5

Van de Hellebron ging hij naar de Hemel om zich daar te onderhouden met de goden. De Hemelse Stad bevat vele mysteries, waaronder enkele sleutels tot zijn eigen verleden. Niet alles is bekend van hetgeen ruchtbaar werd gedurende de tijd dat hij daar verbleef. Wel bekend is echter dat hij bij de goden een verzoekschrift indiende ten behoeve van de wereld, waardoor hij de sympathie van sommigen verwierf en de vijandschap van anderen.

Sommigen zeggen dat hij eeuwig als Heer van de Stad zou hebben geleefd en niet de dood zou hebben gevonden door de klauwen van de fantoomkatten van Kaniboerrha, als hij voor verraad van de mensheid gekozen had en het aanbod van de goden had aanvaard. Maar lasteraars zeggen dat hij het aanbod der goden wel aanvaardde, maar later zelf bedrogen werd en zich toen in de hem resterende korte tijd inzette voor de lijdende mensheid.

Met bliksemschichten omgorde, dragend het vaandel, met zwaard, wiel en boog bewapende, verslindende, steunende, Kali, nacht der vernietiging bij het einde der wereld, die bij duisternis de wereld betreedt, beschermster, misleidster, doorluchtige, geliefde en lieflijke, Brahmani, Moeder der Veda’s, bewoonster van de stilte en het grote geheim, brengster van het goede voorteken, vol tederheid, alwetende, snel als de gedachte, draagster der schedels, bezeten van kracht, avondschemering, onoverwinnelijk leidster, deerniswekkende, wegwijzer der verdoolden, gunsten verlenende, lerares, moed in vrouwengestalte, twijfelhartige, beoefenaarster der soberheid, tovenares, uitgestotene, onsterfelijke en eeuwige…

Aryatarabhattarikanamashtottarasatakastotra (36-40)


Zoals zo vaak in het verleden, werd haar sneeuwwitte vacht gladgestreken door de wind. Ze liep over de wuivende citroengele grassen. Ze volgde een kronkelend spoor onder donkere bomen en exotische bloemen, langs scherp gepunte jaspis op en om haar heen, gestreepte melkwitte rotsen, dooraderd met oranje. En als zo vaak tevoren, bewoog ze zich voort op de dikke kussens onder haar poten, de wind streek haar vacht glad, die wit was als marmer, en de tienduizend geuren van de wildernis en de vlakte waren om haar heen; daar in de schemering van de plaats die slechts voor de helft bestond. Geheel alleen volgde ze het nooit eindigende spoor door de wildernis die gedeeltelijk illusie was. De witte tijger jaagt alleen. Als andere langs een zelfde spoor voortslopen, dan toch had geen van hen behoefte aan gezelschap. Zoals zo vaak tevoren, keek zij op naar de gladde, grijze schelp van de lucht en de sterren die daar glinsterden als stukken ijs. Haar halvemaanvormige pupillen werden groter en ze bleef staan en ging zitten en staarde omhoog. Waar jaagde ze op?

Uit haar keel kwam een laag gejank, ronkend, eindigende in een gehoest. Toen sprong ze plotseling boven op een hoge rots en ging daar haar schouders zitten likken.

Toen er een maan in zicht kwam, keek ze ernaar. Ze leek wel een beeld, gevormd uit onsmeltbare sneeuw, en onder haar oogharen glansden topazen vlammen.

Toen vroeg ze zich af, zoals ze al eerder gedaan had, of dit nu de echte wildernis van Kaniboerrha was. Ze had het gevoel dat ze nog binnen de grenzen van de eigenlijke bos was. Maar ze was er niet helemaal zeker van. Waarop jaagde ze?

De Hemel bevindt zich op een plateau dat eens een bergketen was. Die bergen werden opgeblazen en geëgaliseerd om een vlakke basis te krijgen. Uit het groene zuiden was teelaarde overgebracht om dit ruwe draagvlak met een begroeiing te bekleden. Over het geheel is een doorzichtige koepel geplaatst om alles daarbinnen te beschermen tegen de poolkoude en alle andere ongewenste dingen. De Hemel ligt hoog en in een gematigd klimaat en kent een lange schemering en lange, luie dagen. Er circuleert frisse, voorverwarmde lucht in de Stad en het woud. In de koepel kunnen wolken worden gevormd.

Uit die wolken kan het desgewenst regenen, bijna overal. Op die manier zou het ook kunnen sneeuwen, hoewel dat nog nooit gebeurd is. Het is altijd zomer in de Hemel. En in die hemelse zomer staat de Hemelse Stad. De Hemelse Stad is niet uitgegroeid zoals de steden van de mensen, rond een haven, of in de buurt van goed bouwland, of weiland, of jachtgronden, aan handelsroutes of in een gebied dat rijk is aan bodemschatten die belangrijk waren voor de mensen en daarom tot vestigingsplaats werd verkozen. De Hemelse Stad kwam voort uit het brein van de eerste bewoners. De groei ging niet langzaam en bij stukje en beetje, hier een nieuw gebouw, daar een nieuwe weg, een bouwsel dat neergehaald werd om plaats te maken voor een ander en alles bijeen een onregelmatig en lelijk geheel. Nee. Iedere wens werd op zijn nuttigheid beoordeeld en elke verfraaiing werd centimeter voor centimeter berekend door de eerste ontwerpers en hun tekenmachines. Deze ontwerpen werden gecoördineerd en ten uitvoer gelegd door een architectonische kunstenaar zonder weerga. Visjnoe en Behouder had de gehele Hemelse Stad kant en klaar in zijn geest, tot hij op een dag op de rug van de Garoeda de Mijlenhoge Piek omcirkelde, omlaag keek en met een zweetdruppel op zijn voorhoofd de volmaakte Stad ontstond.

De Hemel ontsprong dus aan de geest van een god, gestimuleerd door de wensen van zijn makkers. Hij werd eerder uit verlangen dan uit noodzaak gebouwd in de wildernis van ijs en sneeuw en rotsen, op de tijdloze Pool van de wereld, waar slechts de machtigen hun woonstee konden maken. (Waarop jaagde ze toch?)

Onder de koepel van de Hemel lag naast de Hemelse Stad, het grote woud van Kaniboerrha.

Visjnoe had in zijn wijsheid begrepen dat er een evenwicht moest bestaan tussen metropool en wildernis. Waar de wildernis onafhankelijk van de stad bestaan kan, verlangt alles dat in een stad woont méér dan de gekweekte planten uit een lusthof. Als de hele wereld uit stad bestond, zo had hij geredeneerd, zouden de bewoners een gedeelte ervan tot wildernis maken, want in iedereen heerst de wens ergens een eind aan de orde en een begin van de chaos te zien. Dus was in zijn geest een woud ontstaan, met stromen en de lucht van groei en verrotting, vervuld met de listen van de onstadse wezens die in zijn schaduwen wonen, bestand tegen stormen en glanzend in de regen, afstervend en weer opgroeiend. De wildernis reikte tot de rand van de Stad en kwam daar tot staan. Zij mocht daar niet komen, net zoals de Stad zich aan haar grenzen hield.

Maar tot de wezens die het woud bevolkten, behoorden ook roofdieren; zij kenden geen grenzen of beperkingen, zij kwamen en gingen zoals zij verkozen. En de belangrijkste daarvan waren de albinotijgers. Door de goden was bepaald dat de fantoomkatten de Hemelse Stad niet mochten zien; hun oogzenuwen waren afgegrendeld en in hun ogen bestond er geen Hemelse Stad. Voor de witte katten bestond de wereld slechts uit het woud van Kaniboerrha. Zij liepen door de straten van de Hemel en voor hen was het een rimboespoor dat zij volgden. Als de goden hen in het voorbij gaan aaiden, was het of de wind door hun vacht speelde. Beklommen zij een brede trap, dan was dat voor hen een rotsachtige helling. De gebouwen waren klippen en de beelden bomen; de voorbijgangers waren onzichtbaar. Wanneer iemand uit de Stad echter het echte bos betrad, bewogen kat en god zich op hetzelfde plan — de wildernis, het evenwicht.

Weer hoestte ze, zoals ze al zo vaak gedaan had, en haar sneeuwwitte vacht werd gladgestreken door de wind. Ze was een fantoomkat die drie dagen lang door de wildernis van Kaniboerrha had geslopen, die haar prooi had gedood en het rauwe vlees ervan had gegeten, die uitdagend had gebruld, haar vacht met haar brede roze tong had gelikt. Ze voelde de regen uit het hoge, overhangende gebladerte op haar rug neerkomen; de regen die in stromen uit de wolken was neergedaald, die zich, o wonder, midden in de lucht gevormd hadden. Ze bewoog zich voort met vuur in haar lendenen, want ze had de nacht tevoren gepaard met een lawine van doodskleurig pels, wiens klauwen haar schouders hadden opengescheurd, waarop de geur van het bloed hen beide tot razernij had gedreven; ze spon toen het koele schemerlicht kwam en daarmee de manen, goud en zilver en grauw, als de steeds veranderende pupillen van haar ogen. Ze zat op de rots, likte haar klauwen en vroeg zich af waarop ze toch wel gejaagd had.

Laksjmi lag in de tuin van de Lokapala’s met Koebera, de vierde bewaarder van de wereld, op een geurend rustbed, naast de vijver waarin de Apsarases speelden. De andere drie Lokapala’s waren die avond afwezig… Giechelend spetterden de Apsarases het geparfumeerde water naar het rustbed. Heer Krisjna, de Donkere, koos dat ogenblik echter om op zijn fluit te blazen. De meisjes wendden zich af van Koebera de Vette en Laksjmi de Beminnelijke en keken naar hem, met hun ellebogen op de randen van de vijver rustend, die daar onder de bloesemboom lag te midden van wijnzakken en de overblijfselen van verscheidene maaltijden.

Hij speelde toonladders op en neer en blies éen lange jammerende toon en een aantal geitegeluiden. Goeari de Schone, die hij kennelijk vergeten had, nadat hij een uur lang bezig geweest was haar te ontkleden, stond op, dook de vijver in en verdween in een van de vele onderwatergrotten. Hij hikte, begon aan een wijsje, hield op, begon aan een ander.

‘Is het waar wat ze van Kali zeggen?’ vroeg Laksjmi. ‘Wat zeggen ze dan?’ gromde Koebera en stak zijn hand uit naar een bokaal soma.

Ze nam hem de bokaal uit de hand, nipte ervan, gaf hem weer terug. Hij dronk hem in éen teug leeg en zette hem terug op het blad. Een dienaar vulde hem weer. ‘Dat ze een mensenoffer wil om haar huwelijk te vieren?’

‘Best mogelijk,’ zei Koebera. ‘Dat lijkt me echt iets voor haar. Die bloeddorstige snol. Ze neemt bij wijze van vakantie bij voorkeur het lichaam aan van een of ander kwaadaardig dier. Ze is eens een vuurhen geweest en heeft Sitala’s gezicht opengeklauwd toen die iets zei wat haar niet aan stond.’

‘Wanneer was dat?’

‘O, zo’n tien of elf reïncarnaties geleden. Sitala heeft een verduiveld lange tijd een sluier moeten dragen tot haar nieuwe lichaam gereed was.’

‘Een vreemd stel,’ zei Laksjmi in zijn oor waarop ze lag te bijten. ‘Je vriend Yama is waarschijnlijk de enige die met haar kan leven. Stel dat ze kwaad wordt op een minnaar en hem haar doodsblik toewerpt. Wie zou die blik kunnen verdragen behalve Yama?’

‘Spot er niet mee,’ zei Koebera. ‘Op die manier hebben we Kartikeya, Heer der Veldslagen, ook verloren.’

‘O ja?’

