spreken, maar ik kan hem wel lezen. Zie je ik heb een bril. Een bril van het ware zicht, zo noemt Raistlin hem. Daarmee kan ik alle talen lezen, zelfs de taal van de magie. Dat weet ik omdat Raistlin tegen me zei dat hij me in een krekel zou veranderen en met huid en haar zou opeten als hij me erop betrapte dat ik in zijn spreukenboeken zat te lezen.’

‘Denk je echt dat je kunt lezen wat er in de bol staat?’

‘Ik kan het proberen,’ zei Tas voorzichtig, ‘maar Laurana, Sturm zei dat er waarschijnlijk helemaal geen draken zouden komen. Waarom nemen we dan het risico om met de bol te gaan knoeien? Fizban zei dat alleen de machtigste magiërs hem durfden te gebruiken.’

‘Luister naar me, Tasselhof Klisvoet,’ zei Laurana zachtjes. Ze knielde naast de kender neer, zodat ze hem recht kon aankijken. ‘Als ze ook maaréén draak hiernaartoe sturen, is het met ons gedaan. Daarom geven ze ons de tijd ons over te geven in plaats van de toren gewoon te bestormen. Die extra tijd gebruiken ze om de draken erbij te halen. We moeten deze kans aangrijpen!’

Een donker pad en een licht pad, hoorde Tasselhof Fizban in gedachten zeggen. Mensen van wie je houdt zullen sterven, maar je hebt de moed.

Langzaam stak Tas zijn hand in de zak van zijn dikke vest, haalde de bril tevoorschijn en haakte de metalen poten om zijn puntige oren.

13 De zon komt op. De duisternis daalt neer.

Bij het aanbreken van de dag trok de mist op. Er brak een heldere, wolkeloze dag aan, zo helder zelfs dat Sturm, die achter de borstwering langs liep, de met sneeuw bedekte graslanden van zijn geboorteplaats in de buurt van fort Vingaard kon zien, een gebied dat nu volledig onder de heerschappij van het drakenleger viel. De eerste zonnestralen beschenen de vlag van de ridders: een ijsvogel onder een gouden kroon, met in zijn klauwen een zwaard versierd met een roos. Het gouden embleem glansde in het ochtendlicht. Toen hoorde Sturm het schelle geschetter van trompetten.

Het drakenleger trok bij het aanbreken van de dageraad op naar de toren.

De ongeveer honderd jonge ridders die nog over waren stonden zwijgend op de borstwering te kijken naar het reusachtige leger dat onstuitbaar als een zwerm allesverslindende insecten over de vlakte kroop.

Op het moment zelf had Sturm zich afgevraagd wat de stervende ridder met zijn laatste woorden had bedoeld. ‘Ze sloegen voor ons op de vlucht!’ Waarom was het drakenleger op de vlucht geslagen? Toen werd het hem duidelijk: de drakenmannen hadden de verwaandheid van de ridders tegen hen gebruikt en een oeroude, eenvoudige val opgezet. Deins terug voor de vijand. Niet te snel, maar laat de frontlinies net genoeg angst tonen om geloofwaardig te lijken. Laat het lijken of ze in paniek raken. Je laat je vijanden in de aanval gaan, te ver oprukken. Vervolgens sluit je ze in met je leger, omsingelt ze en verscheurt ze.

Sturm hoefde de lijken, die in de verte vaag te onderscheiden waren in de vertrapte, bebloede sneeuw, niet te zien om te weten dat hij een juiste inschatting had gemaakt. Ze lagen op de plek waar ze wanhopig hadden geprobeerd zich te verzamelen voor een laatste uitval. Niet dat het ertoe deed. Hij vroeg zich af wie op zijn lichaam zou neerkijken als het allemaal voorbij was.

Flint tuurde door een barst in de muur. ‘In elk geval zal ik op het droge sterven,’ mompelde de dwerg.

Sturm glimlachte vaag en streek over zijn snor. Zijn blik ging naar het oosten. Terwijl hij nadacht over de dood, keek hij uit over het land waar hij was geboren, een thuis dat hij maar kort had gekend, met een vader die hij zich nauwelijks kon herinneren, een land dat hem en zijn familie in ballingschap had gedreven. Voor dat land stond hij op het punt zijn leven te geven. Waarom? Waarom ging hij niet gewoon weg, terug naar Palanthas?

Zijn hele leven had hij zich aan de Erecode en de Maatstaf gehouden. De Erecode: Est Sularus oth Mithas — mijn eer is mijn leven. De Erecode was alles wat hij nog had. De Maatstaf was er niet meer. Die had gefaald. Het was een strak, onbuigzaam keurslijf geworden dat de ridders had gevangen in staal dat zwaarder woog dan dat van hun harnas. Geïsoleerd en strijdend om te overleven hadden de ridders zich wanhopig aan de Maatstaf vastgeklampt, niet beseffend dat het een anker was dat hen onder water dreigde te sleuren.

Waarom was ik anders, vroeg Sturm zich af. Maar hij wist het antwoord op die vraag, terwijl hij luisterde naar het gemopper van de dwerg. Het kwam door de dwerg, de kender, de magiër, de halfelf... Zij hadden hem geleerd de wereld met andere ogen te bekijken: scheve ogen, kleine ogen, zelfs zandlopervormige ogen. Ridders als Derek hadden een zwart-wit beeld van de wereld. Sturm had de wereld gezien in al zijn schitterende kleuren, en ook in al zijn sombere grijstinten.

‘Het is tijd,’ zei hij tegen Flint. Samen verlieten ze hun hoge uitkijkpost, op het moment dat de eerste gifpijlen van de vijand over de muren vlogen.

Krijsend en schreeuwend, vergezeld door trompetgeschal en rammelend met zwaarden en schilden stortte het drakenleger zich op de Toren van de Hogepriester, terwijl de hemel werd verlicht door de breekbare stralen van de zon.

Bij het vallen van de avond wapperde de vlag nog steeds. De toren had standgehouden.

Maar de helft van de verdedigers was dood.

De overlevenden hadden overdag geen tijd gehad bij de gesneuvelden starende ogen te sluiten of verwrongen ledematen recht te leggen. Ze moesten alle zeilen bijzetten om zelf in leven te blijven, ’s Avonds kregen ze eindelijk rust, toen het drakenleger zich terug trok voor de nacht.

Sturm ijsbeerde over de borstwering, hoewel zijn lijf schrijnde van vermoeidheid. Maar telkens als hij probeerde te gaan slapen, trokken zijn gespannen spieren krampachtig samen en gonsde er van alles door zijn hoofd. Dan ging hij maar weer ijsberen, heen en weer, heen en weer, met trage, afgemeten passen. Hij kon niet weten dat zijn regelmatige passen de verschrikkingen van de dag verdreven uit het hoofd van de jonge ridders die ernaar lagen te luisteren. De ridders die op de binnenplaats de lichamen van vrienden en kameraden opbaarden, denkend dat iemand anders de volgende dag misschien hetzelfde bij hen zou doen, hoorden Sturms voetstappen en voelden hun angst wegtrekken.

De galmende voetstappen van de ridder boden iedereen troost, behalve hemzelf. Sturms gedachten waren duister en gekweld. Hij dacht aan een nederlaag, aan een eerloze, schandelijke dood. Hij werd geplaagd door herinneringen aan zijn droom, waarin hij had gezien hoe de afschuwelijke wezens die buiten hun kamp hadden opgeslagen zijn lijk verminkten. Zou die droom uitkomen, vroeg hij zich huiverend af. Zou hij uiteindelijk falen, niet in staat zijn angst te overwinnen? Zou de Erecode hem in de steek laten, net als de Maatstaf?

Stap... stap... stap... stap...

Hou op, berispte Sturm zichzelf boos. Straks word je nog net zo gek als die arme Derek. Om zijn cadans te onderbreken, draaide hij zich abrupt op zijn hakken om, en hij zag dat Laurana achter hem stond. Hun blikken kruisten elkaar, en zijn zwarte gedachten werden verdreven door het licht dat ze uitstraalde. Zolang er rust en schoonheid zoals die van haar in de wereld bestond, was er nog hoop. Hij glimlachte naar haar, en zij glimlachte terug, gespannen weliswaar, maar de lijntjes van vermoeidheid en bezorgdheid op haar gezicht werden erdoor gladgestreken.

