12

‘Rillingen, koorts, pijn in de borst, kleverig roodachtig slijm, hoesten … ja, longontsteking, zo te horen. Die hoofdpijn, rugpijn en stijve nek zijn zorgwekkend. Kon wel eens beginnende meningitis zijn.

Havig zat met een van angst vertrokken gezicht op het puntje van zijn stoel en smeekte: ‘Wat moet ik doen? Antibiotica …’

‘Ja, ja. Ik ben er niet verrukt van dat ik een recept moet uitschrijven voor een patient die ik nooit te zien zal krijgen en dat de behandeling door een leek geschiedt. Ik zou er de voorkeur aan geven haar in een zuurstoftent te leggen.’

‘Ik zou …’ begon hij en zeeg moedeloos ineen. ‘Nee, een zuurstofcilinder weegt veel te veel.’

‘Ze is nog jong,’ troostte ik hem. ‘Streptomycine helpt haar er wel weer bovenop.’ Ik klopte hem op zijn gebogen schouders. ‘Maak je niet ongerust. Je hebt de tijd; je kunt terugkeren naar het moment dat je bij haar bent weggegaan.’

‘Daar ben ik nog niet zo zeker van,’ fluisterde hij.

Toen vertelde hij me alles wat er gebeurd was.

In de loop van zijn verhaal sloeg de schrik mij om het hart en ik flapte mijn bekentenis eruit. Meer dan tien jaar geleden had ik een gesprek gehad met een schrijver uit Californie. Ik had niet kunnen nalaten te zinspelen op wat Havig had opgevangen tijdens zijn eerste reizen naar dat tijdperk. Die beschaving intrigeerde me, hoe weinig ik er ook van wist; ik dacht dat hij, getraind als hij was in speculatief denken, sommige raadsels en paradoxen zou kunnen ophelderen. Onnodig te zeggen dat ik het deed voorkomen alsof het louter spelen met gedachten was. Toen hij mijn toestemming vroeg om er in een paar verhalen gebruik van te maken, zag ik geen reden die te weigeren.

‘Ze zijn uitgegeven,’ zei ik diep ongelukkig. ‘in een ervan heeft hij zelfs voorspeld wat jij later zou ontdekken, namelijk dat de Maurai een heimelijke poging om een atoomreactor te bouwen zouden saboteren. Wat gebeurt er als een agent van het Arendsnest ze in handen krijgt?’

‘Heb je hier een exemplaar?’ vroeg Havig.

Dat had ik en hij las het snel door. Dat luchtte hem wat op en zijn trekken ontspanden zich. ‘Ik geloof niet dat we ons zorgen hoeven te maken,’ zei hij. ‘Hij heeft de namen en sommige onderdelen veranderd. De hiaten in wat je hem verteld hebt, heeft hij vaker fout dan goed ingevuld. Als iemand die de toekomst kent dit leest, zal hij op zijn hoogst denken dat het een schot naast de roos is, zoals in science fiction wel meer voorkomt.’ Hij lachte zenuwachtig. ‘Als je honderd keer schiet, is het altijd wel een keer raak, weet je? Maar ik betwijfel of ze gelezen worden. Deze verhalen hadden geen grote oplage en waren weer snel vergeten. Tijd-agenten zouden nooit proberen alles door te nemen wat gedrukt werd, en die van Wallis zeker niet.’

‘Eigenlijk stelt het me gerust. Ik denk dat ik me te veel zorgen gemaakt heb. Er is jou en dat familielid van je nog niets overkomen. Ze hebben je ongetwijfeld nagetrokken en je laten gaan omdat je voor mijn volwassen ik niet van belang bent. Dat is de voornaamste reden waarom ik na mijn laatste bezoek zo’n lange tijd heb laten verlopen, dok, — jouw veiligheid. En die andere Anderson — ach, die heb ik nog nooit ontmoet. Die is een kennis van een kennis.’

