II De inwijding

1

‘Vooruit, beste jongen, kom es mee. Een beetje meer naar voren. Wij zijn de bewakers van de tijdpoort. We zijn hier om je te helpen. Kom maar. Je voelt je nu lamgeslagen, maar dat gaat snel over. Ontspan maar en ga met me mee. Je bent veilig in Ballingschap aangekomen. Je bent veilig, hoor je me? Komaan. We gaan allemaal naar kasteel Doortocht. Daar kun je je gemak nemen. We praten wat en je krijgt antwoord op al je vragen. Kom maar.’

Toen de pijn minderde en zijn zintuigen weer begonnen te wer­ken, werd Bryan zich allereerst bewust van die hinderlijke stem en het schitterende licht. Wat een afschuwelijke zeurstem! En wat een verblindend licht! Hij was zich ervan bewust dat iemand hem bij de rechterpols en bovenarm vasthield, een wazige figuur die niet helder wilde worden. Een ander leek zijn kleren te stof­zuigen met een soort machine die hij in de hand hield. Daarna werd hij gedwongen om te lopen. Hij keek naar zijn voeten en kon ze heel goed zien, een paar varkensleren schoenen met geruwde zolen, die eerst over vochtig graniet liepen en daarna over dik, kletsnat gras dat gemaaid was of kort geknipt. Made­liefjes onder zijn voeten. Een vlinder met zebrastrepen en een lange gevorkte staart hing bewegingloos boven de met dauw bedekte begroeiing.

‘Wacht even,’ mompelde hij. ‘Stop.’ Het aanhoudende getrek aan zijn arm hield op en hij kreeg de kans even stil te staan en om zich heen te zien. De net opgekomen zon scheen over een uitge­strekt oppervlak van groen tafelland dat verder omhoog, waar het droger was, goudkleurig leek. Tanzania? Nebraska? Dorubezh? Frankrijk.

Dichterbij stonden rondgesleten rolstenen van een kristalstruc­tuur die gebruikt waren om een pad te markeren dat naar een eigenaardig onopvallende vorm leidde die als een fata morgana in de lucht hing. Mannen, allemaal hetzelfde gekleed in witte tunieken en broeken, een blauw koord om hun middel, stonden bij Richard, Felice en Stein. Verscheidene anderen stonden te wachten op de aankomst van de overige vier leden van Groep Groen. Het krachtveld schemerde uit. Bryan weigerde verder te lopen tot het veld opnieuw verscheen met vier nieuwe menselijke figuren die door de wachters haastig werden weggeleid naar open terrein.

‘Alles veilig, jongen. Kom maar met me mee. De anderen zijn al op weg.’

Bryan kwam erachter dat die ordinaire stem toebehoorde aan een magere, diep gebruinde man met grijsblond haar, wiens lan­ge neus iets scheef stond. Hij had een opvallende adamsappel en droeg een gevlochten halsring van donker metaal, ongeveer zo dik en rond als een vinger, die met ingewikkelde kleine tekens was bedekt en aan de voorkant een soort knopsluiting had. Zijn tuniek, zo te zien van fijn gesponnen wol, had een vlek van gemorst voedsel. Op de een of andere manier stelde dat detail Bryan op zijn gemak. Hij verzette zich niet toen de man hem weer langs het pad begon voort te trekken. Ze bestegen een kleine heuvel die een paar honderd meter van de tijdpoort verwijderd lag. Terwijl zijn geest weer helder werd, raakte hij opgewonden bij het zien van een stenen fort van tame­lijk grote afmetingen dat op de top naar het oosten geplaatst stond. Het leek niet op de sprookjeskastelen uit Frankrijk, maar eerder op de simpeler bouwwerken uit zijn Engelse thuisland. Afgezien van de afwezigheid van een slotgracht, leek het op Bodiam in Sussex. Toen ze dichterbij kwamen, zag Bryan dat het omringd was door een buitenste ringmuur van ruw metsel­werk, ongeveer twee maal zo hoog als een man. Daarachter lag een binnenplein met vier zijden en een groot, vierkant gebouw zonder centrale toren, maar met torens op de hoeken en een extra wachttoren bij de ingang. Daarboven hing de afbeelding van een gebaard mannengezicht, uitgevoerd in geel metaal. Toen ze de buitenmuur naderden, hoorde Bryan onaards gehuil.

‘Hierdoor, jongen,’ zei de gids geruststellend. ‘Let maar niet op de beesten.’

Ze namen een pad dat van de buitenmuur naar het valhek van de toegangspoort leidde. Aan weerskanten zaten zware houten tra­lies. Een dozijn grote dieren sprong onhandig tegen de tralies omhoog, kwijlend en snauwend.

interessante waakhonden,’ zei Bryan met onvaste stem. De gids bleef hem voortduwen. ‘Nou en of! Primitieve hondachtigen. Beerhonden, noemen we ze. Ze wegen zo’n driehonderd kilo en vreten alles op wat hen niet eerst te pakken neemt. Wan­neer we het fort moeten beveiligen, gaan de tralies omhoog waardoor ze de hele binnenplaats voor hun rekening nemen.’ Binnen de grote wachttoren lag andermaal een gang die zich naar rechts en links vertakte, toegang gevend tot daarop aanslui­tende kamers. De gids bracht Bryan over een open trap naar de eerste verdieping. Hier waren de gangen wit geverfd en er ston­den blakers, gevuld met olie, gereed om bij avond ontstoken te worden. Diepe vensternissen lieten het licht van de binnenplaats toe.

‘We hebben een kleine ontvangstkamer voor ieder van jullie,’ zei de wachter. ‘Ga zitten en neem je gemak ervan, als je zin hebt.’

Hij wierp een zware, houten deur open en ging Bryan voor, een kamer binnen die ongeveer vier bij vier meter mat. Er lag een dik, wollen tapijt in bruin en grijs en hij was gemeubeld met opvallend goed gemaakte stoelen en banken van gedraaid hout. Sommige hadden gevlochten zittingen en leuningen, andere waren voorzien van zwarte, wollen kussens. Op een lage tafel stonden schenkkannen van aardewerk met warme en koude dranken, bekers, een schaal met rozijnen en kleine kersen en een bord vol met zaad bestrooide koekjes.

De gids hielp Bryan met het losmaken van zijn rugzak. ‘Achter dat gordijn vind je de andere noodzakelijkheden. Sommige nieuw aangekomenen moeten heel nodig. Iemand van het ont­vangstcomité komt over ongeveer tien minuten bij je. Neem er tot zolang je gemak van.’ Hij ging naar buiten en sloot de deur.

Bryan liep naar de schuin verlopende vensteropening in de bui­tenmuur en staarde naar het landschap door een koperen sierlijst van traliewerk. Hij kon de beerhonden in de kleine ruimte bene­den zien rondsluipen. Achter de buitenmuren zag hij het voetpad en de stenen die naar de plaats van de tijdpoort leidden. Hij schermde zijn ogen af tegen de zon en zag een groene savanne die golvend in de richting van de Rhónevallei liep. Een kleine kudde viervoetige dieren graasde in de verte. Een vogel zong een ingewikkeld lied. Ergens in het kasteel weerklonk kort de echo van menselijk gelach.

Bryan Grenfell zuchtte. Dit was dus het Plioceen! Hij begon zijn omgeving nauwkeuriger te onderzoeken, terwijl zijn geest automatisch de huiselijke details wegborg die een antropoloog zoveel konden vertellen over de cultuur van een nieuwe wereld. Muren van gemetselde steen, gesausd (met caseïne?), gebeitst eiken rondom de deuropeningen en blinden voor de glasloze vensters. Het toilet bevatte een kleine spleet in de muur voor de ventilatie. De closetpot zelf was niet meer dan een simpel gat in het metselwerk en deed denken aan de middel­eeuwse voorzieningen in Engelse kastelen. Maar hij was over­dekt met een houten zitting en een fraai besneden deksel en opzij hing aan de muur een doos met groene bladeren. Er was een stenen wasbekken, (aardewerk, geglazuurd met zout en met een penseel gedecoreerd). De zeep was verfijnd, op de juiste manier langdurig bewaard en geparfumeerd met een of ander kruid. De handdoek leek van ruw linnen te zijn.

Hij liep terug naar de ontvangstkamer. Het voedsel voegde nieu­we gegevens aan de voorraad toe. Bryan at een kers, legde de grote pit netjes in een lege schaal en onthield dat het vruchtvlees weinig was maar zoet. Waarschijnlijk afkomstig van de oor­spronkelijke Europese vogelkers. Ook de kleine pruimen leken niet gecultiveerd. Als tijdreizigers entmateriaal hadden meege­nomen van verbeterde steenvruchten, dan waren de daarop voortgekomen bomen waarschijnlijk zonder chemische bescher­ming niet bestand geweest tegen insekten en ziekten uit het Plioceen. Hij vroeg zich af hoe dat met druiven en aardbeien zat en meende zich te herinneren dat die nogal resistent waren. De kans zat er dus in dat Richard zijn wijnen zou kunnen maken en Mercy mocht rekenen op aardbeien met slagroom. De koude drank smaakte naar citroen, de warme kan bleek hete koffie te bevatten. Hoe heidens hij ook was, Bryan zond voor de koffie een dankgebedje op. De zaadkoeken voelden stevig aan en roken flauwtjes naar honing. Ze waren goed gebakken en ver­sierd met hazelnoten. Het bord droeg een simpel motief, maar was mooi rood geglazuurd.