‘Ga slapen,’ zei hij tegen haar. ‘Je ziet er uitgeput uit.’

‘Ik heb het wel geprobeerd,’ mompelde ze, ‘maar ik had een afschuwelijke droom, over handen, gevat in kristal en enorme draken die door stenen gangen vlogen.’ Hoofdschuddend nam ze plaats in een beschut hoekje, uit de koude wind.

Sturms blik ging naar Tasselhof, die naast haar lag. De kender lag met opgetrokken benen te slapen als een roos. Met een glimlach keek Sturm naar hem. Niets kon Tas deren. De kender had een geweldige dag achter de rug, een die hij de rest van zijn leven niet zou vergeten.

‘Ik heb nog nooit een belegering meegemaakt,’ had Tas Flint toevertrouwd vlak voordat de dwerg met zijn strijdbijl een kobold onthoofdde.

‘Je beseft toch wel dat we allemaal doodgaan?’ grauwde Flint terwijl hij het zwarte bloed van zijn bijl veegde.

‘Dat zei je ook toen we het in Xak Tsaroth tegen die zwarte draak moesten opnemen,’ antwoordde Tas. ‘En in Thorbardin, en toen we op die boot zaten...’

‘Deze keer gaan we echt dood!’ brulde Flint woest. ‘Al moet ik je persoonlijk de nek omdraaien!’

Maar ze waren niet doodgegaan, die dag nog niet althans. Het kan morgen altijd nog, dacht Sturm. Hij liet zijn blik rusten op de dwerg, die met zijn rug tegen de stenen muur een stuk hout stond te bewerken.

Flint keek op. ‘Wanneer begint het weer?’ vroeg hij.

Zuchtend richtte Sturm zijn blik op de oostelijke hemel. ‘Bij zonsopgang,’ antwoordde hij. ‘Dat duurt nog een paar uur.’

De dwerg knikte. ‘Kunnen we standhouden?’ Zijn stem klonk nuchter, en zijn hand om het houtblok beefde niet.

‘We moeten wel,’ antwoordde Sturm. ‘De boodschapper zal Palanthas vannacht bereiken. Als ze meteen in actie komen, hebben ze nog een mars van twee dagen voor de boeg voordat ze hier zijn. We moeten hun in elk geval twee dagen de tijd geven...’

‘Als ze meteen in actie komen!’ bromde Flint.

‘Ik weet het,’ verzuchtte Sturm zachtjes. ‘Misschien moet jij maar gaan,’ zei hij tegen Laurana, die opschrok uit haar mijmeringen. ‘Naar Palanthas. Om hen van het gevaar te overtuigen.’

‘Dat moet je boodschapper maar doen,’ antwoordde Laurana vermoeid. ‘Als het hem niet lukt, kan ik niets zeggen om hen van gedachten te doen veranderen.’

‘Laurana,’ begon hij.

‘Heb je me nodig?’ vroeg ze abrupt. ‘Maak ik mezelf hier nuttig?’

‘Dat weet je best,’ antwoordde Sturm. De hele dag had hij zich verbaasd over de onwankelbare kracht van de elfenmaagd, over haar moed en haar deskundigheid met een boog.

‘Dan blijf ik,’ zei Laurana eenvoudig. Ze trok de deken dichter om zich heen en sloot haar ogen. ‘Ik kan niet slapen,’ fluisterde ze. Maar binnen een paar tellen werd haar ademhaling net zo rustig en gelijkmatig als die van de slapende kender.

Sturm schudde zijn hoofd en slikte het brok in zijn keel weg. Zijn blik kruiste die van Flint. De dwerg zuchtte en concentreerde zich weer op zijn houtsnijwerk. Ze zeiden geen van beiden iets, maar dachten hetzelfde. Als de draconen de toren wisten te veroveren, zou hun dood al verschrikkelijk zijn. Laurana’s dood zou wel eens een nachtmerrie kunnen worden.


De oostelijke hemel werd al lichter ten teken dat de zon op het punt stond op te komen, toen de ridders uit hun onrustige slaap werden gewekt door het geschetter van trompetten. Haastig stonden ze op, grepen hun wapens en begaven zich naar de muur, van waaruit ze naar het donkere land tuurden.

De kampvuren van het drakenleger waren bijna uitgedoofd, want nu het bijna dag was, hoefden ze niet meer brandend te worden gehouden. Ze hoorden de bedrijvigheid toenemen. Afwachtend omklemden de ridders hun wapens. Toen keken ze elkaar verbijsterd aan.

Het drakenleger trok zich terug. Hoewel het slecht te zien was in de schemering, was het duidelijk dat de zwarte vloedgolf van soldaten langzaam wegebde. Verwonderd zag Sturm het aan. Het leger trok zich terug tot vlak achter de horizon. Maar ze waren er nog steeds, wist hij. Hij kon hen voelen.

Een aantal jonge ridders begon te juichen.

‘Stil!’ beval Sturm fel. Hun geschreeuw werkte hem op de zenuwen. Laurana kwam naast hem staan en wierp hem een verbijsterde blik toe. Zijn gezicht zag er grauw en afgetobd uit in het flakkerende toortslicht. Keer op keer balde hij zijn gehandschoende handen, die op de borstwering rustten, onrustig tot vuisten. Met samengeknepen ogen boog hij naar voren en tuurde in oostelijke richting.

Laurana, die zijn angst kon voelen, voelde de rillingen over haar rug lopen. Ze moest denken aan wat ze tegen Tas had gezegd.

‘Is het wat we vrezen?’ vroeg ze met haar hand op zijn arm.

‘Laten we bidden dat we het mis hebben,’ zei hij zachtjes, met gebroken stem.

De minuten verstreken. Er gebeurde niets. Flint kwam op hen af en klom op een groot stuk afgebroken steen, zodat hij over de muur heen kon kijken. Tas werd gapend wakker.

‘Wanneer gaan we ontbijten?’ vroeg de kender opgewekt, maar niemand besteedde enige aandacht aan hem.

Gespannen wachtten ze af. Inmiddels stonden de ridders, alle in de greep van dezelfde stijgende angst, op een rij achter de muur naar het oosten te staren, zonder goed te weten waarom.

‘Wat is er?’ fluisterde Tas. Hij klom naast Flint op de steen en keek naar het smalle, rode reepje zon dat boven de horizon uitstak en een oranje gloed uitstraalde die de nachtelijke hemel paars kleurde en de sterren doofde.

Tas stootte Flint aan. ‘Waar kijken we naar?’ fluisterde hij.

‘Nergens naar,’ bromde Flint.

‘Maar waarom kijken we dan...’ De adem stokte de kender in de keel. ‘Sturm...’ zei hij met onvaste stem.

‘Wat is er?’ vroeg de ridder, die zich geschrokken omdraaide. Tas bleef staren. De anderen volgden zijn blik, maar hun ogen waren veel minder scherp dan die van de kender.

‘Draken...’ antwoordde Tasselhof. ‘Blauwe draken.’

‘Dat vermoedde ik al,’ zei Sturm zachtjes. ‘De drakenvrees. Daarom heeft het leger zich teruggetrokken. De mensen in hun gelederen zouden er geen weerstand aan kunnen bieden. Hoeveel draken?’

‘Drie,’ antwoordde Laurana. ‘Ik zie ze nu ook.’

‘Drie,’ herhaalde Sturm uitdrukkingsloos.

‘Luister, Sturm...’ Laurana trok hem bij de muur vandaan. ‘Ik... we... wilden eigenlijk niets zeggen, want we dachten dat het er toch niet toe zou doen, maar dit verandert de zaak. Tasselhof en ik weten hoe we de drakenbol moeten gebruiken.’

‘Drakenbol?’ mompelde Sturm, die maar half luisterde.

‘De bol die hier staat, Sturm,’ zei Laurana indringend. Met beide handen omklemde ze gretig zijn arm. ‘De bol in het hart van de toren. Tas heeft hem aan me laten zien. Er leiden drie lange, brede gangen naartoe, en... en...’ Ze maakte haar zin niet af. Opeens zag ze levendig voor zich hoe draken door de stenen gangen vlogen, net als die nacht in haar onderbewustzijn...

