Roger Zelazny Heer van het licht

1

Er wordt beweerd dat hij drieënvijftig jaar na zijn bevrijding terugkeerde van de Gouden Wolk om opnieuw de handschoen der Hemelingen op te nemen, om de Orde van Leven te weerstreven en de goden die het alzo hadden beschikt. Zijn volgelingen hadden om zijn terugkeer gebeden, hoewel hun gebeden zonde waren. Geen gebed zal gericht zijn tot hem die naar het Nirwana is gegaan, ongeacht de reden waarom hij ging. Maar de dragers van de gele pij smeekten Hem van het Zwaard, Manjoesri, weer tot hen terug te keren. Er wordt gezegd dat de Bodhisattva het gehoord heeft…


Wier begeerten tot rust zijn gekomen, die niet

aan voedsel zijn gebonden, die verwijlen in het

ledig en de onbegrensde vrijheid, het spoor

der zulken is moeilijk te vinden als dat van

vogels in de lucht.

Dhammapada (93)


Zijn volgelingen noemden hem Mahasamatman en zeiden dat hij een god was. Zelf liet hij echter liever het Maha- en het -atman weg en noemde zich Sam. Nooit beweerde hij dat hij een god was, doch nimmer beweerde hij dat hij géén god was. En zoals de zaken ervoor stonden, had toegeven van geen van beide feiten enig nut. Zwijgen echter wél. Bijgevolg was hij in geheimzinnigheid gehuld. Het was in de regentijd .. . Al enige tijd duurden de zware regens … En in de regentijd stegen hun gebeden omhoog, niet door het aftasten van geknoopte gebedskoorden, noch door het draaien van gebedsmolens, maar door de grote gebedsmachine in het klooster van Ratri, Godin van de Nacht. Met hoge frequentie werden de gebeden omhoog gezonden door de atmosfeer en daar bovenuit en gingen op in de gouden wolk, genaamd de Brug der Goden, die rondom de wereld cirkelt, die in de nacht als een bronzen regenboog te zien is en waar de rode zon oranje wordt rond het middaguur.

Sommige monniken twijfelden aan de toelaatbaarheid van die gebedstechniek, maar de machine was gebouwd en werd bediend door Yama-Dharma, de gevallen god uit de Hemelse Stad, van wie gezegd werd dat hij eeuwen tevoren de machtige donderwagen van Heer Shiva had gebouwd: de machine die de hemelen doorkliefde en een spoor van vuur uitbraakte.

Ondanks het feit dat Yama in ongenade gevallen was, werd hij nog steeds als de supertechnicus beschouwd, hoewel de Goden van de Stad hem ongetwijfeld de ware dood zouden doen sterven als hen ooit iets van de gebedsmachine ter ore kwam. Trouwens, ook zonder de gebedsmachine zouden zij hem ongetwijfeld de ware dood doen sterven, als hij hen ooit in handen viel. Hoe hij dat met de Heren van Karma wilde regelen, was zijn zaak, hoewel niemand eraan twijfelde dat hij als het zover was wel een uitweg zou vinden. Hij was half zo oud als de Hemelse Stad zelf, en hoogstens tien goden herinnerden zich de stichting van die plaats. Hij was zelfs wijzer dan Heer Koebera, gezien het Universele Vuur. Maar dat behoorde tot zijn minder belangrijke attributen. Hij was meer bekend door een ander feit, hoewel slechts enkelen daarover spraken. Hij was lang, maar niet te lang; fors, maar niet zwaar; hij bewoog zich langzaam en soepel. Hij droeg rood en sprak weinig.

Hij bediende de gebedsmachine, en de geweldige metalen lotus die hij boven op het dak van het klooster had geplaatst, draaide en draaide in zijn lagers. Het motregende op het gebouw, op de lotus en op het oerwoud aan de voet van de bergen. Zes dagen lang had hij vele kilowatts gebeden uitgezonden, maar door statische storingen werd hij Boven niet gehoord. Mompelend riep hij de op dat moment de belangrijkste godinnen der vruchtbaarheid aan en bezwoer hen bij hun belangrijkste attributen. Een donderslag was het antwoord en het aapje dat hem terzijde stond grinnikte.

‘Je gebeden en je vervloekingen hebben hetzelfde resultaat, Heer Yama,’ zei de aap. ‘Dat wil zeggen, geen.’

‘Heb je zeven incarnaties nodig gehad om tot die waarheid te komen?’ zei Yama. ‘Dan begrijp ik waarom je nog steeds als aap leeft.’

‘Oh nee,’ zei de aap, wiens naam Tak was, ‘mijn val, hoewel minder spectaculair dan de jouwe, hield elementen in van persoonlijke haat van …’

‘Genoeg,’ zei Yama en keerde hem zijn rug toe. Tak voelde dat hij waarschijnlijk een zere plek had geraakt. In een poging over te stappen op een ander onderwerp liep hij naar het raam, sprong op de brede vensterbank en keek naar boven.

‘In het westen breekt het wolkendek,’ zei hij. Yama kwam naderbij, volgde de richting van zijn blik, fronste zijn voorhoofd en knikte.

‘Ja,’ zei hij. ‘Blijf daar zitten en houd me op de hoogte.’ Hij liep naar het bedieningspaneel.

Boven op het gebouw kwam de draaiende lotus tot stilstand en richtte zich toen op de open plek in de lucht. ‘Uitstekend,’ zei hij. ‘Dat is tenminste iets.’ Zijn hand gleed over een afzonderlijk schakelbord, beroerde een aantal schakelaars en draaide aan twee knoppen.

Onder hen, in de kelderspelonken van het klooster, werd het signaal ontvangen en werden andere voorbereidingen getroffen: de gastheer maakte zich gereed. ‘De wolken sluiten zich weer,’ riep Tak. ‘Dat doet er niet meer toe,’ zei de ander. ‘We hebben onze vis aan de haak. Hij komt het Nirwana uit en de lotus in.’

Er volgden opnieuw donderslagen en de regen kletterde als hagel op de lotus. Blauwe bliksemschichten kronkelden knetterend rond de bergen. Yama schakelde een laatste verbinding in. ‘Denk je dat hij het leuk zal vinden om weer een stoffelijk lichaam te bezitten?’ vroeg Tak. ‘Ga jij maar bananen pellen!’

Tak beschouwde dat als een afscheidswoord en liep weg, Yama moest zodoende zelf de machine uitschakelen. Hij liep een gang door en een brede trap af. Toen hij het trapportaal bereikt had, hoorde hij stemmen en het schuifelen van sandalen die vanuit een zijhal in zijn richting kwamen. Zonder een ogenblik na te denken klom hij tegen de muur omhoog met een aantal gebeeldhouwde panters en een rij olifanten als houvast. Hij bereikte een dakbalk, trok zich terug in een donkere hoek en wachtte, onbeweeglijk. Twee monniken in donkere pijen verschenen uit de kloostergang.

‘Waarom kan zij dan de lucht niet voor hen zuiveren?’ zei de een. De ander, een oudere, zwaarder gebouwde man, haalde zijn schouders op.

‘Ik ben geen wijze die zulke vragen kan beantwoorden. Het staat vast dat zij er belang bij heeft, anders zou ze hun dit heiligdom niet ter beschikking hebben gesteld, noch Yama het gebruik ervan. Maar wie kent de grenzen van de nacht?’

‘Of de stemmingen van een vrouw,’ zei de eerste. ‘Ik heb gehoord dat zelfs de priesters niets wisten van haar komst.’

‘Dat is mogelijk. Hoe het ook zij, het moet een goed voorteken zijn.’

‘Dat lijkt mij ook.’

Ze liepen een andere gang in en Tak luisterde naar hun wegstervende voetstappen tot er slechts stilte heerste. Toch verliet hij zijn hoge zitplaats niet. De ‘zij’ waarover de monniken gesproken hadden, kon slechts de godin Ratri zelf zijn, vereerd door de orde die een onderkomen had verschaft aan de volgelingen van de Grote Geest Sam, de Verlichte. Nu zou ook Ratri gerekend worden tot de gevallenen van de Hemelse Stad, die weer het lichaam van een sterfelijke droegen. Ze had alle reden tot verbittering en Tak wist maar al te goed wat zij waagde door hun een schuilplaats te verlenen, laat staan door persoonlijk aanwezig te zijn bij deze onderneming. Als dit uit lekte en bepaalde oren bereikte, zou dat iedere mogelijkheid van herstel in de toekomst in gevaar brengen. In Taks herinnering was ze een schoonheid met donker haar en zilveren ogen, die in haar maanwagen van ebbehout en chroom, getrokken door witte en zwarte hengsten, gemend door haar lijfwachten, eveneens zwart en wit, de Hemelweg opreed. Zij stak zelfs Sarasvati in haar glorie naar de kroon. Zijn hart klopte luid in zijn harige borst. Hij moest haar weerzien. Eens op een nacht, lang geleden, in gelukkiger tijden en in betere gedaante, had hij met haar gedanst, op een balkon onder de sterren. Dat had slechts even geduurd. Maar hij herinnerde het zich; en het is moeilijk een aap te zijn met zulke herinneringen. Hij klom omlaag van de dakbalk.

Er was een toren, een hoge toren in de noordoosthoek van het klooster. In die toren was een kamer. Er werd beweerd dat die kamer de inwonende geest van de godin herbergde. De kamer werd iedere dag schoongemaakt, het linnen vervangen, verse wierook gebrand en een geloftegift binnen de deur gelegd. Die deur werd gewoonlijk gesloten gehouden. Er waren natuurlijk ramen. De vraag of een man door een van die ramen binnen zou kunnen komen, moet problematisch blijven. Tak bewees dat een aap het kon. Hij klom op het dak van het klooster, klauterde verder langs de torenmuur van de ene glibberige steen op de andere, van uitsteeksel naar inkeping; boven hem gromde de hemel, maar tenslotte bereikte hij de muur vlak onder het raamkozijn. Gestaag viel de regen op hem neer. Binnen hoorde hij een vogel fluiten. Hij zag een tip van een natte, blauwe sjaal die over de vensterbank hing.

Hij greep zich vast aan de richel en trok zich op tot hij naar binnen kon gluren. Ze zat met haar rug naar hem toe. Ze droeg een donker blauwe sari en zat op een bankje aan de andere kant van de kamer. Hij klom op de vensterbank en schraapte zijn keel. Ze draaide zich snel om. Ze droeg een sluier, zodat haar trekken niet te onderscheiden waren. Ze keek naar hem, stond toen op en liep de kamer door. Hij was verslagen. Haar figuur, eens slank en lenig, was breed in de taille; haar gang, eens wiegend als een bloesemtak in de lentewind, was nu schommelend; haar teint was te donker; zelfs door de sluier heen waren de lijnen van haar neus en kaak te scherp. Hij boog zijn hoofd.

‘ “Zo zijt gij weergekeerd tot ons, die bij uw terugkeer thuis u wachten,” ’ zong hij, ‘ “als vogels nestelend in ’t groen.” ’ Ze stond doodstil, als haar beeld beneden in de grote hal. ‘ “Verjaag de wolf en de wolvin, verlos ons van de dief, Oh Nacht, en schenk ons met uw komst uw zegen.” ’ Ze strekte langzaam haar hand uit en legde die op zijn hoofd.

‘Je hebt mijn zegen, kleine,’ zei ze na een poos. ‘Helaas, meer kan ik je niet geven. Ik kan geen bescherming bieden of schoonheid verlenen, nu ik die zelf mis. Wie ben je?’

‘Tak,’ zei hij. Ze raakte haar voorhoofd aan.

‘Eens heb ik een Tak gekend,’ zei ze, ‘in vervlogen dagen, ver van hier…’

‘Die Tak ben ik, vrouwe.’

Ze ging op de vensterbank zitten. Na een poos besefte hij dat zij huilde, onder haar sluier.

‘Ween niet, godin. Tak is hier. Kent u Tak van de Archieven nog? Van de Schitterende Speer? Hij staat klaar om uw wensen te vervullen.’