Er werd zacht op de deur geklopt. De koperen vergrendeling ging omhoog en liet een oudere, mild uitziende man binnen met een keurig geknipte snor en sik. Hij glimlachte innemend en schoof zijdelings naar binnen toen Bryan met een vriendelijk gemompel had geantwoord. Hij droeg een blauwe tuniek met een wit koord rondom zijn middel en om zijn hals dezelfde band die ook de wachters hadden gedragen. Hij leek niet op zijn gemak en ging op de uiterste hoek van een der banken zitten. ‘Ik heet Tully. Ik ben lid van het comité dat de vraaggesprekken organiseert. Als u er geen bezwaar tegen hebt... ik bedoel, we kunnen u misschien helpen op weg te raken wanneer u ons iets wilt vertellen over uzelf en over uw plannen. Niet uit nieuwsgie­righeid, begrijpt u me goed! Maar als we iets meer wisten over uw achtergrond en uw beroep, dat zou een hele hulp zijn. Ik bedoel, we zouden dan kunnen vertellen in welke plaatsen behoefte is aan uw talenten ... eh ... wanneer u zich ergens zou willen vestigen. Als u zich niet meteen al ergens wilt vesti­gen, dan hebt u misschien vragen die u mij wilt stellen. Ik ben hier om te helpen, begrijpt u?’

Hij is bang voor me, realiseerde Bryan zich verbaasd. Toen dacht hij aan het soort mensen dat door de tijdpoort kon komen, mensen als Stein en Felice bijvoorbeeld, die op de disoriëntatie na de transmissie wel eens konden reageren met geweld. Hij kwam tot de conclusie dat Tully alle reden had om voorzichtig te zijn in zijn allereerste ontmoeting met nieuwkomers. Hij kreeg misschien wel gevarengeld voor dit baantje. Om de man op zijn gemak te stellen, leunde hij ontspannen achterover in een van de stoelen en begon op een koekje te kauwen. ‘Deze smaken goed. Zeker gemaakt met haver, niet? En sesam­zaad? Het is heel geruststellend om met zulk beschaafd voedsel welkom te worden geheten. Een uitstekend psychologisch hulp­middel van uw kant.’

Tully liet een verrukt klein lachje horen. ‘Vindt u dat echt? We hebben hard ons best gedaan om kasteel Doortocht iets van de sfeer van welkom mee te geven, maar sommige van de nieuwko­mers staan onder zware spanning en dan hebben we nogal wat moeite om hen te kalmeren.’

‘Ik voelde me in het begin nogal bibberig, maar nu gaat het pri­ma. Kijk niet zo bang, man! Ik doe geen kwaad. En ik geef graag op elke redelijke vraag antwoord.’

‘Uitstekend!’ Zijn gesprekspartner lachte opgelucht. Hij haalde een klein vel schrijfmateriaal (papier, perkament?) uit een gor­deltas te voorschijn, tezamen met een doodgewoon uitziende 22e-eeuwse pen. ‘Uw naam en uw vroegere beroep?’ ‘Bryan Grenfell. Ik was cultureel antropoloog, gespecialiseerd in bepaalde soorten sociaal conflict. Ik ben erg geïnteresseerd in een studie van de gemeenschap hier, al ben ik niet zo hoopvol over de mogelijkheden tot publikatie.’

Tully maakte instemmende geluiden. ‘Fascinerend! Weet u, er zijn maar heel weinig mensen met uw beroep door de poort geko­men. U zult ongetwijfeld naar de hoofdstad willen om met de mensen daar te praten. Daar zullen ze bijzonder geïnteresseerd zijn. U zou heel waardevol kunnen zijn!’ Bryan keek verrast. ‘Ik ben uitgerust om hier als visser of als handelaar mijn brood te verdienen. Ik heb nooit kunnen denken dat mijn academische vaardigheden in het Plioceen welkom zou­den zijn.’

‘Maar we zijn geen wilden!’ protesteerde Tully. ‘Uw weten­schappelijke talenten zullen naar alle waarschijnlijkheid waar­devol zijn voor ... eh ... overheidspersonen die uw adviezen zeker op prijs zullen stellen.’

‘Jullie hebben dus een georganiseerde gemeenschap?’ ‘Oh, heel eenvoudig,’ antwoordde de man haastig. ‘Maar ik ben er zeker van dat het een zorgvuldige studie waard is.’ ‘Daar ben ik inmiddels al mee begonnen.’ Bryan keek aandach­tig in dat zorgvuldig geschoren gezicht. ‘Dit gebouw bijvoor­beeld is duidelijk ontworpen met het oog op veiligheid. Ik wil heel graag weten waartegen u zich beschermt.’ ‘Oh ... er zijn nogal wat soorten dieren die tamelijk gevaarlijk zijn. De grote hyena’s, de sabeltandtijgers ...’ ‘Maar dit kasteel lijkt eerder ingericht ter verdediging tegen menselijke agressie.’

De interviewer bevoelde zijn halsring. Zijn ogen gingen van de ene kant naar de andere en vervolgens keek hij Bryan zeer ern­stig aan. ‘Er zijn natuurlijk onstabiele persoonlijkheden die door het portaal komen. Hoe hard we ook proberen om iedereen zich te laten aanpassen, we hebben een duidelijk probleem met de werkelijk ernstige mislukkingen. U hoeft nergens bang voor te zijn, want u en de rest van uw gezelschap zijn bij ons volkomen veilig. Het is trouwens zo dat die ... eh ... storende elementen de neiging hebben weg te schuilen in de bergen en op andere ver afgelegen plekken. Maak u daar dus geen zorgen over. Mensen met een hogere culturele standaard zijn in Ballingschap de heer­sende klasse. En het leven van alledag is zo rustig als dat binnen een inheemse omgeving maar mogelijk is.’ ‘Wat prettig.’

Tully knabbelde op het uiteinde van zijn pen. ‘Voor onze admini­stratie zou het prettig zijn om te weten wat voor gereedschappen en uitrusting u met u mee hebt gebracht.’ ‘Om overgeheveld te worden naar de gemeenschappelijke voor­raad?’

Tully was geshockeerd. ‘Oh nee, absoluut niet, dat verzeker ik u. Alle reizigers moeten in het bezit blijven van de gereedschappen die bij hun beroep horen om te kunnen overleven en om bruikba­re leden van de gemeenschap te kunnen zijn, waar of niet? Als u het onderwerp liever niet bespreekt, dan zal ik niet aandringen. Maar soms komen mensen door de poort met uitzonderlijke boe­ken of planten of andere dingen die voor iedereen van groot belang zouden kunnen zijn. Als zulke personen erin toestemden dat te delen, dan zou het leven van iedereen hier verbeterd kun­nen worden.’ Hij glimlachte uitnodigend en zette zijn pen op het schrijfblad.

‘Behalve een trimaran en visgereedschap heb ik niets speciaals bij me. Een stemschrijver natuurlijk en een kopieermachine. Een vrij grote bibliotheek met boeken en muziek. Een kistje Scotch dat ik blijkbaar ben kwijtgeraakt...’ ‘En uw medereizigers?’

‘Ik denk dat die beter voor zichzelf kunnen spreken,’ zei Bryan bedaard.

‘Oh, natuurlijk. Ik dacht alleen maar. . . nou ja, goed.’ Tully schoof zijn schrijfmateriaal ter zijde en vuurde nog eens een stralende glimlach af. ‘Nu zijn er vast wel vragen die u mij wilt stellen.’

‘Maar enkele, voor dit ogenblik. Hoe groot is de totale bevol­king?’

‘Wel, we houden geen nauwkeurige cijfers bij, dat begrijpt u, maar rond de vijftigduizend is een redelijke schatting.’ ‘Vreemd, ik zou meer hebben gedacht. Komt er veel ziekte voor?’

‘Oh nee, nauwelijks. Onze immunisaties en de genetisch aange­brachte weerstanden bieden blijkbaar een uitstekende bescher­ming tegen de ziekten van het Plioceen, hoewel de allervroegste tijdreizigers nog niet die volledige spectrale bescherming had­den die de laatste dertig jaar gebruikelijk is. Natuurlijk mogen degenen die nog onlangs een verjonging hebben ondergaan, op een langere levensduur rekenen dan zij die met de vroegste tech­nieken werden behandeld. Het grootste verlies wordt veroor­zaakt door ongelukken.’ Hij knikte ernstig. ‘We hebben natuur­lijk artsen. En bepaalde medicijnen worden regelmatig via de tijdpoort aangevoerd. Maar we kunnen geen mensen helpen die aan een werkelijk ernstig trauma lijden. Deze wereld mag dan beschaafd heten, maar ze is nauwelijks getemd, als u me begrijpt.’

‘Ik begrijp het. Voor nu heb ik nog één vraag.’ Grenfell reikte in zijn binnenzak en haalde het kleurenportret van Mercedes Lamballe te voorschijn. ‘Kunt u me vertellen waar ik deze vrouw kan vinden? Ze moet hier midden juni van het vorig jaar zijn aange­komen.’

Zijn gesprekspartner pakte de foto aan en bekeek die met grote ogen. Ten slotte zei hij: ‘Ik denk... dat ze naar onze hoofdstad in het zuiden is gegaan. Ik herinner me haar heel goed. Ze maak­te zeer grote indruk op ons allemaal. In verband met haar onge­wone talenten werd ze uitgenodigd om daarheen te gaan en deel uit te maken van de overheid.’ Bryan fronste. ‘Wat voor ongewone talenten?’ Tully antwoordde een beetje gehaast. ‘Onze gemeenschap ver­schilt nogal van het Galaktisch Bestel, meneer Grenfell. Onze behoeften zijn volstrekt anders. Dat zal u allemaal te zijner tijd wel duidelijker worden wanneer u een beter overzicht krijgt van de mensen uit de hoofdstad. Vanuit uw beroep gezien, zult u hier heel wat waardevolle onderzoekingen kunnen verrichten.’ Tully stond op. ‘Drink en eet nog iets. Iemand anders zou ook graag nog een gesprek met u hebben en dan kunt u naar uw gezelschap terugkeren. Ik kom u over een half uur halen, is dat goed?’