‘Ja. Het is een raar mens. Net als Yama en toch weer anders. Hij is de dodengod. Dat is waar. Maar bij hem gaat het om een snelle, schone dood. Kali heeft meer van een kat.’

‘Zegt Yama ooit wat hem in haar fascineert?’

‘Ben je hier gekomen om te roddelen of om zelf beroddeld te worden?’

‘Allebei,’ antwoordde ze.

Op dat moment nam Krisjna zijn Aspect aan en hief zijn tribuut van goddelijke dronkenschap. Uit zijn fluit stroomde de bitterdonkere, zuurzoete aanstekelijke melodieën. Zijn dronkenschap vulde de tuin met golven van vreugde en droefheid. Hij strekte zijn lenige, donkere benen en begon te dansen. Op zijn gezicht ontbrak iedere uitdrukking. Zijn natte, zwarte haren lagen in krulletjes, als ijzerdraad om zijn hoofd, zelfs zijn baard was zo gekruld.

Toen hij danste kwamen de Apsarases uit het water om hem te volgen. Hij floot de oude melodieën, steeds sneller en danste steeds wilder tot hij tenslotte de Rasa-lila, de Dans van de Lust, inzette en zijn gevolg hem met de handen op de heupen rondtollend volgde, steeds sneller. Koebera’s greep op Laksjmi werd steviger. ‘Dat is een attribuut,’ zei ze.

Roedra de Wrede spande zijn boog en schoot een pijl af. De pijl snorde voort en kwam tenslotte precies in het midden van een ver verwijderd doel tot rust. Heer Moeroegan, naast hem, grinnikte en liet zijn boog zakken.

‘Jij hebt weer gewonnen,’ zei hij. ‘Ik kan het je niet verbeteren.’

Zij ontspanden hun bogen en liepen naar het doel om de pijlen op te halen.

‘Heb je hem al gesproken?’ vroeg Moeroegan. ‘Ik heb hem lang geleden gekend,’ zei Roedra. ‘Progressivist?’

‘Dat was hij toen niet. Had politiek niet veel te betekenen. Maar hij was een van de Eersten, een van degenen die Urath hadden gezien.’

‘Ja?’

‘Hij heeft zich onderscheiden in de oorlogen tegen de Mensen van de Zee en tegen de Moeders van de Verschrikkelijke Gloed.’ Hier maakte Roedra een gebaar in de lucht. ‘Later,’ vervolgde hij, ‘herinnerde men zich dat en kreeg hij de leiding van de noordelijke opmars in de oorlogen tegen de demonen. In die dagen stond hij békend als Kalkin en daar werd hij de Bedwinger genoemd. Hij ontwikkelde een attribuut dat hij tegen de demonen kon gebruiken. Daarmee vernietigde hij de meeste Yaksha’s en bedwong hij de Rakasha’s. Toen Yama en Kali hem te pakken kregen bij de Hellebron in Malwa, was hij er al in geslaagd de Rakasha’s te bevrijden. Daarom zijn die weer in de wereld gekomen.’

‘Waarom heeft hij dat gedaan?’

‘Yama en Agni zeggen dat hij een verbond gesloten had met hun leider. Zij veronderstellen dat hij zijn lichaam als onderpand heeft gegeven in ruil voor de belofte dat demonen-troepen tegen ons ten strijde zouden trekken.’

‘Komt er een aanval?’

‘Ik betwijfel het. De demonen zijn niet gek. Als ze het viertal van ons in de Hellebron niet konden overwinnen, dan betwijfel ik of ze ons hier in de Hemel zullen aanvallen. En op dit ogenblik zit Yama in de Onmetelijke Hal des Doods speciale wapens te ontwerpen.’

‘En waar is zijn aanstaande bruid?’

‘Wie zal ’t zeggen?’ zei Roedra. ‘En wie kan ’t wat schelen?’ Moeroegan glimlachte.

‘Ik heb wel eens gedacht dat jijzelf meer dan tijdelijke genegenheid voor haar koesterde.’

‘Te koud, te spotziek,’ zei Roedra. ‘Heeft ze je afgewezen?’

Roedra keek met zijn donkere ogen die nooit glimlachten, de god der jeugd aan.

‘Jullie vruchtbaarheidsgodheden zijn erger dan Marxisten,’ zei hij. ‘Jullie denken dat er tussen de mensen niets anders plaatsvindt. We waren niet lang bevriend; ze doet zo onaardig tegen haar vrienden, dat ze weglopen!’

‘Dus ze hééft je echt de bons gegeven?’

‘Dat kan je wel zeggen.’

‘En nadat ze Morgan, de dichter van de vlakten, tot minnaar genomen had — de man die op een dag als kauw gereïncarneerd werd en wegvloog — jaagde jij op kauwen, zodat je binnen een maand bijna alle kauwen uit de Hemel had geschoten.’

‘En ik jaag nog steeds op kauwen.’

‘Waarom?’

‘Ik houd niet van het geluid dat ze voortbrengen.’

‘Ze is te koud, te spotziek,’ gaf Moeroegan toe. ‘Ik houd er niet van bespot te worden, door wie dan ook, god van de jeugd. Kan jij de pijlen van Roedra ontlopen?’ Moeroegan glimlachte weer. ‘Nee,’ zei hij, ‘en mijn vrienden, de Lokapala’s ook niet, maar die hoeven dat ook niet.’

‘Als ik mijn Aspect aanneem,’ zei Roedra, ‘en mijn grote boog pak die me door de Dood zelf werd gegeven, dan kan ik een bliksempijl kilometers ver een bewegend doel laten volgen, treffen en doden.’

‘Laten we over iets anders praten,’ zei Moeroegan, plotse ling belangstelling tonend voor het doel. ‘Ik heb begrepen dat onze gast enkele jaren geleden Brahma in Mahartha bespot heeft en een gevecht heeft ontketend op een heilige plaats. Maar ik heb ook gehoord dat hij degene is die de godsdienst van vrede en verlichting heeft gebracht.’

‘Dat is zo.’

‘Heel interessant.’

‘Meer dan dat.’

‘Wat gaat Brahma doen?’

Roedra haalde zijn schouders op. ‘Dat weet Brahma alleen,’ antwoordde hij.

Op de plaats die Wereldeinde wordt genoemd, waarbuiten de rand van de Hemel niets meer is dan een flauwe flikkering van de koepel en heel in de diepte, op de kale grond, verborgen onder een rookwitte mist, staat het Paviljoen der Stilte. Op het ronde, grijze dak valt nooit regen. In de ochtend kolkt de mist over de balkons en balustrades, in de schemering huilt er de wind en in de luchtige vertrekken kan men soms de goden aantreffen, peinzend gezeten op het kale, donkere meubilair, of ijsberend tussen de grijze zuilen, verslagen krijgers, of zij die in de liefde zijn gewond. Zij zijn daar gekomen om alle kwetsende en doelloze dingen te overdenken aan gene zijde van de Brug der Goden, op een stenen plein, waar alles vaal is en het enige geluid de wind. Kort na de dagen der Eersten, hebben daar filosofen en tovenaars gezeten, wijzen en magiërs, zelfmoordenaars en asceten, bevrijd van het verlangen naar reïncarnatie of verjonging; daar in het centrum van zelfverloochening en overgave, scheiding en vertrek, liggen de vijf kamers genaamd Herinnering, Vrees, Hartzeer, Stof en Wanhoop; en dit paviljoen werd gebouwd door Koebera de Vette, die om geen van deze gevoelens iets gaf, maar die als vriend van Heer Kalkin dit bouwwerk had opgericht in opdracht van Candi de Meedogenloze, soms bekend onder de namen Doerga en Kali, want van alle goden was hij de enige die beschikte over het attribuut van onbezield contact, waarbij hij de werken van zijn handen kon omringen met gevoelens en hartstochten die ervaren werden door degenen die daarin verblijf hielden.

Zij zaten in de kamer genaamd Hartzeer en dronken soma, maar werden nooit dronken.

In het Paviljoen der Stilte heerste de schemer en de winden die de Hemel doorkruist hadden lieten het ongemoeid.

Ze zaten in zwarte mantels op de donkere zetels en zijn hand lag op de hare, op de tafel die tussen hen in stond; en op de muur die de Hemel scheidde van de hemelen, gingen de horoscopen van al hun dagen aan hen voorbij; ze zwegen bij het zien van de bladzijden uit hun eeuwen. ‘Sam,’ zei ze eindelijk, ‘was het niet goed?’

‘Ja,’ antwoordde hij.

‘En in de dagen van weleer, voor je de Hemel verliet om onder de mensen te gaan wonen —

hield je toen van me?’

‘Ik kan het me niet goed herinneren,’ zei hij. ‘Het is zo lang geleden.

We waren toen beiden andere mensen — met andere geesten en andere lichamen.

Waarschijnlijk hielden die twee — wie ze dan ook wezen mochten — van elkaar. Ik kan het me niet herinneren.’

‘Maar ik herinner me de lente van de wereld alsof het gisteren was — die dagen dat we samen ten strijde trokken en die nachten dat we de sterren losschudden uit de pas geschilderde luchten! De wereld was toen zo nieuw en anders, met een dreiging in elke bloem en een bom achter iedere zonsopgang. Wij leefden samen een eigen leven, jij en ik, want niemand had ons nodig en ze zagen ons liever gaan dan komen. Wij baanden ons te vuur en te zwaard een pad door het land en over de zee en we vochten onder water en in de lucht, tot er zich niets meer tegen ons verzette. Toen werden er steden gebouwd en koninkrijken en wij stelden heersers aan die daarover regeerden, tot ze ons begonnen te vervelen en we hen weer lieten vallen. Wat weten de jongere goden van die dagen? Hoe kunnen zij de macht begrijpen die wij gekend hebben, wij, de Eersten?’

‘Dat kunnen ze niet,’ antwoordde hij.

‘Toen wij woonden in ons paleis bij de zee en ik je vele zonen schonk en onze vloten uitvoeren om de eilanden te ver overen, waren dat geen heerlijke, opwindende dagen? En waren de nachten niet vol vuur en geur en wijn? … Heb je me toen niet liefgehad?’

‘Ik geloof inderdaad dat die twee toen van elkaar hielden.’

‘Die twee? Het verschil is niet zó groot. Zó sterk zijn we niet veranderd. Al verglijden de eeuwen, dan zijn er toch dingen in onszelf die niet veranderen, ongeacht het aantal lichamen dat men heeft gehad, ongeacht het aantal minnaars dat men heeft genomen, ongeacht al het schoons en lelijks dat men gezien of gedaan heeft, ongeacht de gedachten die men denkt en de gevoelens die men heeft. In het midden van dit alles staat ons ik en kijkt toe.’

‘Snijd een vrucht open en je vindt er een zaadje in. Is dat het middelpunt? Kraak het zaadje en er zit niets in. Is dat het middelpunt? Wij zijn niet meer de meester en meesteres van de strijd. Het is goed die twee gekend te hebben, meer niet.’

‘Ben je buiten de Hemel gaan wonen omdat je genoeg van me had?’

‘Ik wilde wat beters.’

‘Jarenlang heb ik je gehaat omdat je van me was weggegaan. Toen kwamen er dagen dat ik in de kamer genaamd Wanhoop zat, maar ik was te laf om naar de andere kant van Wereldeinde te lopen. Toen kwamen er tijden dat ik je vergiffenis schonk en de zeven Rishi’s heb aangeroepen om me je beeltenis te brengen, zodat ik je kon zien, hoe je door je dagen schreed, en het was bijna alsof we weer samen waren. Er waren ogenblikken dat ik wenste dat je dood was, maar je veranderde mijn beul in een vriend, zoals je mijn toorn in vergevensgezindheid verandert. Wil je werkelijk zeggen dat je niets meer voor me voelt?’