‘Tak ..’ zei ze. ‘Oh, Tak! Jij ook? Dat wist ik niet! Ik heb nooit gehoord …’

‘Nog een wenteling van het rad, vrouwe en wie weet? Alles kan zelfs beter zijn dan het eens was.’

Haar schouders schokten. Hij strekte zijn hand uit en trok haar weer terug. Zij draaide zich om en greep hem. Het leek een eeuwigheid voordat ze sprak:

‘Niet wanneer wij de dingen hun normale gang laten gaan zullen wij in ere hersteld en onze zaken geregeld worden, Tak van de Schitterende Speer. We moeten ons een eigen weg banen.’

‘Wat bedoelt u?’ vroeg hij; toen, ‘Sam?’ Ze knikte.

‘Hij is het. Op hem is onze hoop gevestigd in de strijd tegen de Hemel, beste Tak. Als hij teruggeroepen kan worden, hebben we nog een kans op een nieuw leven.’

‘Hebt u daarom dit risico gelopen, bevindt u zich daarom zelf binnen het bereik van de tijger?’

‘Waarom anders? Als er geen ware hoop is, moeten we een imago scheppen. Ook een valse munt kan in omloop gebracht worden.’

‘Vals? Gelooft u dan niet dat hij Boeddha was’ Ze lachte, kort. ‘Sam was de grootste charlatan, die goden of mensen zich kunnen herinneren. Hij was ook de waardigste tegenstander, die Trimoerti ooit het hoofd bood. Kijk niet zo verschrikt, Archivaris. Je weet toch dat hij uit voorhistorische verboden bronnen de basis gestolen heeft van zijn leer, zijn wegen en zijn talenten, het hele stramien. Het was een wapen, meer niet. Zijn grootste kracht was zijn onoprechtheid. Als we hém terug konden krijgen …’

‘Vrouwe, heilige of charlatan, hij is teruggekeerd.’

‘Houd me niet voor de gek, Tak!’

‘Godin en Vrouwe, ik verliet zojuist Heer Yama, die de gebedsmachine tot staan bracht. Op zijn gelaat stond het succes te lezen.’

‘Het risico bij zo’n machtige tegenstander… Heer Agni heeft eens gezegd dat zo iets nooit mogelijk zou zijn.’ Tak stond op.

‘Godin Ratri,’ zei hij, ‘wie, ’t zij god of mens, of alles daar tussenin, weet meer van dergelijke zaken dan Yama?’

‘Daarop heb ik geen antwoord. Tak, er is er geen. Maar hoe kan jij met zekerheid beweren dat hij de vis voor ons gevangen heeft?’

‘Omdat hij Yama is.’

‘Neem dan mijn arm, Tak. Geleid me weer, zoals je eens gedaan hebt. Laten we naar de slapende Bodhisattva gaan kijken.’

Hij leidde haar de deur uit, de trap af, de kamers beneden binnen. Het licht, niet afkomstig van toortsen, maar van Yama’s generatoren, vulde de spelonk. Het bed dat op een platform stond, was aan drie kanten door schermen omsloten. Ook het grootste gedeelte van de apparatuur was achter schermen en gordijnen verborgen. De dienstdoende monniken in gele pijen bewogen zich zwijgend door de grote kamer. Yama, de meesterschepper, stond naast het bed. Toen zij naderden, lieten verscheidene monniken ondanks hun gedisciplineerdheid en onverstoorbaarheid, een korte uitroep horen. Tak keerde zich tot de vrouw aan zijn zijde en week een stap achteruit, zijn adem stokte in zijn keel. Ze was niet langer de kleine dikke matrone met wie hij daareven gesproken had. Hij stond opnieuw naast de onsterfelijke Nacht van wie geschreven is: ‘De godin heeft de hele ruimte gevuld, in diepte en in hoogte. Haar straling verdrijft de duisternis.’

Hij keek slechts een ogenblik en bedekte toen zijn ogen. Ze was nog steeds omgeven door iets van haar oude Zelf.

‘Godin…’ begon hij.

‘Naar de slaper,’ zei ze, ‘hij beweegt.’ Zij naderden het rustbed.

Daarna vond, om afgebeeld te worden op muren aan het einde van ontelbare gangen, gebeeldhouwd in de muren van tempels en geschilderd op de zoldering van talloze paleizen, het ontwaken plaats van hem die bekend staat als Mahasamatman, Kalkin, Manjoesri, Siddhartha, athagatha Dwinger, Maitreya, de Verlichte, Boeddha en Sam. Aan zijn linkerzijde stond de Godin van de Nacht; aan zijn rechterzijde de Dood; Tak, de aap was op het voeteneind van het bed gekropen, eeuwig symbool van het samengaan van het dierlijke en het goddelijke.

Hij droeg een gewoon, donker lichaam van middelmatige lengte en leeftijd; zijn gelaatstrekken waren regelmatig doch opvallend; toen hij zijn ogen opende, waren die donker. ‘Heil, Heer van het Licht!’ Het was Ratri, die deze woorden sprak.

De ogen knipperden. Zij staarden in het niets. Nergens in de kamer bewoog zich iets.

‘Heil, Mahasamatman-Boeddha!’ zei Yama.

De ogen keken rechtuit zonder iets te zien.

‘Hallo Sam,’ zei Tak.

Het voorhoofd werd licht gefronst, de ogen keken scheel, richtten zich op Tak, gleden naar de anderen. ‘Waar…?’ vroeg hij fluisterend. ‘Mijn klooster,’ antwoordde Ratri.

Toen sloot hij zijn ogen en hield ze stevig dicht, in de oog hoeken vormden zich rimpels. Een grijns van pijn vervorm de zijn mond tot een boog, zijn tanden tot pijlen. ‘Ben je werkelijk degene die wij met name genoemd heb ben?’ vroeg Yama. Hij gaf geen antwoord.

‘Ben jij degene die het leger des Hemels tot staan heeft gebracht op de oevers van de Vedra?’ De mond ontspande zich.

‘Ben je degene die de Godin van de Dood heeft liefgehad?’ De ogen lichtten op. Een zwakke glimlach verscheen om de lippen.

‘Hij is het,’ zei Yama; toen: ‘Wie ben je, man?’

‘Ik? Ik ben niets,’ antwoorde de ander. ‘Een blad in een wervelstorm, misschien. Een veer in de wind …’

‘Dat is niet zo best,’ zei Yama, ‘want er zijn bladeren en veren genoeg in de wereld; ik heb niet zo lang gewerkt om hun aantal nog met éen te vergroten. Ik had een man nodig, een man die een oorlog kan voortzetten, die door zijn afwezigheid werd onderbroken — een man van macht, die met die macht de wil der goden kan weerstreven. Ik dacht dat jij dat was.’

‘Ik ben’ — hij keek weer scheel — ‘Sam. Ik ben Sam. Eens — lang geleden… héb ik gevochten, nietwaar? Vele malen…’

‘Jij was Sam, de Grote Geest, de Boeddha. Herinner je je nog?’

‘Misschien ben ik dat geweest. ..’ Langzaam kregen zijn ogen uitdrukking.

‘Ja,’ zei hij toen. ‘Ja, dat was ik. De nederigste onder de trotsen, de trotse onder de nederigen. Ik heb gestreden. Ik heb een tijdlang de Weg onderwezen. Ik heb opnieuw gestreden, opnieuw onderwezen, ik heb politiek geprobeerd, toverkunst, vergif… Ik heb éen grote strijd gestreden, zo verschrikkelijk dat de zon zelf haar gezicht verborg voor het bloedbad — met mensen en goden, met dieren en demonen, met geesten van de aarde en de lucht, van het vuur en het water, met hippomanders en paarden, zwaarden en strijdwagens…’

‘En je hebt verloren,’ zei Yama.

‘Ja, dat heb ik. Maar het was een geweldig schouwspel, nietwaar? Jij, God van de Dood, was mijn wagenmenner. Ik herinner het me nu weer allemaal. We werden gevangen genomen en de Heren van Karma zouden onze rechters zijn. Jij bent hun ontkomen door de zelfgekozen dood en langs de weg van het Zwarte Wiel. Ik kon dat niet.’

‘Dat klopt. Je verleden werd hun geopenbaard. Je werd veroordeeld.’

Yama keek naar de monniken die nu met gebogen hoofd op de grond zaten en hij liet zijn stem dalen. ‘Als ze je de ware dood hadden laten sterven, zou dat je tot martelaar gemaakt hebben. Als je was toegestaan door de wereld te trekken, in welke vorm dan ook, zou dat de deur voor je terugkeer opengelaten hebben. Zoals jij de leer van de Gaoetama van een andere plaats en tijd gestolen hebt, zo stalen zij het verhaal van het einde van diens dagen onder de mensen. Je werd waardig geoordeeld voor het Nirwana. Je atman* werd geprojecteerd, niet op een ander lichaam, maar op de grote magnetische wolk die deze planeet omcirkelt. Dat was meer dan een halve eeuw geleden. Nu ben je officieel een incarnatie van Visjnoe, wiens leer verkeerd werd uitgelegd door enkelen van zijn ijverigste volgelingen. Zelf bleef je slechts voortbestaan in de vorm van zich herhalende golf lengten en ik ben erin geslaagd die op te vangen.’ Sam sloot zijn ogen. ‘En jij waagde het mij terug te brengen?’

‘Inderdaad.’

‘Ik was mij voortdurend bewust van mijn toestand.’

‘Dat verwachtte ik ook.’

Zijn ogen gingen open en schoten vonken. ‘En toch waagde je het mij van daar terug te roepen?’

‘Ja.’

Sam boog zijn hoofd. ‘Je wordt terecht de God van de Dood genoemd, Yama-Dharma. Je hebt me weggerukt uit de hoogste beleving. Je hebt op de donkere steen van je wil verbrijzeld wat alle begrip en vergankelijke pracht te boven gaat. Waarom kon je me niet laten waar ik was, in het eindeloze zijn?’

‘Omdat een wereld jouw ootmoed nodig heeft, je vroomheid, je leer en je machiavellisme.’

‘Yama, ik ben oud,’ zei hij. ‘Ik ben zo oud als de mensheid op deze wereld. Ik was een van de Eersten, zoals je weet. Een van de allereersten die hier kwamen om te bouwen en zich te vestigen. Alle anderen zijn nu dood, of goden — dei ex machinis. Ook ik heb die kans gehad, maar ik liet hem voorbijgaan. Vele malen. Ik wenste geen god te zijn, Yama. Toch niet. Pas later, pas toen ik zag wat zij deden, begon ik zoveel mogelijk macht te verzamelen, maar toen was het te laat. Ze waren te sterk. Nu wil ik alleen maar de slaap der eeuwen slapen, weer de Grote Rust kennen, de eeuwige zaligheid, luisteren naar het gezang der sterren aan de oevers van de grote zee.’

Ratri boog zich voorover, keek hem aan. ‘We hebben je nodig, Sam,’ zei ze.

‘Ik weet het, ik weet het,’ zei hij. ‘Dat is de eeuwige herhaling van de anekdote. Je hebt een willig paard, ransel het nog maar een mijl verder.’ Maar hij glimlachte toen hij dat zei en zij kuste zijn voorhoofd.

Tak maakte een luchtsprong en bonkte op het bed. ‘De mensheid verheugt zich,’ merkte de Boeddha op. Yama overhandigde hem een pij en voorzag hem van sandalen.

Terugkeer uit de vrede die ieder begrip te boven gaat, kost tijd. Sam sliep. En in zijn slaap droomde hij; en in zijn droom schreeuwde hij, of hij jammerde. Hij wilde niet eten; maar Yama had hem een lichaam verschaft dat sterk was en goed gezond, een lichaam in staat de psychosomatische overgang uit het goddelijke op te vangen. Soms ook zat hij een uur lang onbeweeglijk naar een steentje of een zaadje of een blad te staren. En toch bleef hij dan onbereikbaar.