Andermaal glimlachend, slipte hij door de deur. Bryan wachtte een paar ogenblikken en liep toen naar de deur en probeerde de grendel. Die gaf niet mee. Hij was opgesloten. Hij keek de kamer rond, zoekend naar zijn wandelstok met de ijzeren knop. Die was nergens te vinden. Hij rolde zijn mouw op om het kleine werpmes te controleren. Hij was niet verbaasd te merken dat de schede leeg was. Was de ‘stofzuiger’ bij de ont­vangst een metaaldetector geweest? Wel, wel, zei hij tegen zichzelf. Dit is dus het Plioceen! Hij ging zitten en wachtte.

2

Richard Voorhees had de psychische desoriëntatie van de reis door de tijdpoort herkend. Ze leek op een variant van wat alle mensen ervoeren die met sterreschepen van de gewone ruimte door de grijze subruimte reisden bij snelheden boven die van het licht. Maar de ‘klik’ van de transmissie duurde heel wat langer dan bij een oversteek naar de hyperruimte. En hij had eigen­aardige verschillen in de textuur van dat grijze niets gezien. Een nauwelijks zichtbare rotatie langs opeenvolgende assen, een soort compressie (was alles, ieder atoom in het universum net even iets kleiner, zes miljoen jaar terug in het verleden?); het gevoel dat die grijsheid minder vloeibaar, steviger was (zou het zo zijn dat je door de ruimte kon zwemmen, maar dat je je door de tijd moest heenbreken?); een gevoel ook van afnemende levenskracht overal om hem heen. En dat zou aardig kloppen met sommige filosofische opvattingen over de essentie van het Bestel.

Terwijl hij over geringe afstand door de lucht leek te vallen, landde hij op de granieten ondergrond van Ballingschap en was onmiddellijk weer bij zijn positieven, zoals je dat van iedere scheepsmeester in de ruimte mocht verwachten na een ruimtelij­ke transmissie. Terwijl hij de gretige handen van een bewaker opzij duwde, liep hij op eigen kracht uit het krachtveld vandaan en gunde zich een snelle blik op zijn omgeving terwijl de gids onverstaanbaar stond te mompelen.

Precies zoals raadsman Mishima had voorspeld was de Rhönevallei in het Plioceen een stuk smaller, het landschap op de wes­telijke flank, waar op een dag de herberg op een beboste heuvel zou staan was minder geaccidenteerd en door waterlopen ver­deeld. Het was in feite een plateau dat naar het zuiden licht omhoogliep. Hij nam het kasteel in zich op. Tegen de hemel daarachtèr, rokend in de vroege zon, lagen twee reusachtige, met sneeuw bedekte vulkanen. De meest noordelijke moest Mont Doré zijn, de grotere kegel in het zuiden die van de Cantal.

Er was gras. Er waren konijnachtige beesten die bewegingloos ineenhurkten en deden alsof ze rotsen waren. In een ondiepte stond een groep bomen. Speelden daar kleine, mensachtige apen?

Bewakers leidden Bryan, Stein en Felice over het pad naar het kasteel. Anderen in het wit hielpen de tweede groep weg te komen van het krachtveld. Wie zou hier de baas zijn? Een of andere Pliocene baron? Bestond er een aristocratie? Zou hij, Richard, kans zien zich daarin te werken? Zijn geest wierp vraag na vraag op, spuitend met een jeugdig enthousiasme dat hem verbaasde en in verrukking bracht. Hij herkende wat er gebeurde. Het was een verlate herhaling van de meest gelief­koosde ziekte onder ruimtemensen, de eerstedags Nieuwe Pla­neet Verrukking. Iedereen die door de Melkweg reisde en de verveling van de grijze subruimte moest doorstaan, liep de kans (als hij niet te afgestompt was) zichzelf op te werken tot een schuimend bewustzijn vol verwachting over de aanstaande lan­ding op een tot dan toe onbetreden wereld. Zou de lucht goed ruiken? Zou je van de ionen op- of afknappen? Zouden de plan­ten en de dieren een verrukking zijn om naar te kijken of juist het tegendeel? Wat haalde het lokale voedsel met je smaakpapillen uit? Zouden mensen na jou hier gedijen of ondergaan in te hard werk? Waren er vrouwen om te naaien als je daarom vroeg? Hij floot tussen zijn tanden een paar regels van een gore, oude ballade. Pas toen werd hij zich weer bewust van de ongeduldige stem en het plukken aan zijn mouw.

‘Komt u mee, meneer. Uw vrienden zijn al op weg naar kasteel Doortocht. En wij moeten verder. U zult willen rusten en wat eten of drinken en waarschijnlijk hebt u heel wat vragen.’ De bewaker was een donkerharige man, goed gebouwd, maar wat grof van botten en met de onechte jeugdigheid en de te wijze ogen van iemand die tamelijk recent een verjonging had onder­gaan. Richard merkte de donkere metalen halsring op en de wit­te tuniek die waarschijnlijk in dit klimaat een stuk aangenamer zat dan zijn eigen zwarte fluweel en donker laken. ‘Laat me even rondkijken, jongen,’ zei Richard, maar de man bleef aan hem trekken. Om een woordenwisseling te voorkomen, begon Richard langs het pad in de richting van het kasteel te lopen.

‘Dat is een mooie uitkijkpost die jullie hier hebben. Is die wal kunstmatig? Hoe krijgen jullie water daar naar boven? En hoe­ver ligt de dichtstbijzijnde stad hier vandaan?’ ‘Rustig aan, reiziger! Kom nou maar gewoon met mij mee. Anderen zullen uw vragen heel wat beter kunnen beantwoorden dan ik.’

‘Vertel me dan in ieder geval hoe het hier met de lokale kutterij gaat. Ik bedoel... terug in het heden ... of de toekomst of hoe voor de donder jullie het ook noemen, kregen we te horen dat de man-vrouwverhouding ongeveer vier op één was. Ik wil je wel vertellen dat ik daardoor bijna besloot om maar niet te gaan en als er geen andere dringende omstandigheden waren geweest, was ik misschien helemaal niet naar Ballingschap gekomen. Dus hoe staat het ermee? Zijn er vrouwen in dat kasteel?’ De man antwoordde op ernstige toon: ‘Wij huisvesten een aantal vrouwelijke reizigers en Vrouwe Epone is tijdelijk hier aanwe­zig. Verder leven er geen vrouwen permanent op het kasteel.’ ‘Hoe komen jullie dan aan je trekken? Is er een dorp of een stadje in de buurt waar we het weekend naar toe kunnen of zoiets?’ Op een zakelijke toon antwoordde de man: ‘Velen van de staf op het kasteel zijn homofiel of nemen genoegen met zichzelf. De anderen worden bediend door reizende gastvrouwen uit Roniah of Burask. Er bevinden zich in dit gebied geen kleine dorpen, alleen maar wijd verspreide steden en plantages. Diegenen van ons die dienst doen op het kasteel zijn hier heel tevreden. We worden voor ons werk goed beloond.’ Hij liet zijn vingers met een klein glimlachje langs de halsring gaan en verdubbelde toen zijn pogingen om de nieuwkomer verder langs het pad te krijgen. ‘Het klinkt allemaal als een goed georganiseerd boeltje,’ zei Richard op twijfelende toon.

‘U bent in een prachtige wereld gekomen en u zult hier heel gelukkig zijn wanneer u een beetje hebt geleerd hoe het hier toegaat... Let maar niet op de beerhonden. We houden ze als waakdieren. Ze kunnen niet bij ons komen.’ Ze liepen over het voorplein de wachttoren binnen waar de bewaker zijn best deed Richard de trap op te krijgen. Maar de ex-ruimteman rukte zich los en zei: ‘Ik ben zo terug! Even kijken naar al dat moois hier!’ ‘Maar u kunt niet...’ riep de bewaker uit. Maar hij deed het toch. Zijn gepluimde hoed vasthoudend, begon Richard te rennen en werd daarbij maar heel weinig gestuit door zijn rugzak. Hij rumoerde over de tegels en ver­dween in het binnenste van de wachttoren, op goed geluk in hoe­ken wegschuilend tot hij te voorschijn kwam op de grote binnen­hof van het kasteel. Zo vroeg in de morgen lag deze diep in de schaduw, aan vier zijden omringd door twee verdiepingen hoge muren met hoektorens en kantelen. Hij besloeg ongeveer een tachtig meter in het vierkant. In het midden stond een fontein met bomen eromheen die in stenen potten waren geplant, meer­dere bomen stonden op regelmatige afstanden verder van het midden verwijderd. Eén hele zijde van de hof werd in beslag genomen door een grote, dubbele kraal, keurig ommuurd met geperforeerde steen. De ene helft bevatte een flink aantal vier­voeters van een soort dat Richard nooit eerder had gezien. De andere helft leek leeg te zijn.

De stemmen van achtervolgers horend, dook hij weg in een soort kloostergang die langs de drie overige zijden liep. Hij legde een korte afstand hardlopend af en draaide toen een zijgang in die bleek dood te lopen. Maar aan weerskanten bevonden zich deu­ren die naar kamers leidden.

Hij opende de eerste deur aan zijn rechterhand, slipte naar bin­nen en deed de deur weer dicht. De kamer was duister. Hij stond volkomen stil, zijn adem inhoudend, beloond door het geluid van rennende voetstappen dat eerst toenam en toen in de verte uit­stierf. Voor het ogenblik was hij ontsnapt. Hij zocht in een van zijn zakken naar licht. Maar voor hij zover kwam, hoorde hij een zwak geluid. Hij stond andermaal onbeweeglijk. Een streep licht sprong door de verduisterde kamer. Iemand deed een andere deur uiterst langzaam open en de verlichting ginds vormde een snel groter wordende baan waarin hij ten slotte gevangen werd.

Afgetekend in de deuropening stond een zeer grote vrouw. Ze droeg een dunne mouwloze jurk die bijna onzichtbaar leek. Richard kon haar gezicht niet zien, maar hij wist dat ze mooi moest zijn.

‘Vrouwe Epone,’ zei hij, niet wetend waarom. ‘U kunt binnenkomen.’