‘Sturm!’ riep ze, terwijl ze hem opgewonden heen en weer schudde. ‘Ik weet hoe de bol werkt! Ik weet hoe we de draken kunnen doden! Als we nu maar genoeg tijd hebben...’

Met twee handen greep Sturm haar schouders vast. Hij kende haar al maanden, maar kon zich niet herinneren dat ze er ooit eerder zo mooi had uitgezien. Haar gezicht was weliswaar bleek van vermoeidheid, maar het straalde van opgetogenheid.

‘Vertel op, snel!’ beval hij. Laurana legde het uit, zo snel dat ze bijna struikelde over haar woorden. Ze schetste een beeld voor hem dat steeds duidelijker werd naarmate ze erover praatte. Flint en Tas, die achter Sturm stonden, keken toe. De dwerg keek ontzet, de kender bezorgd.

‘Wie gaat de bol gebruiken?’ vroeg Sturm langzaam.

‘Ik,’ antwoordde Laurana.

‘Maar Laurana,’ riep Tasselhof uit. ‘Fizban zei...’

‘Tas, hou je mond!’ zei Laurana met opeengeklemde kaken. ‘Toe, Sturm,’ drong ze aan. ‘Het is onze enige kans. We hebben de drakenlansen, en de drakenbol!’

De ridder keek van haar naar de draken die vanuit het steeds lichter wordende oosten op hen afsnelden.

‘Goed dan,’ zei hij uiteindelijk. ‘Flint, jij en Tas gaan naar beneden en verzamelen de mannen op de binnenplaats. Haast je!’

Na een laatste, bezorgde blik op Laurana sprong Tasselhof van de steen waar hij en de dwerg op stonden. Flint volgde hem langzamer. Zijn gezicht stond somber en bedachtzaam. Zodra hij op de grond stond, liep hij op Sturm af.

Moet je dit echt doen, vroeg Flint Sturm met zijn ogen.

Sturm knikte één keer. Met een vluchtige blik op Laurana glimlachte hij bedroefd. ‘Ik vertel het haar zelf wel,’ zei hij zachtjes. ‘Zorg goed voor de kender. Vaarwel, mijn vriend.’

Flint slikte moeizaam en schudde zijn grijze hoofd. Met zijn knoestige hand veegde hij de tranen van zijn gezicht, dat een masker van verdriet was, en hij gaf Tas een duw in zijn rug.

‘Lopen!’ snauwde de dwerg.

Tas keek hem over zijn schouder verbijsterd aan, maar haalde toen zijn schouders op en huppelde over de borstwering, terwijl hij met zijn schrille stem de ridders toeriep.

Laurana’s gezicht straalde. ‘Kom mee, Sturm,’ zei ze. Ze trok aan zijn arm als een kind dat een nieuw speeltje aan haar vader wil laten zien. ‘Ik leg het wel aan de mannen uit als je wilt. Dan kun jij bevelen uitdelen en de strategie uiteenzetten...’

‘Jij hebt het bevel, Laurana,’ zei Sturm.

‘Wat?’ De hoop in haar hart maakte zo snel plaats voor angst dat ze van pijn naar adem hapte.

‘Je zei dat je tijd nodig had,’ zei Sturm. Hij hing zijn zwaardriem recht om haar blik te kunnen mijden. ‘Je hebt gelijk. Jij moet de mannen maar in stelling brengen. Je hebt tijd nodig om de bol te gebruiken. Die tijd zal ik voor je winnen.’ Hij pakte een boog en een koker vol pijlen.

‘Nee! Sturm!’ Laurana huiverde van angst. ‘Dat meen je niet! Ik ben geen commandant. Ik heb je nodig. Sturm, doe dit jezelf niet aan!’ Haar stem brak, zodat ze nog slechts kon fluisteren. ‘Doe mij dit niet aan.’

‘Je bent wel degelijk een commandant, Laurana,’ zei Sturm. Hij pakte haar hand vast, boog naar voren en kuste haar teder. Vaarwel, elfenmaagd,’ zei hij zachtjes. ‘Jouw licht zal verder schijnen op deze wereld. Mijn licht moet nu doven. Je hoeft niet om me te rouwen, lieve. Je hoeft niet te huilen.’ Hij hield haar tegen zich aan. ‘De Woldmeester heeft in het Duisterwold tegen ons gezegd dat we niet moeten rouwen om hen die hun levensdoel hebben vervuld. Dat van mij is vervuld. Haast je nu, Laurana. Je zult elke tel nodig hebben.’

‘Neem dan in elk geval een drakenlans mee,’ smeekte ze. Met zijn hand op zijn antieke zwaard schudde Sturm zijn hoofd. ‘Ik kan er niet mee omgaan. Vaarwel, Laurana. Zeg tegen Tanis...’ Hij zweeg en zuchtte. ‘Nee,’ voegde hij er met een vage glimlach aan toe. ‘Hij zal zelf wel weten wat er in mijn hart leefde.’

‘Sturm...’ Haar tranen maakten haar het spreken onmogelijk. Ze kon hem slechts zwijgend en smekend aanstaren.

‘Ga dan,’ zei hij.

Struikelend over haar eigen voeten, verblind door haar tranen draaide Laurana zich om. Op de een of andere manier slaagde ze erin de trap af te lopen naar de binnenplaats. Daar voelde ze een sterke hand, die haar vastpakte.

‘Flint,’ begon ze, pijnlijk snikkend. ‘Sturm, hij...’

‘Ik weet het, Laurana,’ antwoordde de dwerg. ‘Ik zag het aan zijn gezicht. Volgens mij was het daar al zo lang als ik me kan herinneren van af te lezen. Het is nu aan jou. Je mag hem niet in de steek laten.’

Laurana ademde diep in en veegde met beide handen zo goed en zo kwaad als het ging de tranen uit haar ogen en van haar wangen. Ze slaakte een diepe zucht en hief haar kin.

‘Zo,’ zei ze met ferme, vaste stem. ‘Ik ben er klaar voor. Waar is Tas?’

‘Hier,’ zei de kender met een klein stemmetje.

‘Ga naar beneden. Je hebt de woorden in de bol al eens gelezen, maar ik wil dat je het nog een keer doet. Controleer of je het echt goed hebt begrepen.’

‘Ja, Laurana.’ Tas slikte moeizaam en rende weg.

‘De ridders hebben zich verzameld,’ zei Tas. ‘Ze wachten op je bevelen.’

‘Wachten op mijn bevelen,’ herhaalde Laurana afwezig.

Aarzelend keek ze op. De rode stralen van de zon werden weerkaatst door het blinkende harnas van Sturm, die via een smalle trap naar een hoge muur in de buurt van de centrale toren liep. Zuchtend richtte ze haar blik op de binnenplaats, waar de ridders stonden te wachten.

Nogéén keer haalde Laurana diep adem. Toen liep ze op hen af. De rode kam op haar helm golfde in de wind, en haar goudkleurige haar had in het ochtendlicht een vurige gloed.


De koude, breekbaar uitziende zon kleurde de hemel bloedrood, een rood dat overging in de fluweelzwarte duisternis van de verstrijkende nacht. De toren was nog in schaduw gehuld, maar het zonlicht deed het gouddraad in de wapperende vlag glanzen.

Sturm klom op de muur. De toren rees hoog boven hem uit. De borstwering waar hij op stond strekte zich links van hem zeker honderd voet uit. Het stenen oppervlak was glad, maar bood geen bescherming, geen dekking.

In het oosten kon Sturm de draken zien.

Het waren blauwe draken, en op de rug van de voorste in de formatie zat een Drakenheer, wiens blauw-zwarte wapenrusting van drakenschubben glansde in het zonlicht. Hij zag het afschuwelijke, gehoornde masker en de zwarte cape die achter hem aan wapperde. Twee andere bereden blauwe draken volgden de Drakenheer. Sturm schonk hun een korte, plichtmatige blik. Om hen maakte hij zich niet druk. Het ging hem om de leider, de Drakenheer.

De ridder keek naar de binnenplaats, ver beneden zich. Het zonlicht kroop nu langs de muur. Hij zag de rode gloed om de punten van de zilveren drakenlansen die de mannen nu in hun handen hadden. Hij zag dezelfde gloed op Laurana’s goudblonde haar. Hij zag de mannen naar hem opkijken. Met beide handen pakte hij zijn zwaard vast en hief het hoog in de lucht. Het zonlicht werd weerkaatst door het rijk bewerkte blad.

