2

Op zekere dag kwam een kleine radja uit een klein vorstendom met zijn gevolg naar Mahartha, de stad die de Poort van het Zuiden en de Hoofdstad van de Dageraad genoemd wordt, om daar een nieuw lichaam te kopen. Het was in de dagen dat de noodlotsdraad nog uit de goot opgeraapt kon worden, de goden minder formeel, de demonen nog steeds gebonden waren en de Hemelse Stad nog af en toe open stond voor de mens. Dit is het verhaal hoe de prijs de eenarmige ontvanger der gebeden voor de tempel versloeg en zich daarbij de ongenade van de Hemel op zijn hals haalde voor zijn verwaandheid.

Klein is het getal dergenen die als mens herboren worden;

Klein is het getal dergenen die als mens

herboren worden; van hen die in een andere

vormen hun bestaan voortzeten, is het aantal groter.

Anguttara-nikaya (1,35)


Rond het middaguur reed de prins, gezeten op een witte merrie, door de brede laan van Soerya de hoofdstad van de Dageraad binnen, zijn honderd volgelingen achter zich, zijn raadsman Strake aan zijn linkerzijde, zijn kromzwaard in de schede en een deel van zijn rijkdommen vastgebonden op zijn pakpaarden.

De hitte sloeg neer op de tulband van de mannen, gleed van hen af, weerkaatste op de weg. In tegenovergestelde richting reed langzaam een wagen voorbij, de menner gluurde naar het vaandel dat de aanvoerder van de volgelingen droeg; een courtisane stond aan de poort naar haar paviljoen naar het verkeer te kijken; en een troep straathonden volgde blaffend de paarden. De prins was lang en zijn baard was grijs als rook. Op zijn donkere handen lagen als koorden de aderen. Maar zijn houding was kaarsrecht en zijn ogen leken op die van een oude vogel, helder en elektrisch.

Men bleef staan om de voorbijtrekkende stoet te bekijken. Alleen de zeer voornamen hadden een paard als rijdier, doch niet velen waren zo rijk. Gewoonlijk reed men op een hippomander — een klein dier van dubieuze afkomst — met een geschubde huid, een slangennek en veel tanden, dat niet oud werd en een boosaardig temperament had; om de een of andere reden was het paard in een vorige generatie onvruchtbaar geworden.

De prins reed verder, de hoofdstad van de Dageraad in en de toeschouwers keken. Zij trokken voorbij, verlieten de laan van de zon en sloegen een smallere straat in. Zij passeerden de lage handelsgebouwen, de grote winkels van de belangrijke kooplieden, de ban ken, de tempels, de herbergen, de bordelen. Zij trokken verder tot zij aan de rand van het zakenkwartier de vorstelijke herberg van Hawkana, de meest volmaakte gastheer, bereikten. Voor de poort hielden zij in, want Hawkana zelf stond buiten, eenvoudig gekleed, modieus corpulent en glimlachend; wachtend om persoonlijk de witte merrie naar binnen te leiden.

‘Welkom, Heer Siddhartha!’ riep hij met luide stem, zodat iedereen binnen gehoorsafstand de identiteit van zijn gast kon vernemen. ‘Welkom in deze door vele nachtegalen bezochte streek en de geurige tuinen en marmeren hallen van dit nederig etablissement! Welkom ook voor uw ruiters, die een voorspoedige rit met u hebben gemaakt en zonder twijfel, evenals u, verfijnde verfrissingen en waardige rust zoeken. Ik vertrouw dat u binnen alles naar uw genoegen zult aantreffen, zoals het geval geweest is bij de vele gelegenheden in het verleden, waarbij u binnen deze muren hebt vertoefd in gezelschap van andere prinselijke gasten en edele bezoekers, te talrijk om op te noemen, zoals…’

‘Ik wens u eveneens een goede middag, Hawkana!’ riep de prins, want het was warm en de redevoeringen van de herbergier dreigden als rivieren eeuwig voort te stromen. ‘Laten wij snel binnen uw muren treden, waar het heerlijk koel is, ongeacht de vele andere aangename hoedanigheden.’

Hawkana knikte kort. Hij nam de merrie bij de teugel en leidde haar de poort door en zijn binnenplaats op; daar aangekomen hield hij de stijgbeugel vast terwijl de prins afsteeg en gaf toen het paard over aan een staljongen en stuurde een knaap weg om de straat waar zij gewacht hadden, schoon te vegen.

In de herberg werden de mannen gebaad. Zij stonden in de marmeren badhal, waar bedienden water over hun schouders uitgoten. Toen zalfden zij zich volgens de gewoonte van de krijgerskaste, trokken schone kleren aan en begaven zich naar de eetzaal.

De maaltijd duurde de gehele middag tot de krijgers de tel kwijtraakten van het aantal gangen dat werd opgediend. Rechts van de prins, die aan het hoofd zat van de lange, lage tafel, voerden drie danseressen een ingewikkelde dans uit, vingercimbalen weerklonken en bij bepaalde momenten van de dans stond op hun gezichten de juiste uitdrukking te lezen, terwijl vier gesluierde muzikanten de traditionele feestmuziek ten gehore brachten. De tafel was gedekt met een prachtig geweven kleed, waarin in blauwe, bruine, gele, rode en groene kleuren een aantal jacht- en strijdtaferelen verwerkt was; ruiters op hippomanders en paarden gezeten boden met lans en boog gewapend het hoofd aan de aanvallen van de gevederde panda, de vuurhaan en de vleesetende plant met zijn paarlen vruchten; de groene apen vochten in de boomtoppen; de Garoeda greep een luchtdemon in zijn klauwen en overmeesterde hem met behulp van snavel en vleugels; uit de diepte der zee kwam een leger gehoornde vissen, met stekels van rode koraal in hun vinnen geklemd, om het hoofd te bieden aan een groep geharnaste en gehelmde mannen die hen met lansen en toortsen trachtten te verhinderen aan land te komen.

De prins at slechts weinig. Hij speelde wat met zijn voedsel, luisterde naar de muziek, lachte af en toe om een grap van een van zijn mannen.

Hij nipte aan een sorbet, zijn ringen tikten tegen het glas. Hawkana kwam naast hem staan.

‘Is alles naar uw genoegen, Heer?’ vroeg hij.

‘Ja, beste Hawkana, alles is in orde,’ antwoordde hij. ‘U eet niet zoals uw mannen. Bent u niet tevreden over de maaltijd?’

‘Het voedsel is voortreffelijk en het is uitstekend bereid, waarde Hawkana. Maar mijn eetlust is de laatste tijd niet al te best.’

‘Ah!’ zei Hawkana begrijpend. ‘Dan heb ik iets voor u! En slechts iemand als u kan het op de juiste waarde schatten. Lang heeft het gerust op de speciale plank in mijn kelder. De god Krisjna heeft het beschermd tegen de invloed der jaren. Vele jaren geleden heeft hij het mij gegeven, omdat hij hier tot zijn volle tevredenheid had overnacht. Ik zal het voor u halen.’ Hij boog en verliet de zaal.

Toen hij terugkeerde droeg hij een fles. Vóór de prins het etiket had gezien herkende hij reeds de vorm van de fles. ‘Bourgogne,’ riep hij uit.

‘Inderdaad,’ zei Hawkana. ‘Lang geleden meegenomen uit het verdwenen Urath.’

Hij rook eraan en glimlachte. Toch schonk hij een kleine hoeveelheid in een peervormige bokaal en zette die voor zijn gast neer.

De prins nam hem in de hand en snoof het bouquet op. Langzaam nam hij een teug. Hij sloot zijn ogen. In de zaal viel een stilte, uit eerbied voor de genoegens van de prins.

Toen zette hij het glas neer en Hawkana vulde het opnieuw met het produkt van de pinot-noir-drait, die in dit land niet verbouwd kon worden.

De prins raakte het glas echter niet aan, doch wendde zich tot Hawkana en zei: ‘Wie is hier in dit huis de oudste muzikant?’

‘Mankara,’ zei zijn gastheer wijzend op een man met witte haren, die aan de bediendentafel in de hoek zat uit te rusten.

‘Niet oud naar lichaam, maar naar jaren,’ zei de prins. ‘Dat moet Dele zijn,’ zei Hawkana, ‘tenminste, als hij muzikant genoemd kan worden. Hij zegt dat hij dat vroeger geweest is.’

‘Dele?’

‘De staljongen.’

‘O, juist.. . Laat hem halen.’ Hawkana klapt in zijn handen en beval de bediende die daarop verscheen, naar de stal te gaan, de staljongen toonbaar te maken en hem zo snel mogelijk bij de gasten te brengen.’

‘Doe alsjeblieft geen moeite om hem toonbaar te maken, breng hem zoals hij is,’ zei de prins.

Hij leunde achterover en wachtte met gesloten ogen. Toen de staljongen voor hem stond vroeg hij:

‘Zeg eens, Dele, wat voor muziek kan je maken?’

‘Muziek die niet langer genade vindt in de oren van Brahmanen,’ zei de jongen. ,Wat was je instrument?’

‘Piano,’ zei Dele.

‘Kan je op een daarvan spelen?’ Hij maakte een gebaar naar de instrumenten die nu ongebruikt op het kleine podium bij de muur lagen.

De jongen keek ernaar. ‘Ik geloof dat ik met de fluit wel overweg kan als het moet.’

‘Kun je een wals spelen?’

‘Ja.’

‘Wil je dan “De Blauwe Donau” voor me spelen?’ De sombere uitdrukking verdween van het gezicht van de jongen en maakte plaats voor bezorgdheid. Hij wierp snel een blik achter zich op Hawkana, die knikte.

‘Siddhartha is een prins onder de mensen, hij is een van de Eersten,’ zei de waard.

‘ “De Blauwe Donau” op een van deze fluiten?’

‘Alsjeblieft.’

De jongen haalde zijn schouders op. ‘Ik zal het proberen,’ zei hij. ‘Het is zo verschrikkelijk lang geleden… Geef me even de tijd.’

Hij liep naar het podium waar de instrumenten lagen en mompelde iets tegen de eigenaar van de fluit die hij uitgezocht had. De man knikte. Toen bracht hij het instrument naar zijn lippen en blies aarzelend een paar noten. Hij wachtte even, herhaalde de poging en draaide zich toen om. Weer hief hij het instrument op en zette het wiegende walstempo in. Tijdens het spel dronk de prins voorzichtig van zijn wijn.

Toen hij even ophield om op adem te komen, beduidde de prins hem door te gaan. Hij speelde de ene verboden wijs na de andere en de beroepsmuzikanten zetten beroepshalve een spottend gezicht; maar onder de tafel bewogen zij zachtjes hun voeten op de maat van de muziek. Tenslotte had de prins zijn wijn op. De avond viel over de stad Mahartha. Hij wierp de jongen een beurs met geldstukken toe en keek niet naar zijn tranen toen hij de zaal verliet. Toen stond hij op, rekte zich uit en verbeet een geeuw achter zijn hand.

‘Ik trek me nu terug in mijn slaapvertrek,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Verdobbel in mijn afwezigheid je erfdeel niet!’ Ze lachten en wensten hem goedenacht, riepen om sterke drank en zoutjes. Hij hoorde het ratelen van de dobbelstenen toen hij vertrok.

De prins ging vroeg slapen om vóór het aanbreken van de dag te kunnen opstaan. Hij gaf een bediende bevel de hele volgende dag voor zijn deur te blijven staan en niemand toe te laten, omdat hij zich niet goed voelde. Vóór de eerste bloemen hun kelk hadden geopend voor de eerste insekten van de ochtend, was hij al weg uit de herberg en slechts een oude groene papegaai was getuige van zijn vertrek. Hij was niet in met paarlen geborduurde zijde gekleed, maar in lompen, zoals bij dergelijke gelegenheden zijn gewoonte was. Hij werd op zijn tocht door de schemerige straten van de stad niet voorafgegaan door bazuinen en trommels, maar door stilte. Die straten waren verlaten, afgezien van een enkele dokter of prostituée die van een laat bezoek terugkeerde.