Hij had nooit zo’n stem gehoord. De muzikale zachtheid ervan hield een onmiskenbare belofte in die hem in vuur en vlam zette. Hij liet zijn rugzak vallen en liep naar haar toe, een geheel in het zwart geklede figuur die onweerstaanbaar door haar schittering werd aangetrokken. Hij volgde haar terwijl zij langzaam de andere kamer binnenging. Daar hingen dozijnen lampen van de zoldering omlaag, schijnend op gordijnen van glanzend goud en doorschijnend gaas die een groot bed deels verhulden. De vrouw stak haar armen uit. Haar loshangende japon was bleekblauw, zonder riem en had lange, gele overslagen die vanaf de schouders als mistige vleugels naar beneden kwamen. Ze droeg een gouden band om haar hals en een gouden diadeem in haar blonde haren. Het haar hing bijna tot haar middel en haar ongelofelijke borsten, als zijn ogen hem niet bedrogen, kwamen onder het doorschijnende weefsel bijna even ver. Ze stak bijna een halve meter boven hem uit. Op hem neerkij­kend met onmenselijk gloeiende ogen zei ze: ‘Kom dichterbij.’ Hij voelde de kamer om zich heen draaien. Terwijl haar ogen steeds schitterender werden en zachte huid hem streelde, werd hij meegevoerd in een afgrond van verrukking die zo intens was dat het hem wel verwoesten moest. Ze schreeuwde: ‘Kun je het? Kun je het?’

Hij probeerde en hij kon het niet.

De zoete adem van licht veranderde in een wervelwind die loeiend en tierend aan hem scheurde en trok, niet aan zijn lichaam maar aan iets dat zich verontschuldigend achter zijn ogen probeerde te verbergen, iets dat waardeloos was en gestraft diende te worden. Uiteengescheurd, belachelijk gemaakt, naar beneden gesleurd en vertrapt, stukgehamerd door pure haat, schrompelde dat ding verder en verder ineen tot het enkel nog maar een volstrekt onbeduidende vlek was die ten slotte opging in de witte gloed van pijn. Richard kwam bij.

Een man in een blauwe tuniek knielde aan zijn voeten en voerde iets uit om zijn enkels. Richard zat vastgezet in een zware stoel in een kleine kamer met onbewerkte muren van grijze kalksteen. Vrouwe Epone stond voor hem, haar ogen van jade stonden uit­drukkingsloos, maar haar lippen krulden in afkeer. ‘Hij is klaar, Vrouwe.’ ‘Dank je, Jean-Paul. De hoofdband graag.’ De man haalde een eenvoudige zilveren vijfpuntige kroon te voorschijn die hij op Richards hoofd drukte. Epone wendde zich naar een machine die op een tafel naast zijn stoel stond en die Richard ten onrechte had gehouden voor een ingewikkelde, met juwelen ingelegde sculptuur. Binnen de op kristallen lijkende onderdelen gloeide iets vaag, veelkleurige lichtjes die helderder werden en weer uitdoofden en die blijkbaar niet goed werkten. Epone gaf het grootste prisma, een roze ding ter grootte van een vuist, een ongeduldige tik met duim en wijsvinger. ‘Ah, bah! Werkt er dan niets in deze vervloekte plaats? Daar dan! Nu kunnen we beginnen.’

Ze sloeg haar armen over elkaar en richtte haar blik op Richard.

‘Wat is je naam?’

‘Loop naar de hel,’ mompelde hij.

Een verschrikkelijke kloppende pijn leek de top van zijn schedel eraf te lichten.

‘Spreek alleen om mijn vragen te beantwoorden en gehoorzaam al mijn bevelen. Begrijp je dat?’

Ineenzakkend tegen de stoelleuning fluisterde hij: ‘Ja.’

‘Wat is je voornaam?’

‘Richard.’

‘Sluit je ogen, Richard. Ik wil dat je zonder te spreken het woord help uitzend.’

Lieve Jezus, dat was een makkelijke! Help! Een mannenstem zei: ‘Vérspreken minus zes.’ ‘Open je ogen, Richard,’ beval Epone. ‘Ik wil dat je goed luistert. Hier is een dolk.’ Ze haalde het zilveren wapen ergens uit haar kleding te voorschijn en hield het hem voor op haar beide, geopende handen. In de melkblanke zachtheid van haar hand­palmen zag hij niet meer dan enkele lijntjes. ‘Dwing me met je geest om deze dolk in mijn eigen hart te stoten, Richard. Neem wraak. Vernietig mij door mijn eigen handen. Dood me, Richard.’

Hij probeerde het! Hij verlangde naar de dood van deze mon­sterlijke teef. Hij probeerde.

‘Minus twee punt vijf voor wilsinvloed,’ zei de dienaar die achter haar stond.

Epone zei: ‘Concentreer je op wat ik zeg, Richard. Je leven en je toekomst hangen af van wat je in deze kamer tot stand brengt.’ Ze wierp de dolk over de tafel, op minder dan een meter afstand van zijn vastgeklemde arm. ‘Zorg dat het mes overeind komt, Richard. Stuur het op me af. Werp het in mijn ogen. Doe het, Richard!’

Er klonk dit keer een verschrikkelijke begeerte in haar stem en hij probeerde wanhopig haar te gehoorzamen. Hij begreep nu wat er hier gebeurde. Ze waren bezig hem te testen op latent aanwezige psychische vermogens. Nu was psychokinese aan de beurt.

‘Minus zeven PK.’

Ze leunde achterover, geurend, lieflijk. ‘Verbrand me, Richard. Laat je geest vlammen produceren die dit lichaam verkolen en verschroeien, dit lichaam dat jij nooit zult kennen omdat je geen man bent maar een worm zonder seks of gevoeligheid. Verbrand me!’

Maar hij was degene die brandde. Tranen liepen langs zijn wan­gen naar beneden en dropen in zijn snor. Hij probeerde naar haar te spugen, maar zijn mond zat dicht en zijn tong was opge­zwollen. Hij probeerde zijn hoofd weg te draaien omdat hij geen kans zag zijn ogen te sluiten voor de blauwe en bloesemrode koelte van haar wreedheid. ‘Plus twee punt vijf creativiteit.’

‘Belangwekkend, maar natuurlijk niet goed genoeg. Rust een ogenblik uit, Richard. Denk aan je metgezellen boven. Ze zullen een voor een naar deze kamer komen zoals zoveel anderen dat al gedaan hebben en ik zal hen leren kennen zoals ik jou nu ken. Sommigen zullen de Tanu op de ene manier dienen en anderen op een andere manier. Maar dienen zullen ze allemaal, op een paar gezegenden na voor wie de poort naar Ballingschap werke­lijk de deur naar het Paradijs zal blijken te zijn. Je krijgt nog een laatste kans. Kom in mijn geest. Dring er binnen, voel me, haal mijn geest uit elkaar en maak van de brokstukken een beeld dat gehoorzamer is.’ Ze boog zich naar hem voorover en kwam steeds dichterbij, totdat de vlekkeloze huid van haar gezicht maar een paar handbreedten van de zijne verwijderd was. Geen poriën, geen rimpels in dat gezicht. Alleen naaldachtige pupillen in die ogen van groen nefriet. Maar schoonheid wel! Een kwel­lende schoonheid van een ongelofelijke ouderdom. Richard vocht met de klemmen die hem vasthielden. Zijn geest schreeuwde het uit.

Ik haat je, ik zal je schenden, ik zal niets van je overlaten, ik zal je begraven onder de stront. Ik zal je dood verklaren! Ik zal je ver­rot verklaren! Ik zeg dat je voor eeuwig zult kronkelen van pijn, uitgestrekt op de pijnbank van de ruimte tot de ademhaling van het universum stopt en alles naar binnen valt... ‘Minus een voor bewerking.’

Richard viel naar voren. De kroon viel van zijn hoofd en kletter­de tegen de tegels met een geluid waarin de beslissing leek door te klinken.

‘Je hebt weer gefaald, Richard,’ zei Epone met een verveelde stem. ‘Inventariseer zijn bezittingen, Jean-Paul. En breng hem dan bij de anderen voor de noordelijke karavaan naar Finiah.’

3

Elizabeth Orme was zo van streek door de schok van de trans­missie dat ze nauwelijks de helpende handen voelde die haar aanmaanden verder te gaan op het pad naar het kasteel. Iemand nam haar bagage van haar over en daar was ze blij om. Het geruststellend gemompel van de stem van haar gids bracht haar een ander moment vol pijn en angst in herinnering. Ze voelde zich wakker worden in de behaaglijke baarmoeder van een war­me oplossing waar ze negen maanden van regeneratie had door­gebracht in een web van buizen en draden en machines die haar levensfuncties onderhielden. Haar ogen verblind, haar huid niet meer gewoon aan zintuiglijke indrukken door de lange onder­dompeling in de vloeistof, kon ze desondanks de vriendelijke, menselijke stem horen die haar vertelde dat ze weer in orde was en binnenkort zou worden bevrijd. ‘Lawrence?’ fluisterde ze. ‘Is het goed met je?’ ‘Kom nu maar mee, mevrouwtje. Gewoon meelopen. U bent nu veilig en onder vrienden. We gaan allemaal naar kasteel Door­tocht en daar kunt u tot uzelf komen. Maar nu een flinke meid zijn en doorlopen.’

Vreemd gehuil van gek geworden beesten. Het openen van de ogen. Angst. Ogen weer sluiten. Wat is dit voor een plek? ‘Kasteel Doortocht, in de wereld die Ballingschap wordt genoemd door de mensen waar u vandaan komt. Rustig aan maar, mevrouwtje. Die beesten kunnen ons niks doen. Nu de trappen nog op en dan gaat u lekker even liggen. Daar gaan we.’

Het opengaan van deuren op een kleine kamer met... wat? Handen waren bezig haar naar beneden te drukken, te dwingen om te gaan liggen. Iemand tilde haar voeten op en legde een kussen onder haar hoofd. ‘Niet weggaan! Laat me hier niet alleen!’

ik ben in een paar minuten terug met de genezer, mevrouwtje. We laten met u niks gebeuren, reken daar maar op! U bent een heel speciale dame. Probeer tot rust te komen en ondertussen haal ik iemand om u te helpen. Een badkamer is achter dat gor­dijn.’