Glimlachend, hoewel ze hem door haar tranen heen nauwelijks kon onderscheiden, stak Laurana als antwoord haar drakenlans in de lucht, een laatste groet.

Getroost door haar glimlach draaide Sturm zich weer om naar zijn vijand.

Zoals hij daar stond, midden op de muur, leek hij maar een klein wezentje halverwege de grond en de hemel. De draken konden om hem heen vliegen, maar daar was hij niet op uit. Ze moesten hem als een bedreiging beschouwen. Ze moesten de tijd nemen om hem te bevechten.

Sturm stak zijn zwaard in de schede en zette in plaats daarvan een pijl op zijn boog, die hij op de voorste draak richtte. Geduldig wachtte hij af, met ingehouden adem. Deze kans mag ik niet verpesten, dacht hij. Wacht... wacht...

De draak was binnen bereik. Sturms pijl schoot door de lucht. Hij had uitstekend gericht. De pijl raakte de blauwe draak in de hals. Hij richtte weinig schade aan, want hij ketste van de blauwe drakenschubben af, maar de draak draaide gepijnigd en geërgerd zijn kop om en vertraagde zijn vlucht. Snel vuurde Sturm nog een keer, ditmaal op de draak die vlak achter de leider vloog.

De pijl boorde zich in een vleugel, en de draak krijste van woede. Weer vuurde Sturm. Deze keer wist de draak van de leider de pijl te ontwijken, maar de ridder had zijn doel bereikt. Hij had hun aandacht op zich gevestigd, bewezen dat hij een dreiging vormde en hen gedwongen hem te bevechten. Op de binnenplaats hoorde hij rennende voetstappen, en het schrille gepiep van de katrollen waarmee de valhekken werden opgehaald.

Nu kon Sturm zien dat de Drakenheer ging staan in zijn zadel. Het zadel, dat de vorm had van een strijdwagen, bood de berijder de mogelijkheid om tijdens de strijd te gaan staan. De Drakenheer had een speer in zijn gehandschoende hand. Sturm liet zijn boog vallen, pakte zijn schild en trok zijn zwaard. Aldus gewapend stond hij op de muur en keek toe terwijl de draak steeds dichterbij kwam, met brandende rode ogen en glanzende witte tanden.

Toen hoorde Sturm ver weg het heldere geschal van een trompet, een klank zo kil als de lucht boven de met sneeuw bedekte bergen van zijn vaderland in de verte. Het zuivere, scherpe geluid, dat dapper uitrees boven de duisternis, de dood en de wanhoop die hem omringden, raakte hem tot in het diepst van zijn ziel.

Sturm beantwoordde het met een wilde strijdkreet en hief zijn zwaard op naar zijn vijand. Het rode zonlicht weerkaatste op het metaal. De draak scheerde laag over hem heen.

Weer klonk de trompet, en weer antwoordde Sturm met een luide kreet. Deze keer stokte zijn stem echter, want opeens besefte hij dat hij die trompet eerder had gehoord.

De droom!

Zwijgend omklemde Sturm zijn zwaard, met een hand die zweette in zijn handschoen. De draak doemde boven hem op. Op zijn rug zat de Drakenheer. De hoorns van zijn masker glansden bloedrood en hij hield zijn speer in de aanslag.

De angst lag als een baksteen op Sturms maag, en zijn huid werd klam. In zijn droom had de trompet driemaal geklonken, en na de derde keer was hij gesneuveld. De drakenvrees overweldigde hem. Maak dat je wegkomt, schreeuwde zijn verstand hem toe.

Maak dat je wegkomt! De draken zouden zich op de binnenplaats storten. De ridders konden nog niet klaar zijn, ze zouden sterven, en met hen Laurana, Flint en Tas... En de toren zou vallen.

Nee! Sturm herpakte zich. Al het andere was weg: zijn idealen, zijn hoop, zijn dromen. De ridderorde stond op instorten. De Maatstaf bleek niet te voldoen. Niets in zijn leven had nog betekenis. Zijn dood mocht niet ook nog eens zinloos zijn. Hij zou tijd winnen voor Laurana, met zijn leven, aangezien dat het enige was wat hij nog kon inzetten. En hij zou sterven volgens de Erecode, want alleen daaraan kon hij zich nog vastklampen.

Hij hief zijn zwaard in de lucht en bracht de riddergroet aan de vijand. Tot zijn verbazing werd die plechtig en waardig door de Drakenheer beantwoord. Toen dook de draak met open muil op hem af, klaar om de ridder met zijn messcherpe tanden te verscheuren. Sturm haalde fel uit met zijn zwaard om de draak te dwingen zijn kop in te trekken als hij niet onthoofd wilde worden. Daarmee hoopte Sturm hem tot zwenken te dwingen. Maar de vleugels van het monster hielden hem volmaakt in evenwicht, en zijn berijder stuurde hem met vaste hand, ondanks de speer met de glanzende punt die hij in de aanslag hield.

Sturm draaide zich om naar het oosten. In zijn ogen, half verblind als die waren door de felle zon, was de draak nu gitzwart. Hij zag het monster afdalen tot onder de rand van de muur, en hij besefte dat de blauwe draak van onderaf zou komen, zodat zijn berijder de benodigde ruimte had om aan te vallen. De andere twee drakenruiters bleven op afstand toekijken en wachtten rustig af of hun heer hun hulp nodig had bij het afrekenen met deze brutale ridder.

Even was de zonverlichte hemel leeg, maar toen scheerde de draak over de rand van de muur met een afgrijselijke kreet die Sturms trommelvliezen deed scheuren en zijn hoofd vulde met pijn. De stinkende adem uit de open muil deed hem kokhalzen. Hij wankelde van duizeligheid, maar wist op de been te blijven terwijl hij met zijn zwaard uithaalde. Het antieke blad sneed in het linkerneusgat van de draak. Er spoot zwart bloed uit. De draak brulde van woede.

De treffer was echter kostbaar, want Sturm had geen tijd om zich te herstellen.

De Drakenheer hief zijn speer, boog naar voren en stak hem diep in harnas, vlees en bot.

Sturms zon spatte uiteen.

14 Drakenbol. Drakenlans.

De ridders drongen langs Laurana heen de Toren van de Hogepriester binnen en namen de plaatsen in die ze hun had aangewezen. Hoewel ze aanvankelijk sceptisch waren, bloeide er hoop op in hun hart toen Laurana haar plan uiteenzette.

Nu de ridders weg waren, was de binnenplaats verlaten. Laurana wist dat ze zich moest haasten. Ze zou al bij Tas moeten zijn om zich voor te bereiden op het gebruiken van de drakenbol. Maar Laurana kon die glanzende, eenzame gestalte die op de muur stond te wachten niet alleen laten.

Afgetekend tegen de gloed van de opkomende zon zag ze de silhouetten van de draken.

Zwaard en speer flitsten in het felle licht.

Laurana’s wereld stond stil. De tijd vertraagde als in een droom. Het zwaard sneed. De draak krijste. De speer leek een eeuwigheid in de lucht te blijven hangen. De zon stond stil.

De speer vond zijn doel.

Een glanzend voorwerp viel langzaam van de muur naar de binnenplaats. Het was Sturms zwaard dat uit zijn levenloze hand was gevallen, en in Laurana’s ogen was dat het enige wat bewoog in een wereld die stilstond. De ridder bleef roerloos staan, doorboord door de speer van de Drakenheer. De draak zweefde erboven, met gespreide vleugels. Niets bewoog, alles bleef stilstaan.

Toen rukte de Drakenheer de speer los en zakte Sturm in elkaar op de plek waar hij stond, om als een donker hoopje te blijven liggen. De draak brulde verontwaardigd, en een bliksemschicht afkomstig uit zijn met bloed besmeurde muil sloeg om de Toren van de Hogepriester. Met een dreunende knal spatte het steen uiteen. Vlammen feller dan de zon laaiden op. De andere twee draken doken op de binnenplaats af, op het moment dat Sturms zwaard kletterend op de stenen terechtkwam.

De tijd kwam weer op gang.