‘Ik wil zeggen dat ik niet langer van je houd. Het zou prettig zijn als er in het universum iets bestond dat bestendig en onveranderlijk was. Als er zoiets bestaat, dan zou het sterker dan liefde moeten zijn en zoiets ken ik niet!’

‘Ik ben niet veranderd, Sam.’

‘Denk eens goed na, Vrouwe, denk aan alles wat je gezegd hebt, aan alles waaraan je me vandaag herinnerd hebt. Je hebt niet aan de man zelf gedacht, maar aan de dagen van de slachting, toen jullie samen uitreden. De wereld is nu in een kleurlozer tijdperk aangeland. Jij verlangt naar het vuur en het staal uit de dagen van weleer. Jij denkt dat het de man is die je geest vervult, maar het is het noodlot dat jullie een poosje samen hebben gedeeld, het noodlot dat nu verleden tijd is en dat jij liefde noemt.’

‘Hoe ik het ook noem, het is niet veranderd! En het is niet voorbij. Het is een blijvend iets in het universum en ik vraag jou om het opnieuw met mij te delen!’

‘En hoe moet het dan met Heer Yama?’

‘Met Yama? Jij hebt toch afgerekend met een ieder die tot zijn gelijken gerekend kon worden, zo hij nog in leven was.’

‘Ik moet dus aannemen, dat het jou om zijn Aspect te doen is?’

Ze glimlachte, daar tussen de schaduwen en de wind. ‘Natuurlijk.’

‘Vrouwe, Vrouwe, Vrouwe, vergeet mij! Vul je leven met Yama en word zijn minnares. Onze dagen zijn voorbij en ik wens ze niet terug te roepen. Ze waren goed, maar ze zijn voorbij.

Als er voor alles een tijd is, dan is er ook een tijd voor de beëindiging van alles. Dit is een tijdperk van consolidatie van alles dat de mens in deze wereld gewonnen heeft. Dit is een tijd om kennis met anderen te delen, niet om het zwaard te kruisen.’

‘Zou jij voor die kennis de Hemel willen bestrijden? Zou jij willen proberen de Hemelse Stad ten val te brengen om de wereld toegang te verlenen tot haar geweld?’

‘Je weet dat het zo is.’

‘Dan hebben we misschien toch een doel gemeen.’

‘Nee, Vrouwe, bedrieg jezelf niet. Jij bent trouw aan de Hemel, niet aan de wereld. En dat weet je. Als ik mijn vrijheid herkreeg en jij zou met me mee ten strijde trekken, dan zou je misschien een poosje gelukkig zijn. Maar of we nu zouden winnen of verliezen, ik ben bang dat je tenslotte ongelukkiger zou zijn dan tevoren.’

‘Luister naar me, jij weekhartige heilige uit het purperen woud. Het is heel vriendelijk van je dat je nu al rekening houdt met mijn gevoelens, maar Kali is trouw aan wie zij wil, is niemand iets schuldig en doet wat zij verkiest. Zij is een godin die te koop is, denkt daaraan! Misschien is alles wat je gezegd hebt waar en liegt zij als ze je zegt dat ze nog van je houdt. Maar ze is meedogenloos en hunkert naar de strijd en ze volgt de geur van het bloed. Ik heb het gevoel dat ze toch wel een Progressiviste kan worden.’

‘Wees voorzichtig met wat je zegt, godin. Je weet nooit wie er meeluistert.’

‘Niemand,’ zei ze, ‘want hier wordt zelden gesproken.’

‘Des te meer reden om nieuwsgierig te zijn als er wel gesproken wordt.’

Ze zweeg enige tijd en zei toen: ‘Er luistert niemand.’

‘Je bent machtiger geworden!’

‘Ja. En jij?’

‘Zo ongeveer hetzelfde, geloof ik.’

‘Wil je dan in de naam van het Progressivisme mijn zwaard, mijn wiel, mijn boog aanvaarden?’

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Je belooft te gemakkelijk. Je breekt je beloften even snel als je ze aflegt. Daarom kan ik je nooit vertrouwen. Als we ten strijde trekken en winnen in de naam van het Progressivis me, kan dat wel eens de laatste grote slag van deze wereld zijn. En dat is iets dat jij niet kunt wensen en dat je ook niet zult laten gebeuren.’

‘Je bent een dwaas als je over de laatste grote slag spreekt, Sam, want de laatste grote slag is altijd de eerstvolgende. Zal ik je benaderen in een aantrekkelijker vorm om je ervan te overtuigen dat ik de waarheid spreek? Zal ik je omhelzen in een lichaam dat nog het maagdelijk stempel draagt? Geloof je me dan?’

‘Vrouwe, twijfel is de kuisheid van de geest en het stempel daarvan draag ikzelf.’

‘Weet dan dat ik je slechts hierheen gebracht heb om je te kwellen en dat je gelijk hebt — ik kots van jouw Progressivisme en ik heb je dagen al geteld. Ik wilde je valse hoop geven om je van een nog grotere hoogte omlaag te kunnen smijten. Slechts je domheid en je zwakheid hebben je daar van gered.’

‘Het spijt me, Kali…’

‘Ik wens jouw verontschuldigingen niet! Je liefde had ik wel gewild, dan had ik die tegen je kunnen gebruiken aan het eind van je dagen om het je nog moeilijker te maken. Maar zoals je zegt, we zijn te zeer veranderd — je bent niet langer de moeite waard. Maar denk vooral niet dat ik niet in staat geweest zou zijn je weer verliefd op me te maken, met glimlachjes en liefkozingen, zoals vroeger. Want ik voel het vuur in je en het is voor mij heel gemakkelijk dat in een man aan te wakkeren. Je bent niet waard dat je de dood der groten sterft, de val van het hoogtepunt van de hartstocht tot in de diepten der wanhoop. Ik veracht je, ik veracht je.’

Om hen heen cirkelden de sterren, geruisloos en vurig en haar hand lag niet meer onder de zijne, toen ze nog twee koppen soma inschonk om de koude van de nacht te weren. ‘Kali?’

‘Ja?’

‘Als het je tenslotte enige voldoening kan geven, ik geef toch nog om je. Of er bestaat niet zoiets als liefde, of het woord betekent niet wat ik bij zo vele verschillende gelegenheden gedacht heb dat het betekende. Het is een gevoel zon der naam — heus, daar kunnen we het beter bij laten. Zo is het, ga weg en amuseer je ermee. Je weet dat als we geen gemeenschappelijke vijanden meer hebben, we elkaar weer naar de keel zouden vliegen. We hebben ons vaak genoeg verzoend en het was nog prettig ook, maar was dat ooit de ellende waard die eraan voorafging? Jij hebt gewonnen en jij bent de godin die ik vereer, want zijn niet verering en godsdienstig ontzag een combinatie van liefde en haat, verlangen en vrees?’

Zij dronken hun soma in de kamer genaamd Hartzeer en de betovering van Koebera was om hen heen. Kali zei:

‘Zal ik je nu om je hals vallen en kussen, zal ik zeggen dat ik loog toen ik zei dat ik loog — dan kan jij op jouw beurt lachen en zeggen dat jij loog om wraak te nemen? Ga nou, Heer Siddhartha! Het was beter geweest dat een van ons in de Hellebron gestorven was, want de trots van de Eersten is groot. We hadden hier niet heen moeten gaan — naar deze plek.’

‘Nee.’

‘Zullen we dan weggaan?’

‘Nee.’

‘Daar ben ik het mee eens. Laten we hier blijven zitten en lief voor elkaar zijn.’

Ze legde haar hand weer op de zijne, aaide hem. ‘Sam?’

‘Ja?’

‘Zou je me willen beminnen?’

‘En zo mijn ondergang bezegelen? Natuurlijk.’

‘Laten we dan naar de kamer Wanhoop gaan, waar de winden stil staan en waar een bank is …’

Hij volgde haar van Hartzeer naar Wanhoop, zijn hart klopte in zijn keel en toen hij haar naakt op de bank gelegd had en zijn hand op haar zachte blanke buik legde, wist hij dat Koebera inderdaad de machtigste van de Lokapala’s was — want het gevoel waaraan die kamer gewijd was, vervulde hem, zelfs toen zijn verlangen groter werd — toen volgde een ontspanning, een omhelzing, een zucht en de uiteindelijke tranen die brandden om vergoten te worden.

‘Wat wenst gij, meesteres Maya?’

‘Vertel eens wat van het Progressivisme, Tak van de Archieven.’

Tak strekte zijn grote magere lichaam achterover in zijn stoel.

De databanken achter hem waren niet in gebruik en zeldzame oorkonden vulden de lange, hoge boekenplanken met hun kleurrijke banden en de lucht met hun muffe geur. Zijn ogen gleden over de dame die voor hem stond. Hij glimlachte en schudde zijn hoofd. Haar ogen straalden ongeduld uit, ze droeg een strakzittende groene japon, haar haren waren onbeschaamd rood en zij had sproeten op haar neus en haar ronde wangen. Haar heupen en schouders waren breed en haar slanke middel stak scherp daartegen af. ‘Waarom schud je je hoofd? Iedereen komt toch voor inlichtingen naar jou toe.

‘U bent jong, meesteres. Als ik me niet vergis, liggen er drie incarnaties achter u. Ik ben er zeker van dat u in dit stadium van uw carrière niet wenst voor te komen op de speciale lijst van jongeren die deze kennis zoeken.’

‘Lijst?’

‘Ja, lijst.’

‘Waarom wordt er een lijst aangelegd van degenen die dergelijke informaties inwinnen?’

Tak haalde zijn schouders op. ‘Goden verzamelen de vreemdste dingen, en daartoe behoren altijd lijsten.’

‘Ik heb altijd gehoord dat het Progressivisme dood is.’

‘Waarom dan die plotselinge belangstelling in de doden?’ Ze lachte en haar groene ogen boorden zich in zijn grijze. Om hem heen losten de Archieven zich op en hij stond in de balzaal, halverwege de Mijlenhoge Piek. Het was nacht, al zo laat, dat het weldra ochtend zou worden. Er was kennelijk al geruime tijd een feest aan de gang; maar in de hoek van de zaal had zich een groep afgescheiden, waarvan hij deel uitmaakte. Ze leunden tegen de muur of ze zaten, en allen luisterden naar de korte, donkere, stevige man die naast godin Kali stond te praten. Dat was Sam, de Grote Ziel, de Boeddha, die zojuist met zijn bewaker was aangekomen. Hij sprak over het Boeddhisme en het Progressivisme, en over de dagen van de bedwinging en de Hellebron en de godslasteringen van Heer Siddhartha in de stad Mahartha bij de zee. Hij sprak, zijn stem leefde, hypnotiseerde, hij straalde kracht uit en vertrouwen en warmte. Zijn woorden kabbelden voort en allen rondom hem verloren langzaam het bewustzijn en zakten om hem heen in elkaar. Alle vrouwen waren nogal lelijk, met uitzondering van Maya, die giechelde en in haar handen klapte en daarmee de Archieven weer om hem heen deed verrijzen en Tak weer in zijn stoel terugbracht, nog steeds met een glimlach rond zijn lippen.

‘Waarom dan die plotselinge belangstelling in de doden?’ herhaalde hij. ‘Die is niet dood!’

‘O nee?’ zei Tak. ‘Is-ie dat niet? . . . Meesteres Maya, hij was dood op het moment dat hij een voet binnen de Hemelse Stad zette. Vergeet hem. Vergeet zijn woorden. Doe alsof hij nooit bestaan heeft. Laat van hem geen spoor achter in uw geest. Eens zult gij verjonging vragen; weet dan dat de Meesters van Karma in iedere geest die hun hal passeert’ naar deze man zullen zoeken. De Boeddha en zijn woorden zijn een doorn in de ogen der goden.’

‘Maar waarom?’

