29 Een uiltje knappen

‘Wees niet zo’n ontzettende wolkop, Rhand,’ merkte Min op. Ze maakte het zich gemakkelijk in kleermakerszit en liet terloops haar voet bengelen, maar ze kon de verbittering niet uit haar stem houden. ‘Ga naar haar toe! Praat met haar!’

‘Waarom?’ snauwde hij. ik weet nu welke brief ik mag geloven. Op deze manier is het beter. Ze is nu veilig. Voor iedereen die mij wil treffen. Veilig voor mij! Het is het beste!’ Maar hij bleef in zijn hemdsmouwen tussen twee rijen stoelen voor de drakentroon ijsberen. Zijn knokkels waren spierwit en hij keek woester dan de zwarte wolken achter de openslaande ramen die Cairhien bedekten onder een nieuw sneeuwdek.

Min wisselde een blik uit met Fedwin Mor die bij de deuren stond. De Speervrouwen lieten nu iedereen die geen bedreiging leek te vormen onaangekondigd binnen, maar de mensen die Rhand vanmorgen niet wilde zien, werden door de stevige knaap weggestuurd. Hij had de draak en het zwaard op zijn zwarte kraag en Min wist dat hij al meer veldslagen en meer gruwelen had meegemaakt dan de meeste mannen die driemaal zo oud waren. Niettemin was hij nog een jongen. Vandaag keek hij van tijd tot tijd niet op zijn gemak naar Rhand en leek jonger dan ooit. Het zwaard op zijn heup stond hem volgens haar niet.

‘De Herrezen Draak is een man, Fedwin,’ zei ze. ‘En net als elke man is hij aan het kniesoren, omdat hij denkt dat een vrouw hem niet meer wil zien.’

De jongen schoot met uitpuilende ogen overeind alsof ze hem gestoken had. Alles wat haar ervan weerhield om in lachen uit te barsten was de wetenschap dat Rhand een pijn onderdrukte die even echt was als een dolkwond. Dat en haar rotsvaste overtuiging dat hij evenzeer getroffen zou zijn als zij had gedaan wat er gebeurd was. Niet dat ze ooit de kans zou krijgen om zijn broek naar beneden te trekken, maar het beeld paste nu wel. Rhand was aanvankelijk stomverbaasd geweest door het nieuws dat Taim bij dageraad uit Caemlin had gebracht, maar meteen na het vertrek van de man zag hij er niet meer uit als een versufte stier en was gaan... Nou ja, dit! Ze stond op, verschikte haar lichtgroene jas, sloeg haar armen over elkaar en sprak hem rechtstreeks aan. ‘Wat kan het anders zijn?’ vroeg ze kalm. Goed, ze probeerde kalm te blijven en het lukte haar bijna. Ze hield van hem, maar na zo’n ochtend als deze had ze hem een ferme draai om de oren willen geven. ‘Je hebt het geen enkele keer over Mart gehad en je weet niet eens of hij nog in leven is.’

‘Mart leeft nog,’ beet Rhand terug, ik zou het weten als hij dood was. Wat bedoel je met dat ik aan het...’ Hij klemde zijn kaken op elkaar alsof hij het niet kon opbrengen dat woord te zeggen. ‘Kniezen,’ bood ze hem aan. ‘En nog even en dan ga je mokken. Sommige vrouwen vinden mannen leuker als ze mokken. Ik hoor daar niet bij.’ Zo te zien moest ze op deze manier niet doorgaan. Zijn gezicht stond donker en hij bloosde niet eens. ‘Heb jij niet stad en land afgehold om te zorgen dat ze de troon van Andor kreeg? Wat volgens elk recht haar troon is, zou ik eraan toe willen voegen. Heb je niet gezegd dat jij wilde dat ze Andor in zijn geheel in handen kreeg en niet uiteengereten, zoals Tyr en Cairhien?’

‘Dat heb ik ook gezegd,’ brulde hij. ‘En het is van haar en nu wil ze me daar niet hebben! Mij best, zou ik zeggen. En zeg niet tegen me dat ik niet zo moet schreeuwen. Ik ben geen...’ Hij besefte dat hij het deed en klemde zijn tanden op elkaar. Uit zijn keel klonk een zacht gegrom. Mor begon een knoop te bekijken en draaide die rond en weer terug. Dat had hij vanmorgen veel gedaan. Min bleef effen kijken. Ze ging hem geen klap verkopen en hij was te groot om over de knie te nemen. ‘Andor is van haar, zoals je wenste,’ zei ze. Kalm. Bijna. ‘Geen enkele Verzaker zal achter haar aan gaan nu ze jouw banieren verscheurd heeft.’ Een gevaarlijk licht glansde op in zijn blauwgrijze ogen, maar ze hield aan. ‘Precies zoals je wilde. En je neemt toch zeker niet aan dat ze de kant van jouw vijanden heeft gekozen? Andor zal de Herrezen Draak volgen en dat weet je best. Dus de enige reden dat je zo over je toeren bent, is dat jij aanneemt dat ze jou niet wil zien. Ga erheen, stommeling!’ Wat ze nu ging zeggen was het moeilijkste. ‘Voor je twee woorden uitkraamt, zal ze je kussen.’ Licht, ze hield bijna evenveel van Elayne als van Rhand – misschien evenveel, op een heel andere manier -maar hoe kon een vrouw wedijveren met een prachtige goudblonde koningin die op haar wenken werd bediend door een machtig rijk? ik ben niet... kwaad,’ zei Rhand met een stem die zowat knapte. Hij begon weer heen en weer te benen. Min overwoog of ze hem een schop onder zijn achterste zou geven. Een heel harde. Een van de deuren ging open om de tanige Sorilea toe te laten. Ze had Mor al opzij geduwd, terwijl die nog stond te kijken of Rhand haar wel wilde ontvangen. Rhand wilde al boos wat zeggen – kwaad, al zei hij duizend keer van niet. Vijf vrouwen in dikke zwarte kleren, vochtig van gesmolten sneeuw, volgden de Wijze de kamer in, met gevouwen handen, de ogen neergeslagen en met grote kapmantels die hun gezichten niet geheel verborgen. Hun voeten waren in vodden gewikkeld.