Hierin zag Yama een gevaar en hij sprak erover met Ratri en Tak. ‘Het is niet goed dat hij zich nu op deze wijze van de wereld terugtrekt,’ zei hij. ‘Ik heb met hem gesproken, maar het is alsof ik tot de wind spreek. Hij kan zich niet bevrijden van wat hij heeft achtergelaten. Met elke poging daartoe verbruikt hij zijn kracht.’

‘Misschien heb je zijn inspanning verkeerd begrepen,’ zei Tak.

‘Wat bedoel je?’

‘Heb je gezien hoe hij het zaadje bekijkt dat hij voor zich gelegd heeft? Kijk eens naar de rimpels in zijn ooghoeken.’

‘Ja? En?’

‘Hij kijkt scheel. Is zijn gezichtsvermogen aangetast?’

‘Nee.’

‘Waarom kijkt hij dan scheel?’

‘Om het zaadje beter te kunnen bekijken.’

‘Bekijken? Dat is niet de Leer die hij eens onderwezen heeft. Ja, hij bekijkt het inderdaad. Hij mediteert niet, hij zoekt niet in het voorwerp de vereenzelviging met zichzelf, O nee!’

‘Wat doet hij dan?’

‘Het tegenovergestelde.’

‘Het tegenovergestelde?’

‘Hij bestudeert het voorwerp, overdenkt het wezen ervan en tracht het aan zichzelf te binden. Hij zoekt er een excuus in om te leven. Hij probeert opnieuw zich in het weefsel van Maya, de illusie van de wereld, te hullen.’

‘Ik geloof dat je gelijk hebt, Tak!’ Het was Ratri die gesproken had. ‘Hoe kunnen we hem helpen?’

‘Ik weet het niet precies, meesteres.’

Yama knikte, zijn donkere haar glansde in een baan zonlicht die op de smalle veranda viel.

‘Je hebt je vinger gelegd op iets dat ik niet kon zien,’ erkende hij. ‘Hij is nog niet volledig teruggekeerd, hoewel hij een lichaam draagt, op mensenvoeten loopt en spreekt zoals wij. Zijn gedachten vertoeven nog buiten onze gezichtskring.’

‘Wat moeten we dan doen?’ herhaalde Ratri. ‘We moeten hem meenemen op lange wandelingen door de natuur,’ zei Yama. ‘We moeten hem lekkernijen te eten geven, zijn ziel met gedichten en liederen prikkelen. We moeten sterke drank vinden en hem te drinken geven — die is hier niet in het klooster. We moeten hem kleden in veelkleurige zijden gewaden. En we moeten een stuk of drie courtisanes voor hem halen; hem weer in het leven onderdompelen. Slechts op die manier kan hij bevrijd worden van de ketenen Gods. Stom dat ik dat niet eerder begrepen heb…’

‘Toch niet, Dodengod,’ zei Tak.

De vlam die zwart is, laaide op in Yama’s ogen, toen glimlachte hij.

‘Dit is mijn verdiende loon, kleine,’ erkende hij, ‘voor de opmerkingen die ik, waarschijnlijk gedachteloos, tot jouw harige oren liet doordringen. Ik bied je mijn verontschuldigingen aan, aapwezen. Je bent waarlijk een man, een man met verstand en scherpzinnigheid.’ Tak boog voor hem. Ratri grinnikte.

‘Zeg ons, schrandere Tak — want misschien zijn we wel te lang goden geweest en missen daardoor het juiste inzicht — hoe moeten we in dit geval te werk gaan om hem weer menselijk te maken, zodat hij het door ons gestelde doel het beste dienen kan?’ Tak boog toen voor Ratri.

‘Zoals Yama heeft voorgesteld,’ zei hij. ‘Vandaag, meesteres, neemt u hem mee op een wandeling in de heuvels, aan de voet van het gebergte. Morgen begeleidt Heer Yama hem tot aan de rand van het bos. De daaropvolgende dag breng ik hem te midden van bomen en weiden, bloemen en struiken. En dan zullen we wel zien. De tijd zal ’t leren.’

‘Het zij zo,’ zei Yama en zo geschiedde het.

In de weken die volgden, begon Sam uit te kijken naar die wandelingen, aanvankelijk naar het scheen met een zeker verlangen, daarna met een gematigd enthousiasme en tenslotte met grote geestdrift. Steeds langer ging hij onbegeleid op pad; in het begin slechts enkele uren in de ochtend; daarna ’s morgens en ’s avonds. Tenslotte bleef hij de hele dag weg en eens zelfs een dag en een nacht. Aan het einde van de derde week bespraken Yama en Ratri dit feit, zittend op de veranda in de vroege morgenuren.

‘Dit bevalt me niet,’ zei Yama. ‘We kunnen hem niet beledigen door nu ons gezelschap aan hem op te dringen als hij dat niet wenst. Maar er dreigt daar gevaar, vooral voor iemand die herboren is, zoals hij. Wist ik maar hoe hij zijn uren doorbrengt.’

‘Maar wat hij ook doet, het werkt mee aan zijn herstel,’ zei Ratri. Ze stak gulzig een bonbon in haar mond en gesticuleerde met een klein dik handje. ‘Hij is minder in zichzelf gekeerd.

Hij spreekt meer, maakt zelfs grapjes. Hij drinkt de wijn die wij hem brengen. Hij krijgt meer eetlust.’

‘Maar als hij een agent van Trimoerti tegen het lijf loopt, kan dat zijn definitieve ondergang betekenen.’ Ratri zat langzaam te kauwen.

‘Ik acht het niet waarschijnlijk, dat dat kan gebeuren in deze streek en op deze tijd,’ zei ze.

‘De dieren zien in hem een kind en doen hem geen kwaad. De mensen beschouwen hem als een heilige kluizenaar. De demonen vrezen hem als vanouds en respecteren hem dus.’ Maar Yama schudde zijn hoofd. ‘Vrouwe, zo eenvoudig is het niet. Hoewel ik het grootste gedeelte van mijn machines heb ontmanteld en honderden mijlen hiervandaan heb verborgen, kan een dergelijk zware missie van energie als ik gebruikt heb, niet onopgemerkt gebleven zijn. Vroeg of laat vinden ze deze plek. Ik heb de boel gecamoufleerd en hier en daar wat gewijzigd, maar op bepaalde plaatsen moeten ze gedacht hebben dat hier het Universele Vuur zo ongeveer een krijgsdans uitvoerde. We zullen weldra weg moeten. Ik zou liever willen wachten tot onze pupil volledig hersteld is, maar…’

‘Is het niet mogelijk dat bepaalde natuurkrachten net zo’n energie opwekken als jouw machinaties?’

‘Ja, dat komt in deze gebieden inderdaad voor en daarom heb ik dit als basis gekozen — het kan dus heel goed zijn dat er niets van komt. Maar ik betwijfel het. Mijn spionnen in de dorpen rapporteren geen ongebruikelijke activiteit op het ogenblik. Maar sommigen zeggen dat op de dag van zijn terugkeer de donderwagen op de kruin van de storm gepasseerd is, jagend door de hemelen en over het land. Dat was hier ver vandaan, maar ik kan me niet voorstellen dat er geen verband tussen bestaat.’

‘Maar het heeft zich niet herhaald.’ Voor zover we weten niet. Maar ik ben bang… ‘Laten we dan onmiddellijk vertrekken. Ik geloof maar al te zeer in jouw voorgevoelens. Jij hebt meer kracht dan enig ander van de Gevallenen. Voor mij is het al een grote inspanning om langer dan een paar minuten een aantrekkelijk uiterlijk aan te nemen …’

‘De kracht die ik bezit,’ zei Yama en schonk haar theekopje weer vol, ‘is intact gebleven, omdat die niet van dezelfde orde is als de jouwe.’

Toen glimlachte hij en toonde daarbij twee regelmatige rijen blinkend witte tanden. Die glimlach reikte tot de punt van een litteken op zijn linkerwang, dat tot zijn ooghoek door liep. Hij knipperde even met zijn ogen en vervolgde:

‘Veel van mijn kracht berust op kennis, die zelfs de Heren van Karma mij niet hebben kunnen ontnemen. De kracht van meeste goden is echter gegrond op een speciale fysiologie, die ze gedeeltelijk verliezen wanneer zij in een nieuw lichaam geïncarneerd worden. De geest herinnert zich iets en verandert tot op zekere hoogte, na enige tijd ieder lichaam, wekt een nieuwe homeostasis op en laat een bepaalde terug keer van kracht toe. Maar de mijne keert snel terug en ik beschik er nu weer volledig over. Maar zelfs als dat niet het geval was, dan heb ik altijd nog mijn kennis om als wapen te gebruiken en dat is mijn kracht.’

Ratri nipte van haar thee. ‘Waar je het dan ook vandaan haalt, als jouw kracht zegt dat we moeten vertrekken, dan moeten we dat ook. Wanneer?’

Varna opende een tabakszak en rolde onderwijl een sigaret. Ze zag dat zijn donkere, soepele vingers in hun manier van bewegen iets hadden van de bewegingen van iemand die een muziekinstrument bespeelt.

‘Ik zou zeggen, laten we hier niet langer dan nog een week of tien dagen blijven hangen. Tegen die tijd moeten we hem uit deze streek weglokken.’ Ze knikte. ‘En waarheen dan?’

‘Naar een of ander zuidelijk vorstendommetje, of zoiets, waar we ongestoord kunnen komen en gaan.’ Hij stak een sigaret op en zoog de rook in. ‘Ik heb een beter idee,’ zei ze. ‘Je weet dat ik onder de naam van een sterfelijke, meesteres ben van het Paleis van Kama in Khaipur.’

‘Het bordeel, madam?’

Ze fronste haar voorhoofd. ‘Zo beschouwt het ordinaire volk het vaak en noem me niet “madame” er vlak achter aan, dat doet me denken aan een ouwe mop. Het is een plaats van rust, vreugde en heiligheid en bezorgt me een groot deel van mijn inkomsten. Het lijkt me dat daar een goede schuilplaats voor onze pupil is zolang hij herstellende is en wij plannen maken.’

Yama sloeg zich op zijn dijen. ‘Ha! Ha! Wie zoekt de Boeddha in een hoerenkast? Mooi! Uitstekend! Op naar Khaipur, geliefde godin, naar Khaipur en het Liefdespaleis!’ Zij stond op en stampte met haar sandaal op de plavuizen. ‘Ik wens niet dat je op een dergelijke manier over mijn etablissement praat!’

Hij sloeg zijn ogen neer en onderdrukte met moeite de grijns op zijn gezicht. Toen stond hij op en boog. ‘Ik bied je mijn verontschuldigingen aan, lieve Ratri, maar die openbaring kwam zo plotseling …’ Hij stikte van het lachen en keek de andere kant op. Toen hij haar weer aankeek was zijn gezicht éen en al ernst en waardigheid. Hij vervolgde: ‘dat ik van mijn stuk gebracht was door de schijnbare tegenstrijdigheid. Maar nu zie ik de wijsheid ervan in. Het is een perfecte dekmantel en het betekent voor jou niet alleen welstand maar, en dat is van meer belang, een bron van particuliere inlichtingen onder kooplui, soldaten en geestelijken. Het is een onontbeerlijk onderdeel van de gemeenschap. Het verschaft je status en een stem in burgerlijke zaken. God zijn is een van de oudste beroepen in de wereld. Het is daar om volkomen logisch dat wij, gevallen goden, binnen de grenzen van een andere eerbiedwaardige traditie een toevlucht zoeken. Mijn compliment! Dank voor je wijsheid en voorzorgen. Ik spreek geen woord kwaad over de ondernemingen van een weldoenster en medesamenzweerster. Ik verheug me zelfs op het bezoek.’

Ze glimlachte en ging weer zitten. ‘Ik aanvaard je vlotte verontschuldigingen, slangezoon. Hoe dan ook, het is te moeilijk om boos op je te blijven. Geef me nog maar wat thee, alsjeblieft.’

