Het begin bepaalt het einde, maar ik kan bijna niets van Jack Havig’s herkomst zeggen, ondanks het feit dat ik hem ter wereld bracht. Wie dacht er op een koude ochtend in februari 1933 aan genetische codes, of aan Einstein’s werk als iets dat ooit van zijn mathematische Olympus zou kunnen neerdalen om onder mensen te vertoeven, of aan de macht in landen waarvan we dachten dat ze veilig en wel veroverd waren? Ik herinner me nog wat een moeilijke bevalling het was. Het was Eleanor’s eerste en ze was nogal jong en tenger. Ik deed niet graag een keizersnede; misschien is het mijn fout dat ze nooit meer zwanger werd. Eindelijk bungelde het rode, gerimpelde dier veilig in mijn handen. Ik sloeg op zijn billen om hem zijn eerste protesterende schreeuw te laten geven; hij liet de lucht in een jammerklacht naar buiten stromen en verder verliep alles als gebruikelijk.
De bevalling vond plaats op de bovenste verdieping (de derde) van ons plattelandsziekenhuis, dat stond op wat destijds de rand van de stad was. Terwijl ik mijn operatiekleding uittrok, keek ik naar het wijdse uitzicht dat het raam me bood. Rechts van mij lag Senlac: een groepje dicht op elkaar staande huizen aan een bevroren rivier. Rode baksteen in het midden, houten huizen in straten met bomen aan weerszijden, de graansilo en de watertank naast het station, bijna spookachtig oprijzend in het ochtendgloren. Voor en links van mij glooiden uitgestrekte witte heuvels onder een lage, grijze hemel, hier en daar onderbroken door bladerloze boompartijen, afrasteringen en een paar boerderijen. Aan de rand van het blikveld sluimerde de duisternis van Morgan Woods. Mijn adem besloeg de ruit; de kou deed mijn bezwete lichaam rillen.
‘Zo,’ zei ik halfluid, ‘welkom op aarde, John Franklin Havig.’ Zijn vader had erop gestaan om namen klaar te hebben voor beide geslachten. ‘Ik hoop datje je zult amuseren.’
Wat een rot tijd om geboren te worden, dacht ik. Een loodzware (politieke) depressie hing over de hele wereld. Het afgelopen jaar was opmerkelijk vanwege de Japanse verovering van Mantsjoerije, de Mars naar Washington, de ontvoering van de Lindberg-baby. Dit jaar begon met een voortzetting van die trend; Adolf Hitler was kanselier van Duitsland geworden … Daar stond tegenover dat een nieuwe president op het punt stond het Witte Huis te betreden, het eind van de Drooglegging nabij leek, en in deze streek de lente even mooi is als onze herfst.
Ik begaf me naar de wachtkamer. Thomas Havig stond op uit zijn stoel. De vraag brandde op zijn lippen. Ik greep stralend zijn hand. ‘Gefeliciteerd, Tom,’ zei ik. ‘Je bent zojuist vader geworden van een stevige zoon. Dat kan ik weten, want ik heb net mijn eerste gevecht met hem achter de rug.’
Verscheidene maanden later herinnerde ik me deze woorden. Senlac is het commerciele centrum van een landbouwgebied; er is wat lichte industrie in de streek, maar daarmee is dan ook alles gezegd. Zonder echt keus te hebben, was ik lid van de Rotary Club, maar ik vond steeds excuses om mijn activiteiten tot een minimum te beperken en buiten de loges te blijven. Begrijp me niet verkeerd. Het zijn mijn mensen. Ik vind ze aardig en bewonder ze in vele opzichten. Ze zijn het zout der aarde. Maar ik kan nu eenmaal niet op zout alleen leven. Onder dergelijke omstandigheden hadden Kate en ik weliswaar weinig, maar wel bijzonder goede vrienden. Zoals haar vader, de bankier, die me in het zadel had geholpen; ik placht hem te dollen, dat hij dat alleen maar had gedaan teneinde een democraat in de buurt te hebben niet wie hij van mening kon verschillen. Verder de mevrouw die onze openbare bibliotheek beheerde, drie of vier professoren en hun echtgenotes van de Holberg College, ofschoon de veertig mijl die ons van elkaar scheidden in die dagen als hindernis werden beschouwd. En natuurlijk de Havigs.