Mins hoofdhuid prikte. Voor haar ogen dansten beelden en aura’s die verdwenen en werden vervangen, alles rond de zes vrouwen en rond Rhand. Ze had gehoopt dat hij was vergeten dat deze vijf nog in leven waren. Wat in de naam van het Licht spookte dat sluwe oude mens uit?

Sorilea gebaarde eenmaal met veel rinkelende gouden en ivoren armbanden en de vijf vormden haastig een rij op de gouden Rijzende Zon in de stenen vloer. Rhand schreed langs de rij en sloeg de kappen naar achter, waardoor gezichten zichtbaar werden waar hij met kille ogen naar keek.

Van de eerste tot de laatste was elke in het zwart geklede vrouw ongewassen. Hun haren waren vettig en vuil van het zweet. Elza Penfel, een Groene zuster, keek gretig terug, een vreemde koortsige blik op haar gezicht. Nesune Bihara, een slanke Bruine zuster, nam hem even gespannen op als hij haar. Sarene Nemdahl, die ondanks het vuil zo knap was dat haar leeftijdloosheid natuurlijk aandeed, leek zich slechts met haar nagels vast te klampen aan de koelheid die een Witte zuster betaamde. Beldeine Nyram, die de stola te kort had om al een leeftijdloos uiterlijk te hebben, probeerde een onzekere glimlach die onder zijn blik wegsmolt. Erian Boroleos, bleek en bijna even lieflijk als Sarene, kromp ineen en dwong zich toen die ijskoude blik te beantwoorden. De laatste twee waren ook van de Groene Ajah en alle vijf behoorden tot de zusters die hem op Elaida’s bevel hadden ontvoerd. Sommigen van hen hadden hem gemarteld, terwijl ze hem naar Tar Valon wilden brengen. Soms werd Rhand nog zwetend wakker, hijgend en mompelend dat hij opgesloten zat en geslagen werd. Min hoopte dat er geen moordlust in zijn ogen te lezen was. ‘Deze vrouwen werden da’tsang genoemd, Rhand Altor,’ zei Sorilea. ik denk dat zij hun schande nu tot in het bot voelen. Erian Boroleos was de eerste die vroeg om bij zonsopgang en zonsondergang geslagen te worden zoals jij werd geslagen, maar nu heeft ieder van hen dat gedaan. Die smeekbede is hun toegestaan. Ieder van hen heeft gevraagd je op elke manier te mogen dienen. De toh voor hun verraad kan niet gekweten worden.’ Haar stem versomberde even. Voor een Aiel was het verraad van de ontvoering veel erger dan wat ze daarna hadden gedaan. ‘Niettemin kennen ze hun schande en wensen het te proberen. We hebben besloten de keus aan jou te laten.’

Min fronste de wenkbrauwen. De keus aan hem te laten? Wijzen lieten zelden een keus die zij konden maken over aan een ander. Sorilea nooit. De tanige Wijze schikte terloops haar donkere omslagdoek over haar schouders en nam Rhand op, alsof dit volmaakt onbelangrijk was. Maar ze wierp Min een blik van blauw ijs toe en opeens wist Min zeker dat die botmagere oude vrouw haar zou villen als ze nu het verkeerde zei. Het was geen beeld. Ze kende Sorilea nu gewoon wat beter dan ze eigenlijk zou willen. Vastbesloten begon ze alles wat verscheen en verdween rond de vrouwen op te nemen. Dat was niet gemakkelijk, omdat ze zo dicht bij elkaar stonden en ze wist niet zeker of een bepaald beeld nu bij de ene vrouw hoorde of bij de vrouw naast haar. Gelukkig waren de aura’s altijd vast en zeker. Licht, ze wilde minstens iets ervan begrijpen.

Rhand nam zo te zien Sorilea’s aankondiging koeltjes op. Hij wreef langzaam in zijn handen, en bekeek toen nadenkend de reigerlittekens in zijn handpalmen. Hij nam de Aes Sedai gezichten een voor een op en richtte zich ten slotte tot Erian.

‘Waarom?’ vroeg hij mild. ik heb twee van je zwaardhanden gedood. Waarom?’ Min kromp ineen. Rhand was een heleboel, maar zelden mild. En Erian was een van de weinigen die hem meerdere malen hadden gemarteld.

De bleke Illiaanse richtte zich op. Beelden dansten en aura’s flitsten op en verdwenen. Min kon er geen enkele van lezen. Met haar vuile gezicht en doffe lange zwarte haren verzamelde Erian al haar Aes Sedai-gezag en beantwoordde zijn blik even effen. Haar antwoord kwam echter eenvoudig en rechtstreeks. ‘Wij hebben er verkeerd aan gedaan jou gevangen te nemen. Ik heb het lang overwogen. Jij moet de Laatste Slag strijden en wij dienen je te helpen. Als je mij niet wilt aanvaarden, begrijp ik het, maar als je het toestaat, zal ik je helpen op de wijze die jij wenst.’ Rhand staarde haar uitdrukkingsloos aan.

Hij stelde dezelfde vraag van één woord aan ieder en hun antwoorden verschilden evenzeer als de vrouwen zelf. ‘De Groene Ajah is de Strijdende Ajah,’ gaf Beldeine trots te kennen. Ondanks de vlekken op haar wangen en donkere ringen onder haar ogen zag ze eruit als een krijgsvorstin. Al scheen dat bij een Saldeaanse een tweede natuur te vormen. ‘Wanneer je naar Tarmon Gai’don optrekt, moet de Groene Ajah er zijn. Ik zal je volgen als je me aanvaardt.’ Licht, ze zou een Asha’man tot zwaardhand binden! Hoe...? Nee, dat was nu niet belangrijk.