Zij leunden achterover, Ratri dronk haar thee, Yama rookte. In de verte trok een stormfront een gordijn over de helft van de horizon. Zelf zaten zij nog steeds in de zon en er woei een koel briesje over de veranda.

‘Heb je de ring gezien, de ijzeren ring die hij draagt?’ Vroeg Ratri — en nam weer een bonbon.

‘Ja.’

‘Weet je waar hij die vandaan heeft?’

‘Nee.’

‘Ik ook niet. Maar volgens mij moeten we dat te weten zien te komen.’

‘Ja.’

‘Hoe moeten we dat aanleggen?’

‘Dat heb ik Tak opgedragen, die is beter ingesteld op bos paden dan wij. Op het ogenblik volgt hij het spoor.’ Ratri knikte. ‘Goed,’ zei ze.

‘Ik heb gehoord,’ zei Yama, ‘dat de goden nog steeds af en toe de belangrijkste Paleizen in Kama in heel het land bezoeken, gewoonlijk in vermomming, maar soms in vol ornaat. Is dat juist?’

‘Ja. Nog maar een jaar geleden kwam Heer Indra naar Khaipur. Een jaar of drie terug kwam de valse Krisjna op bezoek. Van het hele Hemelse gezelschap veroorzaakte Krisjna de Onvermoeibare de grootste consternatie onder het personeel. Een maand lang richtte hij braspartijen aan, met als gevolg veel schade aan het meubilair en medische hulp aan de lopende band. Hij leegde zo ongeveer de hele wijnkelder en de provisiekamers. Op een nacht speelde hij op zijn fluit en het horen daarvan alleen is al voldoende om de oude Krisjna bijna al zijn wandaden te vergeven. Maar de ware betovering bij wat we die nacht te horen kregen ontbrak, want er is slechts éen echte Krisjna — donker en harig, met ogen rood en vurig. Deze danste op de tafels en richtte een geweldige verwoesting aan en zijn muzikale begeleiding was onvoldoende.’

‘Heeft hij voor die brokken met meer dan een lied betaald?’ Ze lachte. Kom nou, Yama. Tussen ons geen retorische vragen.’

Hij blies een rookwolk uit.

‘Surya, de zon, staat nu op het punt ingesloten te worden,’ zei Ratri, die naar de lucht staarde, ‘en Indra verslaat de draak. Het kan elk ogenblik gaan regenen.’ Een grijze sluiter trok over het klooster. De wind werd sterker, het hemelwater begon tegen de muren te roffelen. Als een kralengordijn sloot de regen het onoverdekte stuk van de veranda af.

Yama schonk zich nog eens thee in. Ratri nam nog een bonbon.

Tak baande zich een weg door het bos. Hij bewoog zich van boom tot boom, van tak naar tak en hield het pad bene den hem in de gaten. Zijn pels was vochtig, want druppels rolden van de bladeren die hij aanraakte. Achter hem sta pelden de wolken zich op, maar in het oosten stond nog de vroege ochtendzon en het bos wemelde van kleuren in het roodgouden licht. Om hem heen zongen de vogels in de wirwar van takken, struiken, bladeren en grassen, die als een muur langs beide zijden van het pad stonden. Vogels zon gen, insekten gonsden en af en toe klonk er een gegrom of geblaf. De bladeren bewogen in de wind.

Onder hem maakte het pad een scherpe bocht en kwam uit op een open plek. Tak liet zich op de grond zakken en ging te voet verder. Aan de andere kant van de open plek klom hij weer in de bomen. Hij merkte dat het pad evenwijdig liep aan de bergen, het boog zelfs enigszins in hun richting. In de verte rommelde de donder en na een poos stak er een lichte koele bries op. Hij slingerde zich verder, dwars door vochtige spinnewebben heen en schrok de vogels op die krijsend in wolken van vrolijk gekleurde veren opvlogen. Het pad bleef zigzaggend in de richting van de bergen lopen. Af en toe kruisten er andere vastgetreden gele paden het oorspronkelijke pad. Dan kwam hij naar beneden en bestudeerde de sporen op de grond. Ja, hier was Sam omgekeerd; Sam was blijven staan bij déze poel om te drinken — hier, waar de oranje paddestoelen meer dan manshoog waren en groot genoeg om verscheidene mensen beschutting te bieden te gen de regen; nu had Sam die afslag genomen; hier was hij blijven staan om een riem van zijn sandaal vast te maken; daar had hij tegen een boom geleund, waarin kennelijk een boomnimf huisde . . .

Tak ging verder, naar eigen schatting ongeveer een half uur achter op Sam en gunde hem zodoende genoeg tijd om te gaan waarheen hij wilde en datgene te doen wat zijn enthousiasme gewekt had. Boven de bergen recht voor hem hing een lichtkrans van bliksemschichten. Weer klonk het gerommel van de donder. Het pad voerde de heuvels aan de voet van de bergen in, waar het bos dunner werd en Tak liep op vier poten door het hoge gras. Het liep gestaag om hoog en het terrein werd steeds rotsachtiger. Maar Sam was deze weg gegaan, dus Tak volgde. Boven hem verdween de gouden Brug der Goden achter de oostwaarts drijvende wolken. De bliksem flitste en de don der volgde snel. Hier in open gebied was meer wind; de grassen bogen; de temperatuur scheen plotseling te dalen. Tak voelde de eerste regendruppels en zocht beschutting achter een rij rotsblokken, bijna een muur die licht tegen de regen in helde. Tak liep eronder, terwijl de regen neerdaalde en alle kleur tezamen met het laatste beetje blauwe lucht de wereld verliet.

Boven hem rees een wilde zee van licht op waaruit driemaal achtereen een stortbui gutste, die in een waanzinnig crescendo neerplensde op de zwarte rotspiek, die ongeveer een kwart mijl verderop de storm trotseerde. Toen Tak weer zien kon, begreep hij wat hij gezien had. Het was alsof iedere bliksemschicht die neergekomen was een gedeelte van zichzelf had verloren, dat nu in de grauwe lucht stond te zwiepen, en waaruit vuur ontsproot, ondanks de regen, die gestaag neerviel.

Toen hoorde Tak het gelach — of was het een spookgeluid dat door de voorafgaande donderslagen in zijn oren was blijven hangen?

Nee, het was gelach — adembenemend, onmenselijk!

Na een poosje volgde er een woedend gebrul. Toen weer een bliksemschicht, een donderslag.

Naast de rotspiek zwiepte nóg een vuurzuil.

Ongeveer vijf minuten bleef Tak stilliggen. Toen kwam het opnieuw — het gebrul, gevolgd door drie felle lichtflitsen en de klap.

Nu waren er zeven zuilen van vuur.

Zou hij durven naderen, zou hij langs die dingen sluipen en de rotspiek van de andere kant bespieden? En als hij dat deed en als Sam er iets mee te maken had — wat volgens hem niet anders kon — wat kon hij dan doen, als de Verlichte zelf de toestand niet meester was?

Hij wist het antwoord niet, maar hij kroop intuïtief naar voren door het natte gras, ver afbuigend naar links. Toen hij halverwege was gebeurde het opnieuw, en nu torenden er tien van die dingen omhoog, rood en goud en geel, die heen en weer zwaaiden, hun grondvlak stevig in de grond geworteld.

Hij dook ineen, nat en huiverend, verzamelde al zijn moed en ontdekte dat dat maar heel weinig was. Toch zette hij door tot hij op gelijke hoogte met de vreemde plek was en toen er voorbij.

Na een halve cirkel beschreven te hebben, richtte hij zich op en ontdekte dat hij midden tussen vele grote stenen stond. Dankbaar gebruik makend van de beschutting die zij boden en hem onttrokken aan de blik van nieuwsgierige ogen van beneden, ging hij centimeter voor centimeter voorwaarts, zonder zijn ogen van de piek af te wenden. Mij kon nu zien dat hij gedeeltelijk bol was. Aan de voet er van lag een droge ondiepe grot en daarin zaten twee figuren geknield. Heilige mannen die zaten te bidden? Hij was benieuwd.

Toen gebeurde het. De meest angstaanjagende bliksem straal die hij ooit gezien had, kwam neer op de stenen — niet eenmaal, of voor een kort ogenblik. Het leek of een beest met een vurige tong genietend stond te likken aan de steen, misschien wel een kwart minuut lang.

Toen Tak zijn ogen opende, telde hij twintig vlammende torens.

Een van de heilige mannen boog zich naar voren, gebaarde. De ander lachte. Het geluid droeg tot de plaats waar Tak lag, evenals de woorden: ‘Slangeoog, nu ik!’

‘Hoeveel?’ vroeg de tweede en Tak wist dat dat de stem was van de Grote Geest Sam.

‘Dubbel of niets!’ brulde de ander en hij boog zich naar voren, richtte zich weer op en maakte toen een gebaar zoals Sam gemaakt had.

‘Nina van Srinagina!’ zong hij, boog zich voorover en terug en maakte weer een gebaar.

‘Heilige zeven,’ zei Sam zacht. De ander brulde.

Tak sloot zijn ogen en bedekte zijn oren, wachtte op wat komen zou na dat gebrul. En hij had zich niet vergist.

Toen de bliksem en het tumult voorbij waren, keek hij neer op een griezelig verlicht toneel.

Hij deed geen moeite meer te tellen. Het was duidelijk dat er nu veertig van die vlammende dingen rondom de plek heen en weer wiegden en hun tovergloed verspreidden: hun aantal was verdubbeld. Het ritueel ging door. Aan de linkerhand van de Boeddha straalde van binnen uit de ijzeren ring een zwak, groenachtig licht.

Hij hoorde hoe de woorden ‘Dubbel of niets’ weer herhaald werden en hij hoorde de Boeddha opnieuw ‘Heilige zeven’ antwoorden.

Deze keer dacht hij dat de hele berghelling onder hem zou splijten en dat het licht een nabeeld was op zijn netvlies, geëtst door zijn gesloten oogleden heen. Maar hij vergiste zich.

Toen hij zijn ogen opende keek hij neer op een waar leger van zwenkende bliksemschichten.

Hun gloed pijnigde zijn hersenen en hij legde zijn hand boven zijn ogen om naar beneden te kunnen kijken.

‘En, Raltariki?’ vroeg Sam en een helder smaragdgroen licht speelde rond zijn linkerhand.

‘Nog een keer, Siddhartha. Dubbel of niets.’

De regen was een ogenblik opgehouden en in de gloed der vlammenzee op de heuvelhelling zag Tak dat degene die Raltariki genoemd werd de kop had van een waterbuffel en een extra paar armen.

Hij huiverde …

Hij bedekte zijn ogen en oren, klemde zijn tanden op elkaar en wachtte.

En toen gebeurde het. Het donderde en bliksemde, steeds weer opnieuw, tot hij tenslotte het bewustzijn verloor. Toen hij weer bijkwam, scheidde slechts grauwheid en een zachte regen hem van de beschuttende rots. Aan de voet er van zat slechts éen figuur, en die had geen horens en scheen ook niet over meer dan de gebruikelijke twee armen te beschikken.

Tak bewoog zich niet. Hij wachtte.

‘Dit,’ zei Yama en overhandigde hem een spuitbus, ‘is demonenverdrijvend. Ik raad je aan je in de toekomst daarmee zorgvuldig te bespuiten als je van plan bent je ver van het klooster te wagen. Ik had gedacht dat dit gebied vrij was van de Rakasha’s, anders zou ik het je wel eerder heb ben gegeven.’

Tak nam de bus aan, zette hem op de tafel voor zich. Ze zaten in Yama’s vertrekken en hadden daar een licht maal gebruikt. Yama leunde achterover in zijn stoel, met een glas van Boeddha’s wijn in zijn linkerhand en een half gevulde karaf in zijn rechterhand.

‘Is dan degene die Raltariki genoemd wordt werkelijk een demon?’ vroeg Tak.