Ze kwamen oorspronkelijk uit New England, waren overgeplaatst en leken sedertdien altijd een tikje aangeslagen door heimwee; maar in de dertiger jaren accepteerde je elke baan die je krijgen kon. Tom doceerde natuur- en scheikunde aan onze highschool. Daarnaast was hij atletiekcoach. Tom had een slank lichaam en een gezicht met scherpe gelaatstrekken. In zijn voorkomen zat iets van jeugdige verlegenheid en een aangeboren gereserveerdheid. Hij kon zich voornamelijk van zijn bijkomende taak kwijten dank zij de verdraagzaamheid van zijn studenten. Ze waren op hem gesteld; bovendien hadden we een goed rugbyteam.
Eleanor was donkerder, levendig; een enthousiaste tennisspeelster en actief in de hulpverlening aan armen van haar kerk. ‘Het is fascinerend werk en ik denk dat het ook nuttig is,’ vertelde ze me kort na onze eerste kennismaking. Schouderophalend voegde ze eraan toe: ‘In ieder geval geeft het Tom en mij het gevoel dat we tenminste niet helemaal hypocrieten zijn. Misschien heb je al — en terecht — gedacht dat we alleen lid van de kerk zijn omdat de schoolcommissie geen buitenkerkelijke leraar zou tolereren.’ Ik was verrast van de bijna hysterische toon in haar stem toen ze mijn praktijk belde en me smeekte te komen. Een dokterspraktijk was destijds volkomen anders dan tegenwoordig, vooral in een provinciestadje. Ik had twee voorkamers van het grote oude huis waarin we woonden getransformeerd tot werkruimte; een kamer voor consult, de andere voor onderzoek en behandeling en eventuele kleine operaties. Ik was mijn eigen receptionist en secretaresse. Kate hielp met de administratie — er nu op terugziend lijkt me dat dat een ontzettend weinig werk te doen gevende taak is geweest, maar ik kon me niet herinneren dat ze daarover ooit iets zei — en ze hield in de salon de paar patienten bezig die op hun beurt moesten wachten. Toen Eleanor belde, had ik net mijn visites achter de rug en ik verwachtte voorlopig niemand; ik kon meteen in de wagen stappen en via Union Street naar Elm rijden. Ik herinner me dat het een bloedhete dag was, geen wolkje boven, geen zuchtje wind beneden; de bomen langs de weg stonden daar als van gegoten groen ijzer. Honden en kinderen lagen hijgend van de warmte in hun schaduw. Geen vogelgeluid doorbrak het sonore gebrom van mijn automotor. Ik voelde me gespannen, Eleanor had de naam van haar kleine Johnny uitgeschreeuwd en dit was polio-weer bij uitstek.
Maar toen ik haar goed geventileerde, door jaloezieen verschemerde huis binnenkwam, omhelsde ze me en rilde.
‘Ben ik gek aan het worden, Bob?’ snikte ze telkens weer. ‘Zeg dat ik niet gek word!’
‘Kom, kom,’ mompelde ik, ‘heb je Tom al gebeld?’ Hij vulde zijn magere salaris aan met een vakantiebaantje — kwaliteitscontrole op de zuivelfabriek.
‘Nee, ik … ik dacht … ’
‘Ga zitten, Ellie.’ Ik maakte me van haar los. ‘Je bent absoluut niet gek aan het worden. Maar misschien is de hitte je even te veel geworden. Ontspan je — ga even lekker liggen — hou je kaken niet zo krampachtig op elkaar en beweeg je hoofd heen en weer. Beter? Okay, vertel me dan nu maar wat er volgens jou gebeurd is.’
‘Johnny. Twee Johnny’s. Toen weer een.’ Ze slikte krampachtig. ‘De andere!’
‘He? Kalm blijven, zei ik, Ellie. Laten we bij het begin beginnen.’ Haar ogen schreeuwden een stomme smeekbede terwijl ze door haar verhaal strompelde.