Hij zweeg even en zei toen grimmig: ‘Ze hebben niet eens geprobeerd me via mijn moeder te treffen of me door haar in de val te laten lopen. Dat zullen ze wel te voor de hand liggend vinden, of te riskant omdat ze met deze tijd niet vertrouwd zijn. Wees voorzichtig en er overkomt je niets. Maar je moet me helpen!’ De nacht werd al grauw van het ochtendlicht toen ik hem vroeg: ‘Waarom kom je bij mij? De Maurai hebben vast veel modernere medicijnen.’

‘Ja, maar veel te modern en bijna allemaal preventief. Ze beschouwen medicijnen als eerste hulp. Dus voor zover ik het kan bekijken, zijn ze net zo goed als de jouwe in Xenia’s geval.’

Ik streek over mijn kin. De harde stoppels maakten een schrapend geluid. ‘Ik heb altijd wel gedacht dat er een natuurlijke grens bestaat voor chemotherapie,’ merkte ik op. ‘Ik zou verdomme wel eens willen weten wat ze tegen virusziekten doen!’

Havig kwam in beweging. ‘Geef me de ampullen en een injectiespuit en ik ga ervandoor.’

‘Kalm aan,’ beval ik. ‘Denk eraan dat ik niet meer praktiseer en hier geen krachtige medicijnen meer heb. We moeten wachten tot de apotheek opengaat. Nee! je maakt geen tijdsprong naar dat tijdstip. Ik wil nog even nadenken en wat naslaan. Misschien is een ander antibioticum wenselijk. Streptomycine kan neveneffecten hebben die jij niet kunt behandelen. Bovendien moet je het een en ander leren. Ik wed dat je nog nooit een injectie gegeven hebt, laat staan een herstellende patient hebt verzorgd. En eerst nemen we onze laatste dosis Scotch en gaan we een paar uurtjes dutten.’

‘Het Arendsnest …’

‘Kalm aan,’ zei ik nogmaals tot de verwilderde man in wie ik de wanhopige jongen herkende. ‘Je hebt net uitgemaakt dat die bandieten geen belangstelling voor me hebben. Als ze van je aankomst hier op dit tijdstip op de hoogte zijn, dan waren ze er al geweest om je te grijpen. Waar of niet?’

Hij knikte langzaam. ‘Da’s waar.’

‘Ik begrijp dat je je zorgen maakt, maar ik had liever dat je me eerder geraadpleegd had over de ziekte van je vrouw.’

‘Ik niet soms? Eerst dacht ik dat ze alleen maar een zware kou had.

Ze zijn taaier dan wij vandaag. Kinderen sterven als vliegen. Ouders investeren niet zo veel liefde in baby’s als wij, tenminste niet voor ze een jaar of twee zijn. Maar als ze die eerste twee jaar overleven, hebben ze een goede kans over hun latere ziektes heen te komen. Hoewel ze zich al lang niet lekker voelde, is Xenia pas eergisterenavond naar bed gegaan …’Hij kon zijn zin niet afmaken. ‘Heb je in haar toekomst gekeken?’ vroeg ik. Zijn roodomrande ogen zochten de mijne en hij zei vermoeid: ‘Nee,’ dat durfde ik niet.’

1k zal ook nooit weten of zijn angst om het tijdstip van Xenia’s dood vooruit te weten, gegrond was. Behield hij door zijn onwetendheid zijn vrijheid, of slechts een illusie van vrijheid? Ik weet alleen maar dat hij een paar dagen bij mij bleef om uit te rusten en te leren hoe hij zijn vrouw hulp moest bieden. Daarna nam hij afscheid; geen van beiden wisten we of we elkaar ooit terug zouden zien. Hij reed in zijn huurauto naar het vliegveld en vloog naar Istanbul. Daar spoedde hij zich naar het verleden met wat ik hem had gegeven, en werd hij gevangen genomen door de mannen van het Arendsnest.