Een straathond liep hem achterna toen hij zijn weg zocht door het zakenkwartier en in de richting van de haven liep.

Hij ging aan het begin van een pier op een krat zitten. De dageraad kwam de duisternis van de wereld verdrijven; en hij keek hoe de schepen op het getij deinden, zonder zeilen, met een wirwar van kabels, hun boeg versierd met gebeeldhouwde monsters of maagden. Bij ieder bezoek aan Mahartha bracht hij enige tijd aan de haven door. De roze parasol van de ochtend opende zich boven het verwarde haar van de wolken, en een koele bries trok over de dokken. Aasvogels krijsten schor terwijl zij rond de ronde vensters van de torens cirkelden en omlaag doken boven het water van de baai.

Hij keek naar een schip dat zee koos, hoe de in plooien neerhangende zeilen zich verhieven en opbolden in de zilte lucht. Ook aan boord van andere boten, die nog veilig verankerd lagen, ontstond beweging. De bemanningen maakten zich gereed om wierook, koraal, olie en allerlei weefsels te laden of te lossen en metalen, vee, hout en specerijen. Hij rook de geur van de handel en luisterde naar het vloeken van de zeelui, hij hield van allebei: van het eerste, daar het naar welvaart rook, en van het laatste, omdat het een combinatie was van twee zaken waarmee hij zich voornamelijk bezighield, namelijk theologie en anatomie. Na een poos sprak hij een buitenlandse zeekapitein aan die toezicht had gehouden op het lossen van zakken graan en nu rust zocht in de schaduw van de kratten. ‘Goede morgen,’ zei hij. ‘Moge uw overtocht vrij zijn van storm en schipbreuk en mogen de goden u veilige haven en goede afzet voor uw lading gunnen.’

De ander knikte, ging op een krat zitten en begon een aarden pijpje te stoppen.

‘Ik dank u, oude man,’ zei hij. ‘Hoewel ik bid tot de goden van de tempels van mijn eigen keuze, aanvaard ik gaarne de zegeningen van iedere andere god. Vooral een zeeman kan altijd wel zegeningen gebruiken.’

‘Heb je een moeilijke reis gehad?’

‘Het had erger gekund;’ zei de zeekapitein. ‘Die smeulende zeeberg, het Kanon van Nirriti, schiet zijn kogels weer eens af tegen de hemel.’

‘Ah, je bent uit het zuidwesten gekomen!’

‘Ja. Chatisthan, van Ispar aan Zee. De wind is goed in deze tijd van het jaar, maar hij droeg ook de as van het Kanon veel verder dan je zou denken. Zes dagen lang is die zwarte sneeuw op ons neergedwarreld en de geuren van de onderwereld vervolgden ons, deden het voedsel en water bederven, de ogen tranen en de keel branden. Wij hebben veel dankoffers gebracht toen we er tenslotte doorheen waren.

Ziet u hoe de romp bevuild is? U had de zeilen moeten zien zwart als het haar van Ratri!’

De prins boog zich voorover om het schip beter te kunnen bekijken. ‘Maar de wateren waren niet bijzonder gevaarlijk?’ vroeg hij.

De zeeman schudde zijn hoofd. ‘We hebben in de buurt van het Zouteiland een kruiser aangeroepen en hoorden toen dat de ergste uitbarstingen van het Kanon zes dagen tevoren waren geweest. Toen hadden ze de wolken verschroeid en geweldige golven doen ontstaan en op de kruiser wisten ze dat er twee schepen gezonken waren en waarschijnlijk zelfs drie.’

De zeeman leunde achterover en vulde zijn pijp. ‘Zoals ik al zei, een zeeman kan altijd zegeningen gebruiken.’

‘Ik zoek een man van de zee,’ zei de prins. ‘Een kapitein. Zijn naam is Jan Olvegg, of misschien wordt hij nu Olvagga genoemd. Ken je hem?’

‘Ik heb hem gekend,’ zei de ander, ‘maar het is lang geleden dat hij uitzeilde.’

‘Ja? Wat is er van hem geworden?’

De zeeman draaide zijn hoofd om om hem beter te kunnen opnemen. ‘Wie bent u, waarom vraagt u dat?’ vroeg hij ten slotte.

‘Mijn naam is Sam. Jan is een heel oude vriend van mij.’

‘Hoe oud is “heel oud”?’

‘Vele, vele jaren geleden, ergens anders, heb ik hem gekend, toen hij nog kapitein van een schip was dat deze oceanen nooit bevaren heeft.’

De zeeman boog zich plotseling naar voren, greep een stuk hout en slingerde dat naar de hond die aan de andere kant van de pier om de palen sloop. Hij jankte even en zocht toen haastig beschutting achter een pakhuis. Het was de zelfde hond die de prins vanaf de herberg van Hawkana gevolgd was.

‘Pas op voor de hellehonden,’ zei de kapitein. ‘Er zijn honden, honden en honden. Drie verschillende soorten en in deze haven moet je ze allemaal van je afhouden.’ Toen taxeerde hij de ander opnieuw. ‘Uw handen,’ zei hij met een gebaar van zijn pijp, ‘hebben onlangs nog vele ringen gedragen. De indrukken ervan zijn nog te zien.’ Sam keek naar zijn handen en glimlachte. ‘Jouw ogen ontgaat niets, zeeman,’ antwoordde hij. ‘Ik kan het niet ontkennen. Ik heb onlangs nog ringen gedragen.’

‘Dan bent u net als de honden niet wat u schijnt te zijn en u vraagt naar Olvagga en noemt hem bij zijn oudste naam. U zegt, dat u Sam heet. Bent u misschien een van de Eersten?’

Sam antwoordde niet onmiddellijk, maar nam de ander op alsof hij er op wachtte dat hij nog iets zeggen zou. Waarschijnlijk omdat hij dat begreep, vervolgde de kapitein: ‘Olvagga was naar ik weet een van de Eersten, hoewel hij er nooit over gesproken heeft. Of u nu zelf een van de Eersten bent, of dat u een Meester bent, u bent hiervan op de hoogte. Ik verraad hem dus niet als ik spreek. Maar ik wil wél eerst weten of ik tot een vriend of een vijand spreek.’ Sam fronste zijn voorhoofd. ‘Voor zover ik weet maakte Jan nooit vijanden,’ zei hij. ‘Je spreekt alsof hij ze nu wel heeft onder degenen die je de Meesters noemt.’ De zeeman bleef hem aankijken. ‘U bent geen Meester,’ zei hij tenslotte, ‘en u komt van verre.’

‘Inderdaad,’ zei Sam, ‘maar zeg me hoe je dit allemaal weet.’

‘Ten eerste,’ zei de ander, ‘bent u een oude man. Het zou kunnen zijn dat ook een meester een oud lichaam draagt, maar hij zou het niet willen evenmin als dat hij lange tijd een hond wil blijven. De angst om plotseling de ware dood te sterven, zoals dat vroeger gebeurde, zou te groot zijn. Hij zou dus nooit zo lang oud blijven, dat er indrukken van ringen diep in zijn vingers zouden komen te staan. De rijken worden nooit van hun lichaam beroofd. Als hun de wedergeboorte geweigerd wordt, leven zij de volle lengte van hun dagen. De Meesters zouden een gewapende opstand van de volgelingen van zo iemand vrezen, wanneer hij een andere dan een natuurlijke dood zou sterven. Op die manier kan een lichaam als het uwe dus niet verkregen worden. En een lichaam uit de levensreservoirs zou geen indrukken op de vingers vertonen.

‘Bijgevolg,’ concludeerde hij, ‘houd ik u voor een belangrijk man, hoewel geen Meester. Als u Olvagga van vroeger kent, dan moet u ook een van de Eersten zijn, net als hij. En op grond van de vragen die u stelt, neem ik aan dat u van verre komt. Als u een man uit Mahartha was, zou u alles van de Meesters afweten. En als u de Meesters kende, zou u weten waarom Olvagga niet kan uitzeilen.’

‘Jij weet meer over wat er in Mahartha gebeurt dan ik; ook al ben je pas kortgeleden aangekomen.’

‘Ik kom eveneens van verre,’ gaf de kapitein met een vage glimlach toe, ‘maar in twaalf maanden bezoek ik misschien wel tweemaal zoveel havens. Ik hoor overal nieuwtjes — nieuwtjes en kletspraatjes en verhalen — in meer dan twee dozijn havens. Ik hoor van het gekonkel in de paleizen en de corruptie in de tempels. Ik hoor de geheimen die ’s nachts de gouden meisjes onder de boog van suikerriet van Kama worden toegefluisterd. Ik hoor van de veldtochten van de Khshatriya en de termijnzaken van de grote kooplieden in granen en specerijen, juwelen en zijde. Ik drink met zangers en astrologen, met toneelspelers en bedienden, koetsiers en kleermakers. Soms kom ik misschien in een haven waar vrijbuiters aanleggen en hoor de losprijs voor degenen die ze daar gevangen houden. Het is dus helemaal niet vreemd dat ik, die van verre kom, misschien meer van Mahartha weet dan u, die misschien niet ver hier vandaan woont. Bij tijd en wijle hoor ik zelfs wat over het doen en laten van de goden.’

‘Dan kan je me dus ook over de Meesters vertellen en waarom ze tot de vijanden gerekend worden,’ vroeg Sam. ‘Ik kan u er wel iets van vertellen,’ antwoordde de kapitein, ‘opdat u gewaarschuwd moge zijn. De handelaars in lichamen zijn nu de Meesters van Karma. Hun ware namen worden geheim gehouden volgens de gewoonte der goden, zodat ze even onpersoonlijk schijnen als het Grote Wiel, dat zij naar hun zeggen vertegenwoordigen. Ze zijn niet meer alleen handelaars in lichamen, ze hebben belangen bij de tempels. Die zijn eveneens veranderd, want uw verwanten van de Eersten, die nu goden zijn, staan met hen in contact vanuit de Hemel. Als u inderdaad tot de Eersten hoort, Sam, dan moet uw pad of naar de vergoddelijking, of naar de ondergang leiden, als u deze nieuwe Meesters van Karma ontmoet.’

‘Hoezo?’ vroeg Sam.

‘Bijzonderheden moet u ergens anders te weten zien te komen,’ zei de ander. ‘Ik weet niet hoe dat alles in z’n werk gaat. Vraag naar Jannaveg, de zeilmaker in de Straat van de Wevers.’

‘Staat Jan nu onder die naam bekend?’ De ander knikte.

‘En pas op voor de honden,’ zei hij, ‘en wat dat betreft, voor ieder ander levend wezen dat intelligentie kan herbergen.’

‘Wat is je naam, kapitein?’ vroeg Sam.

‘In deze haven heb ik helemaal geen naam, óf een valse en ik zie niet in waarom ik tegen u zou liegen! Goedendag, Sam.’

‘Goedendag, kapitein. En dank voor je woorden.’

Sam stond op en verliet de haven. Hij ging weer terug in de richting van het zakenkwartier en de straten der ambachten.

De zon stond als een rode discus aan de hemel, opstijgend naar de Brug der Goden. De prins liep door de ontwaakte stad, zich een weg banend langs de stalletjes waar handwerkslieden in de kunstnijverheid hun vakkundigheid toonden. Venters van zalven en poeders, parfums en oliën liepen om hem heen. Bloemverkopers wuifden met hun slingers en boeketjes naar de voorbijgangers; en de wijnverkopers zeiden niets; zij zaten met hun leren zakken naast elkaar op banken in de schaduw te wachten op hun klanten die als altijd naar hen toekwamen. De ochtend rook naar het eten dat gekookt werd, naar muskus, vlees, uitwerpselen, olie en wierook, allemaal door elkaar en elke geur zweefde weer als een onzichtbare wolk alleen verder. Daar hijzelf als een bedelaar gekleed was, viel het niet op dat hij even bij een gebochelde met een bedelnap bleef staan.