‘I-ik … ik stopte hem net in bad, toen ik een baby hoorde huilen. Ik dacht eerst dat het geluid van buiten kwam. Maar het klonk alsof het uit de … de slaapkamer kwam. Toen wikkelde ik Johnny in een handdoek — ik kon hem niet in het water laten liggen — en nam hem mee om te gaan kijken. En daar was een andere kleine jongen, daar in zijn wieg, naakt en nat, trappend en schreeuwend. Ik was zo verbijsterd dat ik… Johnny liet vallen. Ik stond over de wieg gebogen en hij had op het matras terecht moeten komen, maar, oh, Bob, er gebeurde iets heel anders. Hij verdween! Midden in de lucht! Ik probeerde hem nog tegen te houden. Het enige wat ik te pakken kreeg, was de handdoek. Johnny was verdwenen! Ik geloof dat ik toen even een black-out heb gehad. En toen ik ging zoeken vond ik … vond ik … niets!’
‘En hoe zit het met de vreemde baby?’ vroeg ik. ‘D-d-die is … niet verdwenen … denk ik.’
‘Kom mee,’ zei ik. ‘Laten we ’s gaan kijken.’
En in de kamer, intens opgelucht, kraaide ik: ‘Alsjeblieft: daar ligt niemand anders dan je eigen kleine Johnny.’ Ze greep mijn arm. ‘Hij ziet er hetzelfde uit.’ Het kind was kalm en maakte gorgelende geluidjes. ‘Hij klinkt ook hetzelfde. Behalve dat hij het niet kan zijn!’
‘Nou moet je niet doordraven, Ellie. Je hebt een hallucinatie gehad, hetgeen niet verwonderlijk is met dit weer en bovendien ben je nog steeds een beetje in de war.’ In feite was ik nog nooit met een dergelijk geval geconfronteerd, zeker niet bij een zo nuchter type als zij. Maar m’n woorden klonken niet onaannemelijk. Bovendien bestaat de helft van het arsenaal van een huisarts uit de overredingskracht van zijn stem.
Pas toen we het geboortecertificaat erbij haalden en de hand; en voetafdrukken vergeleken met die van het kind was ze gerustgesteld. Ik schreef een recept voor een drankje, trachtte haar tijdens de koffie op te monteren en ging toen weer aan het werk. Aangezien zich geen verdere incidenten van die aard voordeden, vergat ik het voorval geleidelijk. Het was in het jaar dat de enige dochter die Kate en ik ooit kregen, stierf aan longontsteking; kort na haar tweede verjaardag.
Johnny Havig was intelligent, rijk aan fantasie en gaf de voorkeur aan zijn eigen gezelschap. Hoe meer hij zijn reflexen en taalgebruik onder controle kreeg, hoe minder hij geneigd was zich bij zijn leeftijdgenoten aan te sluiten. Hij leek het gelukkigst achter zijn kinderbureautje waar hij tekeningen maakte, of wanneer hij in de tuin dierfiguren boetseerde uit klei, maar ook als hij met een volwassene naar de rivier mocht om daar zijn speelgoedbootje te laten varen. Eleanor maakte zich zorgen over hem. Tom niet. ‘Ik was net zo,’ placht hij te zeggen. ‘Het leidt tot een vreemde jeugd en een afschuwelijke puberteit, maar ik vraag me af of het niet de moeite waard is als je volwassen bent.’
‘We moeten hem beter in het oog houden,’ benadrukte zij. ‘Je moest eens weten hoe vaak hij verdwijnt. Oh, natuurlijk, voor hem is het een spelletje. Verstoppertje spelen in de struiken of de kelder of waar ook. Geweldige sport, luisteren hoe mammie dichterbij komt en “Johnny” roepend de trappen op en af rent. Maar vandaag of morgen vindt hij een manier om langs het hek te komen en…’ Haar handen balden zich tot vuisten. ‘Hij kan een ongeluk krijgen.’ De crisis kwam toen hij vier was. Tegen die tijd had hij door dat verdwijningen een pak slaag tot gevolg hadden, dus hij hield ermee op (voor zover zijn ouders dat wisten. Ze zagen niet wat er op zijn kamer gebeurde). Maar op een zomerochtend lag hij niet in zijn bed. Hij was nergens te vinden; iedere politieagent en bijna alle buren waren op zoek naar hem.
Rond middernacht werd er aangebeld. Eleanor sliep op een slaappil die ik haar had gegeven. Tom was wakker en zat alleen. Hij liet zijn sigaret vallen — het schroeiplekje op het tapijt zou hem nog lange tijd aan dat moment herinneren — en liep een stoel omver op zijn weg naar de voordeur.