Ook in het jaar 1213 was het november. Havig had die maand in 1969 uitgekozen, omdat hij wist dat het guur weer zou zijn en zijn vijanden daarom waarschijnlijk niet bij mijn huisje op wacht zouden staan. Aan de Gouden Hoorn was het niet zulk bar weer. Maar er woei een koude wind vanuit Rusland die van boven de Zwarte Zee regen had meegevoerd. Om zich tegen de kou te beschermen, waren er slechts houtskoolkomforen: verwarmingsovens waren in die magere jaren voor dat klimaat te duur. De tengere Xenia lag dag in dag uit te rillen totdat de bacterien haar longen begonnen aan te tasten. Zowel in plaats als tijd veranderde Havig herhaaldelijk van basis in Istanbul. Als extra veiligheidsmaatregel was die altijd gevestigd op de andere oever van de zee-engte. Daarom moest hij met een krakend pontje de Gouden Hoorn oversteken voor hij zich door vrijwel verlaten straten huiswaarts kon begeven. Met zijn linkerhand droeg hij de chronoloog, in zijn rechterhand was een plat etui geklemd dat, het leven van zijn vrouw moest redden. Er viel wat regen uit de laaghangende wolken en de mist doordrenkte zijn kleren. Zijn voetstappen weerklonken hol op de glibberige straatkeien. Hij zou een kwartier weg geweest zijn als hij bij Xenia terugkwam. Hoewel het pas drie uur in de middag was, werd het al donker.

De deur was gesloten de luiken vergrendeld. Door de kieren scheen flauwtjes het licht van een lamp. Hij klopte aan in de verwachting dat het dienstmeisje — hoe heette zij ook alweer? Eulalia? — de klink zou lichten en hem mompelend zou binnenlaten. Ze zou verbaasd zijn dat hij zo snel terug was, maar daar gaf hij geen donder om.

De deurhengsels kraakten en een man gekleed in een Byzantijnse toga verscheen in de deuropening. Hij omklemde een reusachtig jachtgeweer. ‘Beweeg je niet, Havig,’ zei hij in het Engels. ‘Probeer niet te vluchten. Vergeet niet datje vrouw in onze macht is.’

Met uitzondering van een icoon van de Heilige Maagd, was hun slaapvertrek vrolijk ingericht met muurschilderingen van bloemen en dieren. Het had iets onbetamelijks dat boven Xenia’s bed een lammetje dartelde, zo mager en uitgeteerd lag zij erbij. Haar huid spande strak om haar tengere leden en haar gebarsten lippen kleefden aan elkaar.- Alleen haar haar, dat los over haar borsten lag, en haar grote verschrikte ogen glansden nog.

De man in Oost-Romeinse vermomming — Havig kende hem niet — hield zijn linkerarm in een geroutineerde greep. Juan Mendoza had zijn rechterarm vast en oefende grijnzend druk uit op zijn elleboog. Hij was in westerse stijl gekleed, net als Waclaw Krasicki, die naast het bed stond.

‘Waar zijn de bedienden?’ vroeg Havig dof.

‘Doodgeschoten,’ zei Mendoza.

Wat …?

‘Ze wisten niet wat een geweer was, dus konden we ze er niet mee bedreigen. We wilden niet dat je door dat gekrijs gealarmeerd zou worden. Hou je bek.’

Het schokkende nieuws van hun dood en de hoop dat de kinderen gespaard waren en in een weeshuis konden worden opgenomen, troffen Havig als een verdovende slag. Xenia hoestte hartverscheurend. ‘Nauk,’ kreunde ze. ‘Nee, Jon, Jon …’ Krachteloos strekte ze haar handen naar hem uit, maar hij moest machteloos toezien. Krasicki’s brede gezicht was zichtbaar ouder geworden. Hij moest jaren van zijn leven besteed hebben aan het begaan van wandaden, zowel in het verleden als in de toekomst. Hij zei met ijzige voldoening: ‘Misschien interesseert het je te weten hoe lang en hard we hebben moeten werken om je op te sporen. Je hebt ons een hoop gekost, Havig.’

‘Waarom … al die moeite?’ kon de gevangene uitbrengen.

‘Je dacht toch niet dat we je met rust konden laten, wel? Het is niet alleen dat je een paar van ons vermoord hebt, maar je bent ook slim en daardoor gevaarlijk. Ik heb me persoonlijk belast met dit karwei.’

,Wat hebben ze me overschat,’ dacht Havig somber.