Laurana zag de draken in duikvlucht op zich afkomen. De grond onder haar voeten beefde toen steen en puin om haar heen neer regenden en er een wolk van rook en stof opsteeg. Toch kon Laurana zich nog altijd niet verroeren. Als ze zich bewoog, zou dat de tragedie werkelijkheid maken. Een onnozel stemmetje in haar hoofd fluisterde haar keer op keer toe: als je doodstil blijft staan, is dit allemaal niet gebeurd.

Maar daar lag het zwaard, slechts een paar voet bij haar vandaan. En ze zag de Drakenheer met de speer gebaren naar het drakenleger dat op de vlakte wachtte, ten teken dat het de aanval moest inzetten. Laurana hoorde het geschetter van trompetten. Voor haar geestesoog zag ze het drakenleger over het met sneeuw bedekte land oprukken.

Opnieuw beefde de grond onder haar voeten. Laurana aarzelde nogéén moment om zwijgend afscheid te nemen van de ridder. Toen rende ze naar voren, struikelend omdat de grond schokte en de lucht knetterde van de angstaanjagende blikseminslagen. Ze griste Sturms zwaard van de grond en hief het uitdagend in de lucht.

‘Soliasi Arath!’ riep ze in het elfs tegen de draken, met een schallende stem die boven het kabaal van de verwoesting uitsteeg.

De drakenruiters lachten en beantwoordden haar uitdaging met spottende opmerkingen. De draken krijsten van wreed genot. De twee die de Drakenheer vergezelden, doken achter Laurana aan naar de binnenplaats.

Laurana rende naar het grote, gapende gat met het valhek, de toegang tot de toren die zo merkwaardig leek. De stenen muren vlogen in een waas voorbij. Achter zich hoorde ze een draak in de achtervolging gaan. Ze hoorde zijn zware ademhaling en het geruis van zijn vleugels. Ze hoorde het bevel waarmee de berijder de draak verbood achter haar aan de toren in te vliegen. Mooi, dacht Laurana met een grimmig lachje.

Snel rende ze onder het valhek aan het eind van de brede gang door. Daar stonden ridders klaar om het te laten dichtvallen.

‘Hou hem open!’ hijgde ze. ‘Niet vergeten!’

Ze knikten. Laurana rende verder. Nu bevond ze zich in de donkere, smallere gang waar de merkwaardige, tandachtige, messcherpe zuilen schuin in haar richting wezen. Achter die zuilen zag ze witte gezichten onder glanzende helmen. Hier en daar fonkelde een drakenlans. De ridders staarden haar na.

‘Terug!’ riep ze. ‘Blijf achter de zuilen!’

‘Sturm?’ vroeg er een.

Laurana schudde haar hoofd, te zeer buiten adem om iets te zeggen. Ze rende onder het derde valhek door, het vreemde met het gat in het midden. Daar stonden vier ridders, en Flint. Dit was de sleutelpositie, en dat was de reden dat Laurana daar iemand wilde hebben die ze vertrouwde. Voor meer dan een blik op de dwerg had ze geen tijd, maar meer was er ook niet nodig. Flint kon aan haar gezicht zien hoe het met zijn vriend was afgelopen. Even boog de dwerg het hoofd en sloeg hij zijn hand voor zijn ogen.

Laurana rende verder, door het kleine vertrek, door de dubbele deur van massief staal, de kamer van de drakenbol in.

Met zijn zakdoek had Tasselhof het stof van de drakenbol geveegd. Laurana kon er nu in kijken, naar de kolkende mist met zijn veelheid van kleuren. De kender stond ernaar te staren met zijn magische bril op zijn kleine neus.

‘Wat moet ik doen?’ hijgde Laurana.

‘Laurana,’ smeekte Tas, ‘doe dit niet! Ik heb gelezen dat... Als je de essentie van de draken in de bol niet weet te beheersen, zullen de draken komen en jou in bezit nemen!’

‘Vertel me wat ik moet doen!’ zei Laurana vastberaden.

‘Leg je handen op de bol,’ stamelde Tas, ‘en... Nee, wacht, Laurana!’

Het was te laat. Laurana had haar slanke handen al op de koude kristallen bol gelegd. In de bol laaide een gekleurd licht op, zo fel dat Tas zijn blik moest afwenden.

‘Laurana!’ riep hij met zijn schrille stem. ‘Luister! Je moet alles uit je gedachten bannen en je er uitsluitend op concentreren om de bol aan je wil te onderwerpen. Laurana…’

Als ze hem al hoorde, gaf ze geen antwoord, en Tas besefte dat ze al in de strijd om de bol verwikkeld was. Angstig dacht hij aan Fizbans waarschuwing, de dood van mensen van wie hij hield, en erger nog: het verlies van iemands ziel. Hij begreep maar heel weinig van de dreigende woorden die in de vlammende kleuren van de bol geschreven waren, maar het was genoeg om te weten dat Laurana’s ziel op het spel stond.

Gekweld keek hij naar haar. Hij wilde niets liever dan haar helpen, maar hij durfde niets te ondernemen. Een hele tijd bleef Laurana met haar handen op de bol bewegingloos staan, terwijl het leven langzaam uit haar gezicht wegtrok. Haar ogen waren strak gericht op de draaiende, kolkende kleuren. De kender werd duizelig en misselijk als hij ernaar keek en moest zijn blik afwenden. Buiten klonk nog een ontploffing. Stof dwarrelde van het plafond. Tas schoof ongemakkelijk heen en weer, maar Laurana verroerde geen vin.

Toen sloot ze haar ogen en boog het hoofd. Ze omklemde de bol zo stevig dat haar handen er wit van werden, en ze begon te jammeren en met haar hoofd te schudden. ‘Nee,’ kreunde ze, en het leek of ze wanhopig probeerde haar handen weg te trekken. Maar de bol hield ze stevig vast.

Tas vroeg zich wanhopig af wat hij moest doen. Het liefst wilde hij op haar afrennen en haar wegtrekken. Hij wou dat hij deze bol ook had stukgegooid, maar daar was het nu te laat voor. Hij kon slechts hulpeloos toekijken.

Laurana’s lichaam schokte krampachtig. Tas zag dat ze zich op haar knieën liet zakken, nog steeds met haar handen stevig om de bol geklemd. Toen schudde ze boos het hoofd. Onder het mompelen van elfse woorden die Tas niet begreep hees ze zich aan de bol overeind. Haar handen werden weer wit van de inspanning en het zweet droop over haar gezicht. Ze gebruikte elk greintje kracht dat ze in zich had. Tergend langzaam stond Laurana op.

De bol flakkerde nogéén keer, en de kleuren vermengden zich tot nieuwe kleuren die geen kleuren waren. Opeens schoot er een felle, zuiver witte lichtstraal uit de bol. Laurana stond er met rechte rug en geheven hoofd bij. Haar gezicht ontspande. Ze glimlachte.

Toen viel ze bewusteloos op de grond.


Op de binnenplaats van de Toren van de Hogepriester waren de draken de stenen muren systematisch aan het vernielen. Het leger naderde de toren, met de draconen voorop, klaar om over het puin van de muren heen binnen te dringen en alles te doden wat daar nog rondliep. De Drakenheer cirkelde boven de chaos. De neus van zijn blauwe draak was zwart van het opgedroogde bloed. De Drakenheer zag toe op de vernietiging van de toren. Het verliep allemaal voorspoedig, tot het heldere daglicht werd doorboord door een zuiver wit licht dat uit de drie enorme, gapende toegangen van de toren priemde.

De drakenrijders wierpen een vluchtige blik op de lichtstralen en vroegen zich tamelijk zorgeloos af wat die te betekenen hadden. Hun draken reageerden echter heel anders. Ze tilden hun kop op en er verscheen een dromerige blik in hun ogen. De draken hoorden de roep.

De drakenessentie die door magiegebruikers van weleer in de bol was gevangen en nu werd beheerst door een elfenmaagd, deed wat hij moest doen wanneer hij het bevel kreeg. Hij zond een onweerstaanbare lokroep uit. De draken hadden geen andere keus dan op die roep te reageren en wanhopig te proberen de bron ervan te bereiken.

Vergeefs trachtten de geschrokken ruiters hun rijdieren te laten wenden, maar de draken hoorden de bevelende stem van hun ruiter niet meer. Ze luisterden slechts naaréén stem: die van de bol. Beide draken doken op de uitnodigende openingen af, ondanks het geschop en geschreeuw van hun berijders.