Er stond een man op de stoep. Hij droeg een overjas en had de hoed diep over zijn ogen, zodat er niets bijzonders aan hem opviel. Niet dat het enig verschil maakte. Tom’s hele wezen was gericht op de kleine jongen die de man bij zich had.
‘Goedenavond, meneer,’ klonk een aangename stem. ‘Ik geloof dat — u deze jongeman zoekt?’
En terwijl Tom neerknielde om huilend zijn zoon te omhelzen, en bedankjes trachtte te stamelen, vertrok de man. ‘Vreemd,’ vertelde Tom me later. ‘Ik ben hooguit een minuut volstrekt geconcentreerd geweest op Johnny. Je weet dat Elm Street een uitstekende verlichting heeft en dat er geen beschutte plekken zijn. Zelfs hardlopend zou niemand snel uit het gezicht kunnen verdwijnen. Bovendien zouden rennende voetstappen minstens een dozijn honden aan het blaffen brengen. Maar het trottoir was volkomen leeg.’
Uit het kind was geen woord te krijgen, behalve dat hij ‘wat rondgekeken had’ en nooit meer weg zou lopen.
Dat deed hij ook niet. In feite gaf hij zijn eenzaamheid in zoverre op, dat hij een onafscheidelijke vriend vond in de jongen van Dunbar. Pete was een stuk groter dan zijn kleine, rustige kameraad.
Een leeghoofd was hij zeker niet; tegenwoordig leidt hij de plaatselijke A & P. Maar John, zoals hij voortaan genoemd wilde worden, domineerde duidelijk. Ze speelden zijn spelletjes, gingen naar zijn favoriete plekjes en toen ze ouder waren naar zijn uitverkoren gedeelten van Morgan Woods.
Zijn moeder verzuchtte in mijn rommelige, naar karboleum en leer geurende werkkamer: ‘Ik denk dat John zo verschrikkelijk goed is in dagdromen, dat de realiteit voor hem daarvan slechts een fletse afspiegeling is. Dat is het probleem. Hij is er veel te goed in.’ Dat gebeurde in het tweede daaropvolgende jaar. Ik had hem door een paar gebruikelijke ziekten heen geholpen, maar verder had ik geen reden om problemen te vermoeden. Ik was dan ook verbaasd toen Eleanor een afspraak wilde maken om over hem te praten. Ze had gelachen aan de telefoon: ‘Nou, je kent Toms Yankee-geweten. Hij zou me nooit toestaan professionele vragen aan je te stellen tijdens een gezellige prive ontmoeting.’ Toch had haar stem ellendig geklonken.
Ik leunde achterover in mijn piepende draaistoel, mijn vingertoppen tegen elkaar en zei: ‘Bedoel je dat hij je dingen vertelt die niet waar kunnen zijn, maar waarvan hij overtuigd is dat het wel zo is? Nou, dat is niets bijzonders hoor. Dat groeit er altijd wel uit.’
‘Ik betwijfel het, Bob.’ Ze staarde naar haar schoot. ‘Is hij daar niet een beetje te oud voor?’
‘Misschien. Maar dan met het oog op zijn opmerkelijk snelle fysieke en geestelijke ontwikkeling van de afgelopen maanden. Maar in de loop der jaren ben ik wel tot de overtuiging gekomen, dat “gemiddeld” en “normaal” niet hetzelfde betekenen … Okay. Heeft John denkbeeldige vriendjes?’
Ze forceerde een glimlach. ‘Nou ja, een denkbeeldige oom.’
Ik fronste mijn wenkbrauwen. ‘Is het werkelijk? Wat heeft hij dan tegen je gezegd?’
‘Praktisch niets. Wat vertellen kinderen hun ouders? Maar ik heb bij toeval een gesprek tussen Pete en hem opgevangen, wel vaker trouwens, over zijn oom Jack die hem meeneemt op allerlei geweldige uitstapjes.’
‘Oom Jack, he? Wat voor uitstapjes? Naar dat koninkrijk waar je het ooit eens over had? Wat hij had uitgevonden en waar Leo de Leeuw koning was?’