,We moeten weten wat je hebt uitgespookt,’ vervolgde Krasicki. ‘Ik raad je aan om mee te werken.’

‘Hoe hebben jullie …?’

‘Een hoop speurwerk. We gingen er vanuit, gelet op wat je gedaan had, dat deze Griekse familie je na aan het hart lag en datje contact met ze zou houden. Je hebt je sporen goed uitgewist, dat moet ik toegeven. Maar, gezien onze beperkte mankracht en de problemen die het werken hier met zich meebrengt, hoef je je niet op de borst te kloppen voor die vijf jaar die je je gang kon gaan. Dat we dit moment kozen om toe te slaan, ligt nogal voor de hand. De hele buurt weet dat je vrouw ernstig ziek is. We wachtten tot je naar buiten kwam en we wisten dat je gauw terug zou komen.’ Hij wierp een blik op Xenia. ‘En je werkt mee, niet?’

Er voer een huivering door haar heen en ze hoestte blaffend, zoals eens een hond geblaft had toen haar vader vermoord werd. Het slijm dat zij opgaf was rood van het bloed. ‘Jezus Christus!’ gilde Havig. ‘Laat me los! Laat me haar helpen!’

‘Wie zijn dat, Jon?’ zei ze smekend. ‘Wat willen ze?’ Waar blijft je beschermheilige?’

‘Daar komt nog bij dat Pat Moriarty een vriend van me was,’ zei Mendoza, terwijl hij zo hard aan Havigs pols trok dat zijn elleboog bijna brak.

Door de folterende pijn heen hoorde hij Krasicki zeggen: ‘Als je met ons meegaat en geen moeilijkheden maakt, laten we haar met rust. Dan geef ik haar zelfs een injectie met dat spul dat je hebt opgehaald.’

‘Dat is … niet genoeg … alsjeblieft …’

‘Meer krijgt ze niet. We hebben al genoeg man jaren aan je verspild. Of wil je liever dat we haar armen breken?’ Havig zakte in elkaar en begon te huilen.

Krasicki hield zijn belofte, maar hij duwde de naald er zo onhandig in dat Xenia het uitschreeuwde van de pijn. ‘Alles komt in orde, lieveling, de heiligen waken over je,’ riep Havig haar toe. Tegen Krasicki zei hij: ‘Laat me afscheid van haar nemen, in godsnaam. Ik zal alles doen wat je zegt als ik haar vaarwel mag zeggen.’

Krasicki haalde zijn schouders op: ‘Goed, maar een beetje vlug.’ Mendoza en de andere man hielden Havig vast toen hij zich over haar heen boog. ‘Ik hou van je,’ zei hij. Hij wist niet of zij het verstaan had, overmand door koorts en angst als ze was. Hij kust haar op haar uitgedroogde mond, maar niets herinnerde hem aan d volle lippen die hij eens gekust had.

‘Zo is het genoeg,’ zei Krasicki. ‘We gaan.’

Op weg naar de toekomst verloor Havig alle besef van de mannen om hem heen. Zintuiglijk waren ze er, net als zijn eigen lichaam, maar alleen de flakkerende schaduwen in de kamer waren werkelijkheid. Hij zag hoe zij daar in de steek gelaten lag en huilend haar handen naar zijn verdwenen gestalte uitstrekte. Hij zag haar bewegingloos liggen en dagen later iemand die ongerust was geworden de deur forceren; hij zag verwarring, en vervolgens een lege kamer waarin zich — nog later — onbekenden bevonden. Hij zou zich hebben kunnen verzetten, zich aan de normale tijd hebben kunnen vastklampen, toen ze voor het eerst moesten stilhouden om op adem te komen. Zijn bewakers beschikten niet over de middelen om die onbeweeglijkheid te doorbreken. Maar er zijn manieren om iedere wil te breken. Het was beter ongebroken van lichaam en geest in het Arendsnest te arriveren. Hij moest in staat blijven tot wraak.