‘Wat we in die tijd deden was eigenlijk vanzelfsprekend.’ Sarenes strak beheerste koele gestrengheid ging over in zichtbare gekweldheid en ze schudde haar hoofd, ik geef dat als verklaring; niet om me vrij te pleiten. De omstandigheden zijn anders. Voor jou lijkt het...’ Ze haalde hoorbaar onvast adem. Beelden en aura’s; een onstuimige liefde! Ongelooflijk! De vrouw was ijs, hoe mooi ze ook was. En er zat niets nuttigs in de kennis dat een man voor haar zou smelten. ‘Het lijkt wellicht vanzelfsprekend als je ons weer in gevangenschap stuurt,’ ging ze door, ‘of zelfs ter dood brengt. Voor mij is het vanzelfsprekend je te dienen.’

Nesune hield haar hoofd scheef en haar bijna zwarte ogen trachtten schijnbaar elk stukje van hem voor later op te bergen. Een roodgroen aura sprak van eer en roem. Een enorm gebouw verscheen boven haar hoofd en verdween. Ze zou een librije stichten, ik wil je bestuderen,’ zei ze gewoon, ik kan dat amper doen door stenen te slepen en kuilen te graven. Ze gunnen me ruimschoots tijd voor nadenken, maar jou te dienen lijkt me een eerlijke ruil voor wat ik wellicht kan leren.’ Rhand knipperde door het rechtstreekse antwoord met zijn ogen, maar vertrok verder geen spier. Het meest verrassende antwoord kwam van Elza en ze bracht de woorden op een wijze die meer betekende dan de woorden zelf. Ze viel op haar knieën en keek met koortsachtige ogen strak op naar Rhand. Haar hele gezicht leek te stralen van geestdrift. Aura’s flitsten op en beelden die niets zeiden, buitelden om haar heen. ‘Jij bent de Herrezen Draak,’ zei ze ademloos. ‘Jij moet er voor de Laatste Slag zijn. Ik moet je helpen daar te zijn. Alles wat daarvoor nodig is, zal ik doen.’ En ze drukte haar gezicht op de grond en kuste de glanzende stenen vloer vlak voor zijn laarzen. Zelfs Sorilea leek onder de indruk en Sarenes mond viel open. Mor keek haar met open mond aan en begon weer haastig aan zijn knoop te frunniken. Min dacht dat hij zenuwachtig stond te grinniken, bijna binnensmonds. Rhand draaide zich op zijn hakken om en beende tot halverwege de drakentroon, waar zijn staf en de kroon van Illian op zijn rode jas lagen. Zijn gezicht stond zo grimmig dat Min zonder zich om de aanwezigen te bekommeren naar hem toe wilde snellen, maar ze bleef de Aes Sedai opnemen. En Sorilea. Ze had nooit iets bruikbaars rond die oude feeks kunnen zien.

Rhand draaide zich met een ruk om en stapte zo snel op de rij vrouwen af dat Beldeine en Sarene een pas naar achteren deden. Een vinnig gebaar van Sorilea joeg hen weer op hun plaats. ‘Zouden jullie opsluiting in een kist aanvaarden?’ Zijn stem knarste als krassende kiezels op bevroren rots. ‘De hele dag in een kist opgesloten zijn en geslagen worden voor je erin stapt en wanneer je eruit komt?’ Dat hadden ze met hem gedaan. ‘Ja,’ kreunde Elza tegen de vloer. ‘Wat ik ook moet doen, ik zal het doen.’

‘Als je dat van ons vergt,’ wist Erian er bevend uit te brengen en ontzet beaamden de anderen het met een knikje.

Min keek met open mond toe en balde haar vuisten in haar jaszakken. Dat hij overwoog hun dezelfde behandeling te geven, leek bijna vanzelfsprekend, maar ze moest het zien te voorkomen, hoe dan ook. Ze kende hem beter dat hij zichzelf. Ze wist waar hij zo hard was als een lemmet en waar hij kwetsbaar was, al ontkende hij dat met nog zoveel nadruk. Dit zou hij zichzelf nooit vergeven. Maar hoe? Woede verwrong zijn gezicht en hij schudde zijn hoofd zoals hij altijd deed wanneer hij redetwistte met de stem die hij hoorde. Hij mompelde hardop een woord dat zij opving. Ta’veren. Sorilea stond er kalm bij en nam hem even strak op als Nesune. Zelfs het dreigement van de kist bracht de Bruine zuster niet van haar stuk. Met uitzondering van Elza, die nog steeds kermde en de vloer lag te kussen, stonden de anderen met lege ogen toe te kijken, alsof ze zichzelf al even dubbelgevouwen en vastgebonden zagen als hij geweest was.

Tussen al die vluchtige beelden rond Rhand en de vrouwen flitste plotseling een aura op dat iedereen omvatte. Blauw en geel vermengd met groen. En Min wist wat het betekende. Ze snakte half verbaasd en half opgelucht naar adem.

‘Ze zullen je dienen, Rhand, ieder op haar eigen wijze,’ zei ze haastig. ‘Ik zag het.’ Zou Sorilea hem dienen? Opeens vroeg Min zich precies af wat ‘eigen wijze’ betekende. De woorden kwamen tegelijk met het inzicht, maar ze wist niet altijd wat de woorden zelf inhielden. Maar ze zouden hem dienen, dat was duidelijk. De woede trok uit Rhands gezicht weg terwijl hij de Aes Sedai zwijgend opnam. Enkele zusters wierpen met opgetrokken wenkbrauwen een blik op Min en vroegen zich waarschijnlijk af waarom een paar woorden van haar zo’n invloed hadden, maar de meesten keken Rhand aan en leken amper adem te halen. Zelfs Elza keek naar hem op. Sorilea schonk Min een snelle blik en een uiterst klein knikje. Goedkeurend, dacht Min. Dus de oude vrouw deed net of het haar niet kon schelen hoe dit af zou lopen?

Eindelijk liet Rhand zich horen. ‘Jullie kunnen me trouw zweren, zoals Kiruna en de anderen hebben gedaan. Dat doe je of jullie gaan terug naar de plek waar de Wijzen je hebben ondergebracht. Iets anders aanvaard ik niet.’ Er klonk een eis in zijn stem door. Hij keek ongeduldig en had zijn armen over elkaar geslagen. De eed die hij verlangde kwam heel snel.