‘N-nee. Dat is weer een ander geheimzinnig verhaal. Hij kan in geuren en kleuren het dierenrijk voor Tom en mij beschrijven; hij weet donders goed dat het pure fantasie is. Maar deze reizen met zijn “oom” … dat is wat anders. De fragmenten die ik opving zijn, nou ja, realistisch. Bijvoorbeeld een bezoek aan een Indianenkamp. Geen Indianen zoals in verhalen en films. Hij beschreef het werk dat ze moesten doen, de geur van het drogen van huiden en van kampvuren van mest. Of een andere keer, toen hij beweerde dat hij was meegenomen op een reis in een vliegtuig. Ik kan best begrijpen dat hij kan fantaseren over een vliegtuig dat groter is dan een huis. Maar waarom weidde hij er zo over uit dat het geen propellers had? Ik dacht dat jongens juist gek waren op het imiteren van het geluid van een machine in duikvlucht. Maar nee, die van hem vloog praktisch geluidloos door de lucht. Aan boord werd een film vertoond. In kleur. Hij had ook nog een naam voor de machine. Straalvliegtuig? Ja, ik geloof dat hij dat zei, ‘straalvliegtuig”.’
‘Ben je bang dat zijn fantasie hem parten speelt?’ vroeg ik eigenlijk overbodig. Ze knikte, iets wegslikkend. Ik leunde voorover, streelde haar hand en vertelde haar:
‘Ellie, fantasie is het kostbaarste bezit gedurende de kinderjaren. Het vermogen om zelfs in detail te fantaseren, zoals bij die Indianen, is bijzonder waardevol. Die jongen van jou is meer dan alleen intelligent; misschien is hij wel geniaal. Wat je ook doet, probeer nooit om dat in hem te doden.’
Ik geloof nog steeds dat ik gelijk had ondanks mijn totale vergissing.
Alle kleine jongens worden verondersteld de pest te hebben aan school. John maakte geen uitzondering op deze regel. Veel dingen zullen hem ongetwijfeld verveeld hebben, zoals met meer kinderen het geval is die gedwongen worden in het gareel te lopen. Zijn cijfers waren echter uitmuntend en hij was zonder meer leergierig op het gebied van wis- en natuurkunde en vooral geschiedenis. (Een ster passeerde rakelings onze zon, een brede baan vlammend gas meetrekkend, waaruit planeten geboren werden … De grote perioden van de wereldbeschaving zijn: Egypte, Griekenland, Rome, de Middeleeuwen en de moderne beschaving die in 1492 begon.*)
Zijn kring van vrienden, al of niet intieme, breidde zich uit. De Havigs en wij betreurden het dat onze Bill vier jaar ouder, Jimmy twee en Stuart drie jaar jonger waren dan Johnny. Op die jeugdige leeftijd is zo’n kloof groter dan de Grand Canyon. John had een afkeer van georganiseerde spelletjes en leefde over het algemeen aan de rand van het familiebestaan. Eleanor moest bijvoorbeeld al zijn verjaardagspartijtjes in haar eentje organiseren. Maar niettemin mocht iedereen hem graag, onder meer door zijn aangename gedrag en zijn opmerkelijke hoeveelheid gespreksstof — tenminste wanneer iemand anders het initiatief nam en hem stimuleerde. Toen hij acht was, zorgde hij voor een nieuwe sensatie. Een paar achterbuurtjongens hadden besloten dat het reuze leuk was om eenzame scholieren, op weg van school naar huis, te grijpen en bont en blauw te slaan. Bussen werden alleen gebruikt door boerenkinderen en Senlac was nog niet volgebouwd; de meeste wandelroutes hadden stille plekken. Natuurlijk hadden de slachtoffers nooit de moed zich te beklagen.
De helden zelf deden het wel nadat ze John Havig hadden besprongen. Ze grienden dat hij er een heel leger bij had gehaald. Het was duidelijk dat ze een ontzettend pak op hun donder hadden gehad. Ze werden nog extra gestraft voor het verhaal. ‘Pestkoppen met grote treitersmoelen zijn altijd lafaards,’ zeiden vaders tegen hun zoons. ‘Kijk maar wat er gebeurde toen die aardige jongen van Havig zich verzette en terugvocht.’ Een tijdlang werd hij met eerbied bekeken, hoewel hij bloosde, stamelde en weigerde details te geven; daarna noemde we hem Jack.