Dat was slechts een vage gedachte. Zijn hele wezen was doordrenkt van haar dood. Hij merkte nauwelijks dat de schaduwen van vorm veranderen — hoe hun huis afgebroken werd om plaats te maken voor een groter, dat afbrandde toen de Turken Pera veroverden, en vervangen werd door gebouw na gebouw, tot uiteindelijk de gloeiende vuurbal de stad veranderde in een hoop radioactief puin. Noch drong het tot hem door dat zij stilhielden tussen de ruines, met een vliegtuig de oceaan overstaken en zich naar de toekomst begaven waar de Sachem wachtte. Zijn gedachten waren geheel bij Xenia, die hem zag verdwijnen en op het bed terugviel om te sterven zonder de laatste sacramenten.

Hoewel de zomer het Arendsnest baadde in warmte en felle zonneschijn, hielden de bakstenen muren de torenkamer waarin Havig was opgesloten koel. Het was een kaal vertrek met een wastafel, een toilet, een matras en twee rechte stoelen. Het enige raam keek uit op het fort en de landerijen waar de boeren voor hun meesters zwoegden. Als je even naar het zonovergoten landschap had gekeken, zag je enige tijd niets meer.

Van een ring rond zijn enkel liep een anderhalve meter lange staaldraad naar een kram in de muur. Dat was voldoende. Een rijdreiziger droeg alles met zich mee wat in direct contact met hem was, zoals zijn kleren. Havig zou de hele toren met zich mee moeten torsen; hij probeerde het maar niet.

‘Ga zitten, ga zitten,’ drong Caleb Wallis aan. Hij had, buiten bereik van zijn gevangene, zijn brede achterste op een van de stoelen laten zakken. Zijn zwarte uniform met epauletten, netjes gekamde rossige snor en zijn kale kop, benadrukten zijn overwicht op Havigs smerige archaische kleren, zijn ongeschoren kaken en zijn bloeddoorlopen en vuilomrande ogen.

Wallis gebaarde met zijn sigaar. ‘Ik ben niet eens kwaad op je,’ zei hij. ‘Eigenlijk bewonder ik je energie en geslepenheid. Die zou ik graag weer aan mijn kant hebben. Daarom heb ik de jongens bevolen je voor dit onderhoud met rust te laten. Het eten was goed, hoop ik? Ga toch zitten.’

Havig gehoorzaamde. Hij voelde zich nog steeds verdoofd. Die nacht had hij van Xenia gedroomd. Ze waren op reis met een grote trimaran, waarvan de zeilen in vleugels veranderden die hen naar de ster ren droegen.

‘We zijn hier onder elkaar,’ zei Wallis. Aan de andere kant van de zware gesloten deur stond zijn lijfwacht. ‘Je kunt vrijuit praten.’

‘En als ik dat niet doe?’ antwoordde Havig.

Staalharde blikken boorden zich in de zijne. ‘Dat zal je wel. Ik ben een geduldig mens, maar ik laat mijn plannen niet langer door jou dwarsbomen. Je leeft nog omdat ik denk dat je ons schadeloos kunt stellen voor de schade die je hebt aangericht en de moeilijkheden die je hebt veroorzaakt. Je weet bijvoorbeeld de weg in de late twintigste eeuw. En je hebt daar geld. Dat zou goed van pas kunnen komen. Havig stak zijn hand in zijn tuniek en dacht dof: ‘Wat prozaisch dat een nieuwbakken weduwnaar, bedreigd met martelingen, last heeft van jeuk en zijn eigen stank. Hij had eens tegen Xenia opgemerkt dat haar geliefde klassieke dichters zulke menselijke trekjes altijd achterwege lieten: en ze had hem passages uit Homerus en de toneeldichters laten zien om te bewijzen dat hij ongelijk had; haar wijsvinger danste over de regels en de bijen zoemden tussen de rozen … ‘Ik heb gehoord dat je een grietje had in Constantinopel. Ze we ziek en ze moesten haar laten sterven. Niet leuk, ik voel met je me Maar toch, jongen, in zekere zin heb je het aan je zelf te wijten. aan haar.’ Hij schudde zijn grote hoofd. ‘Ik zeg niet dat God gestraft heeft. Dat zou kunnen, maar de natuur geeft mensen wat hu toekomt, en het geeft geen pas dat een fatsoenlijke blanke zich bindt aan zo’n soort vrouw. Ze was een Levantijnse, weet je? Dat wilzeggen een bastaard — Armeens, Aziatisch, Joods, wat nikkerbloed Weer maakte Wallis een wijds gebaar met zijn sigaar. ‘Begrijp m goed, ik heb er geen bezwaar tegen dat de jongens hun pleziertje hebben,’ zei hij met een joviale knipoog. ‘Nee, dat is gewoon een bonus op jullie salaris. Je kunt je hart ophalen bij iedereen die je maar wilt, en achteraf geen gedonder, noch van haar, noch van ie mand anders.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar jij, Jack, jij ben met haar getrouwd.’