Min verwachtte geen haarkloverijen, niet na wat ze gezien had, maar het was wel verrassend dat Elza overeind kwam tot op haar knieën, waarna de anderen eveneens neerknielden. In haperende eenheid zwoeren nog vijf Aes Sedai bij het Licht en hun hoop op redding en wedergeboorte om de Herrezen Draak getrouw te dienen tot de Laatste Slag was gekomen en gegaan. Nesune sprak de woorden uit alsof zij ze stuk voor stuk overwoog, Sarene alsof ze iets vanzelfsprekends zei. Elza toonde een brede overwinningsglimlach, maar allen legden ze de eed af. Hoeveel Aes Sedai zou hij om zich heen verzamelen?

Na de eed leek Rhand alle belangstelling te verliezen. ‘Geef ze kleren en breng ze onder bij jullie andere leerlingen,’ zei hij verstrooid tegen Sorilea. Hij fronste maar niet vanwege haar of de Aes Sedai. ‘Hoeveel denk je er uiteindelijk te krijgen?’ Min schoot door die weerklank van haar eigen gedachte bijna omhoog. ‘Zoveel als nodig is,’ zei Sorilea droog. ‘Ik denk dat er meer zullen volgen.’ Ze klapte eenmaal in haar handen en wees, waarna de vijf zusters opsprongen. Alleen Nesune leek verbaasd over de bereidwilligheid waarmee ze gehoorzaamden. Sorilea glimlachte. Een heel voldaan glimlachje voor een Aiel, en Min dacht niet dat het kwam door de gedweeheid van de andere vrouwen.

Rhand knikte en draaide zich weer om. Hij begon weer te ijsberen en vanwege Elayne opnieuw kwaad te kijken. Min zette zich weer in haar stoel en verlangde naar een boek van baas Fel. Om te lezen of naar Rhand te gooien. Nou ja, een boek van Fel om te lezen en een ander boek om te gooien.

Sorilea leidde de in het zwart geklede zusters het vertrek uit maar in de deuropening bleef ze staan met een hand op de knop, terwijl ze naar Rhand keek die van haar wegliep naar de vergulde troon. Haar lippen knepen zich nadenkend samen. ‘Die vrouw... Cadsuane Melaidhrin is vandaag weer in dit huis,’ zei ze uiteindelijk tegen zijn rug. ‘Volgens mij gelooft ze dat je bang voor haar bent, Rhand Altor. Je ontwijkt haar tenminste telkens.’ Met die woorden vertrok ze. Rhand stond lang naar de troon te staren. Of wellicht naar iets in de verte. Onverwacht vermande hij zich en beende de kamer door om de Kroon van Zwaarden te pakken. Net toen hij hem op zijn hoofd wilde plaatsen aarzelde hij echter en legde hem terug. Hij schoot zijn jas aan en liet de kroon en de staf daar liggen, ik ben van plan uit te zoeken wat Cadsuane wil,’ verkondigde hij. ‘Ze komt niet elke dag naar het paleis, omdat ze zo graag een uitstapje in de sneeuw maakt. Ga je mee, Min? Misschien zie je nog meer beelden.’

Ze stond nog sneller op dan de Aes Sedai van zojuist. Een bezoek aan Cadsuane was waarschijnlijk even plezierig als een bezoek aan Sorilea, maar alles was beter dan hier in haar eentje rond te hangen. Misschien zou ze inderdaad wat zien. Fedwin volgde haar en Rhand met waakzame ogen.

De zes Speervrouwen buiten in de gang onder het hoge plafond stonden op maar volgden niet. Somara was de enige die Min herkende. Ze schonk Min een glimlachje en Rhand een vlakke afkeurende blik. De anderen leken laaiend. De Speervrouwen hadden zijn uitleg geslikt over wat de voornaamste reden was waarom hij zonder hen gegaan was, namelijk dat iedereen die hem in het oog hield, dan zo lang mogelijk zou blijven aannemen dat hij zich nog in Cairhien bevond. Ze wilden echter nog steeds weten waarom hij hen dan niet naderhand had laten komen en daarop was Rhand het antwoord schuldig gebleven. Hij mompelde iets binnensmonds en stapte zo snel door dat Min werkelijk moeite moest doen om bij te blijven. ‘Hou Cadsuane goed in het oog, Min,’ zei hij. ‘Jij ook, Mor. Ze heeft een of ander Aes Sedai-plannetje in gedachten, maar bloedvuur, ik begrijp niet wat. Ik weet het niet. Er is...’

Een stenen muur leek Min van achteren te raken. Ze meende gebulder en een instorting te horen. Meteen daarop draaide Rhand haar om – lag ze op de vloer? – en keek haar aan met de eerste angst die ze ooit in zijn morgenblauwe ogen had gezien. Die vrees nam wat af toen ze hoestend rechtop ging zitten. De lucht hing vol stof! Waarna ze de gang zag.

De Speervrouwen voor Rhands deuren waren verdwenen. De deuren zelf waren weg, en het grootste deel van de muur ook. Een bijna even groot, brokkelig gat gaapte in de tegenoverliggende muur. Ze kon ondanks het stof heel duidelijk recht naar de verwoesting in zijn vertrekken kijken. Er lagen overal enorme hopen puin en daarboven bood een groot gat in het plafond uitzicht op de lucht. Sneeuw dwarrelde neer op de dansende vlammen tussen het puin. Een van de massieve zwarthoutstijlen van zijn bed stak brandend uit vergruizelde stenen omhoog en ze besefte dat ze helemaal tot aan de getrapte torens van Cairhien kon zien, die versluierd werden door de sneeuwbui. Het was of een enorme hamer op het Zonnepaleis was gebeukt. En als ze daarbinnen waren geweest en niet op weg waren gegaan voor een bezoekje aan Cadsuane... Min huiverde.