Verder raakte het incident spoedig in vergetelheid. Dat was in het jaar dat Frankrijk capituleerde.
‘Nog nieuws over de spookoom?’ vroeg ik Eleanor. Er waren een paar families bijeen op een feestje, maar ik wilde even van het politieke geklets af.
‘Wat?’ vroeg ze ontwijkend. We stonden op de overdekte veranda van de Stocktons. Achter ons waren de verlichte ramen en klonk het geroezemoes van gesprekken, maar dat verhinderde ons niet te genieten van een volle maan boven de kapel van de Holberg College of het geluid van krekels in de warme, naar aarde geurende duisternis. ‘Oh,’ ze lachte met kuiltjes. ‘Je bedoelt van mijn zoon. Nee, al een poosje niet meer. Je had toch gelijk dat het wel over zou gaan.’
‘Of hij heeft geleerd voorzichtig te zijn met zijn uitspraken.’ Als ik even nagedacht had, zou ik dit nooit hardop hebben gezegd.
Pijnlijk getroffen zei ze: ‘Je bedoelt dat hij misschien helemaal dichtgeklapt is? Hij is gereserveerd, hij vertelt ons niets van belang, en ook niet aan iemand anders, voor zover ik kan nagaan…’
‘Ik bedoel,’ zei ik haastig, ‘dat hij op zijn vader lijkt. Ik wil maar zeggen, Ellie, dat jij een prima kerel hebt, en dat zal je schoondochter ook krijgen. Kom, laten we naar binnen gaan en nog wat inschenken.’
Door mijn aantekeningen weet ik nog de exacte dag van Jack’s geestelijke instorting.
Dinsdag, 14 april 1942. De dag tevoren had Tom trots een mededeling gedaan aan zijn zoon. Zijn vrouw wist van zijn plannen; niemand anders. Maar nu had hij de officiele kennisgeving: de school had zijn ontslag geaccepteerd en het leger zijn dienstname, na het einde van zijn schoolcontract.
Hij had zelfs ongetwijfeld uitstel kunnen krijgen. Hij was de dertig al gepasseerd en bovendien leraar wis- en natuurkunde. Om eerlijk te zijn: hij zou zijn land beter hebben gediend door te blijven. Maar de kruistocht was gepredikt en de weduwmaker lonkte op grote afstand van de drempels van het veilige, ingedutte Senlac. Ook ik overwoog de mogelijkheden van het uniform, terwijl ik toch al van middelbare leeftijd was, maar men praatte het mij uit het hoofd. Eleanors telefoontje trommelde me voor zonsopgang uit de veren. ‘Bob, je moet komen, nu meteen… toe, alsjeblieft. Johnny… Hij is hysterisch. Erger dan hysterisch. Ik ben bang… hersenvliesontsteking of… Bob, kom!’
Ik haastte me erheen, hield het lichaam in mijn armen, probeerde wijs te worden uit zijn wartaal, en gaf hem ten slotte een injectie.
Voor ik kwam had Jack gekrijst, gebraakt, als een klit aan zijn vader gehangen, zichzelf gekrabd tot hij bloedde en met zijn hoofd tegen de muur geslagen. ‘Pappa, pappa, je mag niet gaan. Ze zullen je vermoorden. Ik weet het, ik weet het. Ik heb het zelf gezien. Ik ben er geweest en keek, ik keek in het raam en mammie was er en ze huilde. Pappa, pappa, pappa!’
Ik hield hem bijna een week onder kalmerende middelen, tot het niet langer strikt noodzakelijk was. Hij was zowat een maand lusteloos en ziek.
Dit was absoluut geen normale reactie. Andere jongens, wier vaders aan het front waren, waren trots of deden alsof. Nou, dacht ik, Jack was niet zo.
Hij knapte weer op en wierp zich op zijn schoolwerk.
Hij greep iedere kans aan om bij Tom te kunnen zijn, en veel van die kansen had niemand van tevoren kunnen zien aankomen, bijvoorbeeld wanneer Tom onverwacht verlof kreeg. In de tussentijd schreef hij bijna dagelijks brieven aan zijn vader. Zijn vader sneuvelde op 6 augustus 1943, in Italie.