Havig probeerde niet te luisteren maar de stem dreunde door. ‘Het i erger dan je op het eerste gezicht zou zeggen. Ik noem het een symbolische handeling. Je verlaagt je zelf, omdat een halfbloed noot tot jouw niveau verheven kan worden. En zo verneder je het hele ras.’ Zijn toon werd scherper. ‘Begrijp je het niet? Het is altijd de vloek van de blanke geweest. Omdat hij intelligenter en gevoeliger is, stelt hij zich open voor degenen die hem haten. Zij zaaien verdeeldheid, zij vertellen hem leugens, zij dringen zich op hun gladde manie in, totdat hij merkt dat hij zich bij zijn natuurlijke vijand heeft aangesloten om zijn broeders te bestrijden. Ik heb jouw eeuw bestudeerd, Jack. Toen ging de samenzwering tot actie over, werd de wereld vernietigd en werden de poorten wagenwijd opengezet voor de Mongs en de Maurai … Weet je wat ik de grootste tragedie aller tijden vind? Dat de twee grootste genieen die het blanke ras ooit heeft voortgebracht, de twee die het mogelijk hadden kunnen beschermen tegen de Slaaf en de Chinees, zich in de oorlog in tegenovergestelde kampen lieten lokken: Douglas MacArthur en Adolf Hitler.’

Havig merkte — eerst tot zijn verbazing en later met een diep gevoel van voldoening — dat hij op de vloer had gespuwd en had gesnauwd: ,Als de Generaal dat gehoord had, zou ik geen cent voor je leven geven, Wallis. Niet dat het een cent waard is, trouwens.’ Tot zijn verbazing barstte Wallis niet in woede uit. ‘Dat bewijst nou precies wat ik zei.’ Zijn toon was bijna verdrietig. ‘Jack, je moet de feiten onder ogen zien. Ik weet dat je gezonde instincten hebt. Die zijn alleen maar bedolven onder een berg handige leugens. Je hebt dat nikkerrijk in de toekomst gezien en toch kun je niet inzien wat er gedaan moet worden om de mensheid terug te leiden op de juiste evolutionaire weg.’

Wallis trok aan zijn sigaar tot het vuur rood opgloeide, blies de scherpe rook uit en voegde er op welwillende toon aan toe: ‘Natuurlijk, vandaag ben je je zelf niet. Je hebt dat meisje verloren om wie je veel gaf, en zoals ik al zei, ik voel met je mee. Maar hoe dan ook, ze zou nu toch allang dood zijn, of niet soms?’ Hij werd nu doodernstig. ‘Iedereen sterft,’ zei hij. ‘Behalve wij. Ik geloof dat wij reizigers niet hoeven te sterven. Jij kunt bij ons horen. Je kunt voor eeuwig leven.’

Havig onderdrukte de neiging om te zeggen: ‘Als ik jou op de koop toe moet nemen, pas ik liever.’ Hij wachtte af.