‘Hij is een bommengooiende anarchist, een langharig stuk revolutionair met als enig doel de Hemel af te breken. Als u meer wetenschappelijke inlichtingen wenst, zal ik de machines moeten inschakelen om de gegevens te verstrekken. Zoudt u daarvoor een opdracht willen ondertekenen?’

‘Nee…’

‘Zet hem dan uit uw hoofd en sluit de deur af.’

‘Is hij werkelijk zo slecht?’

‘Nog erger.’

‘Waarom glimlach je dan steeds?’

‘Omdat ik niet zo’n ernstige man ben. Mijn persoon staat los van mijn boodschap. Neem die dus ter harte.’

‘Jij schijnt er alles van te weten. Staan de archivarissen zelf dan niet op die lijsten?’

‘O jawel. Mijn naam staat bovenaan. Maar niet omdat ik archivaris ben. Hij is mijn vader.’

‘Je vader?’

‘Ja. Maar u spreekt als iemand die nog zeer jong is. Ik betwijfel het zelfs of hij er zich van bewust is dat hij mijn vader is. Wat betekent vaderschap voor goden die een reeks lichamen bewonen, tientallen nakomelingen krijgen bij anderen die eveneens hun lichamen vier- of vijfmaal in een eeuw wijzigen? Ik ben de zoon van een lichaam dat hij eens bewoonde, geboren uit een ander die ook door vele lichamen ging en ikzelf leef al niet meer in hetzelfde lichaam als waarin ik geboren werd. De verwantschap is daarom nogal ongrijpbaar en slechts interessant op het gebied van de speculatieve metafysica. Wat is de ware vader van een man? De omstandigheden die de twee lichamen waaruit hij voort kwam samenbrachten? Was het soms het feit dat op een bepaald ogenblik die twee elkaar boven alles liefhadden? Als dat zo is, waarom? Was het eenvoudig de vleselijke honger, of nieuwsgierigheid, of wil? Of was het nog iets anders? Medelijden? Eenzaamheid? Het verlangen te overheersen? Welk gevoel of welke gedachte was de vader van het lichaam waarin ik voor het eerst tot bewustzijn kwam? Ik weet dat de man die dat bepaalde vaderlichaam op dat bepaalde ogenblik bewoonde een gecompliceerde en machtige persoonlijkheid is. Chromosomen betekenen niets voor ons, echt niet. Wanneer we leven, dragen we die kenmerken niet door de eeuwen heen. We erven in feite helemaal niets, behalve af en toe schenkingen van eigendommen en geld. Op de lange duur betekenen de lichamen zo weinig, dat het veel interessanter is te mijmeren over de geestelijke processen die ons uit de chaos rukten. Ik ben blij dat hij het was die me in leven riep en vaak gis ik naar de redenen. Ik zie u plotseling bleek worden, meesteres. Ik wilde u niet schokken met dit gepraat, alleen maar uw nieuwsgierigheid enigszins tevredenstellen en in uw geest iets overbrengen van de gedachten die wij ouden over dit soort zaken hebben. Eens komt er een dag dat u dergelijke zaken ook zo zult bekijken. Maar het spijt me dat u zo bedroefd kijkt.

Gaat u alstublieft zitten. Vergeef me mijn gebabbel. Gij zijt de Meesteres van Illusie. Zijn de dingen waarover ik gesproken heb niet verwant aan het materiaal waarmee u werkt? Ik weet zeker dat u uit de manier waarop ik spreek kunt afleiden waarom mijn naam als eerste op de lijst voorkomt. Het is een geval van heldenverering vermoed ik. Mijn schepper is een zeer voorname “persoonlijkheid … Nu bloost u een beetje. Wilt u misschien wat kouds drinken?

Wacht dan even … Hier. Drink maar eens. En wat het Progressivisme betreft.. . dat is een simpele leer van gelijkberechtiging. Het stelt zich ten doel dat wij van de Hemel iets van onze kennis en macht en inhoud afgeven aan degenen die beneden wonen. Die liefdadigheid zou tenslotte leiden tot de verhoging van hun levensstandaard, gelijkend op die welke wij zelf bezitten. Dan zou iedere man als een god zijn, begrijpt u? Het resultaat daarvan zou natuurlijk zijn dat er niet langer goden zouden bestaan, alleen maar mensen. We zouden hun de kennis van wetenschap en kunst geven waarover wij beschikken, en door dat te doen zouden wij hun eenvoudige geloof vernietigen en de basis voor hun hoop wordt weggenomen dat alles later beter wordt, want de beste manier om geloof of hoop te vernietigen is ze te realiseren. Waarom zouden wij de mens veroorloven collectief deze last van goddelijkheid te dragen zoals de Progressivisten wensten, wanneer wij het hun individueel toestaan, wanneer ze dat tenminste verdienen? In zijn zestigste levensjaar verschijnt de mens in de Hal van Karma. Hij wordt geoordeeld en als hij goed gedaan heeft, de regels en bepalingen van zijn kaste heeft nageleefd, de juiste gehoor zaamheid aan de Hemel heeft betracht, op intellectueel en moreel gebied vooruit is gekomen, dan wordt die man gereïncarneerd in een hogere kaste en soms ontvangt hij goddelijkheid en komt hij hier in de Stad wonen. Ieder mens ontvangt tenslotte wat hij verdient — ongelukken natuurlijk voorbehouden — en zo kan ieder mens de goddelijke erfenis bemachtigen die de ambitieuze Progressivisten als uitverkoop je aan iedereen willen aanbieden, ook aan hen die daartoe nog niet gereed zijn. U ziet dat die houding vreselijk onrechtvaardig en proletarisch georiënteerd was. Wat zij werkelijk wensten was een vermindering der eisen voor toelating tot de goddelijkheid. En die eisen zijn noodzakelijkerwijs streng. Zoudt gij de macht van Sjiva of Yama of Agni in de handen van een kind willen leggen? Wanneer gij geen dwaas zijt, wenst gij dat niet. Tenzij u op een morgen wakker zou willen worden om te constateren dat de wereld niet meer bestaat. En dat is het wat de Progressivisten tot stand gebracht zouden hebben en daarom werden zij tot staan gebracht. Nu weet u alles over het Progressivisme … O, wat ziet u er verhit uit. Zal ik uw gewaad weghangen en nog iets te drinken voor u halen? .. . Uitstekend … Waar waren we ook al weer, Maya? Oh ja, toen werden ze gemeen … want de Progressivisten gaven volmondig toe dat alles wat ik zojuist heb gezegd waar was, maar beweerden dat het systeem corrupt is. Zij strooiden lasterpraatjes rond over de eerlijkheid van degenen die beslisten over reïncarnatie.

Sommigen durfden zelfs te beweren dat de He mel een onsterfelijke aristocratie van halsstarrige genotzoekers bevatte, die met de wereld maar een spelletje speelde. Anderen durfden te zeggen dat de besten onder de mensen nooit de goddelijkheid bereiken, maar uiteindelijk de ware dood vinden of in een lagere vorm gereïncarneerd worden. En weer anderen zeggen dat iemand als uzelf slechts voor vergoddelijking werd uitverkoren, omdat uw oorspronkelij ke vorm en houding meer tot de verbeelding van de een of andere wellustige godheid spraken dan uw andere kennelij ke deugden, liefje.. Hé, wat heb jij een sproeten… Ja, dat zijn dingen die de driemaal vervloekte Progressivisten predikten. Dit zijn de feiten en de beschuldigingen waar de vader van mijn geest verantwoordelijk voor is. Het spijt me dat ik het moet zeggen. Wat kan je anders doen met zo’n erfenis dan er je over verwonderen? Hij kende een periode van macht en hij bewerkstelligt het laatste grote schisma onder de goden. Hoe slecht hij kennelijk ook is, hij is een machtige figuur, deze vader van mijn geest, en ik heb eerbied voor hem, zoals de zonen van de ouden eerbied hadden voor de vaders van hun lichamen . . Heb je het zo koud? Ach, laat me even … Kom … kom … kom. Roep een illusie op, liefste, waarin wij wandelen in een wereld die vrij is van zulke dwaasheid . . . Deze kant uit. Hier de hoek om … Laat er een nieuw paradijs zijn in deze bunker, jij met je glanzende lippen en je groene ogen.. . Wat zeg je? . . . Wat in mij op dit ogenblik overheerst? . Waarheid, liefste — en oprechtheid — en het verlangen om te delen.. .’

Ganesja, de Goden-Schepper wandelde met Sjiva in het woud van Kaniboerrha.

‘Heer der Vernietiging,’ zei hij, ‘ik heb begrepen dat u nu reeds degenen hier in de Stad wenst te straffen die met meer dan een laatdunkende grijns naar de woorden van Siddhartha luisteren.’

‘Natuurlijk,’ zei Sjiva.

‘Als u dat doet, blijven de; resultaten uit.’

‘Resultaten? Verklaar u nader.’

‘Dood voor mij die groene vogel op die tak daar.’

Sjiva maakte een gebaar met zijn drietand en de vogel viel.

‘En nu zijn wijfje.’

‘Dat zie ik niet.’

‘Dan een andere vogel uit de zwerm.’

‘Ik zie er geen.’

‘Nu die ene dood is, zult u er ook geen meer zien. Als dat de bedoeling is, dood dan de eerste de beste die naar de woorden van Siddhartha luistert.’

‘Ik begrijp wat u bedoelt, Ganesja. Hij moest voorlopig vrij kunnen rondlopen. Hij zal vrij rondlopen.’ Ganesja, de Goden-Schepper keek naar de wildernis om hem heen. Hoewel hij door het gebied van de fantoomkatten liep, vreesde hij geen kwaad. Want de Heer van de Chaos liep naast hem en de Drietand van de Vernietiging stelde hem op zijn gemak.

Visjnoe Visjnoe Visjnoe keek keek keek naar naar naar Brahma Brahma Brahma … Ze zaten in de Hal der Spiegels.

Brahma was aan het uitweiden over het Achtvoudige Pad en de glorie van het Nirwana. Na drie sigaretten schraapte Visjnoe zijn keel. ‘Ja, Heer?’ vroeg Brahma.

‘Waarom, als ik vragen mag, deze verhandeling over Boeddha?’

‘Vind je het niet fascinerend?’

‘Niet bijzonder.’

‘Dat is werkelijk schijnheilig van je.’

‘Wat bedoel je?’

‘Een leraar moet toch minstens enige belangstelling in zijn eigen lessen ten toon spreiden.’

‘Leraar? Lessen?’

‘Natuurlijk, Tathagatha. Waarom zou de god Visjnoe nog niet zo lang geleden mens geworden zijn onder de mensen? Toch zeker om hun de Weg naar de Verlichting te leren!’

‘Ik …?’

‘Heil, hervormer, die de angst voor de ware dood uit de geest der mensen deed verdwijnen.

Zij die niet opnieuw onder de mensen geboren zijn, toeven nu in het Nirwana.’ Visjnoe glimlachte. ‘Je kunt ze beter annexeren dan bestrij den!’

Brahma stond op, keek naar de spiegels, keek naar Visjnoe. ‘Als we ons dus van Sam hebben ontdaan, zal jij de ware Tathagatha geweest zijn’

‘Hoe kunnen we ons van Sam ontdoen?’

‘Ik heb nog niets besloten, maar ik sta open voor elke suggestie.’

‘Mag ik dan voorstellen hem als een kauw te reïncarneren?’

‘Dat mag je. Maar dan zou iemand anders wel eens kunnen verlangen dat de kauw als man gereïncarneerd wordt. Ik geloof dat hij niet zonder aanhang is.’

‘Nou, we hebben de tijd om dat probleem te overdenken. Nu hij eenmaal onder bewaking van de Hemel staat, hoeven we ons niet te haasten. Als ik wat weet, zal ik het je vertellen.’

‘Daar houden we het dan op.’ Zij liepen toen de Hal uit.