‘Gegroet, broeder,’ zei hij. ‘Ik kom van verre om een boodschap over te brengen. Kan je me de Straat van de Wevers wijzen?’

De gebochelde knikte en schudde veelbetekenend met zijn nap.

Hij haalde een muntje uit de buidel die hij onder zijn vodderige kleding verborgen hield. Hij liet het in de nap van de gebochelde vallen en het verdween meteen. ‘Die kant uit.’ De man maakte een gebaar met zijn hoofd. ‘De derde straat links. Volg die twee straten ver, dan kom je aan het Plein van de Fontein, waar de Tempel van Varoena is. Als je bij het Plein komt, is de Straat van de Wevers aangegeven door het Teken van de Els.’ Hij knikte naar de gebochelde, klopte hem op zijn bult en vervolgde zijn weg.

Op het Plein van de Fontein bleef hij staan. Er stonden vele tientallen mensen in de rij voor de Tempel van Varoena, de strengste en verhevenste van alle godheden. Deze mensen bereidden zich echter niet voor op het betreden van de Tempel, maar stonden voor iets op hun beurt te wachten. Hij hoorde munten ratelen en slenterde naderbij.

Zij stonden in de rij voor een machine, een glanzende, metalen machine.

Een man stak een munt in de bek van een stalen tijger. De machine begon te snorren. Hij drukte op knoppen die op dieren en demonen leken. Toen flitsten er lichten aan over de hele lengte van de Naga’s, de twee heilige slangen die over het doorschijnende front van de machine kronkelden. Hij kwam naderbij.

De man drukte de hendel in de vorm van een vissestaart omlaag, die opzij aan de machine zat. Een heilig blauw licht werd binnen in de machine zichtbaar; de slangen flikkerden roodachtig; en bij het licht en de zachte muziek die nu weerklonk, werd een gebedswiel zicht baar dat met razende snelheid begon te draaien. De man had een gelukzalige uitdrukking op zijn gezicht. Na een paar minuten sloeg de machine af. Hij stak er opnieuw een munt in en haalde de hendel nog eens over, waarop degenen die achteraan stonden te wachten hoorbaar begonnen te sputteren. Ze maakten aanmerkingen op het feit dat dit al zijn zevende munt was. Het was warm en er stonden nog meer mensen te wachten om een gebed uit te zenden, en waarom ging hij niet naar binnen om zo’n grote gift direct aan de priesters te overhandigen? Iemand antwoordde dat het mannetje kennelijk heel wat goed had te maken. En toen begon men te fantaseren over de mogelijke aard van zijn zonden. En daarbij werd geweldig gelachen. Toen de prins zag dat verscheidene andere bedelaars in de rij op hun beurt stonden te wachten, sloot hij zich achter aan.

Toen de rij opschoof, zag hij dat sommigen de knoppen van de machine indrukten terwijl anderen slechts een plat metalen rondje in de bek van de tweede tijger aan de andere kant van het apparaat stopten. Als de machine afgeslagen was, viel het rondje in een bak en werd door de eigenaar weer meegenomen. De prins besloot een vraag te riskeren. Hij wendde zich tot de man die voor hem in de rij stond: ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘gebruiken sommige mannen hun eigen schijfje?’

‘Omdat ze staan ingeschreven,’ zei de ander zonder zijn hoofd om te wenden.

‘In de Tempel?’

‘Ja.’

‘Oh.’

Hij wachtte een halve minuut en vroeg toen: ‘En als je niet ingeschreven staat en er toch gebruik van wilt maken, druk je dan op de knoppen?’

‘Ja,’ zei de ander, ‘en dan moet je je naam, beroep en adres opgeven.’

‘En als je hier slechts als bezoeker bent, zoals ik?’

‘Dan moet je de naam van je eigen stad vermelden.’

‘En stel dat je ongeletterd bent, zoals ik, wat dan?’ De ander keek hem aan.

‘Misschien is het dan beter dat je op de oude manier bidt,’ zei hij, ‘en je gift meteen aan de priesters geeft. Of je moet je laten inschrijven, dan krijg je een eigen schijfje.’

‘O juist,’ zei de prins. ‘Ja, dat is zo. Ik moet hier nog eens over nadenken. Bedankt.’

Hij verliet de rij en liep om de fontein heen naar de plaats waar het Teken van de Els aan een zuil hing. Daar was de Straat van de Wevers.

Driemaal vroeg hij naar Janagga, de zeilmaker, de laatste keer aan een vrouwtje met gespierde armen en een klein snorretje, dat met gekruiste benen onder de lage dak rand van wat waarschijnlijk eens een stal geweest was en rook alsof het dat nóg was, een tapijt zat te knopen. Ze snauwde hem wat toe, nadat ze hem van top tot teen had opgenomen met vreemde mooie fluwelige bruine ogen. Hij volgde haar aanwijzingen en zocht zijn weg langs een zigzaglopende steeg omhoog en weer naar beneden over een buitentrap die langs de muur van een gebouw van vijf ver diepingen liep, en stuitte toen op een deur van een kelder portaal.

Daarbinnen was het vochtig en donker.

Hij klopte op de derde deur aan de linkerkant, die kort daarop geopend werd. De man staarde hem aan. ‘Wat is er?’

‘Mag ik binnenkomen? Het gaat om een dringende zaak …’ De man aarzelde een ogenblik, knikte toen bruusk en deed een stap opzij. De prins liep langs hem heen de kamer in. Een groot stuk zeildoek lag over de vloer gespreid, vóór het krukje waarop de man weer ging zitten. Hij beduidde de prins te gaan zitten op de enige andere stoel in het vertrek. Hij was kort, breed in de schouders; zijn haar was spierwit en de pupillen van zijn ogen toonden al de vertroebeling van het begin van grauwe staar. Zijn handen waren bruin en hard, de gewrichten van zijn vingers waren knobbelig. ‘Wat is er?’ herhaalde hij. ‘Jan Olvegg,’ zei de ander.

De ogen van de oude man werden groter en vernauwden zich toen weer tot spleetjes. Hij woog een schaar in zijn hand.

‘It’s a long way to Tipperary,’ zei de prins.

De man keek hem aan, glimlachte toen plotseling, ‘If your heart’s not here,’ zei hij en legde de schaar op zijn werk bank. ‘Hoe lang is dat al geleden, Sam?’ vroeg hij. ‘Ik ben de tel kwijt.’

‘Ik ook. Maar het moet veertig misschien wel vijfenveertig jaar geleden zijn dat ik je het laatst ontmoet heb. Er is sindsdien een verrekte hoop gebeurd, zou ik zo zeggen.’ Sam knikte.

‘Ik weet gewoon niet waar ik moet beginnen…’ zei de man.

‘Om te beginnen, waarom dat “Janagga”?’

‘Waarom niet?’ vroeg de ander. ‘Het heeft een ernstige klank en doet denken aan de werkende klasse. En hoe staat het met jou? Nog altijd prins?’

‘Ik ben nog steeds mezelf,’ zei Sam, ‘en ze noemen me nog steeds Siddhartha, als ze me opzoeken.’ De ander grinnikte. ‘En Dwinger der Demonen. Heel mooi. En uit het feit dat je rijkdom niet aan je kleding te zien is, maak ik op dat je het decor naar behoefte verwisselt.’

Sam knikte. ‘En ik ben een heleboel tegengekomen dat ik niet begrijp.’

Ja,’ zuchtte Jan. ‘Ja. Hoe moet ik beginnen? Hoe? Ik zal je over mezelf vertellen, dat wil zeggen… ik heb té veel slecht karma verzameld om een normale reïncarnatie te rechtvaardigen.’

‘Wat?’

‘Slecht karma, dat zei ik toch. De oude godsdienst is niet meer alleen dé godsdienst, het is de geopenbaarde, opgelegde en angstwekkend bewijsbare godsdienst. Maar zeg dat laatste niet hardop. Ongeveer twaalf jaar geleden stemde de Raad in met de toepassing van een psychologisch onderzoek van degenen die aan vernieuwing toe waren. Dat was vlak na de scheuring tussen Progressivisten en Deïcraten, toen de Heilige Coalitie de technische jongens door de mangel haalde en bleef uitknijpen. De eenvoudigste oplossing was het probleem te laten doodbloeden. Toen gooide het Tempelvolk het op een akkoordje met de handelaars in lichamen, de klanten kregen een hersentest en de Progressivisten werd een hernieuwing geweigerd, of … nou doodeenvoudig. Er zijn nu niet veel Progressivisten meer. Dat was nog maar het begin. De godenpartij merkte al gauw dat daarin de weg naar macht besloten lag. Hersenonderzoek is nu een standaardprocedure geworden, die aan een reïncarnatie voorafgaat. De handelaars in lichamen zijn de Meesters van Karma geworden, maken deel uit van de Tempelstructuur. Ze gaan je verleden na, wegen je karma en beslissen over je toekomstig leven. Het is een prachtmanier om het kastesysteem te handhaven en de Deïcratische controle te verzekeren. Tussen twee haakjes, de meesten van onze oude kennissen zitten er tot over hun stralenkrans in.’

‘God,’ zei Sam.

‘Meervoud,’ corrigeerde Jan. ‘Ze werden altijd al als goden beschouwd, met hun aspecten en attributen, maar ze hebben het nu allemaal zo vreselijk officieel gemaakt. En iemand die toevallig tot de Eersten behoort, moet als hij de Hal van Karma binnengaat, verdomd gauw beslissen of hij snelle vergoddelijking of de brandstapel wenst. Wanneer heb jij een afspraak?’ zo besloot hij.

‘Morgen,’ zei Sam, ‘morgenmiddag … Waarom loop jij nog rond zonder stralenkrans of een handjevol bliksems?’

‘Omdat ik een paar vrienden heb die allebei vonden dat ik beter kon blijven leven — teruggetrokken — dan de test riskeren. Ik nam hun wijze raad ter harte en ben er dus nog steeds om zeilen te repareren en af en toe rotzooi te trappen in de kroegen.

Anders..,’ hij hief een knobbelige hand op en knipte met zijn vingers, ‘anders, zo niet de ware dood, dan misschien een lichaam vol kanker, of het interessante leven van een gecastreerde waterbuffel, of …’

‘Een hond?’ vroeg Sam. ‘Juist,’ antwoordde Jan. Jan vulde intussen twee glazen met alcohol. ‘Dank je.’

‘Hellevuur.’ Hij zette de fles op zijn werkbank.

‘En dat op m’n lege maag … Maak je dat zelf?’

‘Ja. In de kamer hiernaast heb ik een distilleerketeltje.’

‘Gefeliciteerd ermee. Als ik een slecht karma had, dan is dat nu wel opgelost.’

‘De definitie van slecht karma is alles wat onze vrienden de goden niet leuk vinden.’

‘Hoe kwam het dat je dacht dat jij dat had?’

‘Ik wilde machines aan onze afstammelingen hier slijten.

Werd in de Raad daarvoor neergeknuppeld. Erkende mijn dwaling en hoopte dat ze het verder zouden vergeten. Maar het Progressivisme is al zover teruggedrongen dat ik het nooit meer ongedaan kan maken. Jammer. Ik zou weer eens het zeil willen lichten, een andere horizon tegemoet. Of op zeeroof…’

‘Is de test werkelijk secuur genoeg om iets zó ontastbaars als de houding van een Progressivist te ontdekken?’

‘De test,’ zei Jan, ‘is secuur genoeg om je te vertellen wat je gisteren elf jaar geleden voor je ontbijt hebt gehad en waar je je die morgen gesneden hebt toen je je stond te scheren en het volkslied van Andorra neuriede.’