‘Ver in de toekomst van de wereld die wij aan het opbouwen zijn, vinden ze stellig het geheim van de onsterfelijkheid,’ zei Wallis. ‘Ik ben ervan overtuigd. Dit is in vertrouwen, maar als je blijft weigeren onze zijde te kiezen, sterf je toch. Nadat ik het handboek had geschreven, ben ik teruggekeerd naar het einde van Fase Een. Je weet dat ik dan oud ben. Ingevallen wangen, leepogen, trillende handen met levervlekken … geen prettig gezicht.’ Hij vermande zich. ‘Op deze trip heb ik iets nieuws opgemerkt. Tegen het einde verdwijn ik. Afgezien van het ene korte bezoek, dat ik al heb afgelegd aan Fase Twee, zien ze me nooit meer. Nooit. En hetzelfde geldt voor een aantal van mijn luitenants. Ik ben niet al hun namen te weten gekomen — het had geen zin daar tijd van leven aan te besteden — maar het zou me niet verbazen als jij daar ook bij was.’

Vaag drongen de woorden tot de apathische Havig door. ‘Wat denk je dat er gebeurd zal zijn?’ vroeg hij.

‘Nou, waarover ik geschreven heb,’ jubelde Wallis. ‘De beloning. Nadat ons werk voltooid was, zijn we naar de verre toekomst geroepen en hebben we de eeuwige jeugd gekregen. Als goden.’ Buiten kraste een kraai.

De juichende toon verdween uit zijn stem: ‘Ik hoop dat je erbij zult zijn, Jack. Echt. Je gaat recht op je doel af. Die tocht op je eigen houtje naar Constantinopel heeft Krasicki op het idee van die expeditie gebracht. Het was onze beste buit tot nu toe. Geloof me, Caleb Wallis is niet ondankbaar. Denk ook eens aan de mannen, kamera den van je, die je gedood hebt. Zet die nu eens naast dat meisje dat je het hoofd op hol gebracht heeft. Laten we gewoon de schade die je hebt aangericht uitwissen met de diensten die je ons bewezen hebt.. Dan staan we quitte, nietwaar? Je moet in al die jaren een hoop, gegevens verzameld hebben. Wat zou je ervan zeggen die aan ons door te geven? Waarom zeg je niet waar je geld is? Dan kun je het aan ons overmaken. Zo kun je je plaats in het korps terugverdienen.’ Of wil je de gloeiende ijzers, de tangen, de tandartsboor, gehanteerd, door de beroepsbeulen die we hier, zoals je weet, hebben, totdat dat wat er nog van je over is mijn zin doet in de hoop dat ik het zal laten sterven?

De nacht viel eerst in de kamer, toen achter het venster. Havig staarde dof naar het eten en de bandrecorder tot hij niets meer kon onderscheiden.

Hij moest maar toegeven, dacht hij. Wallis zou wel niet liegen over de toekomst van het Arendsnest. Je kon je beter bij een overmacht aansluiten en hopen dat je je invloed ten goede kon aanwenden. Maar toch — stel dat Wallis gehoord had van de psychofarmaca van de Maurai, waar de Maurai zelf zo bang voor waren, en mannen tijdopwaarts had gestuurd …

Wel, Julius Caesar had slachtpartijen aangericht en volkeren onderworpen ter wille van zijn politieke carriere. Daarmee had hij de grondvesten gelegd van de Westelijke beschaving, die op zijn beurt de wereld de kathedraal van Chartres, Sint Franciscus van Assisie, Bach, Rembrandt, de genetica enzovoorts had geschonken. Maar ook de atoomkop, de auto, de Vierde Kruistocht en het fascisme. Toch, als je het tegen elkaar afwoog, in het perspectief van de eeuwigheid .

Moest hij, Jack Havig, het opnemen tegen een hele toekomst ter wille van een geliefd hoopje stof?

Kon hij dat? Morgen zou een beul komen kijken of er iets op de band stond.

Hij kon maar beter niet vergeten dat voor de eeuwigheid Jack Havig net zo min iets betekende als Doukas Manasses of Xenia. Alleen: hij hoefde zijn vijand niet behulpzaam te zijn. Hij kon ze tijd van leven laten verspillen; wat dat ook waard mocht zijn.

Iemand rukte aan hem. Langzaam ontwaakte hij uit een onrustige slaap. Een handpalm werd in het donker op zijn mond gedrukt. ‘Maak geen lawaai, idioot,’ fluisterde Leonce.

Загрузка...