‘Wat...?’ begon ze beverig en vergat de zinloze vraag verder. Elke dwaas kon zien wat er was gebeurd. In plaats daarvan vroeg ze: ‘Wie?’

Bedekt met stof, met woest piekende haren en scheuren in hun jassen zagen de twee mannen eruit alsof ze door de gang hadden gerold en misschien was dat ook gebeurd. Ze meende dat ze allemaal ruim tien passen verder waren dan ze zich herinnerde. Vanaf de plek waar de deuren hadden gezeten. In de verte steeg boos geschreeuw op dat door de gangen weerkaatste. Niemand beantwoordde het. ‘Kan ik jou vertrouwen, Mor?’ vroeg Rhand.

Fedwin keek hem recht in de ogen. ‘Op uw leven, mijn heer Draak,’ zei hij gewoon.

‘Dat vertrouw ik je ook toe,’ merkte Rhand op. Zijn vingers streken langs haar wang waarna hij opeens opstond. ‘Bewaak haar met jóuw leven, Mor.’ Hard als staal, klonk zijn stem. Grimmig als de dood. ‘Als ze nog in het paleis zijn, zullen ze je voelen als je een poort probeert te vormen en toeslaan voor je die af kunt maken. Geleid helemaal niet, tenzij het noodzakelijk is, maar hou je er klaar voor. Breng haar naar beneden, naar de bediendenvleugels en dood iedereen of alles wat haar te pakken probeert te krijgen. Iedereen!’ Met een laatste blik op haar – o Licht, elk ander ogenblik zou ze hebben gedacht na zo’n blik van hem volkomen gelukkig te kunnen sterven! – ging hij er op een draf vandoor, weg van de puinhopen. Weg van haar. De onbekende moordenaar zou naar hem op jacht zijn.

Mor gaf haar met een stoffige hand een klopje op de armen en grijnsde haar jongensachtig toe. ‘Maak je geen zorgen, Min. Ik zal voor je zorgen.’

Maar wie zou er voor Rhand zorgen? Kan ik je vertrouwen, had hij deze jongen gevraagd die als een van de eersten om onderricht had verzocht. Licht, wie zou zorgen dat hij veilig was?

Rhand liep een hoek om en zocht steun bij de muur voor hij de Bron greep. Het was dwaas dat hij niet wilde dat Min hem in elkaar zag zakken terwijl iemand probeerde hem te doden, maar hij kon het ook niet helpen. Niet zomaar iemand. Een man, Demandred, of wellicht was Asmodean eindelijk teruggekeerd. Misschien allebei. Er was iets vreemds in dat alles geweest, alsof de weving van verschillende kanten was gekomen. Hij had het geleiden te laat gevoeld om er iets tegen te doen. Hij zou in zijn vertrekken zijn gestorven. Maar niet Min, nee, niet Min. Elayne was veel beter af door zich tegen hem te keren. O Licht, dat was ze echt!

Hij greep naar de Bron en saidin stroomde met gesmolten kilte en bevroren hitte door hem heen, met zoet leven en smerigheid en dood. Zijn maag draaide zich om en hij zag de gang voor hem plotseling dubbel. Heel kort meende hij een gezicht te zien. Niet met zijn ogen, in gedachten. Een flikkerende en onherkenbare man, die opeens weer weg was. Hij zweefde leeg in de Leegte, vervuld van de Ene Kracht. Jij gaat het niet winnen, maakte hij Lews Therin duidelijk. Als ik sterf, sterf je met mij!

Ik had Ilyena weg moeten sturen, fluisterde Lews Therin terug. Dan had ze nog geleefd.

Hij duwde de stem weg zoals hij zich afduwde van de muur. Hij sloop op zijn tenen door de paleisgangen, zo heimelijk als hij kon opbrengen, en bleef zo dicht mogelijk bij de met wandkleden behangen muren. Rond kisten met goudbeslag en vergulde kasten die breekbaar porseleinen en ivoren beeldjes vol goud bevatten. Zijn ogen zochten de aanvallers. Ze zouden zich niet zomaar tevreden stellen, ze wilden zijn lijk en zouden heel behoedzaam zijn kamers naderen voor het geval hij het door een of andere werveling van ta’veren had overleefd. Ze zouden wachten tot hij zich bewoog. In de Leegte was hij bijna net zo een met de Ene Kracht als een man kon doorstaan. In de Leegte was hij een met zijn omgeving als met een zwaard. Woest geschreeuw en rumoer klonken aan alle kanten op. Geschreeuwde vragen wat er was gebeurd en anderen die riepen dat de Herrezen Draak gek was geworden. De verzamelde ergernis in zijn hoofd die Alanna aanduidde, verschafte een beetje troost. Ze was vanmorgen en nu nog steeds ergens buiten het paleis, misschien zelfs buiten de stadsmuren. Hij had Min daar ook graag gezien. Soms zag hij mannen of vrouwen aan het andere eind van de gang of in een zijgang. Voornamelijk bedienden in zwart livrei die wegholden, vielen, opkrabbelden en verder holden. Ze zagen hem niet. Met de Ene Kracht in hem kon hij elk gefluister horen, waaronder het gefluister van zacht rennende laarzen.

Hij zocht steun met zijn rug tegen de muur achter een lange tafel vol porselein, weefde snel Vuur en Lucht om zich heen en hield zich in Gevouwen Licht heel stil.

Gesluierde Speervrouwen verschenen, een hele stroom, die hem voorbijrenden zonder hem te zien. Naar zijn vertrekken. Hij kon niet toestaan dat ze hem begeleidden. Hij had hun strijd beloofd, geen weg naar een slachting. Als hij Demandred of Asmodean had gevonden, waren de Speervrouwen al te gemakkelijke slachtoffers en hij moest al vijf namen bijleren en op de lijst plaatsen. Hij had een belofte moeten doen en hij moest er zich nu aan houden. Voor die belofte alleen al verdiende hij te sterven!

Alleen in een kooi zijn adelaars en vrouwen veilig, zei Lews Therin alsof hij een geschrift aanhaalde en toen de laatste Speervrouwen verdwenen, begon hij opeens te huilen.