‘Dat was allemaal nog in het experimentele stadium toen we van huis vertrokken,’ zei Sam.

‘Die twee die wij meegenomen hebben waren als hersengolfvertalers maar beginnertjes.

Wanneer is de doorbraak gekomen?’

‘Luister eens, broertje van het platteland,’ zei Jan, ‘herinner jij je nog een snotneus van twijfelachtige afstamming, derde generatie, die Yama genoemd werd? De knul die altijd generatoren aan het opvoeren was, tot er op een dag een uit elkaar sprong en hij zich zo ernstig verbrandde dat hij zijn tweede lichaam kreeg — eentje van meer dan vijftig jaar — terwijl hij pas zestien was? Dat joch dat dol was op wapens? De vent die alles wat zich maar bewoog, verdoofde en ontleedde, en zoveel plezier in zijn studie had, dat we hem de Dodengod noemden?’

‘Ja, dat herinner ik me. Leeft hij nog?’

‘Als je het zo wilt noemen. Hij is nu Dodengod — geen scheldnaam, maar titel. Hij heeft zijn systeem ongeveer veertig jaar geleden geperfectioneerd, maar de Deïcraten hebben het al die tijd geheimgehouden. Ik heb gehoord dat hij nóg een paar juweeltjes heeft uitgedacht om de goden te plezieren … zoals een mechanische cobra die als hij zich opricht en zich opblaast op een mijl afstand encefalogrammen kan registreren. Hij kan uit een menigte een man pikken, ongeacht het lichaam dat hij draagt. Voor zijn beet is geen tegengif bekend. Vier seconden, niet langer… Of de vuurstaf — ze zeggen dat Heer Agni daarmee op het strand heeft staan zwaaien met het gevolg dat alle drie de manen beschadigd werden. En ik heb gehoord dat hij op het ogenblik een door straalmotoren aangedreven Jaggernaut voor Heer Sjiva ontwerpt… en meer van dergelijke dingen.’

‘Oh,’ zei Sam.

‘Kom jij door die test?’ vroeg Jan.

‘Ik vrees van niet,’ antwoordde hij. ‘Zeg eens, ik heb van morgen een machine gezien, die ik vermoedelijk het best kan omschrijven als een gebedsautomaat, zijn die dingen algemeen?’

‘Ja,’ zei Jan. ‘Twee jaar geleden zijn ze verschenen, op een avond bij een glas soma uitgedacht door onze jonge Leonardo. Nu dat karma-idee is ingeburgerd, voldoen die dingen beter dan de belastingdienst. Als meneer de burger zich op de vooravond van zijn zestigste verjaardag meldt bij de kliniek van de goden van zijn eigen kerk, schijnt het saldo van zijn gebeds- en zijn zonderekening de doorslag te geven bij de beslissing in welke kaste hij komt: dus welke leeftijd en welk geslacht hij krijgt en of het lichaam dat hij ontvangt gezond is of niet. Alles heel leuk en aardig.’

‘Ik kom nooit door die test,’ zei Sam, ‘zelfs al zou ik een supergebedsrekening versieren. Ze strikken me op zonde.’

‘Wat voor zonde?’

‘Zonden die ik nog moet begaan, maar die nu al in mijn gedachten geschreven staan, hoewel ik ze nog pas overweeg.’

‘Je bent van plan de goden te bestrijden?’

‘Ja.’

‘Hoe?’

‘Dat weet ik nog niet. Maar ik begin met contact te zoeken. Wie is hun aanvoerder?’

‘Ik kan je niemand noemen. Trimoerti regeert: dat wil zeggen, Brahma, Visjnoe en Sjiva.

Wie van die drie op een gegeven moment de hoogste is, weet ik niet. Ze zeggen Brahma …’

‘Wie zijn het… in werkelijkheid?’ vroeg Sam. Jan schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Ze hebben alle maal andere lichamen dan een generatie geleden. Ze dragen allemaal godennamen.’

Sam stond op. ‘Ik kom nog terug of ik laat je halen.’

‘Ik hoop het… nog een borrel?’

Sam schudde zijn hoofd. ‘Ik word weer Siddhartha, ga ontbijten in de herberg van Hawkana en vertel daar dat ik van plan ben de Tempels te bezoeken. Als onze vrienden nu goden zijn, moeten ze in contact treden met hun priesters. Siddhartha gaat bidden.’

‘Bid dan niet voor mij,’ zei Jan en schonk zichzelf nog eens in. ‘Ik betwijfel of ik een goddelijke inspectie zou overleven.’

Sam glimlachte. ‘Ze zijn niet almachtig.’

‘Laten we dat hopen,’ antwoordde de ander, ‘maar ik vrees dat die dag niet ver meer is.’

‘Goeie reis, Jan.’

‘Op je gezondheid.’

Prins Siddhartha was op weg naar de Tempel van Brahma, maar bleef staan in de Straat der Smeden. Een half uur later kwam hij een winkel uit, in gezelschap van Strake en drie van zijn volgelingen. Glimlachend, alsof hij een visioen gehad had van hetgeen komen ging, liep hij het centrum van Mahartha door en bereikte tenslotte de grote Tempel van de Schepper.

Hij negeerde de blik van allen die voor de gebedsmachine stonden te wachten, beklom de lange, brede trap en ontmoette bij de tempelingang de hogepriester, die hij tevoren van zijn komst op de hoogte had gesteld. Siddhartha en zijn mannen gingen de Tempel binnen, legden hun wapens af en bogen eerst deemoedig in de richting van het Heiligste, voordat zij zich tot de priester richtten. Strake en de anderen bleven op eerbiedige afstand toen de prins een zware beurs in de handen van de priester legde en met zachte stem sprak: ‘Ik zou gaarne met God willen spreken.’ De priester bestudeerde zijn gezicht en antwoordde toen: ‘De Tempel staat open voor iedereen, Heer Siddhartha en zolang men wil, kan men met de Hemel in verbinding treden.’

‘Dat bedoel ik niet precies,’ zei Siddharta. ‘Ik dacht aan iets meer persoonlijks dan een offer en een lange litanie.’

‘Ik begrijp u niet helemaal…’

‘Maar ge begrijpt het gewicht van die beurs, nietwaar? Hij bevat zilver. Ik heb er nog een die met goud gevuld is: betaalbaar bij aflevering. Ik wens gebruik te maken van de telefoon.’

‘Tele…?’

‘Het Communicatiesysteem. Als gij evenals ik tot de Eersten behoorde, zoudt ge mij begrijpen.’

‘Ik begrijp niet…’

‘Ik verzeker u dat mijn telefoontje geen nadelige gevolgen zal hebben voor uw functie hier. Ik weet deze dingen en onder de Eersten is mijn discretie altijd spreekwoordelijk geweest. Bel zelf het Hoofdkwartier maar en informeer, als u dat liever wilt. Ik wacht hier in het voorvertrek. Zeg dat Sam een ogenblik met Trimoerti wil spreken. Hij komt heus wel aan de lijn.’

‘Ik weet niet…’

Sam haalde de tweede beurs te voorschijn en woog die op de palm van zijn hand. De ogen van de priester bleven erop rusten en zijn tong gleed langs zijn lippen.

‘Wacht hier,’ beval hij en hij draaide zich om en verliet het vertrek.

Ili, de vijfde toon van de harp, trilde in de Tuin van de Purperen Lotus. Brahma lag languit op de rand van de verwarmde vijver waarin hij met zijn harem baadde. Het leek alsof hij zijn ogen gesloten had, terwijl hij op zijn ellebogen leunend, zijn voeten in het water liet bengelen. Maar vanonder zijn lange oogharen keek hij naar het twaalftal meisjes dat in de vijver aan het zwemmen was. Hij hoopte dat een of meer van hen een waarderende blik zou werpen op zijn donkere slanke gespierde lichaam. Zijn snorretje glansde vochtig, zwart op bruin, en zijn haar lag over zijn rug uitgespreid als een zwarte vleugel. Hij glimlachte tevreden in het gefilterde zonlicht.

Maar geen van hen scheen hem op te merken, dus borg hij zijn glimlach maar weer weg. Ze hadden al hun aandacht bij hun spelletje waterpolo.

Ili, die als bel fungeerde, trilde nóg eens, juist toen een kunstmatig briesje de geur van jasmijn naar zijn neusgaten voerde. Hij zuchtte. Hij wilde zo graag dat ze hem zouden aanbidden: zijn krachtig lichaam, zijn goed gevormde gelaatstrekken. Hem aanbidden als man, niet als god. Maar hoewel zijn verbeterde lichaam tot prestaties in staat was die geen sterfelijke man hem kon nadoen, voelde hij zich toch niet op zijn gemak in de aanwezigheid van een oud strijdros als Heer Sjiva, die ondanks het feit dat hij de normale lichaamsvormen had gehouden, veel aantrekkelijker voor vrouwen scheen te zijn. Het leek haast alsof sex iets was dat vóór biologie kwam; en al deed hij zijn uiterste best om de herinnering te onderdrukken, Brahma was als vrouw geboren en ondanks alles nog steeds vrouw. Hij haatte dat feit en liet zich keer op keer reïncarneren als een zeer mannelijk man. En toch mankeerde er ergens nog iets aan, alsof het merk van zijn ware sekse in zijn voorhoofd stond gebrand. Hij had wel kunnen stampvoeten! Hij stond op en beende naar zijn paviljoen, langs dwergboompjes die zich met een zekere groteske schoonheid kronkelden, langs de winde, die zich om het traliewerk slingerde, langs vijvers met blauwe waterlelies, met strengen parels die aan ringen van wit goud bengelden, langs lampen in de vorm van meisjes, drievoeten waarin prikkelende wierook brandde en een achtarmig beeld van een blauwe godin die op de Vina speelde als ze op de juiste manier werd aan gesproken.

Brahma betrad het paviljoen en liep naar het kristallen scherm, waaromheen zich een bronzen Naga met zijn staart in zijn tanden kronkelde. Hij stelde het antwoordmechanisme in werking.

Eerst kwam er een statische sneeuwval op het scherm en toen zag hij de hogepriester in zijn Tempel in Mahartha. De priester liet zich op zijn knieën vallen en raakte met zijn kastemerk driemaal de grond aan.

Van de vier goddelijke ordes en de achttien ‘Heren van het Paradijs is Brahma de machtigste,’ zei de priester. ‘Schepper van alles, Heer van de hoge Hemel en alles daaronder. Een lotus ontspringt uit uw navel, uw handen karnen de oceanen, met drie stappen omspant gij de gehele wereld. De trommel van uw glorie zaait paniek in de harten van uw vijanden. In uw rechterhand is het wiel van de wet. Gij kluistert rampen met een slang als koord.’Heil! Aanvaard de gebeden van uw priester. Zegen mij en hoor mij aan, Brahma!’

‘Sta op … priester,’ zei Brahma, want hij had zijn naam vergeten. ‘Welke bijzonder belangrijke zaak heeft u bewogen mij aan te roepen?’

De priester stond op, wierp een snelle blik op Brahma’s druipende gestalte en keek toen de andere kant op. ‘Heer,’ zei de priester, ‘ik had u niet willen storen tijdens uw bad, maar er is hier een van uw aanbidders die u wenst te spreken over een zaak die van het grootste belang schijnt te zijn.’

‘Een van mijn aanbidders! Zeg hem dat de alhorende Brahma alles hoort en dat hij op de normale manier zijn gebed tot mij moet richten, in de Tempel!’

Brahma’s hand ging al naar de knop om de verbinding te verbreken, wachtte toen. ‘Hoe kan hij iets weten van de directe lijn tussen de Tempel en de Hemel?’ vroeg hij. ‘En van de directe verbinding tussen heiligen en goden?’

‘Hij zegt,’ antwoordde de priester, ‘dat hij een van de Eersten is en dat ik de boodschap moet overbrengen dat Sam Trimoerti wenst te spreken.’