Het witte licht verspreidde zich tot voorbij de toren en beroerde de voorste gelederen van het drakenleger. Voor de ogen van de verbijsterde menselijke bevelhebbers werd het leger gek.

In de oren van de draken was de roep van de bol luid en duidelijk. Maar de draconen, die slechts deels draak waren, ervoeren het als een oorverdovende stem die bijna onverstaanbare bevelen schreeuwde. Allemaal hoorden ze een andere stem en allemaal kregen ze een ander bevel.

Sommige draconen lieten zich op hun knieën vallen met hun pijnlijke hoofd tussen hun handen geklemd. Andere sloegen op de vlucht voor een onzichtbare verschrikking die zich in de toren schuilhield. Weer andere lieten hun wapens vallen en renden wild op de toren af. Binnen enkele tellen was de beheerste, goed georganiseerde aanval veranderd in massahysterie, want duizend draconen stormden krijsend duizend verschillende kanten op. Toen ze zagen dat het grootste deel van hun troepenmacht zich uit de voeten maakte, ontvluchtten de kobolden prompt het slagveld, terwijl de mensen verbijsterd te midden van de chaos wachtten op bevelen die niet kwamen.

De Drakenheer zelf wist zijn rijdier met een uiterste wilsinspanning maar net onder controle te houden, maar de andere twee draken lieten zich door niets of niemand tegenhouden en tegen de chaos binnen het leger was niets te beginnen. De Drakenheer kon slechts briesend van machteloze woede toekijken en zich afvragen wat dat witte licht was en waar het vandaan kwam. En hoe hij de bron kon vernietigen.


De eerste blauwe draak bereikte het eerste valhek en vloog de brede gang in. Haar berijder kon nog net op tijd bukken om te voorkomen dat hij door de muur zou worden onthoofd. Gehoorzamend aan de roep van de bol vloog de blauwe draak moeiteloos door de brede stenen gang, waarvan ze de wanden met de punten van haar vleugels net beroerde.

Ze schoot onder het tweede valhek door, de gang met de vreemde, tandachtige zuilen in. In die tweede gang rook ze mensenvlees en staal, maar ze was zo volledig in de ban van de bol dat ze daar geen aandacht aan besteedde. Deze gang was zo smal dat ze gedwongen was haar vleugels langs haar lichaam te vouwen en op de snelheid te vertrouwen die ze al had ontwikkeld om vooruit te komen.

Flint zag haar aankomen. In zijn ruim honderdveertig jaar had hij nog nooit zoiets gezien, en hij hoopte het nooit weer te hoeven aanschouwen. De drakenvrees sloeg als een verpletterende golf over de mannen in de gang heen. Met hun lansen in hun bevende handen drukten de jonge ridders zich met de rug tegen de muur en bedekten ze hun ogen toen het monsterlijke, blauw geschubde lijf langs hen heen raasde.

De dwerg wankelde achteruit tegen de muur, met zijn door angst verlamde hand nog op het mechanisme dat het valhek zou doen dichtklappen. Nog nooit van zijn leven was hij zo bang geweest. Hij zou de dood verwelkomen als die aan deze verschrikking een eind kon maken. Maar de draak suisde verder, met slechtséén doel voor ogen: de bol bereiken. Haar kop schoof onder het vreemde valhek door.

Instinctief, met als enige gedachte dat de draak de bol niet mocht bereiken, zette Flint het mechanisme in werking. Het valhek sloot zich stevig om de hals van de draak. De kop van de draak zat nu vast in het kleine kamertje. Haar worstelende lijf lag, met de vleugels er strak omheen gevouwen, hulpeloos in de smalle gang waar de ridders klaarstonden met hun drakenlansen.

Te laat besefte de draak dat ze in de val zat. Ze brulde zo woest dat de muren beefden en barstten toen ze haar muil opende om de drakenbol met een bliksemschicht te vernietigen. Tasselhof, die uit alle macht probeerde Laurana bij kennis te brengen, staarde opeens recht in twee vlammende ogen. Hij zag de draak haar muil openen en diep inademen.

Bliksem knetterde uit de keel van de draak en veroorzaakte zo’n ongelooflijke schokgolf dat de kender plat op zijn gezicht viel. Puin vloog door het vertrek en de drakenbol trilde op zijn driepoot. Tas lag op de grond, verdoofd door de klap. Hij kon zich niet bewegen, en wilde zich eigenlijk ook het liefst niet bewegen. Hij bleef stil liggen wachten op de volgende bliksemschicht waarvan hij wist dat die hem en Laurana zou doden — als ze niet al dood was. Op dat moment kon hem dat eigenlijk weinig schelen.

De tweede klap kwam echter niet.

Eindelijk trad het mechanisme in werking. De dubbele stalen deur sloeg voor de snuit van de draak dicht en sloot haar kop op in het kleine kamertje.

De eerste seconden was het doodstil. Toen galmde het afgrijselijkste gegil dat je je kunt indenken door het vertrek. Het was hoog, schril, jammerend, rochelend van de pijn, want de ridders waren uit hun schuilplaatsen achter de tandachtige zuilen gesprongen en staken nu de zilveren drakenlansen in het blauwe, kronkelende lijf van de gevangen draak.

Tas drukte zijn handen tegen zijn oren in een poging het afschuwelijke geluid buiten te sluiten. Keer op keer dwong hij zichzelf terug te denken aan de verwoestingen die hij de draken in steden had zien aanrichten en aan de onschuldige mensen die ze hadden afgeslacht. De draak zou hem ook hebben gedood wist hij, genadeloos. Waarschijnlijk had ze Sturm al gedood. Hij bleef zichzelf daaraan herinneren in een poging eelt op zijn ziel te kweken.

Maar de kender begroef zijn hoofd in zijn handen en weende.

Hij voelde een zachte hand op zijn schouder. ‘Tas,’ fluisterde iemand.

‘Laurana!’ Hij tilde zijn hoofd op. ‘Laurana, het spijt me. Het zou me niets moeten kunnen schelen wat ze die draak aandoen, maar ik kan het niet verdragen! Waarom moet er toch steeds gemoord worden? Ik kan het niet verdragen!’ De tranen biggelden over zijn wangen.

‘Ik weet het,’ prevelde Laurana. Levendige herinneringen aan Sturms dood vermengden zich met het gegil van de stervende draak. ‘Schaam je er niet voor, Tas. Wees dankbaar dat de dood van een vijand je nog kan vervullen met medelijden en afschuw. De dag dat zelfs onze vijand ons niets meer kan schelen, hebben we de oorlog verloren.’

Het angstaanjagende gejammer werd nog luider. Tas stak zijn armen uit, en Laurana omhelsde hem. Ze klampten zich aan elkaar vast en probeerden het gekrijs van de stervende draak uit te bannen. Toen hoorden ze iets anders: de ridders die elkaar waarschuwingen toeriepen. Een tweede draak was de andere gang in gevlogen, en zijn ruiter was tegen de muur te pletter geslagen toen de draak in antwoord op de stralende roep van de drakenbol de smalle gang in was gesuisd. De ridders sloegen nu alarm.

Op dat moment begon de toren te beven op zijn grondvesten door het felle gespartel van de gevangen draak.

‘Kom mee!’ riep Laurana. ‘We moeten hier weg!’ Ze sleurde Tas overeind en rende struikelend naar een kleine deur die hen naar de binnenplaats zou brengen. Precies op het moment dat de kop van de draak de kamer met d e bol binnendrong, rukte ze de deur open. Onwillekeurig bleef Tas even staan om te kijken. De aanblik was al te fascinerend. Hij zag de vlammende ogen van de draak, gek van woede door de kreten van zijn stervende gezellin. Te laat drong het tot het monster door dat hij in dezelfde val was gevlogen. De muil van de draak vertrok in een woeste grauw toen hij diep inademde. De dubbele stalen deur viel voor de draak dicht, maar bleef halverwege steken.

‘Laurana, de deur gaat niet helemaal dicht!’ riep Tas. ‘De drakenbol...’