Toen de deur sloot, lag ze bewegingloos totdat een golf van mis­selijkheid in haar keel omhoogkwam. Ze worstelde overeind, schoot naar voren de badkamer in en gaf over in het wasbekken. Een verblindende pijn schoot door haar hersenen en ze raakte bijna bewusteloos. Leunend tegen de witgesausde muur snakte ze naar adem. De misselijkheid verdween beetje bij beetje en ook de pijn in haar hoofd nam af, maar langzamer. Ze werd zich ervan bewust dat iemand de kamer binnenkwam, twee mensen die met elkaar spraken, vervolgens armen die haar ondersteun­den en de rand van een dikke beker die tegen haar lippen werd geduwd. Ik wil niets.

‘Drink dit, Elizabeth. Het zal je helpen.’ Openen. Slikken. Zie je nou. Goed zo. Nu weer gaan zitten. Een stem, diep, zoet als honing. ‘Dank je, Kosta. Ik zal nu voor haar zorgen. Je kunt ons alleen laten.’ ‘Ja, Heer.’ Geluid van een sluitende deur. Elizabeth greep de leuningen van haar stoel, wachtend tot de pijn terugkwam. Toen dat niet gebeurde, ontspande ze en deed langzaam haar ogen open. Ze zat aan een lage tafel waarop voedsel stond en drank. Tegenover haar, staande naast een hoog venster, bevond zich een buitengewone man. Hij was gekleed in wit en rood en droeg een zware riem, bestaande uit onderling verbonden gouden vierkanten die bezet waren met rode en melk­witte stenen. Rondom zijn hals lag een gouden band van dikke gevlochten snoeren met een geornamenteerd slot aan de voorzij­de. Zijn vingers, die de aardewerk beker met de medicijn nog vasthielden, waren ongewoon lang en hadden zeer gepronon­ceerde knokkels. Ze vroeg zich vaag af hoe hij kans had gezien de vele ringen, die in het ochtendlicht glommen, daar overheen te krijgen. Hij had blond, schouderlang haar dat in een pony boven zijn ogen viel. De ogen waren van een zeer bleekblauw, schijn­baar zonder pupillen en diep verzonken binnen hun oogkassen. Zijn gezicht was mooi, ondanks het fijne netwerk van lijntjes rondom de mondhoeken. En hij was bijna twee en een halve meter groot. Oh God. Wie ben je? Wat is dit voor een plek? Ik dacht dat ik in de tijd terugging naar het Aardse Plioceen. Maar dit is niet... dit kan niet...

‘Dit is het toch.’ Zijn stem klonk vriendelijk, muzikaal. ‘Mijn naam is Creyn. En u bevindt zich werkelijk in de tijdsperiode die het Plioceen wordt genoemd en op de planeet Aarde die door sommigen Ballingschap wordt genoemd en door anderen het Veelkleurig Land. U bent in de war geraakt bij uw tocht door de tijdpoort—waarschijnlijk erger dan de rest van uw gezelschap. Maar dat is te begrijpen. Ik heb u iets versterkends gegeven waar u van op zult knappen. Over een paar minuten, als u dat goed vindt, zullen we verder praten. Uw vrienden hebben nu een gesprek met de mensen van onze staf die alle nieuwkomers wel­kom heten. Ze bevinden zich in soortgelijke kamers, rusten wat, eten en drinken iets en stellen vragen die wij zo goed mogelijk proberen te beantwoprden. De bewakers van de poort maakten mij attent op uw onwelzijn. Ze kregen het vermoeden dat u een zeer ongewoon soort reizigster was en dat is de reden waarom ik persoonlijk dit gesprek met u voer.’

Elizabeth had haar ogen weer gesloten terwijl de man op zijn gemak verder sprak. Vrede en opluchting doordrenkten haar geest. Er was dus werkelijk een land dat Ballingschap heette! En het is me gelukt om hier veilig aan te komen. Nu kan ik vergeten wat ik verloren heb. Ik kan een nieuw leven opbouwen. Ze deed haar ogen wijd open. De glimlach van de grote man was ironisch geworden.

‘Je leven zal zeker nieuw worden,’ stemde hij in. ‘Maar wat is er verloren?’

Je ... kunt me horen? Ja.

Ze sprong overeind, haalde diep adem en schreeuwde het uit in een oorverdovende kreet. Het stem geven aan de extase. Leven, hervonden, hernieuwd. Dankbaarheid.

Rustig, hield ze zichzelf voor. Kom terug van die hoogte. Voor­zichtig. Dit was een eerste, waanzinnige sprong binnenwaarts. Doe het behoedzaam aan. Reik naar buiten via het eenvoudigste kanaal, maak je focus zo wijd mogelijk, je bent nog heel zwak na deze wedergeboorte.

Ik/wij verheugen ons met jou, Elizabeth.

Creyn. Stem je in met een oppervlakkige kennismaking?

Schouderophalen.

Elizabeth dook onhandig achter zijn glimlach waar een keurige opsomming van gegevens op haar lag te wachten. Maar de die­pere lagen waren afgesloten door een waarschuwende hardheid. Ze pikte de aangeboden informatie vliegensvlug op en keerde snel terug. Haar keel was droog geworden en haar hart bonsde door de schok van de aanpassing. Voorzichtig! Voorzichtig. Twee mentale klappen binnen een paar minuten op haar prille bewustzijn. Stop even genees onderzoek jezelf. Hij kan niet diep of ver lezen. Wel wilskracht. En bewerken, heel krachtdadig. Andere eigenschappen? Geen gegevens.

Ten slotte begon ze te spreken met kalme stem. ‘Creyn, jij bent niet echt een menselijk wezen en evenmin zijn de psychische vermogens vanuit jezelf werkzaam. Deze twee zaken weerspre­ken mijn ervaring en dus ben ik in de war. In de wereld waar ik vandaan kom, kunnen alleen mensen met werkzame psychische vermogens in pure mentale spraak met elkaar communiceren. En maar zes rassen in de gehele Melkweg bezitten de genen waarin die vermogens aanwezig kunnen zijn. Jij behoort tot geen van hen. Mag ik dieper gaan om meer over je te weten?’ ‘Het spijt me, dat kan ik op dit moment niet toestaan. Later zullen zich betere gelegenheden voordoen voor ons... om elkaar te leren kennen.’ ‘Zijn er veel van uw soort hier.’ ‘Een voldoende aantal.’

In het brokstukje van een seconde waarin hij antwoordde, lan­ceerde ze een bliksemsnelle sonde met al haar kracht, recht tus­sen zijn bleekblauwe ogen. Het stuiterde af en versplinterde. De kracht van de echo deed haar schreeuwen en de man die Creyn heette, lachte.

Elizabeth. Dat was heel onbeleefd. En het werkt niet. Schaamte. ‘Het was een impuls, een sociale vergissing, ik bied mijn verontschuldigingen aan. In onze wereld zou niemand eraan denken iets dergelijks te doen zonder toestemming, tenzij hij werd bedreigd. Ik weet niet wat er over me kwam.’ ‘Het portaal zal er de oorzaak van zijn.’ Mooi afschuwelijk meedogenloos eenrichtingsportaal! ‘Het is niet alleen dat,’ zei ze, terugvallend in haar stoel. Ze onderzocht snel haar mentale verdedigingen. Alles overeind en in redelijke staat, het gevoel van beschadigd zijn verdween al, de gebruikelij­ke patronen herstelden zich.

‘Aan de andere kant,’ zei ze, ‘heb ik ernstig hersenletsel opgelo­pen. Mijn psychische functies gingen in het regeneratieproces verloren. En we dachten dat dat verlies duurzaam was. Anders...’ ze onderstreepte dat mentaal, ‘zou het nooit toege­staan zijn dat ik naar Ballingschap ging. En ik zou het ook niet hebben gewild.’

‘We zijn bijzonder fortuinlijk. Welkom namens alle Tanu.’ ‘Er zijn nooit eerder meta’s door de poort gekomen?’ ‘Eenmaal arriveerde een groep van bijna honderd personen, zeer onverwachts, zo’n zevenentwintig jaar geleden. Tot mijn spijt moet ik zeggen dat ze zich niet wisten aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden.’ Waarschuwingwaarschuwing. Muren omhoog.

Elizabeth knikte. ‘Dat moeten vluchtende rebellen zijn geweest. Dat was een treurige tijd voor ons Galaktisch Bestel... En ze zijn dus allemaal dood? Ben ik dan de enige meta in Ballingschap?’

Misschien niet voor lang.

Ze hield zichzelf aan de tafel vast, kwam overeind en liep dichter naar hem toe. Zijn vriendelijke gezichtsuitdrukking veranderde. ‘Het is niet onze gewoonte elkaar al te dicht te naderen. Ik vraag je vriendelijk iets verder weg te gaan.’

Beleefde verontschuldiging. ‘Ik wilde alleen maar naar die gou­den halsring kijken. Zou je hem af willen doen zodat ik hem bekijken kan? Het lijkt me een bijzonder vaardig staaltje vak­manschap.’

Verschrikkingen! ‘Het spijt me, Elizabeth. De gouden halsring heeft voor ons een diep religieuze betekenis. We dragen hem zolang we leven.’

‘Ik denk dat ik het begrijp.’ Ze begon te glimlachen. SONDERING.

Elizabeth lachte luid. Nu moet jij je verontschuldigen, Creyn! Teleurstelling. Ongemak. Het spijt me, Elizabeth. Ook ik moet nog aan jou wennen.

Ze wendde zich af. ‘Wat gaat er met me gebeuren?’

‘Je zult naar onze hoofdstad gaan, het rijke Muriah op de Witte Zilvervlakte. Het ligt in het zuiden van dit Veelkleurig Land.