‘Sam?’ zei Brahma. ‘Sam? Dat kan toch niet… die Sam?’

‘Hij is degene die hier bekend staat als de Siddhartha, Dwinger der Demonen.’

‘Wacht even,’ zei Brahma, ‘en zing intussen een paar toepasselijke verzen uit de Veda’s.’

‘Zeker Heer,’ zei de priester en begon te zingen. Brahma begaf zich naar een ander gedeelte van het paviljoen en bleef een poosje in dubio voor zijn kleerkast staan wat hij zou aantrekken.

De prins hoorde zijn naam noemen en beëindigde zijn beschouwing van het Tempelinterieur. De priester, wiens naam hij vergeten had, leidde hem een gang door. Hij volgde; de gang leidde naar een voorraadkamer. De priester frunnikte aan een verborgen knop en drukte toen tegen een stel planken die als een deur naar buiten opengingen. De prins ging die deur door. Hij bevond zich in een rijk versierd heiligdom. Een glanzende beeldbuis hing boven het altaar annex controlepaneel, met daaromheen een bronzen Naga, met de staart in zijn bek. De priester boog driemaal.

‘Heil, heerser van het heelal, machtigste van de vier goddelijke ordes en de achttien Heren van het Paradijs. Uit uw navel ontspringt de lotus, uw handen karnen de oceanen, met drie stappen …’

‘Hoe waar zijn uw woorden,’ antwoordde Brahma. ‘Mijn zegen zij met u, ik heb u gehoord. Laat ons nu alleen.’

‘?’

‘Inderdaad, Sam betaalt je zeker voor een gesprek over de privé-lijn, hè?’

‘Heer…!’

‘Genoeg! Verdwijn!’

De priester boog snel en vertrok. Hij trok de planken weer achter zich dicht.

Brahma keek Sam aan, die gekleed was in donkere jodhpurs, een hemelsblauwe khameez, de blauwgroene tulband van Urath en een lege schede aan een kettinggordel van zwart ijzer.

Sam, op zijn beurt, bekeek de ander, die tegen een donkere achtergrond stond en over een lichte maliënkolder een mantel van veren droeg. Aan de hals werd de mantel bijeengehouden door een gesp van vuuropaal. Brahma droeg op het hoofd een purperen kroon, vol fonkelende amethisten en in zijn rechterhand een scepter waarin de negen beschermende edelstenen. Zijn ogen waren twee donkere plekken in een donker gezicht. Het zachte getinkel van een viena was om hem heen. ‘Sam?’ zei hij. Sam knikte.

‘Ik tracht uw ware identiteit te raden, Heer Brahma. Ik moet toegeven dat ik het niet kan.’

‘Zo hoort het ook,’ zei Brahma, ‘als men een god moet zijn die was, die is en altijd wezen zal.’

‘Mooi pak heb je aan,’ zei Sam. ‘Zeer indrukwekkend.’

‘Dank je. Ik kan het moeilijk geloven dat je nog steeds bestaat. Ik heb na controle vastgesteld, dat je langer dan een halve eeuw niet geprobeerd hebt een nieuw lichaam te bemachtigen. Je neemt wel een risico.’

Sam haalde zijn schouders op. ‘Het leven is vol risico, spel, onzekerheden …’

‘Inderdaad,’ zei Brahma. ‘Pak een stoel en ga zitten. Maak het je gemakkelijk.’

Sam deed wat hem gezegd werd en toen hij weer opkeek, zat Brahma op een hoge troon van rood marmer met een bijpassende parasol die daarboven bolde. ‘Dat ziet er wel een beetje ongemakkelijk uit,’ merkte hij op.

‘Schuimrubber kussens,’ antwoordde de god glimlachend. ‘Je mag roken als je wilt.’

‘Dank je.’ Sam haalde zijn pijp uit zijn gordeltas, stopte hem, drukte hem zorgvuldig aan en stak hem aan.

‘Wat heb je al die tijd gedaan?’ vroeg de god, ‘sinds je het Hemelse verblijf verliet?’

‘Mijn eigen tuintje bewerkt,’ zei Sam.

‘We hadden je hier best kunnen gebruiken,’ zei Brahma, ‘in onze afdeling watercultuur. Wat dat betreft, misschien kan dat nog. Vertel me eens wat meer over je verblijf onder de mensen.’

‘Ach, tijgerjachten, grensconflicten met aangrenzende vorstendommetjes, het moreel van de harem hooghouden, een beetje botanisch onderzoek en meer dergelijke dingen … Precies zoals het leven is,’ zei Sam. ‘Mijn krachten nemen af en ik zoek mijn jeugd weer. Ik hoor echter dat ik om die weer te krijgen een hersenonderzoek moet ondergaan. Is dat juist?’

‘Laatste mode,’ zei Brahma. ‘Met welk doel, als ik vragen mag?’

‘Opdat het kwade zal vergaan en het goede bestaan,’ zei de god glimlachend.

‘Stel dat ik slecht ben,’ vroeg Sam, ‘hoe moet ik dan vergaan?’

‘Dan zal van je verlangd worden dat je je karmische last vermindert door in een lager bestaan te werken.’

‘Kan je me ook cijfers noemen van het percentage dat mislukt ten opzichte van het percentage dat slaagt?’

‘Denk niet te gering over mijn alwetendheid,’ zei Brahma, achter zijn scepter een geeuw onderdrukkend, ‘al moet ik toegeven dat ik op het ogenblik de cijfers vergeten ben.’ Sam grinnikte. ‘Je zegt dat je in de Hemelse Stad een tuinman nodig hebt?’

‘Ja,’ zei Brahma. ‘Zou jij naar dat baantje willen solliciteren?’

‘Ik weet het niet,’ zei Sam. ‘Misschien wel!’

‘En misschien niet?’ zei de ander.

‘Misschien niet,’ stemde hij in. ‘Vroeger werd er niet met iemands hersens gehannest. Als een van de Eersten verjonging wenste, betaalde hij de prijs voor het lichaam en werd bediend.’

‘We leven niet meer in de dagen van vroeger, Sam. Er is een nieuw tijdperk aangebroken.’

‘Je zou haast denken, dat je alle Eersten, die niet achter je staan, wilt doen verdwijnen.’

‘In een pantheon is plaats voor velen, Sam. Er is ook een nis voor jou als je wilt.’

‘En als ik niet wil?’

‘Vraag dan in de Hal van Karma om je lichaam.’

‘En als ik goddelijkheid verkies?’

‘Dan worden je hersenen niet getest. De Meesters zal worden aangeraden je snel en goed te bedienen. Dan wordt er een vliegtuig gestuurd om je naar de Hemel te brengen.’

‘Ik moet er over nadenken,’ zei Sam. ‘Ik ben erg gesteld op déze wereld, hoewel die in een duistere tijd verkeert. Aan de andere kant, die gehechtheid kan me niet doen genieten van de dingen die ik verlang, als er besloten wordt dat ik de ware dood moet sterven of terugkomen in de vorm van een aap om door de rimboe te dwalen. Maar ik ben ook niet dol op kunstmatige volmaaktheid, zoals die in de Hemel bestond tijdens mijn laatste verblijf.

Wacht een ogenblik, ik moet even mediteren.’

‘Ik vind een dergelijke besluiteloosheid aanmatigend,’ zei Brahma, ‘als je net zo’n aanbod is gedaan.’

‘Dat begrijp ik en ik zou dat waarschijnlijk ook vinden als ik in jouw schoenen stond. Maar als ik god en jij ik was, dan zou ik geloof ik, toch genadig een ogenblik stilte toestaan als een man een zeer belangrijke beslissing over zijn leven moet nemen.’

‘Sam, je ben een onmogelijke pingelaar! Wie zou het in zijn hoofd halen mij te laten wachten terwijl zijn onsterfelijkheid op het spel staat? Je wilt toch zeker niet met mij pingelen?’

‘Ach, ik stam af van een lange reeks hippomanderhandelaars en ik heb zeer dringend ergens behoefte aan.’

‘En wat is dat dan?’

‘Het antwoord op enige vragen die me al een poosje bezig houden.’

‘Zoals…?’

‘Zoals je weet, ben ik meer dan een eeuw geleden opgehouden met het bezoeken van de oude Raadsvergaderingen, want het waren langdradige zittingen geworden, die berekend waren op het uitstellen van beslissingen en in eerste aanleg een excuus voor een Festival der Eersten. Nu heb ik niets tegen festivals. Eerlijk gezegd: anderhalve eeuw geleden ging ik er uitsluitend naar toe om weer eens een goede aardse borrel te drinken. Maar ik vond dat we iets moesten doen voor de passagiers, net als voor de nakomelingen van onze vele lichamen in plaats van hen te laten ronddolen in een kwaadaardige wereld die weer tot barbaarsheid vervalt. Ik vond, dat wij van het eerste uur, hen moesten helpen, hun de vruchten moesten garanderen van de techniek die we in stand gehouden hadden en niet voor onszelf een onneembaar paradijs moesten bouwen en de wereld behandelen als de combinatie van een goktent en een hoerenkast. Ik heb me lang afgevraagd waarom er niets gedaan werd. Het leek een eerlijke en onpartijdige manier om een wereld te besturen.’

‘Ik neem aan dat je een Progessivist bent?’

‘Nee,’ zei Sam, ‘slechts een weetgierige. Ik ben nieuwsgierig, dat is alles, ik ben nieuwsgierig naar de redenen.’

‘Het antwoord op je vraag,’ zei Brahma, ‘is dat ze er nog niet aan toe zijn. Als we onmiddellijk hadden gehandeld — ja, dan had het gekund. Maar eerst waren we onverschillig.

En toen later de vraag naar voren kwam, waren we onderling verdeeld. Er ging te veel tijd voorbij. Ze zijn niet klaar en dat zullen ze nog in geen eeuwen zijn. Als ze in dit stadium blootgesteld worden aan een voortgeschreden techniek, resulteren de oorlogen die daaruit voortkomen in de vernietiging van het begin dat zij reeds gemaakt hebben. Ze zijn ver gekomen. Ze zijn met een beschaving begonnen naar de wijze van hun vaderen. Maar het zijn nog kinderen en als kinderen zouden ze spelen met onze giften en zich eraan branden.

Het zijn onze kinderen, kinderen van onze reeds lang overleden eerste lichamen, en tweede en derde en nog vele daarna en zodoende dragen wij de ouderlijke verantwoordelijkheid tegenover hen. We mogen hun niet toestaan in versneld tempo in een industriële revolutie te geraken en zo de eerste duurzame gemeenschap op deze planeet te vernietigen. Onze ouderlijke plichten kunnen het beste worden nagekomen door hen te leiden zoals wij doen, door de Tempels. Goden en godinnen zijn in wezen ouderfiguren, wat is dus juister en beter dan dat wij deze rollen aanvaarden en ze ook spelen?’

‘Waarom vernietigen jullie dan hun eigen kinderlijke technologie? Voor zover ik me kan herinneren is de drukpers driemaal opnieuw uitgevonden en iedere keer weer opnieuw door jullie opgeruimd.’

‘Dat was om dezelfde reden: ze waren er nog niet klaar voor. En het was ook geen echte nieuwe uitvinding, meer iets dat men zich nog van vroeger herinnerde. Het was iets legendarisch, dat iemand weer ging namaken. Een echte uitvinding moet het resultaat zijn van factoren die reeds in de cultuur aanwezig waren, en niet uit het verleden opgevist worden als een konijn uit een hoge hoed.’

‘Ik krijg de indruk dat je daarmee een pracht van een gedragslijn uitstippelt, Brahma. Ik maak eruit op dat je gunstelingen stad en land afgaan om alle tekenen van vooruit gang die ze tegen komen te vernietigen?’