‘Ja — en nee,’ zei Yama. ‘Als je onder “demon” een kwaadaardig, bovennatuurlijk wezen verstaat, dat over grote krachten beschikt, onkwetsbaar is en de kunst verstaat tijdelijk letterlijk iedere gewenste vorm aan te nemen — dan is het antwoord nee. Dit is de algemeen aanvaarde definitie, maar klopt op éen punt niet.’

‘Oh? En waar dan niet?’

‘Het is geen bovennatuurlijk wezen.’

‘Maar aan al die andere voorwaarden beantwoordt het wel?’

‘Ja.’

‘Dan zie ik niet in wat het voor verschil maakt of het nu wel of niet bovennatuurlijk is — wanneer het al kwaadaardig is, over grote macht beschikt, onkwetsbaar is en tevens in staat desgewenst van vorm te veranderen.’

‘Maar dat maakt wel degelijk verschil. Het is het verschil tussen het onbekende en het onnaspeurlijke, tussen weten schap en fantasie — dat is juist het essentiële. De vier streken van het kompas kunnen zijn logica, kennis, wijsheid en het onbekende. Sommigen hellen volkomen over naar die laatste richting. Anderen neigen er alleen maar toe. Als je overhelt naar het ene, verlies je de andere drie uit het oog. Ik onderwerp me misschien aan het onbekende, maar nooit aan het onnaspeurlijke. De man die naar die laatste richting overhelt is of een heilige, of een dwaas. En geen van beiden kan ik gebruiken.’

Tak haalde zijn schouders op en nipte van zijn wijn. ‘Maar de demonen …?’

‘Zijn naspeurbaar. Jaren geleden heb ik met hen geëxperimenteerd en misschien herinner je je dat ik een van de Vier was die de Hellebron betrad, nadat Taraka aan Heer Agni in Palamaidsu ontsnapte. Ben jij niet Tak van de Archieven?’

‘Heb je dan geen kennis genomen van de oudste gegevens over de contacten met de Rakasha’s?’

‘Ik heb de verslagen gelezen van de tijd waarin zij bedwongen werden…’

‘Dan weet je ook dat zij de oorspronkelijke bewoners van deze wereld waren, dat zij hier reeds waren voor de komst van de Mens uit het verdwenen Urath.’

‘Ja.’

‘Het zijn wezens die eerder uit energie dan uit stof bestaan. Hun eigen overlevering zegt, dat zij eens lichamen bezaten en in steden leefden. Maar hun zoeken naar persoonlijke onsterfelijkheid deed hen een andere weg inslaan dan de Mens. Zij vonden een middel om zichzelf te vereeuwigen in de vorm van duurzame energieconcentraties. Zij gaven hun lichamen prijs om voor eeuwig als krachtvelden voort te leven. Maar niet met honderd procent intellect. Ze behielden hun volledige ego en daar ze geboren zijn uit stof begeren zij steeds een lichaam te bezitten. Hoewel ze in staat zijn een poosje een verschijning aan te nemen, kunnen ze daar niet zonder hulp in terugkeren. Eeuwenlang hebben zij doelloos door deze wereld gezworven. Toen heeft de komst van de Mens hen tot activiteit geprikkeld. Zij namen de vorm aan van nachtmerries, om hem te kwellen. Daarom moesten zij overwonnen en geknecht worden, diep onder de Ratnagaris. Wij konden hen niet allemaal vernietigen en we konden ook niet toelaten dat ze steeds maar weer probeer den in het bezit te komen van deze incarnatiemachines en menselijke lichamen. Zij werden dus gevangen en in grote magnetische flessen opgeborgen.’

‘En toch heeft Sam er een aantal bevrijd om hem te gehoorzamen,’ zei Tak.

‘Ja. Hij heeft een nachtmerriecontract afgesloten, waardoor er nog enkelen in de wereld ronddwalen. Van alle mensen respecteren ze waarschijnlijk alleen Siddhartha. En mét alle mensen hebben zij éen grote ondeugd gemeen.’

‘En dat is . . .?’

‘Ze zijn dol op gokken… Zij spelen om iedere inzet en gok schulden zijn hun enige erezaak.

Dat moet wel, anders zouden ze het vertrouwen van andere gokkers niet behouden en op die manier zouden ze hun enige genoegen verliezen. Daar zij over grote krachten beschikken, laten zelfs prinsen zich met hen in, in de hoop hun diensten te verwerven. Op die manier zijn koninkrijken verloren gegaan.’

‘Als Sam inderdaad, zoals jij aanneemt, zo’n oud spelletje met Raltariki zat te spelen,’ zei Tak, ‘wat kan dan de inzet geweest zijn?’

Yama dronk zijn wijnglas leeg en vulde het opnieuw. Sam is een idioot. Nee, hij is geen idioot. Hij is een gokker. En er is verschil. De Rakasha’s beheersen lagere ordes van energiewezens. Sam kan door de ring die hij draagt over een lijfwacht van vuurgeesten beschikken, die hij van Raltariki gewonnen heeft. Dat zijn dodelijke geestloze wezens en ieder van hen heeft de kracht van een bliksemstraal.’ Tak dronk zijn wijn op. ‘Maar welke inzet kan Sam tot spelen hebben bewogen?’

Yama zuchtte. ‘Al mijn werk, al onze inspanningen van meer dan een halve eeuw.’

‘Je bedoelt… zijn lichaam?’

Yama knikte. ‘Een menselijk lichaam is het hoogste lokmiddel voor een demon.’

‘Waarom zou Sam zo’n risico nemen?’ Yama keek Tak aan zonder hem te zien. ‘Het moet de enige manier geweest zijn om zijn levenswil wakker te schudden, om hem weer voor zijn taak geschikt te maken — door zich zelf in gevaar te brengen, door steeds opnieuw heel zijn bestaan in te zetten bij het rollen van de dobbelsteen.’ Tak schonk zich nog een glas wijn in en dronk het in éen teug leeg. ‘Dat is nu voor mij onnaspeurbaar,’ zei hij. Maar Yama schudde zijn hoofd. ‘Alleen maar onbegrijpelijk,’ zei hij. ‘Sam is niet bepaald een heilige, en nu ook geen dwaas.’

‘Dat wil zeggen: bijna,’ besloot Yama, en die nacht spoot hij een demonenverdelgingsmiddel over het klooster.

De volgende morgen naderde een klein mannetje het klooster en ging voor de hoofdingang zitten met zijn bedelnap op de grond aan zijn voeten. Hij droeg een eenvoudige tot de draad versleten pij van grove bruine stof, die tot aan zijn enkels reikte. Een zwarte lap bedekte zijn linkeroog. De haren die hij nog had, waren donker en erg lang. Zijn scherpe neus, korte kin en grote, platte oren gaven zijn gezicht een vosachtig uiterlijk. Zijn huid was sterk verweerd en zijn ene, groene oog scheen nooit te knipperen. Hij zat daar vermoedelijk een minuut of twintig voordat een van Sams monniken hem opmerkte en het feit meedeelde aan een van Ratri’s monniken van de donkere pij. De monnik zocht een priester op en bracht hem op de hoogte. De priester die de godin wilde doordringen van de deugden van haar volgelingen, liet de bedelaar binnenkomen, gaf hem te eten, bood hem nieuwe kleding aan en wees hem een cel waarin hij zolang hij maar wilde kon slapen. De bedelaar aanvaardde het voedsel met de hoffelijkheid van een Brahmaan, maar weigerde iets anders te eten dan brood en fruit. Hij aanvaardde eveneens de donkere kleding van Ratri’s Orde, en wierp zijn smerige pij weg. Toen bekeek hij de cel en de schone slaapmat die voor hem gereed gelegd was.

‘Ik dank u, waarde priester,’ zei hij met een volle, klankrijke stem die niet bij zijn uiterlijk paste. ‘Ik dank u, en bid dat uw godin u welwillend moge toelachen voor uw vriendelijkheid en gulheid in haar naam betoond.’ Daarop glimlachte de priester zelf en hoopte nog dat Ratri op dat moment door de hal zou komen om getuige te zijn van zijn goedheid en gulheid in haar naam. Maar dat gebeurde niet. Slechts enkelen van haar Orde hadden haar gezien, zelfs in de nacht toen ze haar kracht gemanifesteerd had en te midden van hen geweest was, want slechts de dragers van de gele pij waren aanwezig geweest bij Sams ontwaken en kenden zijn identiteit. Zij betrad meestal de kloostergangen als haar volgelingen in gebed verzonken waren, of nadat zij zich voor de nacht hadden teruggetrokken. Gewoonlijk sliep zij overdag en als zij hen tegenkwam, was ze zwaar gesluierd; haar wensen en bevelen maakte zij direct aan Gandhiji kenbaar, het hoofd van de Orde, drieënnegentig jaar oud in deze tijdkring en grotendeels blind. Dientengevolge waren zowel haar monniken als de dragers van de gele pij benieuwd naar haar verschijning en probeerden waar mogelijk bij haar in de gunst te komen. Er werd gezegd dat haar zegening een incarnatie als Brahmaan kon verzekeren. Slechts Gandhiji gaf daar niet om, want hij had de weg van de ware dood aanvaard. Daar zij niet door de hal kwam toen zij daar stonden, zette de priester het gesprek voort.

‘Ik ben Balarma,’ zei hij. ‘Mag ik naar uw naam vragen, heer, en misschien naar uw bestemming?’

‘Ik ben Aram,’ zei de bedelaar, ‘die een gelofte heeft afgelegd van tien jaar armoede en zeven jaar zwijgen. Gelukkig zijn de zeven jaar afgelopen, zodat ik nu mag spreken om mijn weldoeners te danken en hun vragen te beantwoorden. Ik ben op weg naar de bergen om een grot te zoeken waar ik kan mediteren en bidden. Misschien mag ik uw gastvrijheid een paar dagen aanvaarden voordat ik mijn reis voort zet.’

‘Zeker,’ zei Balarma, ‘wij zouden zeer vereerd zijn wanneer een heilige ons klooster goed genoeg acht voor zijn aanwezigheid. U bent welkom. Wanneer er iets is, waarmee wij u van dienst kunnen zijn op uw weg en dat wij u kunnen verschaffen, zeg het dan.’

Aram keek hem aan met zijn niet knipperende groene oog en zei: ‘De monnik die mij het eerst opmerkte droeg niet de pij van uw Orde.’ Hij raakte zijn donkere gewaad aan toen hij dat zei. ‘Ik geloof dat mijn arme oog in plaats daarvan een andere kleur waarnam.’

‘Ja,’ zei Balarma, ‘want de volgelingen van de Boeddha vinden hier bij ons onderdak en rusten hier enige tijd uit van hun omzwervingen.’

‘Dat is waarlijk belangwekkend,’ zei Aram, ‘want ik zou graag met hen willen spreken om wellicht meer van hun Leer te horen.’

‘Wanneer u verkiest enige tijd onder ons te verblijven, zult u daarvoor gelegenheid te over hebben.’

‘Ik zal het doen. Hoelang blijven zij?’

‘Ik weet het niet.’

Aram knikte. ‘Wanneer zou ik met hen kunnen spreken?’

‘Vanavond komen alle monniken een uur lang bijeen om met elkaar te spreken, behalve zij die de gelofte van zwijgen hebben afgelegd.’

‘Ik zal mijn tijd tot dan in gebed doorbrengen,’ zei Aram. ‘Ik dank u.’

Beiden bogen licht en Aram ging zijn kamer binnen.

Die avond woonde Aram de bijeenkomst van de monniken bij. Leden van beide orden waren bijeen en spraken met elkaar. Sam was zelf niet aanwezig, evenmin als Tak; en Yama was er nooit. Aram ging aan de grote tafel in de refter zitten, tegenover enige Boeddhistische monniken. Hij sprak enige tijd met hen, over leer en beoefening, kaste en geloof, het weer en de dingen van de dag.

‘Het komt me vreemd voor,’ zei hij na een poos, ‘dat uw ordeleden zo plotseling zo ver naar het zuiden en het westen gekomen zijn.’