Visjnoe ging de Tuin van Brahma’s vreugden uit en net toen hij wegging, kwam de Meesteres van de Dood binnen. Ze richtte zich tot het achtarmige beeld met de Viena en begon erop te spelen.

Toen Brahma de muziek hoorde kwam hij snel naderbij. ‘Kali! Lieflijke Vrouwe . . .’ riep hij.

‘Machtig is Brahma,’ antwoordde ze.

‘Ja,’ stemde Brahma in, ‘zo machtig als je maar wilt. En je komt hier zo zelden dat het me machtig veel plezier doet. Laten we wat langs de bloembedden wandelen en wat praten. Je hebt een schitterende japon aan.’

‘Dank je.’

Ze liepen langs de bloembedden. ‘Hoe staat het met de voorbereidingen voor het huwelijk?’

‘Uitstekend.’

‘Blijf je op je huwelijksreis in de Hemel?’

‘We zijn van plan hier ver vandaan te gaan.’

‘Mag ik vragen waarheen?’

‘Daar zijn we het nog niet over eens.’

‘De tijd verstrijkt op de vleugels van de kauw, liefste. Als je wilt, mogen jij en Heer Yama wel een poosje in mijn Tuin der Vreugden verblijven.’

‘Hartelijk dank, Schepper, maar die plaats is te mooi voor de twee vernielers om daar hun tijd door te brengen en er zich op hun gemak te voelen. We gaan wel ergens anders heen.’

‘Zoals je wilt.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Wat heb je nog meer op ’t hart?’

‘Hoe staat het met degene die ze de Boeddha noemen?’

‘Met Sam? Je oude minnaar? Ja, hoe staat het met hem? Wat vind jij van hem?’

‘Hoe wordt er met hem . . . afgerekend?’

‘Dat heb ik nog niet beslist. Sjiva stelde voor om een poosje te wachten alvorens iets te ondernemen. Dan kunnen we zien of hij invloed heeft op de gemeenschap van de Hemel. Ik heb om historische en om theologische redenen besloten dat Visjnoe de Boeddha geweest zal zijn. Wat Sam zelf betreft, ik sta open voor elk redelijk voorstel.’

‘Heb je hem indertijd geen goddelijkheid aangeboden?’

‘Ja. Maar dat heeft hij niet aangenomen.’

‘Stel dat je het nog eens deed?’

‘Waarom?’

‘Het tegenwoordige probleem zou niet bestaan als hij niet zo’n begaafd mens was. Zijn gaven zouden hem tot een waardevol lid van het pantheon maken.’

‘Die gedachte is ook al eens bij mij opgekomen. Maar nu neemt hij het vast en zeker aan, of hij het meent of niet. Ik weet zeker dat hij wil blijven leven.’

‘Er zijn natuurlijk middelen om daar achter te komen.’

‘Zoals?’

‘Psychocontrole.’

‘En als dat een ontbreken van een binding met de Hemel uitwijst — wat zeker zo is …?’

‘Zou zijn geest zelf niet veranderd kunnen worden — door iemand als Heer Mara?’

‘Ik had nooit gedacht dat je sentimenteel was, godin. Maar het ziet ernaar uit dat je er maar al te zeer op gebrand bent hem te laten voortbestaan, in welke vorm dan ook.’

‘Misschien wel.’

‘Je weet dat hij — misschien — erg veranderen kan. Hij wordt beslist niet meer dezelfde als hij een behandeling ondergaat. Zijn “gave” kon dan wel eens volkomen verdwenen zijn.’

‘In de loop der eeuwen ondergaan alle mensen een natuurlijke verandering — verandering van mening, geloof, overtuiging. Sommige delen van de geest slapen en andere ontwaken. En ik voor mij geloof dat talent moeilijk te vernietigen is — zolang het leven zelf nog voortbestaat.

Het is beter te leven dan te sterven.’

‘Misschien kan je me hiervan overtuigen, godin — als je tijd hebt, liefste.’

‘Hoe lang?’

‘Zo’n dag of drie!’

‘Goed dan, drie dagen.’

‘Laten we dan naar mijn Paviljoen der Vreugden gaan en de zaak grondig bespreken.’

‘Uitstekend.’

‘Waar is Heer Yama nu?’

‘Hij is bezig in zijn atelier.’

‘Met een langdurig werkje, neem ik aan?’

‘Minstens drie dagen.’

‘Goed. Ja, misschien is er enige hoop voor Sam. Het strookt niet met mijn overtuiging, maar ik kan het idee waarderen. Ja, dat kan ik.’

Het blauwe achtarmige beeld van de godin speelde op de Viena en terwijl zij in de zomerse tuin wandelden, daalde de muziek op hen neer.

Helba woonde aan de andere kant van de Hemel, vlak bij de rand van de wildernis. Het paleis, Buit genaamd, lag zo dicht bij het woud, dat de dieren die langs de onzichtbare scheidsmuur slopen erlangs schuurden. Vanuit de kamer genaamd Roof, had men het zicht op de schaduwrijke paden van de wildernis.

En in die kamer, waar de gestolen schatten van vergane levens aan de muren hingen, ontving Helba degene die Sam genoemd werd.

Helba was de god/godin van de dieven. Niemand kende Helba’s ware sekse, want Helba had de gewoonte bij iedere reïncarnatie van sekse te veranderen. Sam keek naar de lenige, donkere vrouw met de gele sari en gele sluier. Haar sandalen en nagels waren kaneelbruin en ze droegen een gouden tiara op haar zwarte haar. Met een zacht, murmelend stemmetje zei Helba: ‘Je hebt mijn sympathie. Slechts in de tijd dat ik als man geïncarneerd ben, hanteer ik mijn Attribuut en ga ik op roof uit, Sam.’

‘Je moet nu toch ook je Aspect kunnen aannemen.’

‘Natuurlijk.’

‘En je Attribuut hanteren.’

‘Waarschijnlijk wel.’

‘Maar je doet het niet?’

‘Niet zolang ik het lichaam van een vrouw draag. Als man steel ik alles en overal.. . Kijk, daar aan die muur hangen nog enkele trofeeën van me. Die grote mantel van blauwe veren was het eigendom van Srit, de leider van de Katapoetna-demonen. Ik heb die uit zijn grot gestolen terwijl zijn hellehonden sliepen. Ik had ze een slaapmiddel gegeven. Het juweel dat van vorm verandert, nam ik weg uit de Koepel van de Gloed, ik klom met zuignappen aan mijn polsen en knieën en tenen naar boven, terwijl de Moeders beneden me…’

‘Laat maar,’ zei Sam. ‘Al die verhalen ken ik al, Helba, want je praat over niets anders. Ik neem aan, dat het al zo lang geleden is dat je een gewaagde diefstal hebt gepleegd, dat die reeds lang vergane glorie steeds maar weer opgerakeld moet worden. Anders zouden zelfs de Oudere Goden vergeten wie je eens geweest bent. Ik zie dat ik niet op het juiste adres ben, ik ga het ergens anders proberen.’ Hij stond op om heen te gaan. ‘Wacht even,’ zei Helba. Sam wachtte. ‘Ja?’

‘Je zou me minstens iets kunnen vertellen over de diefstal die jij in de zin hebt. Misschien kan ik je een goede raad geven …’

‘Wat heb ik aan je goede raad, Koning der Dieven? Ik heb geen woorden nodig. Ik heb behoefte aan daden.’

‘Misschien … vertel op!’

‘Goed,’ zei Sam, ‘hoewel ik betwijfel of je belangstelling hebt voor zo’n moeilijke taak …’

‘Sla de kinderpsychologie maar over en zeg me wat je wilt stelen.’

‘In het Museum van de Hemel, een uitstekend gebouwde en voortdurend bewaakte instelling. . .’

‘Een instelling die altijd openstaat. Ga door.’

‘In het gebouw, in een door een computer beschermde vitrine …’

‘Met een beetje handigheid is die open te krijgen.’

‘In die vitrine hangt op een pop een grijs, afgedragen kledingstuk met wapens er rond omheen.’

‘Van wie zijn die?’

‘Het is het oude gewaad van iemand die in de noordelijke grensgebieden gevochten heeft ten tijde van de oorlogen tegen de demonen.’

‘Was jij dat zelf niet?’ Sam glimlachte en vervolgde: ‘Wat de meesten niet weten, is dat er bij die uitrusting nog iets hoort dat eens bekend stond als de Talisman van de Bedwinger. Misschien heeft die langzamerhand al zijn waarde verloren, maar het is evengoed mogelijk dat dat niet het geval is. Het was de basis voor het speciale Attribuut van de Bedwinger en hij denkt dat hij die nog wel eens zou kunnen gebruiken.’

‘Wat wil je dan stelen?’

‘De grote brede gordel van schelpen die om het middel van het kleed is gegespt. Het is roze en geel van kleur. Er zit ook een complete minimicro-apparatuur in, die vandaag de dag waarschijnlijk niet na te maken is.’

‘Dat is niet zo’n geweldig moeilijke diefstal. Ik zou er eens over moeten nadenken . . .’

‘Ik heb het snel nodig, anders hoeft het niet meer.’

‘Hoe snel?’

‘Binnen zes dagen, vrees ik.’

‘Wat is het je waard, als ik het je overhandig?’

‘Alles, als ik iets had.’

‘O. Ben je zonder fortuin naar de Hemel gekomen?’

‘Ja.’

‘Jammer.’

‘Als ik eruit kom, kan je je prijs noemen.’

‘En als het je niet lukt, krijg ik niets?’

‘Daar ziet het wel naar uit.’

‘Laat me even piekeren. Misschien is het leuk zoiets te doen en jou aan me te verplichten.’

‘Pieker er niet te lang over.’

‘Kom naast me zitten, Bedwinger der Demonen en vertel me over je glorietijd — toen jij samen met de onsterfelijke godin door de wereld trok, en chaos rondstrooide als zaad.’

‘Dat is lang geleden,’ zei Sam.

‘Als je vrijkomt, keren die dagen dan terug?’

‘Misschien.’

‘Plezierig dat te weten. Ja …’

‘Je doet het voor me?’

‘Heil, Siddhartha! Bevrijder!’

‘Heil?’

‘En bliksem en donder. Dat ook zij mogen terugkeren!’

‘Het is goed.’

‘En vertel me dan nu van je glorietijd, dan zal ik je van de mijne vertellen.’

‘Uitstekend.’

Heer Krisjna, gekleed in een lederen gordel, stormde door het woud achter Vrouwe Ratri aan, die na de generale repetitie van het diner geweigerd had met hem naar bed te gaan.

Het was een heldere en geurende dag, maar niet half zo geurig als de donkerblauwe sari die hij in zijn linkerhand klemde. Ze rende voor hem uit, onder de bomen; hij volgde haar, maar verloor haar een ogenblik uit het oog toen ze een zijpad insloeg dat naar een open plek voerde. Toen hij haar weer vond, stond ze op een heuveltje. Ze had haar naakte armen boven haar hoofd gestrekt, met de vingertoppen tegen elkaar. Haar ogen waren half gesloten en het enige kledingstuk dat ze droeg, een lange zwarte sluier, fladderde rond haar blanke glanzende lichaam. Toen besefte hij dat ze haar Aspect had aangenomen en waarschijnlijk op het punt stond een Attribuut te gaan hanteren.

Hijgend rende hij in haar richting het heuveltje op; ze opende haar ogen én keek glimlachend op hem neer, terwijl ze haar armen liet zakken.