Daar staat je een buitengewoon welkom te wachten onder de Tanu.’

Ze draaide zich om en zocht zijn ogen. ‘En zij over wie jullie regeren? Zullen zij mij ook welkom heten?’ Voorzichtig. ‘Ze zullen van je houden zoals ze van ons houden. Probeer je oordeel op te schorten tot je over meer gegevens beschikt. Ik weet dat er kanten aan je huidige situatie zijn die je verontrusten. Maar wees geduldig. Er is geen enkel gevaar.’ ‘Wat gebeurt er met mijn vrienden? De mensen die tegelijk met mij door het tijdportaal zijn gekomen?’

‘Enkelen van hen zullen meegaan naar de hoofdstad. Anderen hebben nu al te kennen gegeven dat ze liever ergens anders heen willen. We zullen voor allemaal een goede plek vinden. Ze zullen gelukkig zijn.’

‘Gelukkig? Terwijl ze overheerst worden? Onvrij zijn?’ ‘We regeren inderdaad, maar met zachtmoedigheid, Elizabeth. Oordeel niet voor je gezien hebt wat wij hier hebben verricht. Eens was het niets en wij hebben deze uithoek getransformeerd tot iets verbazingwekkends.’

Het was te veel ineens ... In haar begon het te bonzen en er was het begin van duizeligheid. Ze zakte terug in de zachte kus­sens.

‘Waar . .. waar zijn jullie vandaan gekomen? Ik ken elk intelli­gent ras binnen ons Bestel, dat wil zeggen, zes miljoen jaar in de toekomst. Er is geen soort bij die op jullie lijkt, behalve wij mensen. En toch zijn jullie niet aan ons verwant. Jullie mentale patronen zijn anders.’

Verschillen overeenkomsten parallellen wervelende sterrehopen in ongetelde aantallen tot aan de uiterste grenzen. ‘Ik begrijp het. In mijn toekomst is niemand ooit verder gereisd dan ons eigen Melkwegstelsel. We hebben nog geen bescher­ming gevonden tegen de pijn die bij een dergelijke transmissie optreedt. Het neemt meetkundig toe met het vergroten van de afstand.’ Matigend.

interessant. Als het maar mogelijk was om informatie via de tijdpoort over te brengen.’

‘Daar kunnen we later over praten, Elizabeth. In de hoofdstad. Er zijn andere mogelijkheden die misschien nog intrigerender zijn. In Muriah zal je dat duidelijk worden.’ Afleiding. Hij bevoelde de gouden halsring en onmiddellijk werd er op de deur geklopt. Een zenuwachtige kleine man in het blauw stapte de kamer binnen en groette Creyn door zijn vingers tegen zijn voor­hoofd te drukken. De Tanu maakte een koninklijk gebaar. ‘Elizabeth, dit is Tully, een van onze vertrouwdste medewerkers. Hij heeft uw metgezellen gesproken, hun vragen beantwoord en gepraat over hun plannen voor de toekomst.’ ‘Zijn ze allemaal hersteld van de overgang?’ vroeg ze. ‘Ik zou hen graag willen zien en met hen praten.’ ‘Te zijner tijd, Vrouwe,’ zei Tully. ‘Al uw vrienden zijn veilig en in goede handen. Maakt u zich geen zorgen. Sommigen van hen zullen met u naar het zuiden reizen, anderen hebben gekozen voor een stad in het noorden omdat ze menen dat hun talenten daar beter tot hun recht zullen komen. Het zal u interesseren dat nog vanavond karavanen in beide richtingen zullen vertrek­ken.’

‘Ik begrijp het.’ Begreep ze het echt? Haar gedachten werden onduidelijk. Ze wierp een uitdagende vraag mentaal naar Creyn toe die hij direct pareerde. Vertrouw me, Elizabeth. Alles komt goed. Ze wendde zich weer tot de kleine man. ‘Ik wil in elk geval mijn vrienden die naar het noorden gaan, vaarwel kunnen zeggen.’ ‘Natuurlijk, Vrouwe. Ik zal ervoor zorgen.’ De kleine man legde een hand op zijn halsring en Elizabeth keek er scherp naar. Deze leek identiek aan de band die Creyn droeg, afgezien van de don­kere kleur van het metaal. Creyn. Ik wil deze ondervragen.

Minachting. Hij staat onder onze bescherming. Wil je hem ver­ontrusten met voorbarige pogingen je nieuwsgierigheid te bevre­digen? Vragen zouden hem zeer vanstreekbrengen. Misschien blijvende schade. Hij heeft weinig gegevens. Maar doewat jewilt met hem.

‘Dank je voor het nieuws over mijn vrienden, Tully,’ zei ze op vriendelijke toon. De man in het blauw leek opgelucht. ‘Dan ga ik nu maar door met het volgende gesprek, als dat goed is. Ik denk dat Heer Creyn al uw vragen in het algemeen al beant­woord heeft.’

‘Niet helemaal.’ Ze reikte naar de schenkkan en een glas en schonk zichzelf iets van de koude drank in. ‘Maar dat zal hij zeker doen.’

4

De in het blauw geklede ondervrager had de kamer nog maar nauwelijks verlaten of Aiken Drum was al bezig de houten deur te onderzoeken. Hij ontdekte dat die was afgesloten en hij begon daar direct iets aan te doen.

Hij gebruikte de glasachtige naald die eigenlijk voor leerbewerking was bestemd om het slot te onderzoeken tot hij kans zag een verborgen palletje op te lichten dat voorkwam dat de grendel omhoog kon. Hij deed de deur voorzichtig open en ontdekte aan de andere kant het mechaniek waardoor de deur in het slot gleed.

Hij sloot de deur en begon door de gang te sluipen waarbij hij andere gesloten kamers ontdekte waarachter ongetwijfeld zijn kameraden waren opgesloten. Hij zou hen er nog niet uit laten, niet voor hij had ontdekt hoe de zaken hier ervoor stonden zodat hij er zijn voordeel mee kon doen. Er was hier duidelijk iets heel krachtigs en vreemds aan de macht in dit Plioceen en het was ook zonneklaar dat er heel wat meer nodig was om de plaatselijke machthebbers om de tuin te leiden dan de simpele bedenksels van Stein en Richard. .. .Kijk uit!

Hij dook weg in een diepe vensternis die uitzag over de binnen­plaats van het kasteel. Hij trok zijn camouflagepak beter om zich heen en probeerde onopvallend één te worden met de vloer.

Vier stevige bewakers, geleid door een man in het blauw, kwa­men rennend door de gang in de richting waaruit Aiken net gekomen was. Ze keken geen moment in zijn richting en direct daarna werd duidelijk waarom. Er klonk een gebrul van woede in de verte en gesmoord kabaal. Zware slagen begonnen te weer­klinken vanachter een van de gesloten deuren. Aiken gluurde net op tijd om de hoek van zijn alkoof om te zien hoe de groep angst­vallig bij die deur uit de buurt bleef. Zelfs vanuit zijn schuil­plaats, op meer dan tien meter afstand, zag hij de dikke eikehou­ten planken beven onder de kracht van ritmische slagen. De bewaker in het blauw pauzeerde en bevoelde zijn halsring, ineens overweldigd door een plotseling begrijpen. De vier ande­ren weken met open mond terug toen hun leider begon te schreeuwen. ‘Jullie hebben hem zijn ijzeren bijl laten houden? Stomme stukken stront!’

‘Maar meester Tully, we hebben genoeg verdovends in zijn bier gedaan om een mastodont onderuit te halen!’ ‘Maar niet genoeg om deze dolgeworden viking zelfs maar af te remmen, dat is duidelijk,’ siste Tully. De deur beefde opnieuw onder een buitengewoon krachtige slag en de punt van Steins strijdbijl werd even door het gebroken hout zichtbaar voor de bijl werd teruggetrokken. ‘In een paar minuten is hij eruit. Salim, ren naar Heer Creyn! Waarschuw kasteelbeheerder Pitkin en de veiligheidsmensen ook. Kelolo, zorg voor meer bewakers en een net. En zeg Fritz dat de poort gesloten moet worden voor het geval hij kans ziet de trap af te komen. Schiet op! Misschien kunnen we deze ellendeling vangen met een net als hij eruit breekt en dan kunnen we die stronthoop misschien nog red­den.’

Twee bewakers renden weg in tegenovergestelde richting. Aiken dook terug in de schaduw. Die goeie ouwe Steinie. Op de een of andere manier had hij die nagemaakte vriendelijkheid hier door­zien en besloten direct tot actie over te gaan. Bier met een slaap­middel! Goeie God, veronderstel dat ze ook zoiets met de koffie hadden uitgehaald. Hij had er misschien niet meer dan een halve beker van gedronken, gelukkig. En hij had geprobeerd het spel op hun manier te spelen toen Tully hem ondervroeg. Hij was ervan overtuigd dat hij zichzelf had laten overkomen als een potentieel bruikbare maar verder ongevaarlijke clown en klus­jesman. Misschien gaven ze enkel die grote, gevaarlijk uitziende types een slaapmiddel.

‘Schiet op, schiet op, schiet opV huilde Tully. ‘Hij komt eruit!’ Dit keer durfde Aiken niet te kijken. Maar hij hoorde een triom­fantelijk gebrul en het kraken van splinterend hout. ‘Ik zal jullie leren om me op te sluiten!’ schreeuwde Stein uitda­gend. ‘Wacht maar tot ik die kleine, laffe kwal in mijn handen krijg die wat door mijn bier heeft gedaan! Yah. Yah! Yah! Een grote figuur, gekleed in rood en wit, schreed voorbij Aikens schuilplaats, gevolgd door een rinkelend contingent strijders, allemaal menselijk, die grote, komvormige helmen droegen en zware uniformen van een gelig geschubd pantser. ‘Heer Creyn!’ klonk Tuily’s stem. ‘Ik heb om het net gevraagd en meer mannen ... Oh, Tana zij gedankt, daar komen ze!’