‘Kom mee!’ Laurana gaf een ruk aan de hand van de kender. Er kwam een bliksemschicht, en op het moment dat Tas zich omdraaide en vluchtte, hoorde hij achter zich de vlammen door de kamer razen. Het witte licht van de drakenbol werd begraven onder het puin toen de Toren van de Hogepriester instortte.

De schokgolf was zo hevig dat Laurana en Tas tegen de muur werden geslingerd. Tas hielp Laurana overeind, en samen renden ze verder, in de richting van het felle daglicht.

De grond hield op met beven. Het geraas van vallende stenen hield op. Er klonk alleen nog hier en daar een scherpe knal of een laag gerommel. Even bleven Laurana en Tas staan om op adem te komen en achterom te kijken. Het andere eind van de gang was volledig versperd door grote brokstukken van de toren.

‘Hoe moet het nu met de drakenbol?’ hijgde Tas.

‘Het is maar beter dat hij vernietigd is.’

Nu Tas Laurana in het daglicht eens goed kon bekijken, was hij verbijsterd over hoe ze eruit zag. Haar gezicht was lijkbleek, zelfs haar lippen waren bloedeloos. Het enige wat nog kleur had, waren haar groene ogen, en die waren verontrustend groot, met donkere vegen eronder.

‘Ik had hem toch niet nog een keer kunnen gebruiken,’ fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Tas. ‘Ik had het bijna opgegeven. Handen. .. Ik kan er niet over praten.’ Huiverend sloeg ze haar handen voor haar ogen.

‘Toen dacht ik aan Sturm, die boven op die muur alleen zijn dood onder ogen zag. Als ik het opgaf, zou zijn dood zinloos zijn. Dat kon ik niet laten gebeuren. Ik kon hem niet in de steek laten.’ Bevend schudde ze haar hoofd. ‘Ik dwong de bol aan mijn bevel te gehoorzamen, maar ik wist dat het me maaréén keer zou lukken. En ik wil dat nooit, maar dan ook nooit meer doormaken!’

‘Is Sturm dood?’ Tas’ stem beefde.

De blik in Laurana’s ogen verzachtte toen ze hem aankeek. ‘Het spijt me, Tas,’ zei ze. ‘Ik was even vergeten dat je het nog niet wist. Hij... hij is gestorven tijdens zijn gevecht met de Drakenheer.’

‘Is het... Is het...’ Tas kreeg de woorden niet over zijn lippen.

‘Ja, het is snel gegaan,’ zei Laurana zachtjes. ‘Hij heeft niet lang geleden.’

Tas boog zijn hoofd, maar keek snel op toen de resten van het fort beefden door de zoveelste ontploffing.

‘Het drakenleger...’ prevelde Laurana. ‘Ons gevecht is nog niet voorbij.’ Haar hand ging naar het gevest van Sturms zwaard, dat ze om haar slanke middel had gegespt. ‘Ga Flint zoeken.’


Laurana liep de tunnel uit en betrad de binnenplaats, knipperend tegen het felle zonlicht, bijna verbaasd te zien dat het nog dag was. Er was zo veel gebeurd dat er voor haar gevoel jaren waren verstreken. Maar de zon kwam net boven de muur rond de binnenplaats uit.

De hoge Toren van de Hogepriester was verdwenen, ingestort. Er was nog slechts een hoop puin in het midden van de binnenplaats van over. De gangen die naar de kamer van de drakenbol leidden waren onbeschadigd, behalve waar de draken tegen de muren waren gebotst. De buitenmuren van het fort stonden ook nog overeind, hoewel er hier en daar zwartgeblakerde bressen in waren geslagen door de bliksemschichten van de draken.

Er stroomde echter geen leger door de bressen naar binnen. Het was stil, besefte Laurana. In de tunnels achter zich hoorde ze de doodskreten van de tweede draak en het schorre geschreeuw van de ridders die hem aanvielen.

Wat was er met het leger gebeurd, vroeg Laurana zich af terwijl ze verward om zich heen keek. Ze klommen zeker over de muren heen. Angstig keek ze op naar de borstwering, in de verwachting daar een golf van krijgslustige monsters te zien.

Toen zag ze het zonlicht weerkaatsen op een harnas. Ze zag het hoopje mens dat boven op de muur lag.

Sturm. Ze dacht aan de droom, aan de bebloede handen van de draconen die op Sturms lichaam inhakten.

Dat mag niet gebeuren, dacht ze grimmig. Met Sturms zwaard in haar hand rende ze over de binnenplaats, maar vrijwel meteen besefte ze dat het antieke wapen te zwaar voor haar was. Maar wat kon ze anders gebruiken? Haastig blikte ze om zich heen. De drakenlansen! Ze liet het zwaard vallen en greep er een. Met de lichtgewicht piekenierslans in haar hand liep ze de trap op.

Boven op de borstwering bleef ze staan om naar de vlakte te staren, in de verwachting het leger als een zwarte zee te zien toestromen, maar de vlakte was verlaten. Er stonden alleen nog een paar groepjes mensen verdwaasd om zich heen te kijken.

Wat had dat te betekenen? Laurana had geen flauw idee, en ze was te uitgeput om helder te kunnen denken. Haar wilde verrukking stierf weg. Nu deed haar vermoeidheid zich gelden, en haar verdriet. De lans met zich meeslepend strompelde ze op Sturms lichaam af, dat in de met bloed bevlekte sneeuw lag.

Naast de ridder knielde ze, neer. Ze streek het verwaaide haar weg om nogéén keer naar het gezicht van haar vriend te kunnen kijken. Voor het eerst sinds ze hem had leren kennen, zag Laurana een vredige blik in zijn levenloze ogen.

Ze pakte zijn koude hand en drukte die tegen haar wang. ‘Slaap zacht, lieve vriend,’ prevelde ze, ‘en laatje sluimering niet verstoren door draken.’ Toen ze de koude, witte hand weer op het doorboorde harnas liet zakken, zag ze iets fonkelen in de met bloed bevlekte sneeuw. Het voorwerp dat ze opraapte zat zo onder het bloed dat ze eerst niet kon zien wat het was. Pas toen ze de sneeuw en het bloed zorgvuldig had afgeveegd, zag ze dat het een sieraad was. Ze staarde er verbijsterd naar.

Voordat Laurana zich echter kon afvragen hoe het daar terecht was gekomen, viel er een donkere schaduw over haar heen. Ze hoorde het gekraak van reusachtige vleugels en het geruis van lucht die in enorme longen wordt gezogen. Angstig sprong ze overeind en draaide zich om.

Op de muur achter haar landde een blauwe draak. Stenen brokkelden af terwijl de grote klauwen naar houvast zochten. Zijn klapperende vleugels maakten een suizend geluid. Vanaf zijn zadel op de rug van de draak keek een Drakenheer met kille, strenge ogen, half verborgen achter het afschuwelijke masker, op Laurana neer.

Bevangen door drakenvrees deinsde de elfenmaagd achteruit. De drakenlans gleed uit haar krachteloze hand, en ook het sieraad liet ze in de sneeuw vallen. Ze draaide zich om en wilde wegvluchten, maar ze kon niet zien waar ze liep. Ze gleed uit in de sneeuw en kwam naast Sturms lichaam op de grond terecht, waar ze bevend bleef liggen.

In haar verlammende angst kon ze alleen maar aan de droom denken. Hier was ze gestorven, net als Sturm. Ze zag niets dan blauwe schubben, want de draak strekte zijn lange hals boven haar uit.

De drakenlans! Op de tast zocht Laurana ernaar in de met bloed doordrenkte sneeuw, en ze wist haar vingers eromheen te vouwen. Ze wilde opstaan om hem in de hals van de draak te steken.

Een zwarte laars kwam echter met kracht op de lans neer en miste haar hand maar net. Laurana staarde naar de glanzende laars, versierd met goudwerk dat glansde in de zon. Toen zag ze de zwarte laars die in Sturms bloed stond, en ademde ze diep in.

‘Als je zijn lichaam aanraakt, ben je dood,’ zei Laurana zachtjes. ‘Dan zal zelfs je draak je niet kunnen redden. Deze ridder was mijn vriend, en ik zal niet toestaan dat zijn moordenaar zijn lichaam onteert.’

‘Ik ben helemaal niet van plan zijn lichaam te onteren,’ zei de Drakenheer. Met trage, plechtige bewegingen bukte hij om zachtjes de ogen van de ridder te sluiten, die strak gericht waren op de zon die hij nooit meer zou aanschouwen.