‘Dat is niet waar,’ zei de god. ‘Je praat alsof wij ons deze last van onze goddelijkheid moedwillig opleggen, alsof we proberen een duistere tijd te handhaven om eeuwig geconfronteerd te blijven met de afmattende taak die verbonden is aan onze gedwongen goddelijkheid!’

‘Kortom,’ zei Sam, ‘ja. En die gebedsmachine dan die hier vlak voor de Tempel staat? Is die cultureel gezien te vergelijken met een strijdwagen?’

‘Dat is wat anders,’ zei Brahma. ‘Als een goddelijke manifestatie vervult hij de burgers met ontzag en om religieuze redenen wordt er niet aan getwijfeld. Het is bij lange na niet te vergelijken met de uitvinding van het buskruit.’

‘Stel eens dat de een of andere plaatselijke atheïst er een achteroverdrukt en hem uit elkaar haalt? En stel eens dat hij toevallig een Thomas Edison is? Wat dan?’ Er zitten geraffineerde combinatiesloten op. Als iemand anders dan een priester hem opent, springt hij uit elkaar en gaat met man en al de lucht in.’

‘En ik heb gemerkt dat je niet in staat was de herontdekking van de destilleerketel te voorkomen, hoezeer je dat ook hebt geprobeerd. Toen heb je maar een alcoholbelasting ingevoerd, die aan de Tempels betaald moet worden.’

‘De mensheid heeft altijd bevrijding gezocht in de drank,’ zei Brahma. ‘Het paste over het algemeen wel ergens in zijn godsdienstige ceremonieën. Op die manier was het minder verwerpelijk. Inderdaad hebben we eerst geprobeerd het te onderdrukken, maar we hebben snel ingezien dat we dat niet konden. Dus krijgen ze nu in ruil voor belasting, de zegen op hun gezuip. Minder zonde, minder kater, minder verwijten — het is psychologisch, weet je — en die belasting is niet zó hoog.’

‘Toch wel grappig te zien dat er zovelen de voorkeur geven aan het profane brouwsel.’

‘Je bent gekomen om te bidden en je blijft om te spotten, bedoel je dat, Sam? Ik heb aangeboden je vragen te beantwoorden, niet om de deïcratische politiek met je te bespreken. Heb je al een besluit genomen inzake mijn aanbod?’

‘Ja, Madeleine,’ zei Sam, ‘en heeft iemand je wel eens verteld hoe lief je bent als je kwaad wordt?’ Brahma sprong van zijn troon. ‘Hoe durf je? Hoe weet je dat?’ schreeuwde de god.

‘Ik wist het niet, echt niet,’ zei Sam. ‘Tot nu toe tenminste. Het was slechts een veronderstelling, gebaseerd op een paar dingen in je spraak en gebaar, die ik me nog herinnerde. Je hebt dus eindelijk je levenslange ambitie bevredigd, hè? Ik wil er wat onder verwedden dat je ook nog een harem hebt. Hoe voel je je, madame, als een echte dekhengst, nadat je als meid begonnen bent? Ik wed dat alle snolletjes ter wereld jaloers op je zouden zijn als ze dat wisten. Gefeliciteerd.’

Brahma richtte zich met woedende blik in zijn volle lengte op. De troon was als een vuur achter zijn rug. De viena jengelde voort, onaandoenlijk. Toen hief hij zijn scepter op en sprak:

‘Bereid je voor op de vloek van Brahma …’ begon hij. ‘Waarvoor?’ vroeg Sam. ‘Omdat ik je geheim geraden heb? Als ik toch een god word, wat doet dat er dan nog toe? Er moeten er nog meer zijn die het weten. Ben je kwaad omdat de enige manier om achter je ware identiteit te komen was, je een beetje te sarren? Ik dacht dat je me des te meer zou waarderen als ik mijn waarde zou demonstreren door op deze manier mijn snuggerheid te tonen. Als ik je beledigd heb, dan bied ik mijn verontschuldigingen aan.’

‘Ik vervloek je niet omdat je het geraden hebt — of zelfs om de manier waarop je het geraden hebt — maar omdat je me bespot hebt.’

‘Je bespot hebt?’ zei Sam. ‘Ik begrijp je niet. Ik heb dat niet zo bedoeld. Vroeger stond ik altijd op goede voet met je. Als je daaraan terug wilt denken, dan zal je je herinneren dat dat waar is. Waarom zou ik mijn positie in de waagschaal stellen door je nu te bespotten?’

‘Omdat je te snel gezegd hebt wat je dacht, zonder er nog eens over na te denken.’

‘Nee, Heer. Ik heb alleen maar grapjes gemaakt als mannen onder elkaar wanneer dergelijke zaken ter sprake komen. Het spijt me als je dat verkeerd hebt opgevat. Ongetwijfeld houd je er een harem op na, die mijn afgunst opwekt en die ik beslist op een nacht ga proberen binnen te dringen. Wil je me vervloeken als je me daarbij betrapt, ga dan je gang.’ Hij trok aan zijn pijp en hulde zijn grijns in een rookwolk.

Tenslotte grinnikte Brahma. ‘Ik ben inderdaad een beetje opvliegend,’ legde hij uit. ‘En misschien een beetje overgevoelig wat mijn verleden betreft. Natuurlijk heb ik vaak zo met andere mannen sterke verhalen uitgewisseld. Het zij je vergeven. Ik trek het begin van mijn vervloeking in. En ik neem aan dat jij besluit mijn aanbod aan te nemen?’ vroeg hij.

‘Inderdaad,’ zei Sam.

‘Goed. Ik heb altijd al een broederlijke genegenheid voor je gekoesterd. Ga nu en laat mijn priester hier komen om hem mijn instructies voor jouw incarnatie te geven. Tot ziens.’

‘Zeker, Heer Brahma.’ Sam knikte en hief zijn pijp op. Toen duwde hij tegen de rij planken en zocht de priester op in de hal. Er gingen vele gedachten door zijn hoofd, maar ditmaal liet hij ze onuitgesproken.

Die avond hield de prins krijgsraad met al zijn volgelingen die familie en vrienden in Mahartha hadden bezocht en met degenen die de stad ingetrokken waren om nieuwtjes en praatjes te verzamelen. En zo vernam hij dat er slechts tien Meesters van Karma in Mahartha waren en dat zij in het paleis op de zuidoostelijke hellingen boven de stad woonden. Zij bezochten volgens vastgesteld schema de klinieken of leeszalen van de Tempels, waar de burgers verschenen om geoordeeld te worden wanneer zij een verjonging aanvroegen. De Hal van Karma zelf was een massief zwart gebouw op de binnenplaats van hun paleis, waar kort na het oordeel de persoon verscheen om in zijn nieuwe lichaam verplaatst te worden. Strake vertrok met twee van zijn raadslieden om zolang het nog licht was, tekeningen van paleisversterkingen te maken. Twee hovelingen werden weggestuurd, de stad in, om de Shan van Irabek uit te nodigen voor de avondmaaltijd met aansluitend een feest. De sultan was een oude man en een buurman van Siddhartha, met wie hij drie bloedige grensincidenten had uitgevochten en soms ook op de tijgerjacht was geweest. De Shan wachtte op zijn afspraak met de Meesters van Kama en logeerde zolang bij familie.

Eén man werd naar de Straat der Smeden gestuurd om de metaalbewerkers te vragen de opdracht van de prins te verdubbelen en vroeg in de morgen gereed te hebben. Hij nam genoeg geld mee om zich van hun mede werking te verzekeren.

Kort daarop verscheen de Shan van Irabek in de Herberg van Hawkana, in gezelschap van zes familieleden die tot de kaste der handelaars behoorden, maar gewapend waren als krijgers. Toen zij echter zagen dat de herberg een vredige verblijfplaats was en dat geen van de andere gasten of bezoekers wapens droeg, legden zij hun wapens af en gingen aan het hoofdeinde van de tafel zitten, naast de prins. De Shan was groot, maar liep met gebogen rug. Hij droeg kastanjebruine gewaden en een donkere tulband die bijna tot zijn ruige, op rupsen lijkende spierwitte wenkbrauwen reikte. Zijn baard leek besneeuwd struikgewas, zijn tanden waren donkere stompjes en zijn onderste oogleden waren rood en gezwollen, pijnlijk en vermoeid na vele jaren zijn bloeddoorlopen oogballen te hebben tegengehouden, die steeds maar weer probeerden naar voren te komen. Hij lachte en beukte op de tafel, voor de zesde maal herhalend: ‘Olifanten zijn heden ten dage veel te duur en in de modder geen pest waard!’ Dit naar aanleiding van hun gesprek over de beste tijd van het jaar om een oorlog te voeren. Slechts iemand die volkomen groen was, kon zo lomp zijn een ambassadeur van een buurland gedurende het regenseizoen te beledigen, vond men, en nadien zou de man altijd gebrandmerkt blijven als een nouveau roi.

In de loop van de avond verontschuldigde de lijfarts van de prins zich om toezicht te houden op de bereiding van het dessert en om een verdovend middel in het gebak te doen dat de Shan geserveerd zou worden. Na het dessert had de Shan meer en meer de neiging zijn ogen te sluiten en te knikkebollen. ‘Mooi feest,’ mompelde hij tussen twee snurken door en tenslotte: ‘Olifanten zijn geen pest waard . ..’

Hij viel in slaap en was niet meer wakker te krijgen. Zijn familieleden zagen op dat ogenblik geen kans hem naar huis te brengen, tengevolge van het feit dat de lijfarts van de prins chloralhydraat in hun wijn had gedaan; ze lagen immers snurkend over de vloer verspreid.

De ceremoniemeester van de prins trof een regeling met Hawkana dat ze zouden blijven slapen, maar de Shan zelf werd naar Siddhartha’s suite gebracht, waar hij even later bezocht werd door de arts, die zijn kleding losmaakte en op zachte, overredende toon tegen hem sprak:

‘Morgenmiddag,’ zei hij, ‘zijt gij Prins Siddhartha en dit zijn uw volgelingen. Gij zult in hun gezelschap naar de Hal van Karma gaan om daar het lichaam in ontvangst te nemen dat Brahma u heeft beloofd zonder de noodzaak van een voorafgaand onderzoek. Gij zult Siddhartha blijven wanneer ge een nieuw lichaam hebt en gij zult hier terugkeren in gezelschap van uw volgelingen om door mij te worden onderzocht. Begrijpt gij mij?’

‘Ja,’ fluisterde Shan. ‘Herhaal dan wat ik gezegd heb.’

‘Morgenmiddag,’ zei de Shan, ‘ben ik Siddhartha en sta aan het hoofd van deze volgelingen…’

Het was een schitterende ochtend en alles ademde rust en vrede. De helft van de mannen van de prins reed de stad uit in noordelijke richting. Maar eenmaal uit het zicht van Mahartha begonnen zij aan een omtrekkende beweging in zuidoostelijke richting. Zij zochten hun weg door de heuvels en stopten slechts om hun krijgsuitrusting aan te trekken. Zes mannen werden uitgestuurd naar de straat der Smeden en kwamen terug met zware canvastassen, waarvan de inhoud werd verdeeld over de tassen van drie dozijn mannen die na het ontbijt naar de stad verdwenen. De prins beraadslaagde met Narada, zijn arts. Hij zei: ‘Als ik de goedertierenheid van de Hemel verkeerd heb beoordeeld, dan ben ik inderdaad vervloekt.’ Maar de arts glimlachte en antwoordde: ‘Ik betwijfel of u verkeerd hebt geoordeeld.’

En zo ging de morgen over in de stilte van het middaguur, de gouden Brug der Goden welfde boven hen. Toen hun gasten met een kater ontwaakten, gaven zij hun alle steun. De Shan kreeg nog een hypnotische nabehandeling en werd met zes volgelingen van Siddhartha naar het Paleis van de Meesters gestuurd. Zijn familieleden kregen de mededeling, dat hij in de vertrekken van de prins bleef slapen.