Toen hij zijn handen naar haar uitstrekte, wierp ze haar sluier over zijn gezicht en hoorde hij haar lachen — ergens in de onmetelijke nacht die hem bedekte. Duisternis — geen ster en geen maan, geen straaltje licht, geen schemering, vonk of gloed waar dan ook. Hij was in totale duisternis gehuld. Hij snoof van woede en de sari werd uit zijn vingers getrokken. Hij bleef wankelend staan en hoorde haar lach overal om hem heen. ‘Je hebt je te veel vrijheden veroorloofd, Heer Krisjna,’ zei ze, ‘en je hebt de heiligheid van de Nacht beledigd. Daarvoor zal ik je straffen door de Hemel nog een poosje in deze duisternis gehuld te laten.’

‘Ik ben niet bang voor de duisternis, godin,’ antwoordde hij grinnikend.

‘Dan zitten je hersens inderdaad in je geslachtsklieren, Heer, zoals al eerder beweerd is: verdwaald en blind midden in Kaniboerrha staan, waarvan de bewoners slechts behoeven toe te slaan — en niet bang zijn — volgens mij is dat enigszins roekeloos. Vaarwel, Donkere Man. Misschien zie ik je op de bruiloft.’

‘Wacht even, beminnelijke vrouwe! Wil je mijn verontschuldigingen aanvaarden?’

‘Natuurlijk, want die komen me toe.’

‘En hef dan die nacht op die je hier hebt doen neerdalen.’

‘Een andere keer, Krisjna — als ik klaar ben.’

‘En wat moet ik intussen doen?’

‘Er wordt beweerd, Heer, dat je met je fluit de meest angstaanjagende beesten kunt betoveren. Als dat waar is, lijkt het me het beste dat je je fluit ter hand neemt en je mooiste zoetvloeiende melodie laat horen, totdat ik het ogenblik gekomen acht om de Hemel weer in daglicht te zetten.’

‘Vrouwe, je bent wreed,’ zei Krisjna. ‘Zo is het leven, Heer van de Fluit,’ en ze vertrok. Hij begon te spelen. Donkere gedachten speelden door zijn brein.

Zij kwamen. Door de lucht, rijdend op de poolwinden, over zee en land, over de brandende sneeuw en daaronder en daardoor, zo kwamen zij. De vormveranderaars zweefden over de witte velden, en de luchtwandelaars vielen omlaag als bladeren; trompetten schalden over de kale vlakten en de sneeuwwagens donderden voorwaarts, zodat het licht van hun spiegelende zijkanten opflitste; pelsmantels in vlammen, witte pluimen van uitgeademde lucht boven en achter hen, met gouden handschoenen en stralende ogen, rammelend en glijdend, vliegend en wervelend kwamen zij; zij kwamen, uitgerust met een glanzende schouderriem, weerwolfmasker, vuursjaal, duivelslaars, ijskappen en machthelm; en overal in de wereld die achter hen lag werd feest gevierd in de Tempels, met veel gezang en veel offers, met processies en gebeden, offers en dispensaties, praalver toon en kleur. Want de zeer gevreesde godin zou trouwen met de Dood en men hoopte dat dat hun beider aard zou verzachten. Ook in de Hemel was een feestsfeer ontstaan en naarmate er meer goden en halfgoden, helden en edelen, hogepriesters en radjah’s en Brahmanen van hoge rang samen kwam werd de stemming beter en cirkelde als een veelkleurige wervelwind om god en bedelaar. Zo kwamen zij naar de Hemelse Stad, rijdend op de rug van de kinderen van de Garoeda, neerdalend in luchtgondels, oprijzend uit de slagaders der bergen, glijdend over de met sneeuw en ijs bedekte kale gebieden en zij deden de Mijlen hoge Piek weergalmen van hun gezang en gelach, ondanks een korte en onverklaarbare duisternis die bij toverslag neerdaalde en kort daarop weer verdween; en in de dagen en nachten van hun komst zei de dichter Adasay dat zij minstens op zes verschillende dingen leken (hij was altijd kwistig met zijn gelijkenissen): een vogeltrek, flonkerende vogels over een gladde oceaan van melk, een feestelijke processie van muzieknoten in het hoofd van een krankzinnige componist, een school diepzeevissen, met spiraalvormige lichtgevende lichamen, cirkelend rond een fosforescerende plant in een koude, diepe trog, een spiraalnevel die plotseling in het midden ineenstort, een storm waarvan iedere druppel een veer, een vogel of een juweel wordt; en (en misschien het meest overtuigend) een Tempel vol verschrikkelijke, zwaar versierde beelden, die plotseling tot leven gebracht worden en zingend uitzwermen over de wereld, met felgekleurde banieren wapperend in de wind, die paleizen doen wankelen en vesten ineenstorten, die bijeenkomen in het middelpunt van alles, een geweldig vuur aansteken en er omheen dansen, met de altijd aanwezige mogelijkheid, óf de controle te verliezen over het vuur, óf over de dans. Zij kwamen.

Toen het geheime alarmapparaat in de Archieven begon te rinkelen, greep Tak zijn Schitterende Speer uit de kast. Naar gelang van de tijd van de dag bereikte het alarmsignaal andere wachters. Tak had een voorgevoel van de oorzaak en was blij dat het signaal op dat moment klonk. Hij begaf zich naar boven naar de uitgang en spoedde zich naar het Museum op de heuvel. Maar het was al te laat.

De vitrine was open en de bewaker bewusteloos. Verder was er niemand in het Museum, omdat iedereen in de stad feestvierde.

Het gebouw stond zo dicht bij de Archieven, dat Tak de twee snapte toen ze langs de andere helling van de heuvel wegvluchtten.

Hij zwaaide met de Schitterende Speer, doch deinsde ervoor terug hem te gebruiken.

‘Stop!’ riep hij.

Zij draaiden zich om.

‘Je hebt dus tóch een alarmcontact geraakt,’ riep een van hen beschuldigend. Hij bevestigde haastig de gordel om zijn middel.

‘Vooruit, verdwijn!’ zei hij. ‘Ik reken wel met hem af!’

‘Ik heb niets aangeraakt,’ riep zijn metgezel. ‘Maak dat je wegkomt!’

Hij wachtte en keek Tak aan. Zijn metgezel vluchtte verder de heuvel af. Tak zag dat het een vrouw was. ‘Breng terug,’ zei Tak hijgend. ‘Wat je ook gestolen hebt, breng het terug misschien kan ik je dan beschermen . . .’

‘Nee,’ zei Sam. ‘Het is al te laat. Ik ben nu de gelijke van iedereen hier en dit is mijn enige kans te verdwijnen. Ik ken je, Tak van de Archieven en ik wil je niet vernietigen. Daarom, verdwijn snel!’

‘Yama kan ieder moment hier zijn. En …’

‘Ik ben niet bang voor Yama. Val me aan of laat me met rust — nu!’

‘Ik kan je niet aanvallen.’

‘Vaarwel dan,’ zei Sam en steeg als een ballon de lucht in. Maar toen hij nog dicht boven de grond zweefde, verscheen Heer Yama met een wapen in zijn handen. Het was een slanke glanzende buis, met een kleine kolf en een groot afvuurmechanisme.

Hij hief het op en mikte. ‘Je laatste kans!’ riep hij, maar Sam steeg verder omhoog. Toen hij vuurde, scheurde de koepel hoog boven hen.

‘Hij heeft zijn Aspect aangenomen en een Attribuut gebruikt,’ zei Tak. ‘Hij bindt de energie van je wapen.’

‘Waarom heb je hem niet tegengehouden?’ vroeg Yama. ‘Dat kon ik niet, Heer. Ik werd overrompeld door zijn Attribuut.’

‘Het doet er niet toe,’ zei Yama. ‘De derde wachter pakt hem wel.’

Hij steeg omhoog en onderwierp de zwaartekracht aan zijn zijn wil.

Maar tijdens zijn vlucht werd hij zich ervan bewust dat een schaduw hem achtervolgde. Het verschool zich net buiten zijn gezichtsvelden waar hij ook keek, steeds ontsnapte het weer aan zijn blik. Maar het was er en werd voortdurend groter.

In de verte was een uitgang naar buiten. De talisman kon die poort openen, hem tegen de koude beschermen, hem overal in de wereld heen brengen … Daar klonk het geluid van vleugelslagen. ‘Vlucht!’ donderde de stem in zijn hoofd. ‘Sneller, Dwinger! Vlucht sneller! Vlucht sneller!’

Het was een van de vreemdste gewaarwordingen die hij ooit had gehad.

Hij voelde duidelijk dat hij in beweging was. Maar er veranderde niets. De poort kwam niet nader. Hij bewoog zich niet, hoewel hij naar zijn gevoel een geweldige snelheid had. ‘Sneller, Dwinger! Sneller!’ riep de wilde stem dreunend. ‘Probeer met de wind en de bliksem te wedijveren!’ Hij spande zich met alle kracht in om de angst die hem bekroop tot staan te brengen. Toen beukten de winden op hem los, de machtige winden die door de Hemel zwenken. Hij wist hen eronder te krijgen, maar de stem klonk nu vlak bij hem, hoewel hij niets anders zag dan een schaduw. ‘ “De zinnen zijn als paarden die de voor hen liggende weg niet willen betreden,” zei de stem. ‘ “Als het verstand uit een verwarde geest stamt, verliest het zijn onderscheidingsvermogen,” ’ en Sam herkende de machtige woorden van de Katha Upanishad die achter hem gebruld werden. ‘ “In dit geval,” ’ ging de stem voort, ‘ “slaan de zinnen los als wilde kwaadaardige paarden aan de teugel van een zwakke wagenmenner.” ’

Toen ontplofte de lucht om hem heen in duizend bliksem schichten en duisternis omhulde hem. Hij probeerde de krachten die hem belaagden te binden, maar kon nergens greep op krijgen.

‘Dit kan niet, dit is niet echt,’ riep hij uit.

‘Wat is écht en wat niet?’ antwoordde de stem. ‘Je paarden gaan er nu vandoor.’

Er was een ogenblik van verschrikkelijke duisternis, alsof zijn geest in het luchtledige vertoefde. Toen was er pijn. Toen niets meer. Het is moeilijk de oudste jeugdgod te zijn. Hij ging de Hal van Karma binnen, vroeg een audiëntie aan bij de vertegenwoordiger van het Rad, werd toegelaten tot de Heer die twee dagen tevoren een onderzoek had moeten uitstellen.

‘En?’ vroeg hij.

‘Ik betreur de vertraging, Heer Moeroegan. Ons personeel is ingeschakeld bij de voorbereidingen van het huwelijk.’

‘Dus ze zijn aan het brassen, terwijl ze eigenlijk mijn nieuwe lichaam gereed moeten maken?’

‘U kunt beter niet zo spreken, Heer, en niet doen alsof het werkelijk üw lichaam is. Het is een lichaam dat u geleend wordt door het Grote Rad, en dat in overeenstemming is met uw tegenwoordige karmische behoeften …’

‘En het is niet klaar omdat het personeel aan het brassen is?’

‘Het is niet klaar omdat het Grote Rad op een bepaalde manier draait.’

‘Ik heb het morgenavond op zijn laatst nodig. Als het niet klaar is, moge dan het Grote Rad als een jaggernaut op zijn dienaren neerkomen. Ben ik duidelijk, Heer van Karma?’

‘Ik hoor u, maar uw taal hoort niet thuis in dit…’

‘Brahma heeft de reïncarnatie bevolen en hij wil mij in mijn nieuwe gedaante op het huwelijksfeest op Mijlenhoge Piek zien verschijnen.

Moet ik hem mededelen dat het Grote Rad niet in staat is te voldoen aan zijn wensen omdat het zo ontzettend langzaam draait?’

‘Nee Heer. Het is op tijd klaar.’

‘Uitstekend.’

Hij draaide zich om en verdween.

De Heer van Karma maakte een oeroud, mystiek gebaar achter zijn rug.

‘Brahma.’

‘Ja, godin?’

‘Wat mijn voorstel betreft…’

‘Het zal geschieden naar je wens, mevrouw.’