Plat op de vloer, onder zijn poncho, kroop Aiken over de tegels tot hij een goed uitzicht had op de gang. Stein, die bij iedere bijlslag luidkeels brulde, had het gat in de deur verder vergroot tot het bijna groot genoeg was om hem te laten ontsnappen. De mensen van het kasteel hadden hun discipline teruggevonden met de komst van Creyn en wachtten af. Zes bepantserde mannen brachten een stevig net over de vloer aan. Twee andere soldaten stonden aan weerszijden van de steeds verder uiteenvallende deur, gewapend met armdikke knuppels die aan het uiteinde met metalen knobbels waren bezet. De ongewapende bewakers vielen in een beschermende lijn terug rondom de hoog boven hen uitstekende Creyn. ‘Hé-jaah!’ schreeuwde Stein terwijl hij de laatste obstakels eike­hout uit het gat schopte. Zijn gehoornde vikinghelm werd even in het gat zichtbaar en trok zich daarna terug voor een storm­loop.

Hij kwam te voorschijn met een sprong die hem bijna aan de overkant van de brede gang bracht, buiten bereik van het net en te midden van de bewakers die rondom hun vreeswekkende meester stonden. In het wit geklede mannen vlogen de wildeman wanhopig tegemoet. Stein sloeg om zich heen, de strijdbijl met beide handen hanterend in korte, felle cirkels die dwars door vlees en bot gingen. Pathetische brokken ledematen sprongen tegen de muren en rolden over de vloer terwijl het bloed eruit te voorschijn spoot. De gepantserde soldaten probeerden zijn armen te grijpen, terwijl Stein bleef inhakken op die barrière van dode en levende mannen die hem scheidde van Creyn. Op de een of andere manier wist Stein heel goed wie zijn voornaamste tegenstander was. ‘Ik krijg je wel!’ brulde de viking.

Creyns kleding was nu nauwelijks wit meer. Hij stond onbewo­gen tegen de muur, de vingers tegen de gouden ring om zijn hals. Een van de soldaten slaagde erin de gehoornde helm van Steins hoofd te krijgen terwijl een ander een knuppel in zijn nek liet neerkomen met een kracht die de wervels zou hebben gebroken van een minder heroïsche ruggegraat. Drie lange seconden stond de viking daar als een grotesk standbeeld, de bijl geheven, het hoofd van Creyn binnen bereik. Toen lieten zijn vingers los. Het wapen viel achter zijn rug op de grond. Zijn knieën bogen lang­zaam door en het hoofd viel op de borst terwijl het net alsnog over hem heen werd geworpen.

Een van de soldaten trok een kort, bronzen zwaard en schoot naar voren, de ogen schitterend van moordlust. Een andere sol­daat wrong het wapen uit zijn hand.

‘Niemand mag deze man kwaad doen,’ zei de Tanu-opperheer. Hij stapte over de brokstukken hout en knielde neer op de bevlekte stenen bij het lichaam van de bewusteloze Stein. De Tanu strekte zijn hand uit naar het zwaard waarmee hij de mazen van het net rondom Steins hoofd wegsneed. Vervolgens haalde hij een grijze metalen halsband uit een grote buidel die aan zijn riem hing en bevestigde die rondom de nek van de voor­malige boorexpert.

‘Hij is niet gevaarlijk meer. Jullie kunnen het net verwijderen. Breng hem naar een andere kamer en maak hem schoon zodat ik zijn wonden kan behandelen. Hij zal in de hoofdstad meer dan welkom zijn.’

Terwijl hij overeind kwam, wenkte Creyn een paar soldaten om hem te vergezellen. Hun schoenen maakten bloedige voetaf­drukken terwijl ze in de richting gingen van Aikens schuil­plaats.

‘Kom te voorschijn,’ zei Creyn.

‘Ja, nou, toe dan maar.’ Aiken grijnsde terwijl hij overeind kwam. Hij nam zijn hoed af in een quasi eerbiedige groet en boog vanuit zijn middel. Voor hij zich realiseerde wat er gebeurde, had Creyn zich over hem heen gebogen en bevestigde iets rond­om zijn nek.

Oh, Christus, dacht Aiken. Niet ik ook!

Jij bent een heel ander katje, Aiken Drum, en goed genoeg voor wat ingewikkelder genoegens dan je gespierde vriend. Aiken kromde zijn nek om in de winterse ogen ver boven hem te kunnen kijken. Het haar van de Tanu, dat zo glanzend en glad was geweest, was nu samengeklonterd door het bloed van de mannen die gestorven waren terwijl ze hem verdedigden. Aan het geluid van hun kreten te horen, waren ze onwillig gestorven en pas bevrijd van het symbool van hun slavernij op het moment dat Steins bijl hun hoofden van de lichamen scheidde. ‘Ik neem aan dat je met ons kunt doen wat je wilt, zodra die hondehalsbanden om onze nek zitten,’ zei Aiken bitter, terwijl hij het ding aanraakte dat om zijn nek was gelegd. Het voelde warm aan. Een fractie van een seconde voelde hij een speer van genoegen in zijn lendenen, een verrukking die langs de zenuwba­nen van zijn lichaam rende en een tintelend gevoel van opwin­ding achterliet in vingers en tenen. Wat was dat?

Vind je het lekker? Het is een voorproefje van wat wij je geven kunnen. Maar ons grootste geschenk zal de vervulling zijn van je eigen vermogens, waardoor je bevrijd zult worden nog terwijl je ons dient.

Op de manier waarop die arme stakkers dat deden? Koploze rompen, opgestapelde ledematen, alles doordrenkt van bloed? Geamuseerdheid. Je eigen band is zilverkleurig, niet grijs. Zoals het hoort voor een meta wiens vermogens hier werkelijkheid gaan worden. Ik denk dat jij het Plioceen zeer aangenaam zult gaan vinden, mijn jongen.

‘Wel, ik mag verdomd zijn!’ schreeuwde Aiken luidkeels. Ver­rukking. Verrukking. VERRUKKING! ‘In hoeveel vermogens ben ik goed?’ Zoek dat zelf maar uit.

Er is natuurlijk een ingebouwd mechanisme in de band waar­door jullie de baas blijven. Wat had je dan gedacht?

Aiken grijnsde verbeten. ‘Beter dan grijs, minder dan goud. Ik zal je wat vertellen. Ik vind het goed genoeg!’ Hij vouwde zijn poncho zorgvuldig op en stak die weg in de zak op zijn rug. ‘Zeg het maar, chef.’

‘We zullen je eerst laten wachten in een kamer met een wat beter slot. Over een paar uur ga je op reis naar de hoofdstad, Muriah. Maak je niet bezorgd. Het leven in Ballingschap kan heel plezie­rig zijn.’

Zolang ik weet wie de baas is? Bevestigend.

De bewakers werkten Aiken Drum door een deuropening. Over zijn schouder riep hij: ‘Kan een van die knechtjes me een stevige borrel brengen, chef? Al dat geknok veroorzaakt een verschrik­kelijke dorst.’

Creyn moest erom lachen. ‘Het zal gebeuren.’ Toen sloegen de bewakers de deur dicht en schoven de grendels ervoor.

5

Amerie had de geluiden van de vechtpartij buiten in de gang gehoord en hield haar oor tegen de wand van de gesloten deur in de hoop iets meer te horen. Het moest om Stein of Felice gaan. Zou een van hen gek geworden zijn door de schok van de trans­missie? Of was er een afdoende reden voor zo’n gewelddadige uitbarsting?

Ze trok haar rugzak open en rommelde in de inhoud tot ze het koordzaagje te pakken had. Daarna trok ze een van de banken naar het venster, schortte haar rokken op en sprong. Snijd van binnenuit de bovenste tralies van het koperwerk door. Snijd de tralies van onderen helemaal door. Werk daarna het hele ding naar buiten, desnoods met een paar klappen van een ander bankje. Ik zou het vloerkleed uit elkaar kunnen halen en daar een touw van maken ... maar wacht! Haar voorraad decamole zou ook te gebruiken zijn. Twee ervan om een ladder te maken en een derde om over het terrein te komen waar die ver­wenste beerhonden zaten ... ‘Zuster, wat bent u aan het doen?

Ze wervelde rond, gehinderd doordat haar vingers in de ringen van het zaagje zaten. Tully en een zwaar gebouwde bewaker stonden in de open deur. De tuniek van de kleine ondervrager zat vol donkere vlekken.

‘Kom alsjeblieft naar beneden, Zuster. Wat een afschuwelijk idee om zoiets te doen. En volstrekt overbodig. Geloof me, u verkeert niet in gevaar.’

Amerie keek hem strak aan, toen kwam ze naar beneden en gaf het op. De bewaker strekte zijn hand uit naar de zaag en ze gaf die hem zonder iets te zeggen. Hij stak hem in een van de zakken van haar rugzak en zei: ‘Ik zal dit voor u bewaren, Zuster.’ Tully zei: ‘We zullen ons gebruikelijke vraaggesprek wat sneller moeten afhandelen, want er is iets heel vervelends gebeurd. Als u mij en Subash wilt vergezellen ...’

‘Ik hoorde geluiden van een vechtpartij,’ zei ze. ‘Wie is er gewond? Is er iets met Felice?’ Ze liep met grote stappen naar de open deur en keek uit over de gang. ‘Genadige God!’

Bewakers hadden de doden en gewonden weggehaald en een schoonmaakploeg was bezig de vloeren en wanden schoon te maken met emmers water, maar sporen van de ravage waren nog steeds zichtbaar.

‘Wat hebben jullie gedaan?’ riep Amerie uit. ‘Het bloed is afkomstig van onze eigen mensen,’ antwoordde Tully somber. ‘Het werd vergoten door iemand uit uw gezel­schap, Stein. Hij is overigens op een paar blauwe plekken na ongedeerd. Maar vijf van onze mensen zijn dood en zeven ande­ren ernstig gewond.’ ‘O, Heer! Hoe is het gebeurd?’