Rhand ging verder en zocht vanuit zijn vertrekken in trage linker- en rechterbogen het paleis af. Gevouwen Licht verbruikte heel weinig Kracht – zo weinig dat niemand het gebruik van saidin kon voelen, tenzij ze zowat tegen hem aanstonden. Hij gebruikte het telkens wanneer iemand hem mogelijk kon zien. Zijn aanvallers hadden niet gegokt op zijn aanwezigheid, hadden niet zomaar zijn kamers geraakt. Ze hadden ogen-en-oren in het paleis. Misschien was het iets van ta’veren geweest waardoor hij uit zijn vertrekken was gekomen, als een ta’veren tenminste invloed op de persoon zelf had, misschien was het toeval. Wellicht kon zijn gesjor aan het Patroon de aanvallers binnen zijn bereik brengen, terwijl die aannamen dat hij dood of gewond was. Lews Therin grinnikte bij de gedachte, Rhand kon bijna voelen hoe de man vol verwachting in zijn handen wreef. Nog driemaal moest hij zich met de Ene Kracht verbergen toen gesluierde Speervrouwen voorbij snelden en eenmaal toen hij Cadsuane door de gang zag stappen met niet minder dan zes Aes Sedai achter haar aan, terwijl hij alleen haar herkende. Ze leken op jacht te zijn. Hij was eigenlijk niet bang van de Grijze zuster. Nee, natuurlijk niet bang. Maar hij wachtte wel tot zij en haar vriendinnen zeker uit het zicht waren verdwenen voor hij zijn verhullende weving losliet. Lews Therin grinnikte niet over Cadsuane. Hij was doodstil tot ze weg was.

Rhand deed een stap van de muur af. Enkele ogenblikken later ging vlak naast hem een deur open en Ailil gluurde naar buiten. Hij had niet geweten dat hij vlak bij haar kamers was. Achter haar stond een donkere vrouw met dikke gouden ringen in haar oren en een gouden ketting vol muntjes over haar linkerwang naar haar neusring. Het was Shalon, de windvindster van Harine din Togara, de gezant van de Atha’an Miere. Ze was bijna meteen nadat Merana hem over de overeenkomst had ingelicht, met haar gevolg naar het paleis verhuisd. Een ontmoeting met een vrouw die hem het liefst dood zag? Hun ogen sperden zich wijd open toen ze hem zagen. Hij deed het zo zachtjes als mogelijk was, maar moest snel zijn. Enkele tellen nadat de deur was opengegaan, schoof hij een ietwat verfomfaaide Ailil naast Shalon onder het bed. Mogelijk hadden ze niets te maken met wat er aan de hand was. Misschien. Voorzichtigheid was de moeder van de porseleinkast. De twee vrouwen keken hem woest aan boven monden die waren dichtgepropt met de sjaals van Ailil. Ze worstelden verwoed met de gescheurde stroken van het beddenlaken die hij had gebruikt om hun polsen en enkels vast te binden. Het schild dat hij rond Shalon had verknoopt, zou enkele dagen standhouden, maar iemand zou hen binnen korte tijd vinden en de andere boeien doorsnijden.

Hij maakte zich zorgen over dat schild toen hij de deur ver genoeg opendeed om de gang in te kijken, waarna hij zich door de lege gang weghaastte. Hij had de windvindster niet achter kunnen laten terwijl ze kon geleiden, maar een vrouw afschermen vroeg niet om dunne stroompjes van de Ene Kracht. Als een van zijn aanvallers dichtbij was geweest... Maar hij zag ook niemand in de zijgangen. Vijftig pas voorbij Ailils kamers verbreedde de gang zich tot een vierkant balkon met aan twee zijden brede treden en met een balustrade van blauw marmer. Het keek uit op een vierkant vertrek met een hoog gewelf en aan de andere kant eenzelfde balkon. Wandkleden van tien pas breed hingen aan de muren, waarop vogels in strakke patronen naar de hemel zwierden. Eronder stond Dashiva rond te kijken terwijl hij onzeker zijn lippen aflikte. Gedwyn en Rochaid waren bij hem! Lews Therin piepte iets over doden. ‘... Ik zeg jullie dat ik niets voelde,’ zei Gedwyn net. ‘Hij is dood.’ En Dashiva zag Rhand boven aan de trap.

De enige waarschuwing die hij kreeg, was de plotselinge snauw die Dashiva’s gezicht vertrok. De man geleidde en zonder erbij na te denken weefde Rhand ook iets. Als zoveel eerdere malen wist hij niet wat. Iets wat hij opviste uit de herinneringen van Lews Therin. Hij wist niet eens zeker of hij de weving geheel uit zichzelf schiep of dat Lews Therin naar saidin had gegraaid. Lucht, Vuur en Aarde verweefden zich niettemin rondom hem. Dashiva’s vuur ontplofte, vergruizelde het marmer en gooide Rhand achteruit de gang in. In zijn huls rolde hij hotsebotsend verder.

Afgezien van lotsvuur kon dit scherm alles buitensluiten. Ook lucht om te ademen. Rhand liet het hijgend los, tenvijl hij verder schoof over de vloer, terwijl het gedonder van de ontploffingen nog in zijn oren trilde, stof rondzweefde en stukjes gebarsten marmer omlaag vielen. Hij liet ook los, omdat dit scherm de Ene Kracht niet alleen buiten- maar tevens binnenhield. Voor hij verdergleed geleidde hij Vuur en Lucht, maar in een heel andere weving dan voor Gevouwen Licht. Dunne rode draden sprongen uit zijn linkerhand en waaierden uit, terwijl zij door de steen ertussen naar de plek sneden waar Dashiva en de anderen hadden gestaan. Uit zijn linkerhand schoten vlammende bollen. Vuur verweven met Lucht, sneller dan hij kon tellen en ze brandden zich door de muren voor ze in dat vertrek ontploften. Een lang en oorverdovend gedonder liet het paleis trillen. Stof dat was neergedwarreld, steeg weer op en stukken steen kletterden omlaag.