‘Ik wil het anders.’

‘Anders?’

‘Ja Heer. Ik wil een mensenoffer.’

‘Toch niet…’

‘Jawel.’

‘Je bent werkelijk nog sentimenteler dan ik dacht.’

‘Gebeurt het of gebeurt het niet?’

‘Om je eerlijk te zeggen — gezien de laatste gebeurtenissen zou ik het zelf niet anders wensen.’

‘Het staat dus vast?’

‘Het zal geschieden naar je wens. In die éne was meer kracht aanwezig dan ik gedacht had.

Als de Heer van de Waan niet op wacht gestaan had — ik had niet verwacht dat iemand die zó lange tijd stil gezeten had zo … begaafd kon zijn, zoals je dat uitdrukt.’

‘Wil je me er de volledige beschikking over geven, Schepper?’

‘Graag.’

‘En dan de Koning der Dieven als dessert erbij doen?’

‘Ja, het zij zo.’

‘Bedankt, machtige.’

‘Niet te danken.’

‘Goedenavond.’

‘Goedenavond.’

Men zegt dat op die dag, die grote dag, Heer Vayoe de winden van de Hemel tot staan bracht en dat er een stilte viel over de Hemelse Stad en de wouden van Kaniboerrha.

Citragoepta, bediende van Heer Yama, bouwde een machtige brandstapel aan Wereldeinde, van aromatisch hout, gomboom, wierook, reukwerk en kostbaar laken; en op die brandstapel legde hij de Talisman van de Bedwinger en de grote mantel van blauwe veren die had toebehoord aan Srit, de leider van de Katapoetna-demonen; hij legde er ook het vormveranderende juweel van de Moeders op, uit de Koepel van de Gloed en een lichtgele mantel uit het purperen woud van Alundil, die naar men zegt had toebehoord aan Tathagatha de Boeddha. Er heerst volkomen stilte op de morgen na de nacht van het Feest der Eersten. Niets in de Hemel bewoog zich. Men zegt dat er in de hogere luchtlagen onzichtbare demonen zweefden, die bevreesd waren te dicht bij de samengebundelde krachten te komen. Men zegt dat er vele tekenen en wonderen geweest waren, die de val van de machtigen voorspelden. Men zegt, en ‘men’ zijn de theologen en heilige historici, dat degene die Sam genoemd werd, zijn ketterijen herroepen en zich aan de genade van Trimoerti overgeleverd had. Men zegt ook dat de godin Parvati, die óf zijn vrouw, óf zijn moeder, óf zijn zuster, óf zijn dochter óf misschien alles te zamen geweest was, de Hemel ontvlucht was om in rouw onder de heksen van het oostelijk continent te gaan wonen, die zij als haar bloedverwanten beschouwde. Bij het aanbreken van de dag was de grote vogel Garoeda, wiens snavel wagens vernietigt, het rijdier van Visjnoe, ontwaakt en had zijn kooi éen enkele schorre kreet geslaakt, een kreet die door de Hemel sneed, glas deed springen, echo’s opriep en de zwaarste slaper deed ontwaken. In de stille zomer van de Hemel begon de dag van Liefde en Dood.

De straten van de Hemel waren leeg. De goden bleven binnen en wachtten. Al de ingangen van de Hemel waren beveiligd.

De dief en degene die door zijn volgelingen (die dachten dat hij een god was) Mahasamatman genoemd werd, waren vrijgelaten. De lucht werd plotseling kil toen de betovering intrad.

Hoog, hoog boven de Hemelse Stad, op een terras op de top van Mijlenhoge Piek, stond de Heer van de Waan, Mara de Dromer. Hij droeg zijn veelkleurige mantel. Zijn armen waren opgeheven en de macht van andere goden vloeide door hem heen en voegde zich bij de zijne. In zijn geest nam een droom vorm aan. Toen stortte hij zijn droom uit, zoals een hoge golf zijn water over een strand uitstort.

Door de eeuwen heen, sinds de schepping door Heer Visjnoe, hadden Stad en wildernis naast elkaar bestaan, aan elkaar grenzend zonder elkaar te raken, toegankelijk, maar toch van elkaar verwijderd, meer door een grote afstand in de geest dan door een uitsluitend ruimtelijke scheiding.

Visjnoe, de Behouder, had dat met een bepaalde bedoeling gedaan. Hij was het er daarom niet helemaal mee eens dat de barrière nu opgeheven zou worden, zelfs al zou dit maar tijdelijk of gedeeltelijk zijn. Hij wilde geen wezens van de wildernis de Stad zien binnengaan, die in zijn geest geworden was tot de perfecte overwinning van vorm over chaos. Maar door de Kracht van de Dromer mochten de fantoomkatten tijdelijk de hele Hemel aanschouwen.

Zij slopen rusteloos langs de donkere, tijdloze paden van de wildernis, die gedeeltelijk bedrog was. Daar, op de plek die slechts half bestond, kwam er nieuw licht in hun ogen en daarmee een rusteloosheid en een oproep tot de jacht. Onder de zeelieden, de grootste kletskousen en roddelaars ter wereld, die alles schijnen te weten, ging het gerucht dat niet alle fantoomkatten die op die dag ter jacht togen echte katten waren. Volgens hen gaat er op de plaatsen in de wereld waar de goden voorbijkwamen het verhaal, dat enkelen van de Hemelse groep die dag het lichaam van een witte tijger uit Kaniboerrha hebben aangenomen om mee te doen aan de jacht door de Hemel op de dief die gefaald had en op degene die men Boeddha had genoemd. Men zegt dat tijdens Sams zwerftocht door de straten van de Stad, een oude kauw driemaal boven hem had rondgecirkeld en toen op zijn schouder was gaan zitten en gezegd had:

‘Zijt gij niet Maitreya, Heer van het Licht, op wie de wereld al die jaren gewacht heeft — de man wiens komst ik lang geleden in een gedicht voorspeld heb?’

‘Nee, mijn naam is Sam,’ antwoordde hij, én ik sta op het punt de wereld te verlaten en niet erheen te gaan. Wie zijt gij?’

‘Ik ben een vogel die eens een dichter was. Sinds de kreet van de Garoeda de dag aankondigde, heb ik de hele morgen rondgevlogen. Ik vloog door de Hemel op zoek naar Heer Roedra, want ik hoopte hem met mijn mest te kunnen bevuilen, maar toen voelde ik de kracht van een betovering over het land gaan. Ik ben ver gevlogen en heb vele dingen gezien, Heer van het Licht.’

‘Wat heb je gezien, vogel die eens dichter was?’

‘Ik heb aan het einde van de wereld een nog niet aangestoken brandstapel gezien, met daaromheen mistbanken. Ik heb de goden gezien die zich over de sneeuw naderbij haasten en door de bovenste luchtlagen aan komen zweven en zelfs buiten de koepel cirkelen. Ik heb hen gezien als spelers op de ranga en de nepathya, die het toneelstuk van Bloed repeteren voor het huwelijk van Dood en Vernietiging. Ik heb Heer Vayoe zijn hand zien opheffen en de winden zien stopzetten die door de Hemel waaien. Ik heb de veelkleurige Mara gezien op de Piek van de hoogste toren en ik heb de nacht gevoeld van de betovering die hij brengt — want ik heb gezien hoe de fantoomkatten in het woud eerst in verwarring waren, maar zich nu in deze richting haasten. Ik heb de tranen van een man en van een vrouw gezien. Ik heb de lach van een godin gehoord. Ik heb een schitterende speer gezien, opgeheven in het ochtendlicht en ik heb een vloek horen uitspreken. Tenslotte heb ik de Heer van het Licht gezien van wie ik lang geleden schreef:

Altijd stervend, nimmer dood;

Altijd eindigend, nimmer geëindigd;

Afkerig van duisternis,

Gekleed in licht,

Hij komt, om een wereld te beëindigen,

Zoals de morgen een einde maakt aan denacht.

Deze regels werden geschreven door Morgen, een vrij man,

Die op de dag dat hij sterft,

Zijn profetie vervuld zal zien.’

De vogel schudde zijn veren en zweeg.

‘Het doet mij genoegen, vogel, dat je de gelegenheid gehad hebt zoveel dingen te zien,’ zei Sam, ‘én dat je in de verdichting van je beeldspraak een zekere voldoening hebt bereikt. Helaast verschilt de dichterlijke waarheid aanzienlijk van de realiteit van het leven.’

‘Heil, Heer van het Licht,’ zei de vogel en vloog omhoog. Tijdens zijn vlucht werd hij getroffen door een pijlschot van iemand die kauwen haatte. Sam haastte zich voort.

Men zegt dat de fantoomkat die zijn leven en even later dat van Helba nam, in werkelijkheid een god of godin was, wat heel goed mogelijk is. Men zegt eveneens dat de fantoomkat die hen doodde niet de eerste, noch de tweede was die daar toe een poging waagde.

Verscheidene tijgers stierven door de Schitterende Speer, die hen doorstak, zichzelf weer los trok, zich schoon trilde van het geronnen bloed en weer terugkeerde in de hand van de speerwerper. Tak van de Schitterende Speer viel echter zelf, toen hij door Heer Ganesja, die zachtjes achter zijn rug de kamer was binnengekonjen, met een stoel op het hoofd werd geslagen. Sommigen beweren dat de Schitterende Speer later vernietigd werd door Heer Agni, maar anderen zeggen dat hij door Vrouwe Maya over de rand van Wereldeinde werd gesmeten. Visjnoe was later onaangenaam getroffen door de bewering dat hij gezegd zou hebben dat de Stad niet met bloed verontreinigd had mogen worden en dat waar chaos verdwijnt, hij ook weer terugkeert. Maar door de jongere goden werd hij uitgelachen, want hij werd als de minste van Trimoerti beschouwd en het was bekend dat zijn ideeën al enigszins verouderd waren toen hij tot de Eersten behoorde. Om die reden ontkende hij ook iets met de zaak te maken te hebben gehad en trok hij zich een poos terug in zijn toren. Heer Varoena de Rechtvaardige wendde zijn gelaat af van de handeling en bezocht het Paviljoen van de Stilte aan Wereldeinde, waar hij een poos in de kamer genaamd Vrees door bracht.

Het Toneelstuk van Bloed was heel mooi. Het was dan ook geschreven door de dichter Adasay, die bekend stond om zijn elegant taalgebruik. Het werd begeleid door krachtige visioenen, door de Dromer speciaal voor deze gelegenheid in het leven geroepen. Men zegt dat ook Sam die dag een visioen had; en dat hij, voor alles voorbij was, als deel van de betovering, gedeeltelijk in duisternis gewandeld had, te midden.van afschuwelijke geuren, door gejammer en geween en dat elke daad van geweld die hij in zijn leven gekend had hem weer voor ogen gevoerd werd, hetzij eervol of snood, stil of luid, vers uit zijn herinnering en overlopend van de emoties bij hun ontstaan in zijn leven. Wat overbleef, werd in processie naar de brandstapel bij Wereldeinde gebracht, daar bovenop gelegd en onder gezang verbrand. Heer Agni had zijn bril geheven, een ogenblik gestaard en toen waren de vlammen opgelaaid. Heer Vayoe had zijn hand opgeheven en er was een wind gekomen om het vuur aan te wakkeren. Toen het voorbij was, had Heer Sjiva de as met een zwaai van zijn drietand over de wereld verspreid.

Dat alles in aanmerking genomen, was de begrafenis volmaakt en tegelijk indrukwekkend.