‘Wij zijn een zwervende Orde,’ antwoordde de monnik tot wie hij gesproken had. ‘Wij volgen de wind. We volgen ons hart.’

‘Naar het land van de verroeste aarde in het seizoen van de bliksem? Verwacht men hier soms een openbaring die mijn geest zou kunnen verruimen wanneer ik die zou aanschouwen?’

‘Het hele universum is een openbaring,’ zei de monnik. ‘Alle dingen veranderen, en toch blijft alles hetzelfde. De dag volgt op de nacht. .. elke dag is anders, en toch is iedere dag een dag. Veel van de wereld is illusie, maar de vormen van die illusie volgen een patroon dat deel uitmaakt van de goddelijke werkelijkheid.’

‘Ja, ja,’ zei Aram. ‘Op het gebied van illusie en werkelijkheid ben ik ervaren, maar met mijn vraag bedoelde ik of er misschien een nieuwe leraar opgestaan is in deze streek, of een oude teruggekeerd, of misschien verwacht u een goddelijke manifestatie; mijn aanwezigheid daarbij zou vrede voor mijn ziel kunnen betekenen.’

Onderwijl kroop een rode kever zo groot als de nagel van zijn duim over de tafel voor hem, en de bedelaar gooide deze met een handbeweging op de grond en wilde hem met zijn sandaal verbrijzelen.

‘Alsjeblieft, broeder, doe dat dier geen kwaad,’ zei de monnik.

‘Maar er zijn er hier zoveel en de Meesters van Karma heb ben beweerd, dat een mens niet als een insekt terug kan keren en dat het doden van een insekt een handeling is die zonder uitwerking op zijn karma blijft.’

‘Niettemin,’ zei de monnik, ‘is het leven, en in dit klooster handelt iedereen volgens de leer der ahimsa (geweldloosheid) en onthoudt zich van het vernietigen van welk leven dan ook.’

‘Maar,’ zei Aram, ‘Patanjali beweert dat het eerder de intentie dan de handeling is, die geldt. Als ik dus meer met liefde dan met haat dood, is het alsof ik in het geheel niet gedood had. Ik geef toe dat dit niet het geval was en dat wel degelijk haat aanwezig was — daarom draag ik toch de last van de schuld, ook als ik niet dood, door de aanwezigheid van die intentie. Ik zou er dus nu mijn voet op kunnen zetten zonder daar slechter van te worden, volgens het principe der ahimsa. Maar daar ik hier een gast ben, respecteer ik natuurlijk de regels en doe het niet.’

Met die woorden trok hij zijn voet terug; het insekt was onbeweeglijk blijven zitten met zijn rode voelsprieten recht omhoog. ‘Voorwaar hij is een geleerde,’ zei een monnik van de Orde van Ratri.

Aram glimlachte. ‘Ik dank u, maar dat is niet juist,’ zei hij. ‘Ik ben slechts een nederig zoeker naar waarheid en af en toe heb ik in het verleden het voorrecht genoten, gesprekken van geleerden te beluisteren. Ik zou gaarne op nieuw dat voorrecht genieten! Als er zich een grote leraar of geleerde in dit gebied mocht bevinden, dan zou ik door het vuur willen gaan om aan zijn voeten te kunnen zitten en zijn woorden te horen of zijn voorbeeld te volgen. Als…’

Toen zweeg hij, want alle ogen wendden zich plotseling naar de deur achter hem. Hij bewoog zijn hoofd niet, maar stak zijn hand uit om een kever die vlak bij hem zat te verbrijzelen. Het puntje van een kristal en twee draadjes staken door het kapotte rugschild heen. Toen draaide hij zich om, zijn groene oog gleed over de rij monniken die tussen hem en de deur zaten en bleef op Yama rusten, gekleed in een broek met laarzen, hemd, sjerp, mantel en handschoenen, alles rood en om wiens hoofd een bloedrode tulband geknoopt was. ‘Als?’ zei Yama. ‘Je zei “als”? Als er een wijze of een incarnatie van een godheid hier aanwezig zou zijn, zou je kennis met hem willen maken. Dat beweerde je toch, vreemdeling?’ De bedelaar stond op van de tafel. Hij boog. ‘Ik ben Aram,’ zei hij, ‘een zoeker en reiziger en broeder van al degenen die verlichting wensen.’

Yama beantwoordde de groet niet. ‘Waarom spel je je naam achterstevoren, Heer van de Waan, als je woorden en handelingen die zo reeds uitbazuinen?’

De bedelaar haalde zijn schouders op. ‘Ik begrijp niet wat u daar zegt.’

Maar de glimlach verscheen weer om zijn lippen. ‘Ik ben een man die het Pad zoekt en het Goede,’ voegde hij eraan toe. ‘Ik kan dat moeilijk geloven, nadat ik minstens duizend jaar getuige ben geweest van je bedrog.’

‘U spreekt over de leeftijd van goden.’

‘Helaas ja. Je hebt een ernstige vergissing begaan, Mara.’

‘Wat mag dat wel zijn?’

‘Je gelooft dat men je hier levend vandaan zal laten gaan.’

‘Ik moet toegeven dat ik dat verwacht.’

‘Ongeacht de talloze ongelukken die een eenzame reiziger in deze ruige streek zouden kunnen overkomen.’

‘Ik ben vele jaren een eenzaam reiziger geweest. Het zijn altijd anderen wie de ongelukken overkomen.’

‘Je zou zelfs kunnen geloven dat als je lichaam hier vernietigd werd, je atman zondermeer overgebracht zou worden naar een elders aanwezig lichaam. Ik neem aan dat iemand mijn aantekeningen heeft ontcijferd en de kunstgreep nu uitvoerbaar is.’

De wenkbrauwen van de bedelaar trokken een halve centimeter omlaag en naar elkaar toe.

‘Je beseft niet wat voor krachten dit gebouw zelfs nu op dit moment bevat om zich tegen iedere overplaatsing van die aard te verdedigen.’

De bedelaar liep naar het midden van de zaal. ‘Yama,’ zei hij, ‘je bent een dwaas als je denkt dat je je nietige gevallen kracht kunt inzetten tegen die van de Dromer.’

‘Misschien wel, Heer Mara,’ antwoordde Yama, ‘maar ik heb te lang op deze gelegenheid gewacht om het nog langer uit te stellen. Herinner je je mijn gelofte in Keenset? Als je je bestaansketen wenst voort te zetten, zal je door deze deur, de enige van dit vertrek, moeten, en die wordt nu door mij geblokkeerd. Niets en niemand aan gene zijde van deze ruimte kan jou nog helpen.’

Toen hief Mara zijn handen op en laaiden er vuren op. Alles stond in vlammen. Vlammen lekten van de stenen muren, de tafels, de pijen van de monniken. Rook golfde door het vertrek. Yama stond te midden van een grote brand, maar bewoog zich niet.

‘Is dat alles?’ vroeg hij. ‘Je vlammen zijn overal, maar er brandt niets.’

Mara klapte in zijn handen en de vlammen verdwenen. In plaats daarvan verrees de zilveren cobra in zijn S-vormige aanvalshouding, bijna tweemaal manshoog, zijn bovenste ribben als vleugels uitgewaaierd. Yama negeerde het, maar zijn blik boorde zich nu als de angel van een donker insekt in Mara’s ene oog. De cobra verdween midden in de aanval. Yama deed een stap voorwaarts. Mara deinsde een pas achteruit. Zij stonden zo ongeveer drie hartslagen, toen deed Yama weer twee stappen naar voren en Mara deinsde opnieuw terug. Zweet stond op beider voorhoofd. De bedelaar leek nu langer en zijn haar was dikker; hij was nu zwaarder rond zijn middel en breder in de schouders. Een zekere gratie, die aanvankelijk niet merkbaar geweest was, kenmerkte al zijn bewegingen. Hij deed opnieuw een stap achteruit.

‘Ja, Mara, er is een dodengod,’ zei Yama tussen zijn tanden door. ‘Of ik nu wel of niet gevallen ben, de ware dood woont in mijn ogen. Je moet me wel aankijken. Als je de muur hebt bereikt, kan je niet verder achteruit. Voel hoe de kracht je ledematen verlaat. Voel hoe de kilte opkruipt in je handen en je voeten.’

‘Mara ontblootte zijn tanden in een grauw. Zijn nek was zo zwaar als die van een stier. Zijn biceps zo fors als het dijbeen van een man. Zijn borst een vat van kracht en zijn benen als geweldige bomen in het woud. ‘Kilte?’ vroeg hij, zijn armen uitbreidend. ‘Ik kan met deze handen een reus breken, Yama. Wat ben jij anders, dan een verbannen kadavergod? Jouw blik eist misschien ouden van dagen en zieken op. Je ogen mogen stomme dieren afmaken en de laagste kasten der mensen. Maar ik, ik sta zo hoog boven je als een ster boven de bodem van de oceaan.’

‘Yama’s roodgehandschoende handen sloten zich als een stel cobra’s rond zijn keel. ‘Voel dan de krachten die je zo bespot, Dromer. Je hebt de verschijning van de kracht aangenomen. Maak er dan gebruik van! Bestrijd me niet met woorden!’

Zijn wangen en voorhoofd werden rood toen Yama’s handen zich om zijn keel sloten. Het leek of zijn oog als een groen zoeklicht over de wereld zwaaide. Mara viel op zijn knieën.

‘Genoeg, Heer Yama!’ hijgde hij. ‘Wil je jezelf vernietigen?’

Hij veranderde. Zijn trekken vervaagden, alsof hij onder een rusteloos wateroppervlak lag. Yama keek neer op zijn eigen gelaat, zag zijn eigen rode handen aan zijn polsen rukken.

‘Je wordt steeds wanhopiger, Mara, naarmate het leven uit je wegvloeit. Maar Yama is geen kind, dat bang is de spiegel te breken die je nu geworden bent. Waag een laatste poging, of sterf als een man, het maakt toch geen verschil.’ Maar nogmaals vervaagde de gestalte en vond een verandering plaats.

Dit keer aarzelde Yama en zijn kracht verminderde. Haar bronskleurige haar viel over zijn handen. Haar lichte ogen keken hem smekend aan. Rond haar nek lag een halssnoer van ivoren schedels, slechts weinig bleker dan haar huid. Haar sari had de kleur van bloed. Haar handen rustten op de zijne, liefkoosden die haast.…’Godin!’ siste hij.

‘Je zult Kali niet doden …? Doerga …? zei ze naar adem snakkend.

‘Je hebt het weer mis, Mara,’ fluisterde hij. ‘Weet je dan niet dat ieder mens doodt wat hij liefheeft?’ en met die woorden strengelden zijn handen zich ineen en klonk er een geluid van brekende botten.

‘Wees tienvoudig vervloekt,’ zei hij, met stijf gesloten ogen. ‘Er zal geen wedergeboorte zijn.’

Toen openden zich zijn handen. Er lag een grote, goed gebouwde man op de grond aan zijn voeten, zijn hoofd rustte op zijn rechterschouder. Zijn oog was eindelijk gesloten. Yama draaide het lijk om met de punt van zijn laars. ‘Maakt een brandstapel en verbrandt het lichaam,’ zei hij tegen de monniken zonder zich tot hen te wenden. ‘Verleent hem alle eer. Een der hoogsten is heden gestorven.’ Toen wendde hij zijn blik af van het werk van zijn handen, draaide zich om en verliet het vertrek.

Die avond flitsten de bliksemstralen door de lucht en regen de het als vielen er kanonskogels uit de Hemel. Het viertal zat bijeen in de kamer in de hoge toren die aan de noordoosthoek van het klooster oprees. Yama ijsbeerde door de kamer en bleef iedere keer wanneer hij het raam passeerde even staan. De anderen zaten naar hem te kijken en luisterden. ‘Zij koesteren achterdocht,’ zei hij, ‘maar ze weten niets. Ze zouden nooit het klooster van een medegod vernietigen en zodoende hun verdeeldheid aan de mens kenbaar maken, zonder zeker te zijn van hun zaak. Ze waren niet zeker van hun zaak, dus gingen ze op onderzoek uit. Dat betekent dat de tijd nog steeds met ons is.’ Zij knikten.