Hij krabbelde bijna meteen weer overeind en rende terug langs Ailils vertrekken. De man die toesloeg en op dezelfde plek bleef, vroeg om zijn eigen dood. Hij was bereid om te sterven, maar nu nog niet. Geluidloos scheldend spoedde hij zich een volgende gang door, daalde smalle diensttrappen af en kwam uit op de verdieping eronder. Heel behoedzaam begaf hij zich terug naar de plek waar hij Dashiva had gezien, klaar om bij de eerste glimp van de man dodelijk toe te slaan.

Ik had ze meteen bij het begin al moeten doden, hijgde Lews Therin. Ik had ze allemaal moeten doden! Rhand liet hem tieren.

Het grote vertrek leek in vuur te zijn gebaad. Van de wandkleden waren slechts verkoolde stukken over waaruit vlammen lekten, en in de vloer en muren bevonden zich grote brandgaten van een pas breed. De trap die Rhand had willen afgaan, eindigde halverwege in een gat van tien voet. Van de drie mannen was nergens iets te bekennen. Ze konden niet geheel door het vuur verteerd zijn. Er had iets moeten overblijven.

Een bediende in zwart livrei loerde voorzichtig om een deurtje naast de trappen aan de andere kant van het vertrek. Zijn ogen vielen op Rhand en draaiden weg, waarna hij in een hoopje flauwviel. Een dienstmeid gluurde uit een zijgang, trok haar rok op en rende weer weg, uit alle macht gillend dat de Herrezen Draak iedereen in het paleis doodde.

Rhand glipte met een grijns het vertrek uit. Hij was heel goed in het afschrikken van mensen die hem geen kwaad konden doen. Heel goed in verwoesten.

Verwoest of wordt verwoest, lachte Lews Therin. Als dat je keus is, maakt het dan iets uit?

Ergens in het paleis geleidde een man meer dan genoeg van de Ene Kracht om een poort te maken. Vluchtten Dashiva en de twee anderen? Of wilden ze dat hij dat dacht?

Hij liep de gangen van het paleis door en deed geen moeite meer zich te verstoppen. Ieder ander leek dat wel te doen. De paar bedienden die hij zag, vluchtten gillend weg. Gang na gang joeg hij door, bijna barstensvol saidin, vol vuur en ijs dat hem even zeker kon uitwissen als Dashiva, vol van de smet die zich een weg naar zijn ziel wurmde. Hij had geen behoefte aan het hortende gelach en gescheld van Lews Therin, maar was een en al verlangen om te doden. Een flits van zwart voor hem en zijn hand schoot omhoog, vuur sloeg toe, ontplofte en sloeg de hoek weg waar de twee gangen elkaar kruisten. Rhand liet de weving verminderen maar liet hem niet los. Had hij hen gedood?

‘Mijn heer Draak!’ riep een stem opzij van het verbrokkelde metselwerk. ik ben het, Narishma. En Flin!’ ik herkende je niet,’ loog Rhand. ‘Kom maar.’

‘Wellicht bent u al te opgewonden,’ riep Flin terug, ik denk dat we beter kunnen wachten tot iedereen is afgekoeld.’

‘Ja,’ zei Rhand langzaam. Had hij echt geprobeerd Narishma te doden? Hij dacht niet dat hij de uitvlucht van Lews Therin kon gebruiken. ‘Ja, dat is misschien beter. Voorlopig tenminste.’ Er kwam geen antwoord. Hoorde hij het geluid van wegstervende laarzen? Hij dwong zich zijn handen te laten zakken en draaide zich om. Hij doorzocht vele uren het paleis zonder iets van Dashiva of de anderen te zien. De gangen en grote zalen, zelfs de keukens waren leeg. Hij vond niets en stak er niets van op. Nee. Hij besefte één ding te hebben geleerd. Vertrouwen was een mes en de greep was even scherp als het lemmet. Waarna hij pijn vond.

De kleine kamer met kale muren lag diep onder het Zonnepaleis en was warm al was er geen open haard, maar Min had het toch koud. Drie vergulde lampen op het houten tafeltje gaven meer dan licht. Rhand had gezegd dat hij haar zelfs van die plek kon wegkrijgen als iemand trachtte het paleis uit de grond te rukken. Het had niet geklonken of hij een grapje maakte.

Ze hield de kroon van Illian in haar schoot en keek naar Rhand. Keek naar hem terwijl hij Fedwin opnam. Haar handen verstrakten zich rond de kroon en lieten meteen weer los door de prikkende kleine zwaardjes die tussen de kroonbladeren verborgen zaten. Vreemd dat de kroon en de staf nog heel waren, terwijl de drakentroon zelf een hoop verguld wrakhout was. Een brede leren tas naast haar stoel, waartegen Rhands zwaardgordel en zwaard in het gevest leunden, bevatte al het andere dat hij had kunnen redden. Volgens haar voor het merendeel een heel vreemde keus.

Hersenloze lomperd, dacht ze. Niet denken aan wat er vlak voor je neus is laat het niet verdwijnen.

Rhand zat in kleermakerszit op de kale stenen vloer. Nog steeds onder het stof en vol schrammen in een gescheurde jas. Zijn gezicht kon uit steen zijn gehouwen. Hij leek zonder met zijn ogen te knipperen naar Fedwin te kijken. De jongen zat met gespreide benen eveneens op de vloer. Met de tong tussen zijn tanden schonk Fedwin alle aandacht aan een stel houtblokken waarmee hij een toren wilde bouwen. Min slikte heftig.

Ze kon zich nog het afgrijzen herinneren toen ze besefte dat de jongen die haar nu ‘beschermde’ de geest had van een klein kind. Licht, het was nog maar een jongen! Het had niet gemogen! Ook de droefheid was gebleven, maar ze hoopte dat Rhand hem nog had afgeschermd. Het was niet gemakkelijk geweest Fedwin over te halen met die houten blokken te spelen en niet met door de Ene Kracht losgetrokken stenen uit de muren, om een ‘grote toren te maken waarin jij veilig bent’. Waarna zij hém tot Rhands komst had beschermd. O Licht, ze wilde huilen. Om Rhand zelfs nog meer dan om Fedwin. ‘U verbergt zich blijkbaar in de diepte.’