‘Ons grootste risico,’ zei de arts, ‘is de Shan. Zullen ze hem herkennen? Gunstige omstandigheden zijn, dat hij een klein potentaatje uit een ver afgelegen koninkrijk is, dat hij slechts kort in de stad is, het grootste gedeelte van de tijd bij zijn familie heeft doorgebracht en zich nog niet gepresenteerd had om geoordeeld te worden. De Meesters moeten nog onkundig zijn van uw eigen uiterlijk …’

‘Tenzij Brahma of zijn priester mij beschreven heeft, ‘zei de prins. ‘Het is mogelijk dat mijn mededelingen op de hand zijn vastgelegd en dat zij die ter identificatie af draaien.’

‘Maar waarom zouden ze dat doen?’ vroeg Narada. ‘Ze hoeven toch geen geheimen en uitgebreide voorzorgsmaatregelen te verwachten van iemand die zij een gunst bewijzen. Nee, ik geloof wel dat we het klaarspelen. De Shan is natuurlijk niet in staat een test te doorstaan, maar wel een oppervlakkig onderzoek. Hij wordt immers vergezeld door uw volgelingen. Op het ogenblik gelooft hij echt dat hij Siddhartha is en kan hij elke eenvoudige leugentest op dat punt doorstaan en dat is volgens mij het grootste gevaar dat hij kan lopen.’

Zij wachtten dus tot de drie dozijn mannen terugkeerden met lege zakken; allen pakten hun eigendommen in, stegen te paard en verdwenen een voor een naar de stad, alsof zij op zoek waren naar wat vertier; in feite bewogen zij zich echter langzaam in zuidoostelijke richting.

‘Vaarwel, beste Hawkana,’ zei de prins, toen de laatst over gebleven mannen hadden gepakt en waren opgestegen. ‘Ik zal, als steeds, uw herberg aanbevelen bij al degenen die ik tegenkom. Het spijt mij dat mijn oponthoud hier zo onverwachts moet eindigen, maar ik moet een opstand in de provincies onderdrukken zodra ik de Hal van Karma heb verlaten.

Je weet wel hoe snel dergelijke dingen zich ontwikkelen als een vorst weg is. Ik had graag nog een week onder je dak willen doorbrengen, maar ik vrees dat dat genoegen tot een volgende keer uitgesteld zal moeten worden. Als er iemand naar mij mocht vragen, zeg dan dat ze mij in Hades kunnen vinden.’

‘Hades, Heer?’

‘In de meest zuidelijke provincie van mijn koninkrijk, bekend door zijn bijzonder warm klimaat. Zorg ervoor, dat je het precies zo over brengt, vooral aan de priesters van Brahma, die zich in de komende dagen zouden kunnen afvragen waar ik mij bevind.’

‘Ik zal het zeggen, Heer.’

‘En zorg vooral goed voor de jongen Dele. Ik hoop hem weer te horen spelen bij mijn volgende bezoek.’ Hawkana boog diep en stond op het punt een speech af te steken, dus besloot de prins op dat ogenblik hem de zak met geldstukken toe te werpen en nog een opmerking te maken over de wijnen van Urath voor hij snel opsteeg en zijn mannen zijn bevelen toeriep, op een manier die elke verdere conversatie uitsloot.

Toen reden zij de poort uit en verdwenen; slechts de arts bleef achter bij drie krijgers, die hij nog een dag moest behandelen tegen een geheimzinnige ziekte die iets te maken had met de verandering van klimaat, voor zij verder konden rijden om zich bij de anderen te voegen.

Zij reden de stad door, daarbij gebruik makend van stille zijstraten en kwamen na enige tijd op de hoofdweg die naar het Paleis van de Meesters van Karma leidde. Tijdens de rit werden tekenen van verstandhouding gewisseld tussen Siddhartha en de drie dozijn krijgers die op verscheidene punten in het struikgewas verborgen lagen. Halverwege het paleis trokken de prins en de acht mannen die hem vergezelden de teugels aan en deden alsof zij wilden rusten. Zij wachtten tot de anderen, die voorzichtig tussen de bomen door optrokken, op gelijke hoogte waren. Het duurde niet lang of zij zagen beweging op de weg voor hen. Er naderden zeven ruiters te paard en de prins veronderstelde dat dat de zes lansiers waren met de Shan. Toen zij binnen gehoorsafstand waren gekomen, reden ze hen tegemoet.

‘Wie zijt gij?’ vroeg de lange ruiter die op een witte merrie zat en hen scherp opnam. ‘Wie zijt gij die de weg van Prins Siddhartha, Bedwinger der Demonen, durft te versperren?’

De prins keek naar hem, naar zijn gespierde en gebruinde lichaam van ongeveer vijfentwintig jaar oud, de haviksneus, de stekende ogen en indrukwekkende houding en hij had plotseling het gevoel dat zijn twijfel ongefundeerd geweest was en dat hij zichzelf benadeeld had door zijn achterdocht en wantrouwen. De lenige, gezonde figuur, op een van zijn eigen paarden gezeten, scheen te bewijzen dat Brahma te goeder trouw had gehandeld en hem een uitstekend en sterk lichaam had doen verstrekken dat nu het eigendom was van de oude Shan.

‘Heer Siddhartha,’ zei zijn volgeling die naast de Heer van Irabek had gereden, ‘het ziet ernaar uit dat ze eerlijk hebben gehandeld. Ik zie niets verkeerds aan hem.’

‘Siddhartha!’

schreeuwde de Shan. ‘Wie is deze man die gij met de naam van uw meester durft aanspreken? Ik ben Siddhartha, Bedwinger der…’ Hij wierp zijn hoofd in de nek en de woorden kwamen reutelend uit zijn keel. Toen kreeg de Shan een toeval. Hij verstijfde, verloor zijn houvast en viel uit het zadel. Siddhartha rende naar hem toe. Het schuim stond hem in de hoeken van zijn mond en zijn ogen waren weggedraaid.

‘Epileptisch!’ riep de prins. ‘Ze hadden mij een beschadigd stel hersens toegedacht.’

‘Ook de anderen kwamen naderbij en hielpen de prins de Shan te verzorgen tot de aanval voorbij was en hij weer bij kennis was gekomen. ‘Wat, wat is er gebeurd?’ vroeg hij.

‘Verraad,’ zei Siddhartha. ‘Verraad, Shan van Irabek! Een van mijn mannen zal u onmiddellijk voor een onderzoek naar mijn lijfarts geleiden. Ik stel voor dat u wat rust en daarna een klacht indient bij Brahma’s registratiedienst. Mijn lijfarts zal u bij Hawkana behandelen en daarna kunt u gaan. Het spijt mij dat dit gebeurd is. Het kan waarschijnlijk hersteld worden. Maar als dat niet het geval is, denk clan aan de laatste belegering van Kapil en beschouw de rekening als vereffend. Goedemiddag, broeder prins.’ Hij boog voor de ander en zijn mannen hielpen de Shan Hakana’s vos te bestijgen, die Siddhartha eerder op de dag had geleend.

De prins besteeg zijn merrie en keek hen na; toen wendde hij zich tot de mannen die om hem heen stonden en sprak met een stem die luid genoeg was om ook door degenen gehoord te worden die niet op de weg stonden te wachten:

‘Wij gaan met z’n negenen naar binnen. Twee hoornstoten en de anderen volgen. Als zij weerstand bieden, zorg er dan voor dat ze hun onvoorzichtigheid berouwen, want nóg drie hoornstoten zullen zo nodig de vijftig lansiers uit de heuvels waarschuwen. Het is een paleis des vredes, geen fort waar veldslagen uitgevochten worden. Neem de Meesters gevangen. Beschadig vooral de machinerieën niet en zorg dat ook anderen dat niet doen. Als zij geen weerstand bieden, des te beter. Als zij wél weerstand bieden, dan stappen we door het Paleis en de Hal van de Meesters van Karma als een kleine jongen door een mierenhoop. Veel geluk. Geen god zij met u!’

Zijn paard kerend reed hij voor de anderen uit de weg op. De acht lansiers achter hem hieven zachtjes een krijgslied aan.

De prins reed door de dubbele poort die wijd open stond en niet bewaakt werd. Hij vroeg zich meteen af, of er wellicht geheime verdedigingen bestonden die hij straks over het hoofd had gezien.

De binnenplaats was fraai aangelegd en gedeeltelijk geplaveid. In een groot stuk tuin waren bedienden bezig met snoeien, wieden en planten. De prins keek rond of hij ergens wapens zag, maar vond niets. De bedienden keken op toen hij binnenkwam, maar staakten hun arbeid niet. Aan het eind van de binnenplaats stond de zwarte stenen Hal. Hij reed in die richting en zijn ruiters volgden, tot hij begroet werd vanaf de treden van het paleis dat rechts van hem lag.

Hij hield de teugels in en draaide zich in die richting. Hij zag een man, groot en zwaar, in een zwarte pij die alleen zijn ogen vrij liet, met een gele ring op zijn borst en een ebbehouten staf in de hand. De man herhaalde zijn groet niet, maar bleef staan wachten. De prins leidde zijn paard tot aan de voet van de brede trap. ‘Ik wens de Meesters van Karma te spreken,’ zei hij. ‘Hebt gij een afspraak?’ vroeg de man. ‘Nee,’ zei de prins, ‘maar het is in een belangrijke aangelegenheid.’

‘Dan spijt het mij dat gij deze tocht voor niets hebt gemaakt,’ antwoordde de ander.

‘Daarvoor moet u een af spraak maken. Gij kunt schikkingen daarvoor treffen bij iedere Tempel in Mahartha.’

Toen sloeg hij met zijn staf op de trap, draaide zich om en liep weg.

‘Haal die tuin overhoop,’ zei de prins tegen zijn mannen, ‘kap die bomen daar, gooi alles op een hoop en steek er de brand in.’

De man in het zwart bleef staan en draaide zich weer om. Slechts de prins wachtte aan de voet van de trap. Zijn mannen hadden zich al in de richting van de tuin verwijderd. ‘Dat kunt gij niet doen,’ zei de man.

De prins glimlachte.

Zijn mannen waren afgestegen en baanden zich een weg door de bloembedden en begonnen in de struiken te hakken.

‘Zeg dat ze moeten ophouden!’

‘Waarom zou ik? Ik ben gekomen om met de Meesters van Karma te spreken en u zegt mij dat dat niet gaat. Ik zeg dat het wél gaat en ik zal het doen ook. Laten we eens zien wie van ons beiden gelijk heeft.’

‘Beveel hun op te houden,’ zei de ander, ‘en ik zal uw boodschap aan de Meesters overbrengen.’

‘Ophouden!’ schreeuwde de prins. ‘Maar houd je gereed opnieuw te beginnen.’

De man in het zwart beklom de trappen en verdween in het paleis. De prins betastte de hoorn die aan een koord om zijn nek hing. Kort daarop kwamen er gewapende mannen door de deur naar buiten. De prins hief zijn hoorn en blies tweemaal. De mannen droegen een leren wapenrusting — sommigen waren nog bezig de riemen vast te maken — en helmen van hetzelfde materiaal. Hun rechterarm was tot de elleboog extra beschermd en zij droegen kleine, ovale, metalen schilden met als wapen een geel wiel op een zwart veld. Zij droegen lange kromzwaarden.

Zij bleven op de trap staan, alsof zij op orders wachtten.

De man in het zwart dook weer op en bleef nu boven aan de trap staan. ‘Welaan,’ zei hij, ‘als gij een boodschap hebt voor de Meesters, zeg het dan!’

‘Zijt gij een Meester?’ vroeg de prins.

‘Inderdaad.’

‘Dan moet uw rang wel de laagste van allemaal zijn als gij ook dienst moet doen als portier. Ik wens te spreken met de Meester die hier de leiding heeft.’