Spontaan werd toen in de Hemel met alle pracht en traditie het huwelijk gevierd. Mijlenhoge Piek glinsterde verblin dend als een stalagmiet van ijs. De betovering was verbroken en de fantoomkatten liepen weer zonder te zien door de straten van de Stad, hun vacht werd geaaid door de wind en wanneer zij een brede trap beklommen, was het een rotsachtige helling; de gebouwen waren klippen en de beelden waren bomen. De winden die door de Hemel waaiden namen het gezang mee en verspreidden dat door het land. Er werd een heilig vuur ontstoken op het Plein in het centrum van de Stad. Maagden, voor die gelegenheid ingevoerd, voedden dit vuur met schone, droge, aromatische houtsoorten, die knetterend zonder rook verbrandden, behalve af en toe een wolkje puur witte damp. Soerya, de zon, scheen met dergelijke schittering dat de dag vibreerde van helderheid. De bruidegom, vergezeld door een grote stoet vrienden en volgelingen, allen in het rood gekleed, werd door de Stad naar het Paviljoen van Kali gevoerd, waar allen door haar bedienden werden binnengelaten en naar de grote eetzaal geleid. Daar trad Heer Koebera als gastheer op. Hij liet het rode gezelschap, driehonderd in getal, afwisselend op zwarte en rode stoelen rond de lange zwarte houten tafels, die met been waren ingelegd, plaats nemen. Maar in die hal kregen allen madhoeparka te drinken, een drank van honing en wrongel en psychedelische poeders; en dat werd gedronken in gezelschap van het in het blauw geklede gevolg van de bruid, die elk met twee bekers de hal waren binnengekomen; want ook het gevolg van de bruid bestond uit driehonderd volgelingen. Toen iedereen gezeten was en de madhoeparka gedronken had, was Koebera enige tijd aan het woord. Hij spreidde grove scherts ten toon, doorspekte zijn toespraak met woorden van praktische wijsheid en zinspeelde af en toe op de oude geschriften. Toen vertrok het gevolg van de bruidegom naar het paviljoen op het Plein en naderde dat van de bruid uit een andere richting. Yama en Kali betraden afzonderlijk dit paviljoen en gingen aan weerszijden van een gordijn zitten. Er werden veel oude liederen gezongen en het gordijn werd weggenomen door Koebera, waardoor het tweetal elkaar die dag voor het eerst kon zien. Toen sprak Koebera weer. Hij vertrouwde Yama de zorg voor Kali toe, in ruil voor de beloften van goedheid, rijkdom en genot. Toen greep Heer Yama haar hand en Kali wierp een graanoffer in het vuur, waar Yama haar om heen leidde en hun kleding werd door een van haar volgelingen samengeknoopt. Toen besteeg Kali een molensteen en deed het tweetal zeven stappen tezamen waarbij Kali bij iedere stap op een hoopje rijst trapte. Toen werd er een lichte regen voor de duur van enkele hartekloppen uit de hemel opgeroepen, om de plechtigheid met de zegening van water te heiligen. Volgelingen en gasten verenigden zich toen tot éen grote processie en trokken door de stad naar het zwarte paviljoen van Yama, waar een grote braspartij werd aangericht en het Toneelstuk van Bloed opgevoerd. Toen Sam tegenover zijn laatste tijger stond, had deze langzaam met zijn kop geknikt, want hij wist waarop hij jaagde. Vluchten was niet meer mogelijk, dus bleef hij staan. Ook de kat nam de tijd. Een horde demonen had op dat ogenblik geprobeerd op de Stad neer te dalen, maar de kracht van de betovering had hen op een afstand gehouden. Men zag de godin Ratri huilen en haar naam werd op de lijst gezet. Tak van de Archieven werd tijdelijk gevangen gezet in de kelders onder de Hemel. Men hoorde Heer Yama zeggen:

‘Het leven is niet weer opgestaan,’ alsof hij dat ondanks alles verwacht had.

Alles in aanmerking genomen was ook de dood volmaakt en tegelijk indrukwekkend.

De huwelijksfeesten duurden zeven dagen en Heer Mara spon droom na droom over de brassers. Als op een vliegend tapijt bracht hij hen naar de landen van illusie, deed paleizen van gekleurde rook op pilaren van water en vuur oprijzen, deed de banken waarop zij zaten opstijgen langs ontzagwekkende bouwsels van sterren en probeerde met koraal en mirre hen buiten hun zinnen te brengen, verschafte hun al hun aspecten en hield hen daarin gevangen, deed de oerkracht waarop zij hun macht hadden gebaseerd om hen heen draaien, terwijl Sjiva op een kerkhof de Dans van Vernieting en de Dans van de Tijd danste, ter ere van de legende hoe hij de drie vliegende steden van de Titanen ver nietigd had en Krisjna de Donkere de Dans van de Worstelaars danste ter herinnering aan zijn overwinning op de zwarte demon Bana, terwijl Laksjmi de Dans van het Beeld danste en zelfs Heer Visjnoe gedwongen werd mee te doen aan de Dans van de amfora, terwijl Moeroegan in zijn nieuwe lichaam lachte om de wereld, gekleed in al haar oceanen, en zijn triomfdans op de wateren uitvoerde alsof hij op een toneel stond, de dans die hij gedanst had nadat hij Sjoera had verslagen, die gevlucht was naar de diepte der zee. Wanneer Mara een gebaar maakte, was er betovering en kleur en muziek en wijn. Gedichten en spelen werden opgevoerd. Er was zang en gelach. Er waren toernooien waarbij wedstrijden in kracht en behendigheid plaatsvonden. Kortom, men had het uithoudingsvermogen van een god nodig om de volle zeven dagen lang plezier te maken.

Alles in aanmerking genomen, was ook het huwelijk volmaakt en tegelijk indrukwekkend.

Toen het feest ten einde was, verlieten bruid en bruidegom de Hemel om door de wereld te gaan zwerven en de genoegens van vele plaatsen te smaken. Zij reisden zonder bedienden of volgelingen, om helemaal vrij te zijn. Zij maak ten niet bekend waarheen zij gingen, noch hoelang zij er wilden doorbrengen — wat te verwachten was, daar hun makkers de hemelse potsenmakers bij uitnemendheid waren. Na hun vertrek werd er nog wat verder gefeest. Heer Roedra, die een geweldige hoeveelheid soma gedronken had, ging op de tafel staan en begon een toespraak over de bruid te houden, een toespraak waartegen Yama, zo hij aanwezig was geweest, ongetwijfeld opgekomen zou zijn. Daarom gaf heer Agni Roedra een klap in zijn gezicht en werd onmiddellijk uitgedaagd tot een aspectenduel over het hele gebied van de Hemel.

Agni vloog naar een bergtop voorbij Kaniboerrha en Heer Roedra stelde zich op in de buurt van Wereldeinde. Toen het startsein gegeven werd, schoot Roedra een pijl af die zich gierend richtte op het vuur van zijn tegenstander. Maar Heer Agni zag de pijl op vijfentwintig kilomter afstand en brandde hem uit de lucht met éen stoot van het Universele Vuur.

Dezelfde kracht concentreerde hij toen in een lichtnaald die Roedra trof en hem op de plek waar hij stond tot as verbrandde, maar tegelijk een gat brandde in de koepel achter hem. Zo werd de eer van de Lokapala’s gered en er werd een nieuwe Roedra uit de rangen van de halfgoden gekozen om de plaats in te nemen van de oude, die gevallen was. Een radjah en twee hogepriesters stierven aan vergiftiging, waarbij hun lichamen alle kleuren van de regenboog aannamen en men bouwde brandstapels waarop hun blauwe overblijfselen werden neergelegd. Heer Krisjna hief zijn Aspect en speelde muziek waarna geen muziek meer bestaat en Goeari de Schone liet zich vermurwen en kwam na afloop mild gestemd weer bij hem. Sarasvati danste helemaal alleen de Dans der Verrukking en toen herschiep Heer Mara de vlucht van Helba en de Boeddha door de Stad. Die laatste droom verontrustte echter velen en er werden nog meer namen op de lijst gezet. Toen waagde een demon zich met het lichaam van een jongeling en de kop van de tijger in hun midden. Hij viel Heer Agni aan, maar werd door de vereende krachten van Ratri en Visjnoe teruggedreven. Toch slaagde hij erin zich onstoffelijk te maken, voordat Agni zijn staf op hem kon richten.

In de dagen die volgden vonden er veranderingen in de Hemel plaats.

Tak van de Archieven en de Schitterende Speer werd door de Heren van Karma veroordeeld tot reïncarnatie in het lichaam van een aap; en in zijn geest werd een waarschuwing geschreven, dat waar hij zich ook voor vernieuwing mocht aanmelden, hem steeds weer het lichaam van een aap gegeven moest worden om in die vorm door de wereld te zwerven, totdat de Hemel de tijd gekomen achtte om genade te doen gelden en de vervloeking van hem weg te nemen. Hij werd naar de wildernis van het zuiden gestuurd en daar vrijgelaten om zich door werken te ontdoen van zijn karmische last.

Heer Varoena de Rechtvaardige verzamelde zijn dienaren om zich heen en vertrok uit de Hemelse Stad om zich ergens anders in de wereld te vestigen. Sommige lasteraars vergeleken zijn vertrek met dat van Nirriti de Zwarte, god van de duisternis en corruptie, die uit wrok en onder het uiten van menig duistere vloek de Hemel verlaten had. De lasteraars van Varoena waren echter zo talrijk, want het was algemeen bekend dat hij verdiend de titel ‘de Rechtvaardige’ voerde en zijn vervloeking zich gemakkelijk kon keren tegen de spreker zelf; daardoor werd er in de dagen die onmiddellijk op zijn vertrek volgden slechts weinig over hem gesproken. Veel later, in de dagen van de Hemelse Zuiveringen, werden nog meer goden naar de wereld verbannen. Hun vertrek vond echter eerst plaats in de tijd dat het Progressivisme zich weer in de Hemel verspreidde.

Brahma, de machtigste van de vier goddelijke orden en de achttien Heren van het paradijs, Schepper van alles, Heer van de Hoge Hemel en alles wat daaronder is, uit wiens navel de lotus spruit en wiens handen de oceanen karnen — hij, die in drie stappen alle werelden omvat, wiens glorie schrik brengt in de harten van zijn vijanden, in wiens rechterhand het wiel rust van de wet die rampen bindt, waarbij hij een slang als touw gebruikt — Brahma voelde zich naarmate de tijd verstreek steeds onrustiger en minder op zijn gemak, als gevolg van zijn belofte aan de Meesteres van de Dood. Overigens is het zeer waarschijnlijk dat hij ook zonder haar aandringen zo zou hebben gehandeld. Het belangrijkste resultaat van haar actie was ongetwijfeld dat het hem voor korte tijd iemand verschafte die hij de schuld kon geven van alle moeilijkheden. Hij stond ook bekend als Brahma de Onfeilbare.

Toen de feesten voorbij waren, werd de koepel van de Hemel op verscheidene plaatsen gerepareerd. In het Museum van de Hemel werd een gewapende wacht geplaatst die daar steeds aanwezig was. Verscheidene demonjachtpartijen werden beraamd, maar kwamen nooit verder dan het stadium van plannenmaken. Er werd een nieuwe Archivaris benoemd, iemand die niets wist van zijn voorouders.

De fantoomkatten van Kaniboerrha werd symbolische vertegenwoordiging in de Tempels door het hele land verleend. Tijdens de laatste nacht van de feesten betrad een eenzame god het Paviljoen van de Stilte aan Wereldeinde en verbleef lange tijd in de kamer genaamd Herinnering. Toen lachte hij langdurig en keerde terug naar de Hemelse Stad; en zijn lach was jeugdig en schoon en sterk en puur, en de winden die door de Hemel waaien vingen het op en droegen het over het land, waar allen die het hoorden zich verbaasden over de vreemde vibrerende klank van triomf die erin door klonk. Dit alles in aanmerking genomen was de tijd van Liefde en Dood, van Haat en Leven, en van Dwaasheid volmaakt en tegelijk indrukwekkend.

Загрузка...