De donkere stem in de deuropening was nog niet uitgesproken of Rhand stond al overeind en keek Mazrim Taim recht aan. Zoals gewoonlijk droeg de man met de arendsneus een zwarte jas waarop langs beide mouwen blauwe en gouden draken omhoog klommen. In tegenstelling tot de andere Asha’man had hij geen zwaard of draak op zijn kraag. Zijn sombere gezicht stond even effen als dat van Rhand. Starend naar Taim leek Rhand zijn kiezen op elkaar te klemmen. Achterdochtig schoof Min een mes in haar jasmouw goed. Hoewel er vele beelden en aura’s om elk van hen dansten, was ze niet door een van die beelden op haar hoede. Ze had eerder een man gezien die probeerde te beslissen of hij de ander zou doden, en nu zag ze het opnieuw.

‘Je komt hier met saidin, Taim?’ vroeg Rhand veel te zacht. Taim spreidde zijn handen en Rhand zei: ‘Dat is beter.’ Maar hij ontspande zich niet.

‘Het kwam enkel doordat ik dacht per ongeluk neergestoken te kunnen worden,’ merkte Taim op, ‘terwijl ik hier door gangen vol met die Aielvrouwen liep. Ze lijken opgewonden.’ Zijn ogen bleven strak op Rhand gericht, maar Min wist zeker dat hij had gezien hoe zij haar mes aanraakte. ‘Begrijpelijk natuurlijk,’ ging hij gladjes door. ‘U weet niet hoe blij ik ben u levend aan te treffen na wat ik boven heb gezien. Ik kwam weglopers aanmelden. Een andere keer zou ik geen moeite hebben gedaan, maar het zijn Gedwyn, Rochaid, Torval en Kisman. Blijkbaar waren ze ontevreden over wat zich in Altara heeft voorgedaan, maar ik zou nooit hebben gedacht dat ze zo ver zouden gaan. Ik heb niemand gezien van de mannen die ik bij u achterliet.’ Heel even flitsten zijn ogen naar Fedwin. Heel even. ‘Waren er... nog meer... ongelukken? Als u wilt zal ik deze meenemen.’ ik heb hun opgedragen zich niet te vertonen,’ zei Rhand schor. ‘En ik zorg voor Fedwin. Fedwin Mot; Taim. Niet “deze”.’ Hij liep letterlijk achterwaarts naar het tafeltje om de zilveren beker tussen de lampen te pakken. Mins adem stokte. ‘De Wijsheid van mijn dorp kon alles genezen,’ zei Rhand terwijl hij naast Fedwin neerknielde. Op de een of andere manier lukte het hem een glimlach voor de jongen op te brengen zonder zijn ogen van Taim af te wenden. Fedwin glimlachte blij terug en probeerde de beker te pakken, maar Rhand hield die tegen zijn lippen. ‘Ze weet meer van kruiden dan iedereen die ik ooit ontmoet heb. Ik heb wat van haar geleerd. Welke kruiden veilig zijn en welke niet.’ Fedwin zuchtte toen Rhand de beker wegtrok en de jongen tegen zijn borst liet liggen. ‘Slaap, Fedwin,’ mompelde Rhand.

Het leek of de jongen in slaap viel. Zijn oogleden zakten omlaag. Zijn borstkas rees en daalde trager. Trager. En viel stil. De glimlach had zijn lippen niet verlaten.

‘En iets anders, een heel klein beetje in zijn wijn,’ zei Rhand zachtjes terwijl hij Fedwin neervlijde. Mins ogen brandden maar ze wilde niet huilen. Ze wilde niet huilen! ‘Je bent harder dan ik dacht,’ mompelde Taim. Rhand toonde hem een glimlach, hard en woest. ‘Voeg Corlan Dashiva aan je lijst van weglopers toe, Taim. Bij mijn volgende bezoek aan de Zwarte Toren reken ik erop zijn hoofd aan jouw Verradersboom te zien hangen.’

‘Dashiva?’ snauwde Taim en zijn ogen werden groot van verbazing. ‘Het zal zijn zoals u zegt. Bij uw volgende bezoek aan de Zwarte Toren.’ Hij herstelde zich snel, wederom geheel gladde steen en kalmte. Wat had ze graag zijn beelden willen doorgronden. ‘Keer terug naar de Zwarte Toren en kom niet meer hierheen.’ Rhand stond op en keek de ander over Fedwins lichaam aan. ‘Wellicht ga ik een tijdlang rondtrekken.’

Taims buiging kon niet kleiner zijn. ‘Zoals u beveelt.’

Toen de deur zich achter hem sloot, liet Min haar adem langdurig ontsnappen.

‘Het heeft geen zin tijd te verknoeien en we hebben geen tijd te verknoeien,’ mompelde Rhand. Hij knielde voor haar neer, pakte de kroon en liet hem bij de andere zaken in de leren tas glijden. ‘Min, ik meende een heel hondenpak te zijn dat de ene na de andere wolf opjoeg, maar blijkbaar ben ik de wolf.’

‘Bloedvuur,’ zuchtte ze. Ze woelde met beide handen door zijn haar en keek hem strak aan. Zijn ogen waren nu blauw en grijs, als een ochtendhemel vlak na zonsopgang. En droog. ‘Je mag best huilen Rhand Altor. Van huilen ga je niet dood.’

‘Ik heb ook geen tijd voor tranen, Min,’ zei hij zachtjes. ‘Soms vangen de honden de wolf en hadden ze dat liever niet gedaan. Soms vangt hij hen of wacht in een hinderlaag. Maar eerst moet de wolf ervandoor.’

‘Wanneer gaan we?’ vroeg ze. Ze liet zijn haar niet los. Ze zou hem nooit loslaten. Nooit.

Загрузка...