De Drakenheer rechtte zijn rug en wendde zich opnieuw tot de elfenmaagd, die nog altijd op haar knieën in de sneeuw zat. Hij haalde zijn gelaarsde voet van de drakenlans. ‘Zie je, hij was ook een vriend van mij. Dat besefte ik op het moment dat ik hem doodde.’

Laurana staarde de Drakenheer aan. ‘Ik geloof je niet,’ zei ze vermoeid. ‘Hoe is dat mogelijk?’

Kalm zette de Drakenheer het afschuwelijke, gehoornde masker af. ‘Ik denk dat je wel eens van me gehoord hebt, Lauralanthalasa. Zo heet je toch?’

Laurana knikte zwijgend. Ze krabbelde overeind. De Drakenheer glimlachte, een scheve, charmante lach. ‘En mijn naam is...’

‘Kitiara.’

‘Hoe wist je dat?’

‘Een droom...’ prevelde Laurana.

‘O ja, de droom.’ Kitiara haalde een gehandschoende hand door haar donkere krullen. ‘Daar heeft Tanis me over verteld. Kennelijk hebben jullie hem allemaal gedeeld. Hij dacht al dat zijn vrienden hetzelfde hadden gedroomd.’ De mensenvrouw keek naar het lichaam van Sturm aan haar voeten. ‘Vreemd, nietwaar, dat het deel over Sturms dood is uitgekomen? En Tanis zei dat de droom voor hem ook bewaarheid is geworden, omdat ik hem inderdaad het leven heb gered.’

Laurana begon te beven. Haar gezicht, dat toch al bleek was geweest van uitputting, werd nu zo wit dat het doorschijnend leek. ‘Tanis? Heb je Tanis gezien?’

‘Twee dagen geleden nog,’ zei Kitiara. ‘Ik heb hem in Zeedrift achtergelaten om de boel in de gaten te houden terwijl ik weg was.’

Kitiara’s kille, kalme woorden doorboorden Laurana’s ziel, zoals de speer van de Drakenheer Sturms lichaam had doorboord. Ze voelde de grond onder haar voeten wegzakken. Hemel en aarde waren niet meer van elkaar te onderscheiden en de pijn verscheurde haar. Ze liegt, dacht Laurana wanhopig. Maar met een wanhopige zekerheid wist ze dat Kitiara er weliswaar geen been in zag te liegen als het haar uitkwam, maar dat ze nu de waarheid sprak.

Laurana wankelde en viel bijna. Alleen haar grimmige vastberadenheid dat ze tegenover deze mensenvrouw geen zwakheid zou tonen hield haar overeind.

Kitiara had er niets van gemerkt. Ze bukte om het wapen op te rapen dat Laurana had laten vallen, en bestudeerde het belangstellend. ‘Dus dit is de befaamde drakenlans?’ merkte ze op.

Laurana slikte haar tranen weg en dwong zichzelf met vaste stem te antwoorden. ‘Ja,’ zei ze. ‘Als je wilt zien waartoe hij in staat is, moet je maar eens het fort binnengaan om te kijken wat er nog van je draken over is.’

Zonder veel interesse wierp Kitiara een vluchtige blik op de binnenplaats. ‘Het kwam niet door die lansen dat mijn draken in de val werden gelokt,’ zei ze terwijl ze Laurana met haar koele, bruine ogen schattend opnam, ‘en dat mijn leger naar alle vier de windstreken uiteen is gevallen.’

Laurana’s blik dwaalde over de verlaten vlakte.

‘Ja,’ zei Kitiara toen ze aan Laurana’s gezicht zag dat het haar begon te dagen. ‘Jullie hebben gewonnen, vandaag althans. Geniet van je overwinning, elf, want hij zal van korte duur zijn.’ Behendig draaide de Drakenheer de lans in haar hand om, zodat de punt naar Laurana’s hart wees. De elfenmaagd bleef roerloos staan. Haar mooie gezichtje met de fijne gelaatstrekken verried niets.

Kitiara glimlachte. Met een snelle beweging tilde ze de lans op en zette hem met het uiteinde in de sneeuw rechtop naast zich. ‘Bedankt voor dit wapen,’ zei ze. ‘We hadden er al berichten over gehoord. Nu kunnen we nagaan of het inderdaad zo’n krachtig wapen is als jij beweert.’

Kitiara maakte een lichte buiging vanuit het middel voor Laurana. Toen zette ze het drakenmasker weer op, pakte de drakenlans stevig vast en wilde weglopen. Haar blik dwaalde nogéén keer af naar de dode ridder.

‘Zorg ervoor dat hij een ridderbegrafenis krijgt,’ zei Kitiara. ‘Ik zal minstens drie dagen nodig hebben om mijn leger weer op te bouwen. Die tijd gun ik je om een gepaste ceremonie voor te bereiden.’

‘Wij begraven onze eigen doden wel,’ zei Laurana trots. ‘We hoeven jouw gunsten niet.’

De herinnering aan Sturms dood en de aanblik van zijn dode lichaam bracht Laurana met een schok terug in de werkelijkheid, alsof ze een emmer koud water in haar gezicht had gekregen. Beschermend ging ze tussen Sturms lichaam en de Drakenheer in staan. Ze staarde recht in de bruine ogen die achter het drakenmasker glinsterden.

‘Wat ga je tegen Tanis zeggen?’ vroeg ze abrupt.

‘Niets,’ zei Kit eenvoudig. ‘Helemaal niets.’ Ze draaide zich om en liep weg.

Laurana keek naar de langzame, sierlijke tred van de Drakenheer, en naar de zwarte cape die wapperde in de warme noordenwind. Het zonlicht schitterde op de buit die Kitiara in haar hand had. Laurana wist dat ze de lans zou moeten afpakken. Beneden wachtte een heel leger ridders. Ze hoefde maar te roepen.

Maar Laurana’s vermoeide lichaam en geest weigerden in actie te komen. Het kostte haar al de grootste moeite om op haar benen te blijven staan. Het enige wat haar ervan weerhield om zich op de koude stenen te laten vallen, was haar trots.

Neem de drakenlans maar mee, zei Laurana in stilte tegen Kitiara. Je hebt er toch niets aan.

Kitiara liep naar de reusachtige blauwe draak toe. De ridders liepen juist de binnenplaats op, de kop van een van haar draken achter zich aan slepend. Skie schudde boos met zijn kop bij die aanblik, en een woest gegrom steeg diep uit zijn borst op. De ridders wendden hun verbaasde gezichten naar de muur, waar ze de draak, de Drakenheer en Laurana zagen. Een aantal van hen trok zijn zwaard, maar Laurana stak bezwerend haar hand op. Het was het laatste gebaar waar ze nog kracht voor had.

Kitiara schonk de ridders een minachtende blik en legde haar hand strelend en sussend op de hals van Skie. Ze nam rustig de tijd, alsof ze de ridders wilde laten zien dat ze niet bang voor hen was.

Met tegenzin lieten de ridders hun wapens zakken.

Kitiara lachte spottend en sprong in het zadel.

‘Vaarwel, Lauralanthalasa,’ riep ze.

Ze hief de drakenlans hoog in de lucht en beval Skie op te stijgen. De enorme blauwe draak spreidde zijn vleugels en verhief zich moeiteloos in de lucht. Met een handige beweging liet Kitiara hem vlak over Laurana heen vliegen.

De elfenmaagd keek recht in de vuurrode ogen van de draak. Ze zag het kapotte, bebloede neusgat en de gapende muil die vertrokken was in een woeste grauw. Op zijn rug, tussen de vleugels in, zat Kitiara. Haar wapenrusting van drakenschubben en het gehoornde masker weerkaatsten het licht, net als de punt van de drakenlans.

Toen viel de glinsterende drakenlans uit de gehandschoende hand van de Drakenheer. Met een luid gekletter kwam hij aan Laurana’s voeten op de stenen terecht.

‘Hou hem maar,’ riep Kitiara met galmende stem. ‘Je zult hem nog nodig hebben.’

De blauwe draak sloeg met zijn vleugels en liet zich door een opwaartse luchtstroom razendsnel meevoeren in de richting van de zon, waar hij uit het zicht verdween.

Загрузка...