‘Een Brahmaan die de wereld vaarwel gezegd had om zijn ziel te zoeken, is hier langs gekomen, kreeg een ongeluk en stierf hier de ware dood. Zijn lichaam werd verbrand en zijn as in de rivier gestrooid die naar de zee leidt. Dat is er gebeurd .. . De rondtrekkende monniken van de Verlichte waren toen juist op bezoek. Kort na de gebeurtenis zijn zij vertrokken. Wie weet waar zij heengegaan zijn?’ Tak ging rechtop staan, voor zover hij dat kon.

‘Heer Yama,’ zei hij, ‘dit verhaal doet het een week, een maand — misschien zelfs langer — maar ploft ineen in de handen van de Meester die moet oordelen over de eerste van de hier in dit klooster aanwezigen, die in de Hallen van Karma verschijnt. Zoals de zaken ervoor staan, geloof ik dat enigen van hen daarom wel eens vroegtijdig geoordeeld zouden kunnen worden. En wat dan?’

Yama rolde met zorg en aandacht een sigaret. ‘Het moet zo geregeld worden, dat wat ik gezegd heb, ook werkelijk gebeurd is.’

‘Hoe is dat mogelijk? Wanneer het Karma in de hersenen van een man teruggedraaid wordt, komen alle gebeurtenissen waarvan hij in zijn meest recente levenscyclus getuige is geweest, ter kennis van zijn rechter en van de machine, alsof ze op een rol zijn opgetekend.’

‘Dat klopt,’ zei Yama. ‘En heb jij, Tak van de Archieven, nooit gehoord van een tweemaal beschreven manuscript — een rol die al eens eerder gebruikt werd, daarna schoongemaakt is en opnieuw werd gebruikt?’

‘Natuurlijk, maar de hersenen zijn geen rol.’

‘Nee?’ Yama glimlachte. ‘Wel, om te beginnen was het jouw gelijkenis, niet de mijne. Wat is trouwens waarheid? Waarheid is wat je ervan maakt?’

Hij stak zijn sigaret aan. ‘Deze monniken zijn getuige geweest van een vreemde en verschrikkelijke gebeurtenis,’ vervolgde hij. ‘Zij zagen hoe ik mijn Aspect aannam en een Attribuut hanteerde. Zij zagen dat Mara hetzelfde deed — hier, in dit klooster, waar wij het principe der ahisma hebben doen herleven. Ze zijn zich bewust van het feit dat een god zulke dingen doen kan zonder dat zijn Karma daarvan last ondervindt, maar de schok was groot en de indruk levendig. En de uiteindelijke verbranding moet nog komen. Tegen de tijd van die verbranding moet de juistheid van het verhaal dat ik jullie heb verteld tot hun geest zijn doorgedrongen.’

‘Hoe?’ vroeg Ratri.

‘In deze nacht, op ditzelfde uur,’ zei hij, ‘nu het beeld van de handeling in hun bewustzijn nagloeit en hun gedachten vertroebeld zijn, zal de nieuwe waarheid gesmeed worden en ter plaatse aangebracht… Sam, je hebt nu lang genoeg gerust. Het is nu jouw beurt om iets te doen. Je moet een preek voor hen houden. Je moet een beroep doen op hun edelste gevoelens en hun beste geestelijke hoedanigheden waarin de mens onderworpen is aan goddelijke bemoeiingen. Ratri en ik zullen onze krachten combineren en er zal een nieuwe waarheid geboren worden.’ Sam verschoof en sloeg zijn ogen neer. ‘Ik weet niet of ik dat kan. Het is al zo lang geleden … ’

‘Eens een Boeddha, altijd een Boeddha, Sam. Poets een paar van je oude gelijkenissen op. Je hebt ongeveer een kwartier de tijd.’

Sam stak zijn hand uit. ‘Heb je wat tabak en een vloeitje voor me?’

Hij nam het pakje aan, rolde een sigaret. ‘Vuurtje? … Bedankt.’

Hij inhaleerde diep, blies de rook uit en hoestte ‘Ik heb er genoeg van hun wat wijs te maken,’ zei hij tenslotte. ‘Ik geloof dat het dat is.’

‘Wijsmaken?’ vroeg Yama. ‘Wie heeft je gevraagd leugens te vertellen? Citeer voor mijn part de Bergrede. Of iets uit de Popul Voh, of de Ilias. Het kan me niet schelen wat je zegt. Zet ze wat aan het denken, stel ze een beetje gerust. Meer vraag ik niet.’

‘En dan?’

‘Dan? Dan zal ik hen — en ons — redden!’ Sam knikte langzaam. ‘Als je het zo stelt… maar ik ben niet meer zo best in vorm als het op dit soort dingen aan komt. Ik kan natuurlijk wel een stelletje waarheden vinden en er wat vrome opmerkingen bij doen — maar maak er twintig minuten van.’

‘Goed dan — twintig minuten. En daarna inpakken. Morgen gaan we naar Khaipur.’

‘Dan al?’ vroeg Tak.

Yama schudde zijn hoofd. ‘Dan pas,’ zei hij.

De monniken zaten bijeen op de vloer van de refter. De tafels waren tegen de muur geschoven. De insekten waren verdwenen. Buiten kletterde de regen onverminderd neer.

Sam, de Grote Geest, de Verlichte, kwam binnen en ging voor hen zitten.

Ratri kwam binnen, gekleed als een boeddhistische non en gesluierd.

Yama en Ratri gingen achter in het vertrek op de grond zitten. Ergens zat ook Tak te luisteren.

Sam bleef verscheidene minuten met gesloten ogen zitten en zei toen zacht:

‘Ik heb vele namen en geen daarvan is belangrijk.’ Toen opende hij zijn ogen, maar hield zijn hoofd stil. Hij keek naar niets speciaal.

‘Namen zijn niet belangrijk,’ zei hij. ‘Spreken is het noemen van namen, maar spreken is niet belangrijk. Er gebeurt iets dat nog nooit tevoren gebeurd is. De man die dat ziet, ziet de werkelijkheid. Hij kan anderen niet vertellen wat hij gezien heeft. Anderen wensen het echter te weten, dus stellen zij hem vragen en zeggen: “Datgene wat je gezien hebt, waar lijkt dat op?” Hij probeert dan het hun te vertellen. Misschien heeft hij het allereerste vuur in de wereld gezien.

Dan zal hij zeggen: “Het is rood als een papaver, maar er dansen andere kleuren doorheen. Het heeft geen vorm, als water, dat overal heen vloeit. Het is warm, als de zon of de zomer, alleen nóg warmer. Het bevindt zich een tijdlang op een stuk hout, en dan is het hout verdwenen, alsof het is opgegeten en er blijft iets zwarts over dat als zand gezeefd kan worden. Als het hout verdwenen is, is het ook verdwenen.” Daardoor moeten de toehoorders wel denken dat de werkelijkheid is als een papaver, als water, als de zon, als iets dat voedsel opneemt en de resten afscheidt. Zij denken dat het lijkt op hetgeen de man zegt die het gezien heeft. Maar zij hebben geen vuur gezien. Ze kennen het niet. Ze hebben er slechts van gehoord. Maar er komt opnieuw vuur in de wereld, vele malen. En meer mensen zien het vuur. Na enige tijd is het vuur zo algemeen als gras en wolken en de lucht die zij inademen. Zij zien dat het lijkt op een papaver, en toch geen papaver is, dat het lijkt op water zonder water te zijn, dat het lijkt op de zon, maar de zon niet is, dat het lijkt op iets dat voedsel opneemt en afvalstoffen uit scheidt, en het toch niet is, doch heel iets anders dan al die dingen afzonderlijk of al die dingen tezamen. Zij kijken nu naar dit nieuwe verschijnsel en maken er een nieuw woord voor. Ze noemen het “vuur”.

Als zij iemand ontmoeten die het nog niet gezien heeft en zij spreken hem over vuur, weet hij niet wat zij bedoelen. Zij, op hun beurt, vallen weer terug op een beschrijving van het vuur.

En terwijl zij dat doen, weten zij uit eigen ondervinding dat wat zij hem vertellen niet de waarheid is, doch slechts een deel ervan. Zij weten dat deze man de werkelijkheid nooit zal leren kennen uit hun woorden, hoewel zij alle woorden ter wereld kunnen gebruiken. Hij moet het vuur zien, hij moet het ruiken en zijn handen eraan warmen, in het hart van het vuur staren, of anders voor altijd onwetend blijven.

Bijgevolg betekent “vuur” niets, “aarde” en “lucht” en “water” betekenen niets. “Ik” betekent niets. Geen woord betekent iets. Maar de mens vergeet de werkelijkheid en herinnert zich woorden. Hoe meer woorden hij zich herinnert, des te wijzer achten zijn makkers hem. Hij aanschouwt de grote gedaanteverwisselingen van de wereld, maar hij ziet ze niet zoals ze gezien werden toen de mens de werkelijkheid voor het eerst zag. Hun namen vormen zich op de lippen en hij glimlacht als hij ze proeft, denkende dat hij hen kent door hun namen te noemen. Iets dat nog nooit heeft plaatsgevonden, gebeurt nog steeds. Het is nog altijd een wonder. De grote brandende bloesem laat zich in al zijn pracht neer op de bladschijf van de wereld, scheidt de as van de wereld uit en is toch geen van deze dingen die ik genoemd heb en terzelfder tijd al deze dingen tegelijk en dat is werkelijkheid — het naamloze.

Bijgevolg draag ik u op — vergeet de namen die gij draagt, vergeet de woorden die ik spreek zodra zij gesproken zijn. Betracht liever het naamloze in u, dat opstaat als ik het aanroep.

Het hoort niet naar mijn woorden, maar naar de werkelijkheid in mij waarvan het deel uitmaakt. Dit is de atman, die veeleer mij hoort dan mijn woorden. Al het andere is onwerkelijk. Omschrijven is verliezen. De kern van alle dingen is het naamloze. Het naamloze is onnaspeurbaar, machtiger zelfs dan Brahma. De dingen vergaan, maar de geest blijft. Bijgevolg bevindt gij u midden in een droom.

De geest droomt ervan in een droom van vorm. De vorm vergaat, maar de geest blijft bestaan en droomt nieuwe dromen. De mens spreekt die dromen uit en denkt de geest gevangen te hebben, niet wetende dat hij het onwerkelijke oproept. Deze stenen, deze muren, deze lichamen die u om u ziet zitten, zijn papavers en water en de zon. Zij zijn de dromen van het naamloze. Zij zijn vuur, zo gij wilt. Af en toe kan een dromer zich ervan bewust zijn dat hij droomt. Misschien heeft hij iets van de droommaterie in bedwang, buigt het naar zijn wil of misschien ontwaakt hij in groter zelfkennis. Als hij kiest voor het pad der zelfkennis, is zijn glorie groot en zal hij voor alle eeuwigheid zijn licht doen stralen. Maar zo hij de weg der Tantras kiest, Samsara en Nirwana verenigend, zich aan de wereld bekent en daarin wil leven, dan is hij machtig onder de dromers. Hij kan machtig zijn in het goede of in het kwade als wij hem aanschouwen — hoewel ook deze termen geen betekenis hebben buiten het Samsara.

Doch binnen het Samsara verblijven betekent onderworpen zijn aan de werken dergenen die machtig zijn onder de dromers. Als zij machtig zijn in het goede, is het een gouden tijd. Als zij machtig zijn in het kwade, is het een tijd van duisternis. De droom kan dan tot nachtmerrie worden. Er staat geschreven dat leven lijden betekent. Dat is zo, zeggen de wijzen, omdat de mens zijn Karmalast door werk verdrijven moet, als hij de verlichting wil bereiken.