‘Uw onbeschaamdheid zal u dubbel betaald gezet worden, nu en in een leven dat nog komen moet,’ merkte de Meester op.

Toen reden er zesendertig lansiers de poort door en stelden zich op aan beide zijden van de prins. De acht die begonnen waren de tuin te beroven van zijn bloemen, stegen weer op en voegden zich bij de formatie, het zwaard ontbloot over hun knieën.

‘Moeten wij uw paleis te paard binnengaan?’ vroeg de prins. ‘Of wilt gij nu de andere Meester roepen, die ik wil spreken?’

Tegen de tachtig mannen stonden nu op de trap tegenover hen, met het zwaard in de hand.

De meester scheen de krachten tegen elkaar af te wegen. Hij besloot de toestand te laten zoals hij was.

‘Doe niets overhaast,’ zei hij, ‘want mijn mannen zullen zich op een bijzonder effectieve manier verdedigen. Wacht tot ik terug ben. Ik zal de anderen roepen.’ De prins stopte zijn pijp en stak hem aan. Zijn mannen zaten als standbeelden, de lansen gereed. Op de gezichten van de voorste rij soldaten op de trap stonden zweetdruppeltjes. Om de tijd te doden zei de prins tegen zijn lansiers: ‘Jullie hoeven niet naar alle regels van de krijgskunst aan te vallen, zoals bij de laatste belegering van Kapil. Mik rustig op de borst in plaats van op het hoofd.’

‘En,’ zo ging hij verder, ‘gewonden en gesneuvelden worden niet verminkt, zoals anders, want dit is een heilige plaats, die niet op een dergelijke manier ontheiligd mag worden.

Aan de andere kant,’ voegde hij eraan toe, ‘zal ik het als een persoonlijke belediging opvatten als ik geen tien gevangenen krijg om aan Nirriti de Zwarte te offeren, mijn schutspatroon, buiten deze muren, natuurlijk, waar de viering van het Duistere Feest ons niet zo zwaar zal worden aangerekend …’

Er klonk wapengekletter aan de rechterkant, toen een soldaat, die naar Strakes lange lans had staan staren, flauw viel en van de trap rolde.

‘Houd op’ riep de man in het zwart die met zes anderen boven aan de trap verscheen, allen eender gekleed. ‘Ontheilig het Paleis van Karma niet met bloedvergieten. Het bloed van die gevallen krijger …’

‘Stijgt naar zijn kaken,’ viel de prins in, ‘als hij weer bij bewustzijn komt, want hij is niet gesneuveld.’

‘Wat wenst gij?’ De man in het zwart die hem aansprak, was middelgroot, maar bijzonder dik. Hij zag er uit als een geweldige, zwarte ton, zijn staf leek een zwarte bliksem.

‘Ik tel er zeven,’ antwoordde de prins. ‘Ik heb begrepen dat hier tien Meesters wonen. Waar zijn de andere drie?’ Hebt gij hier de leiding?’

‘Slechts het Grote Wiel van de Wet heeft hier de leiding.’

‘Zijt gij de oudste vertegenwoordiger van het Grote Wiel binnen deze muren?’

‘Dat ben ik.’

‘Uitstekend. Ik wens u daar ginds onder vier ogen te spreken,’ zei de prins, met een gebaar naar de zwarte Hal. ‘Onmogelijk!’

De prins klopte zijn pijp uit tegen zijn hak, krabde de kop uit met de punt van zijn dolk en stopte hem weer in zijn zak. Toen richtte hij zich op in het zadel van zijn witte merrie, greep de hoorn in zijn linkerhand. Zijn ogen ontmoetten die van de Meester.

‘Zijt gij daar absoluut zeker van?’ vroeg hij.

De lippen van de Meester, dun en sluw, vormden woorden die hij niet uitsprak.’

‘Zoals gij wenst,’ zei hij tenslotte. ‘Laat mij passeren!’ en hij kwam naar beneden tussen de rijen krijgers door en bleef voor de witte merrie staan.

De prins leidde het paard met zijn knieën in de richting van de zwarte Hal.

‘Blijf in het gelid!’ riep de Meester.

‘Hetzelfde geldt voor jullie,’ zei de prins tegen zijn mannen. Het tweetal stak de binnenplaats over en de prins steeg voor de Hal af.

‘Gij zijt mij een lichaam schuldig,’ zei hij zacht. ‘Waar hebt gij het over?’ zei de Meester. ‘Ik ben Prins Siddhartha van Kapil, Bedwinger der Demonen.’

‘Siddhartha is reeds behandeld,’ zei de ander.

‘Dat denkt gij,’ zei de prins, ‘op last van Brahma voorzien van het lichaam van een epilepticus. Maar dat is niet waar. De man die gij eerder op de dag behandeld hebt, was een bedrieger tegen wil en dank. Ik ben de ware Siddhartha, naamloze priester, en ik ben gekomen om mijn lichaam op te eisen: een compleet en sterk lichaam — zonder verborgen ziekten. Gij zult mij goed- of kwaadschiks bedienen, maar niettemin bedienen.’

‘Denkt gij dat.’

‘Dat denk ik,’ antwoordde de prins.

‘Valt aan!’ riep de Meester en hij sloeg met zijn zwarte staf naar het hoofd van de prins.

De prins bukte om de slag te ontgaan, deed een stap achter uit en trok zijn zwaard.

Tweemaal pareerde hij de staf. Toen werd hij aan zijn schouder geraakt; de slag kwam niet hard aan, maar was niettemin voldoende om hem te doen wankelen. Hij liep om de witte merrie heen, achtervolgd door de Meester. Hij ontweek hem, zorgde ervoor het paard tussen hemzelf en zijn tegenstander te houden, bracht de hoorn naar zijn lippen en blies driemaal.

De tonen klonken boven het lawaai van de strijd op de paleistrap uit. Hijgend draaide hij zich om en hervond zijn waakzaamheid juist op tijd om een slag tegen zijn slaap op te vangen, waardoor hij zeker geveld zou zijn, als deze doel had getroffen. ‘Er staat geschreven,’ zei de Meester met trillende stem, ‘dat hij die bevelen geeft zonder over de macht te beschikken ze te doen uitvoeren, een dwaas is.’

‘Tien jaar geleden,’ hijgde de prins, ‘was het je nooit gelukt, me met die staf te slaan.’

Hij deed een felle uitval in de hoop het hout doormidden te slaan, maar de ander slaagde er steeds in het scherp van het zwaard te doen afglijden, zodat de kern van het hout onbeschadigd en de staf heel bleef, hoewel hij op verscheidene plaatsen gekerfd en geschaafd werd. Toen bracht de Meester de prins een geweldige slag toe aan de linkerkant van zijn lichaam. Hij voelde zijn ribben breken … hij viel.

Het was zuiver toeval dat het zwaard dat hem uit de hand vloog toen hij ineenzakte de Meester tegen de schenen trof. Hij zakte door zijn knieën en schreeuwde. ‘Nu staan we tenminste quitte,’ hijgde de prins. ‘Mijn leef tijd tegen jouw vet.. .’

Hij trok zijn dolk terwijl hij op de grond lag, maar kon hem niet goed vasthouden. Hij steunde zijn elleboog op de grond. De Meester probeerde met tranen in zijn ogen op te staan en viel weer op zijn knieën. Toen klonk het geluid van vele hoeven.

‘Ik ben geen idioot,’ zei de prins, ‘ik heb nu de macht mijn bevelen te doen uitvoeren.’

‘Wat gebeurt er?’

‘De rest van mijn lansiers is aangekomen. Als ik op volle sterkte was binnengevallen hadden jullie je als een gekko in een houtmijt verstopt en zou het me dagen kosten voor ik jullie paleis afgebroken en jullie gevangen had. Nu heb ik jullie in de palm van mijn hand.’ De Meester hief zijn staf op. De prins trok zijn arm terug.

‘Neer,’ zei hij, ‘of ik werp mijn dolk. Ik weet niet of ik het kan, maar misschien gooi ik raak. Durf je de gok te wagen met de ware dood als inzet?’ De Meester liet zijn staf zakken.

‘Jij zult de ware dood leren kennen,’ zei de Meester, ‘zodra de wachters van Karma hondevoedsel van je ruiters hebben gemaakt.’

De prins hoestte en keek ongeïnteresseerd naar zijn bloedig speeksel. ‘Laten we het intussen over politiek hebben,’ stelde hij voor.

Toen het wapengekletter van de strijd was weggestorven, was het Strake — lang, bestoft, met haren die er uit zagen als het geronnen bloed op zijn zwaard. Strake, die door de witte merrie werd besnuffeld, toen hij zijn prins groette en zei: ‘Het is voorbij.’

‘Hoor je dat, Meester van Karma?’ vroeg de prins. ‘Jouw wachters zijn nu hondevoer.’

De Meester antwoordde niet.

‘Bewijs me een dienst en je behoudt je leven,’ zei de prins. ‘Weiger en ik neem het.’

‘Ik zal je van dienst zijn,’ zei de Meester.

‘Strake,’ beval de prins, ‘stuur twee man naar de stad, een om Narada, mijn lijfarts, op te halen en de ander om naar de Straat der Wevers te gaan en Jannaveg, de zeilmaker op te halen. Laat van de drie lansiers die bij Hawkana gebleven zijn, er een achter om de Shan van Irabek tot zonsondergang vast te houden. Daarna moét hij hem knevelen en zich hier bij ons voegen.’

Strake glimlachte en groette.

‘En laat nu mannen komen om me de Hal in te dragen en een oogje op deze Meester te houden.’

Hij verbrandde zijn oude lichaam en alle anderen deden insgelijks. De wachters van Karma waren tot de laatste man in de strijd gevallen. Van de zeven naamloze Meesters was de dikke de enig overgeblevene. Daar de sperma- en ovumbanken, de groeitanks en de bergkamers voor de lichamen niet vervoerd konden worden, werden de reïncarnatiemachines onder toezicht van dokter Narada ontmanteld en de onderdelen op de paarden geladen van degenen die in de strijd gevallen waren. De jonge prins besteeg de witte merrie en keek toe hoe de vlammen de lichamen omsloten. Acht brandstapels stonden in vlammen, afstekend tegen de vroege morgenlucht. Degene die eens zeilmaker geweest was, liet zijn ogen gaan over de brandstapel die het dichtst bij de poort stond, de laatste die was aangestoken. De vlammen bereikten pas op dat moment de top waarop de dikke gestalte lag van iemand die een zwarte pij droeg met een gele kring op de borst. Toen de vlammen hem beroerden en de pij begon te smeulen, hief de hond die in de vernielde tuin lag zijn kop op en jankte. Het klonk als een snik.

‘Vandaag is het saldo van de zondenrekening tot het maximum gestegen,’ zei de zeilmaker.

‘Maar let op mijn gebedsrekening’ antwoordde de prins. ‘Voorlopig houd ik me daar maar aan. Toekomstige theologen zullen de uiteindelijke beslissing moeten nemen, of al die penningen in de gebedsmachines aanvaardbaar zijn. En laat de Hemel zich nu maar afvragen wat er hier vandaag gebeurd is: waar ik ben, zo ik er ben en wie ik ben. Het is nu tijd om weg te rijden, kapitein. Een poosje de bergen in, daarna scheiden zich onze wegen, terwille van de veiligheid. Ik weet nog niet precies welke weg ik volgen zal, ik weet alleen dat hij naar de poort van de Hemel leidt en dat ik gewapend moet zijn.’

‘Bedwinger der Demonen,’ zei de ander en glimlachte. De aanvoerder der lansiers naderde. De prins knikte hem toe. Er werden orders gegeven.

De rijen ruiters reden de poort van het Paleis van Karma uit, lieten de hoofdweg liggen en begaven zich naar de hellingen ten zuidoosten van de stad Mahartha, en achter hen laaiden de brandstapels.

Загрузка...