Daarom, zeggen de wijzen, wat voordeel brengt het de mens in een droom te strijden tegen zijn lot, dat het pad is dat hij volgen moet om bevrijding te bereiken? In het licht van de eeuwige waarden, zeggen de wijzen, is het lijden niets; in de termen van Samsara, zeggen de wijzen, leidt het naar het goede. Welke rechtvaardiging heeft een mens dan om te strijden tegen hen die machtig zijn in het kwade?’ Hij zweeg een ogenblik, hief zijn hoofd iets op.

‘Deze nacht is de Heer van de Waan te midden van u heen gegaan — Mara, machtig onder de dromers — machtig in het kwade. Hij toch overviel een ander die op wellicht andere wijze met de droommaterie werkt. Hij toch ontmoette Dharma, die misschien een dromer uit zijn droom kan uitdrijven. Zij worstelden en Heer Mara is niet meer. Waarom streden zij, de Dood tegen de Waan?

Gij zegt dat hun wegen onbegrijpelijk zijn, daar zij de wegen der goden zijn. Doch dat is niet het antwoord. Het antwoord, de rechtvaardiging, is voor mensen en goden hetzelfde. Goed of kwaad, zeggen de wijzen, betekenen niets, want zij zijn in het Samsara. Stemt in met de wijzen, die onze mensen hebben onderwezen zolang de menselijke herinnering reikt. Stemt in, maar bedenkt ook éen ding waarover de wijzen niet spreken. Dat is “schoonheid”, hetgeen een woord is — maar kijk achter het woord en beschouw de weg van het Naamloze. En wat is de weg van het Naamloze? Het is de weg van de droom. En waarom droomt het Naamloze? Dat weet geen mens in het Samsara. Vraag dus liever wat droomt het Naamloze? Het Naamloze, waarvan wij allen deel uitmaken, droomt een vorm. En wat is het hoogste attribuut dat welke vorm dan ook bezitten kan? Dat is schoonheid. Het Naamloze is dus een kunstenaar. Het probleem is derhalve geen probleem van goed of kwaad, maar van schoonheid. Strijden tegen degenen die machtig zijn onder de dromers en machtig in het kwade of het lelijke, is niet strijden voor hetgeen volgens de wijzen in de termen van het Samsara of Nirwana zinloos is, doch veeleer is het strijden voor het symmetrisch dromen van een droom, in termen van ritme en verhoudingen,van evenwicht en antithese die het tot iets moois maken. Daarvan zeggen de wijzen niets. Deze waarheid is zo eenvoudig dat zij hem kennelijk over het hoofd hebben gezien. Daarom ben ik door de schoonheid van het nu gedwongen hierop uw aandacht te vestigen. Strijden tegen de dromers die lelijkheid dromen, zij het mensen of goden, kan slechts de wil van het Naamloze zijn. Ook deze strijd zal lijden inhouden en zodoende zal de Karmalast daardoor worden verlicht, evenals dat het geval zou zijn bij het ondergaan van lelijkheid; maar dit lijden voert tot een hoger einde in het licht der eeuwige waarden waarvan de wijzen zo vaak spreken.

Daarom zeg ik u, de schoonheid van wat gij deze avond hebt gezien, was van een hoge orde. Gij kunt mij vragen: “Hoe moet ik weten wat schoon is en wat lelijk, en hoe moet ik daarbij handelen?” Ik zeg u deze vraag moet gij zelf beantwoorden. En om dit te doen, moet gij vergeten wat ik heb gezegd, want ik heb niets gezegd. Houdt u aan het Naamloze.’

Hij hief zijn rechterhand op en boog zijn hoofd.

Yama stond op, Ratri stond op, Tak verscheen boven op een tafel.

Gevieren vertrokken zij, in het besef dat de machten van Karma voor enige tijd overwonnen waren.

Zij wandelden door de schittering van de ochtend, onder de Brug der Goden. Aan weerskanten van het pad glansden lange varenbladeren, nog nat van de regen van die nacht. De toppen van de bomen en de pieken van de bergen in de verte golfden in de opstijgende damp. Het was een wolkenloze dag. Het zwakke ochtendbriesje droeg in zich nog sporen van de nachtelijke koude. De geluiden van de jungle begeleidden de monniken op hun wandeling. Het klooster vanwaar zij vertrokken waren, was slechts gedeeltelijk zichtbaar boven de hoogste boomtoppen; hoog in de lucht daarboven tekende zich een kronkelende rookspiraal af. Ratri’s dienaren droegen haar draagstoel te midden van de voorttrekkende groep monniken, bedienden en haar kleine lijfwacht van krijgslieden. Sam en Yama liepen aan het hoofd van de groep. Boven hen volgde Tak, zwijgend en ongezien zijn weg zoekend door takken en bladeren. ‘De brandstapel brandt nog,’ zei Yama.

‘Ja-’

‘Ze verbranden de zwerver die een hartaanval kreeg toen hij in hun midden vertoefde.’

‘Zo is het.’

‘Je hebt het er niet onaardig afgebracht met je preek voor de vuist weg.’

‘Dank je.’

‘Geloof je werkelijk wat je gepreekt hebt?’ Sam lachte. ‘Ik ben erg lichtgelovig als het om mijn eigen woorden gaat. Ik geloof alles wat ik zeg, hoewel ik weet dat ik een leugenaar ben.’

Yama snoof. ‘De gesel van Trimoerti komt nog steeds neer op de rug der mensheid. Nirriti beweegt zich in zijn donker hol; hij teistert de zuidelijke zeewegen. Ben je van plan nóg een leven te besteden aan het koesteren van de leer van het bovenzinnelijke — om nieuwe rechtvaardiging te vinden voor de strijd tegen je vijanden? Je preek gisteravond klonk alsof je weer terugkeert tot het overwegen van het waarom, in plaats van het hoe.’

‘Nee,’ zei Sam. ‘Ik testte alleen een nieuw idee op mijn gehoor. Het is moeilijk rebellie op te wekken bij degenen voor wie alles goed is. In hun geest is geen plaats voor kwaad, ondanks het feit dat zij er voortdurend onder lijden. De vooruitzichten van de slaaf op de pijnbank, die weet dat hij opnieuw geboren zal worden — misschien wel als een vette koopman — als hij bereid is te lijden — zijn niet hetzelfde als die van een man die slechts éen leven te leven heeft. Hij kan alles verdragen, wetende dat hoe groot zijn huidig ongeluk ook moge zijn, zijn toekomstig geluk groter zal wezen. Als zo iemand niet zou willen geloven in goed of kwaad, dan kunnen daarvoor wellicht schoonheid en lelijkheid in de plaats komen. Slechts de namen zijn veranderd. ‘Dat is dus het nieuwe officiële partijprincipe?’ vroeg Yama.

‘Inderdaad,’ zei Sam.

Yama’s hand gleed door een onzichtbare spleet in zijn gewaad en kwam weer te voorschijn met een dolk waarmee hij een saluut bracht.

‘Op de schoonheid,’ zei hij ‘Weg met de lelijkheid?’ Een golf van stilte overspoelde de wildernis. Alle levensgeluiden om hen heen verstomden.

Yama hief een hand op en deed met de andere de dolk weer in de verborgen schede verdwijnen. ‘Halt!’ riep hij.

Hij keek omhoog en loenste naar de zon, zijn hoofd schuin naar rechts.

‘Weg van het pad! Het struikgewas in!’ riep hij.

De in het geel geklede monniken verdwenen haastig van het pad. Ratri’s draagstoel werd tussen de bomen gezet. Ze stond nu naast Yama.

‘Wat is er?’ vroeg ze.

‘Luister!’

Het verscheen met een gierende rukwind die de lucht door kliefde. Het flitste boven de toppen van de bergen, over het klooster en dreef de rook uiteen. Geluidsexplosies verkondigden het verschijnsel en de lucht beefde toen het zijn weg zocht door de wind en het licht.

Het was een gebogen T-vormig ding, dat een staart van vuur achter zich aan trok.

‘De Vernietiger op jacht,’ zei Yama.

‘De Donderwagen!’ riep een van de huurlingen en maakte een teken met zijn hand.

‘Sjiva gaat voorbij,’ zei een monnik, met grote ogen van angst. ‘De Vernietiger…’

‘Als ik me destijds gerealiseerd had hoe knap ik was,’ zei Yama, ‘dan zou ik de levensduur van dat ding beperkt hebben. Af en toe betreur ik mijn genie.’

Het ging onder de Brug der Goden door, zwenkte boven de wildernis en verdween toen in zuidelijke richting. Geleidelijk aan verdween ook het gebulder in die richting. Toen heerste er weer stilte.

Een vogel floot even. Daarop antwoordde een andere. Toen kwamen alle geluiden van het leven weer op gang en de reizigers keerden naar het pad terug. ‘Hij komt terug,’ Yama, en hij had gelijk. Nog tweemaal moesten ze die dag het pad verlaten als de Donderwagen boven hun hoofd passeerde. De laatste keer cirkelde hij boven het klooster, waarschijnlijk om het begrafenisritueel te bestuderen, dat daar beneden plaatsvond. Toen verdween hij over de bergen.

Die nacht kampeerden zij onder de sterren en de tweede nacht deden zij hetzelfde.

De derde dag bracht hen tot de rivier Deeva en de kleine havenstad Koona. En daar vonden zij het gewenste vervoer en volgden hun tocht nog diezelfde avond met een boot in zuidelijke richting, tot waar de Deeva zich met de machtige Vedra verenigt en trokken verder tot zij de kaden van Khaipur, hun bestemming, zagen.

Gedurende de tocht luisterde Sam naar de geluiden van het water. Hij stond op het donkere dek met zijn handen op de railing. Hij staarde over het water naar het hemellicht dat rees en weer daalde, en de sterren die elkaar volgden. Op dat moment sprak dicht naast hem de nacht met de stem van Ratri.

‘Deze weg heb je al eerder afgelegd, Tathagatha.’

‘Vele malen,’ antwoordde hij.

‘Wat is de Deeva toch mooi met haar rimpelingen en deining, zo onder de sterrenhemel.’

‘Inderdaad.’

‘We gaan nu naar Khaipur, naar het Paleis van Kama. Wat doe je als we daar aankomen?’

‘Enige tijd in meditatie doorbrengen, godin’

‘Waarover zul je mediteren?’

‘Over mijn levens in het verleden en de vergissingen die ik in ieder leven heb begaan. Ik moet mijn eigen tactiek nauwkeurig bestuderen en ook die van de vijand.’

‘Yama denkt dat de Gouden Wolk je veranderd heeft.’

‘Misschien wel.’

‘Hij denkt dat hij je zachter gemaakt heeft, weker. Je hebt altijd gedaan alsof je een mysticus was, maar nu gelooft hij dat je er werkelijk een geworden bent — tot je eigen ongeluk, tot ons aller ongeluk.’

Hij schudde zijn hoofd, draaide zich om. Maar hij zag haar niet. Stond ze daar onzichtbaar, of had ze zich teruggetrokken? Hij sprak zacht en zonder stembuiging: ‘Ik zal deze sterren uit de hemel rukken en ze de goden in het gezicht slingeren als dat nodig mocht zijn. Ik zal in iedere tempel in het hele land godslasterlijke taal uitslaan. Ik zal als dat nodig mocht zijn levens nemen zoals een visser vis vangt in zijn net. Ik zal weer opstijgen naar de Hemelse Stad, al zou iedere trede een vlam of een naakt zwaard zijn en de weg door tijgers bewaakt worden. De dag zal komen dat de goden vanuit de Hemel omlaag kijken en mij op de trap ontdekken als ik hun de gave breng die zij het sterkste vrezen. Die dag zal de Nieuwe Yoega een aanvang nemen. Maar eerst moet ik enige tijd mediteren,’ besloot hij. Hij draaide zich weer om en staarde uit over het water. Een vallende ster brandde zijn weg langs de hemel.

Het schip voer door. Om hem heen zuchtte de nacht. Sam staarde voor zich uit en dacht aan het verleden.

Загрузка...