‘Stein werd jammer genoeg krankzinnig. Het moet een vertraag­de reactie op de transmissie zijn geweest. De tocht door de tijdpoort weekt soms diep begraven psychische agressie los. We pro­beren zowel onszelf als de reizigers daartegen te beschermen door nieuwkomers tijdelijk op te sluiten in dit soort ontvangstka­mers gedurende een overgangsperiode ... Dat is de reden waar­om uw deur gesloten was.’

‘Het spijt me voor uw mensen,’ vertelde ze hem in oprechte ernst. ‘Stein is ... eigenaardig ... maar een goed mens wanneer je hem beter leert kennen. Wat gaat er nu met hem gebeuren?’ Tully bevoelde zijn grijze halsband. ‘Het bewaken van de tijdpoort is af en toe een zware taak. Uw vriend heeft een behande­ling gekregen die verdere aanvallen moet uitsluiten. Maar hij zal er niet om gestraft worden, men straft ook geen zieke vanwege’zijn ziekte ... Maar nu moeten we ons haasten, Zuster, voor het volgende deel van ons gesprek. Vrouwe Epone heeft daarbij uw hulp nodig.’

Ze liepen door die verschrikkelijke gang, de trappen af naar een klein kantoor aan de andere zijde van de toegangspoort. Felice Landry zat daar in haar eentje te wachten in een doodgewone stoel met kussens, achter een tafel waar een metalen beeldhouw­werk op stond dat bezet was met juwelen. De twee mannen bege­leidden Amerie naar binnen en vertrokken toen weer, de deur achter zich sluitend. ‘Felice! Stein heeft. ..’

‘Ik weet het,’ onderbrak de atlete haar fluisterend. Ze legde één gehandschoende vinger op haar lippen en zat daarbij stil, terwijl ze haar leren helm met de groene veren onderworpen in haar schoot hield. Met het uitstaande haar en de enorme bruine ogen wijd open, zag ze eruit als een lief kind dat wachtte tot ze het toneel op zou worden gejaagd voor een of ander sinister rollen­spel.

De deur ging open en Epone gleed naar binnen. Amerie staarde vol verbazing naar die indrukwekkend grote figuur. ‘Een ander intelligent ras!’ riep ze uit. ‘Hier?’ Epone boog haar koninklijke hoofd. ‘Ik zal u dat binnenkort uit­leggen, Zuster. Binnen afzienbare tijd zal alles opgehelderd zijn. Voor het ogenblik heb ik uw hulp nodig om het vertrouwen te winnen van deze jonge vrouw uit uw gezelschap voor een simpele test die verband houdt met haar mentale vermogens.’ Ze pakte een zilveren kroontje van de tafel en ging ermee naar Felice.

‘Nee! Nee! Ik heb jullie al gezegd, ik vind het niet goed!’ gilde het meisje. ‘En als jullie me willen dwingen, stem ik toch nergens in toe. Ik weet alles van die rottige bewustzijnstrucjes.’ Epone deed een beroep op Amerie. ‘Haar angsten zijn volkomen ongegrond. Alle nieuw aangekomen tijdreizigers stemmen toe in een onderzoek op latente psychische functies. Wanneer wij ont­dekken dat iemand die bezit, dan beschikken wij over de tech­niek om die vermogens werkzaam te maken zodat iedereen in deze gemeenschap kan profiteren van de voordelen.’ ‘Jullie willen me bewerken,’ barstte Felice uit. ‘Absoluut niet. De test is niet meer dan een simpele meting.’ ‘Misschien zou u mij eerst moeten testen,’ stelde Amerie voor. ‘Ik ben er zeker van dat mijn eigen latente vermogens minimaal zijn. Maar het zou Felice wellicht op haar gemak stellen doordat ze ziet wat er gebeurt.’ ‘Een uitstekend idee,’ zei Epone glimlachend. Amerie nam Felice bij de hand en hielp haar omhoog uit haar stoel. Zelfs door de leren handschoenen heen kon ze de trillende vingers voelen, maar de emotie die achter die peilloze ogen ver­scholen ging, was heel iets anders dan angst. Kalmerend zei de non: ‘Ga hier staan, Felice. Dan kun je zien wat er met mij gebeurt en wanneer het idee je dan nog tegenstaat, zal de dame hier je persoonlijke gevoelens zeker respecteren.’ Ze keerde zich naar Epone. ‘Of niet?’

‘Ik verzeker u, ik heb geen kwaad in de zin,’ antwoordde de Tanu-vrouw. ‘En zoals Felice zelf al heeft gezegd, de test geeft geen zuivere resultaten als de proefpersoon niet vrijwillig mee­werkt. Gaat u alsjeblieft zitten, Zuster.’ Amerie maakte de speld los die haar zwarte sluier bijeenhield en haalde toen de eenvoudige, witte doek van haar hoofd die daar­onder lag. Epone plaatste het zilveren kroontje op de bruine krullen van de non.

‘Eerst zullen we de verbale vermogens testen. Wilt u, zonder te spreken, trachten iets tegen mij te zeggen? Bijvoorbeeld: Gegroet.’

Amerie kneep haar ogen dicht. Uit één punt van de kroon sprong een zwakke violette vonk te voorschijn.

‘Minus zeven. Zeer zwak. Nu de wilskracht. Span al uw kracht in om mij te dwingen mijn ogen te sluiten, Zuster.’ Amerie gloeide van concentratie. Op een ander punt van het kroontje verscheen een iets sterkere blauwe vonk. ‘Minus drie. Beter, maar toch nog ver beneden het bruikbare peil. Nu de psychokinese. Doe uw best, Zuster. Probeer uzelf met uw stoel een centimeter boven de grond te verheffen.’ De daardoor ontstane roze gloed was nauwelijks zichtbaar en de stoel bleef stevig met al zijn poten op de vloer staan. ‘Ah, dat is jammer. Ontspan u, Zuster. Om de creatieve vermo­gens te testen, vraag ik u een illusie voor mij te scheppen. Sluit uw ogen en visualiseer zo helder mogelijk een gewoon voorwerp, laten we zeggen, uw schoen. Projecteer die schoen in de lucht vlak voor u. Zal dat voorwerp voor ons zichtbaar worden? Doe uw best!’

Een groene vonk als een miniatuursterretje. En toen—was het er werkelijk?—de vaagst denkbare afbeelding van een wandel­schoen.

‘Heb je dat gezien, Felice?’ riep de Tanu uit. ‘Plus drie en een half.’

Ameries ogen gingen wijd open en de projectie verdween. ‘Be­doelt u werkelijk dat ik dat deed?’

‘De kroon verhoogt kunstmatig de natuurlijke creativiteit en zet wat latent aanwezig is in een werkzaam vermogen om. Jammer genoeg is uw psychische potentieel te zwak om bruikbaar te zijn, zelfs met dit maximale voordeel.’

‘Dat is zinnig,’ zei de non. ‘Veni creator spiritus. Roep mij niet aan, ik roep jullie.’

‘Er is nog één proef over, de belangrijkste van allemaal.’ Epone stelde de kristallen machine bij die was begonnen te flikkeren. Toen de gloed in de juwelen weer constant was geworden, zei ze: ‘Kijk in mijn ogen, Zuster. Kijk daarachter, in mijn geest als u dat kunt. Kunt u zien wat daar verborgen ligt? Kunt u het ana­lyseren, de verstrooide brokstukken in hun samenhang terug­brengen? De littekens en de pijnlijke leegten genezen? Probeer het. Probeer het!’

Och arme. Je wilt me echt helpen, is het niet? Maar het is te sterk, te sterk. Je kijkt naar me terwijl ik me stukloop op trans­parante muren die zo sterk zijn en nu duister worden, donkerder. Zwart.

Een rood gloeipuntje had even opgeflikkerd als een microsco­pisch kleine nova. Toen doofde het uit, weer bijna onzichtbaar. Epone zuchtte.

‘Min zeven maximale sterkte. Ik zou er veel voor hebben gegeven als... maar genoeg.’ Ze verwijderde het kroontje en keerde zich vriendelijk tot Felice. ‘Is het goed wanneer we de test nu met jou doen, kind?’

‘Ik kan het niet, alsjeblieft dwing me hier niet toe,’ fluisterde Felice.

‘We kunnen wachten tot we in Finiah zijn,’ antwoordde Epone. ‘Ten slotte is de kans het grootst dat je een gewone menselijke vrouw bent, net als je vriendin hier. Maar zelfs voor jou, zonder metafuncties, kunnen we een wereld aanbieden van geluk en ver­vulling. Alle vrouwen in het Veelkleurig Land genieten een voor­keurspositie omdat er maar zo weinigen door de tijdpoort komen. Je zult aanbeden worden.’

Amerie die haar hoofddracht weer in orde maakte onderbrak dat even. ‘Uit een studie van onze gewoonten zult u weten dat sommige van onze priesteressen hun maagdelijkheid bewaren.

Ik ben een van hen. En Felice is niet heteroseksueel.’

‘Dat is jammer,’ zei Epone, ‘maar te zijner tijd zullen jullie aan je nieuwe gesteldheid wennen en gelukkig zijn.’

Felice deed een stap voorwaarts en zei heel rustig: ‘Bedoelt u dat hier in Ballingschap de vrouwen seksueel onderworpen zijn aan de mannen?’

De lippen van Epone krulden omhoog. ‘Wat is onderwerping en wat is vervulling? Het behoort tot de vrouwelijke natuur het voertuig te willen zijn dat vervuld wil worden, om te onderhou­den en te voeden, om het eigen ik op te geven in zorg voor de geliefde ander. Wanneer haar die bestemming wordt ontzegd, is er enkel leegte en verdriet en woede. Ik en zoveel andere vrouwen van mijn ras weten dat maar al te goed. Wij Tanu zijn hier lang geleden gekomen uit een melkweg aan het uiterste einde van wat vanaf de Aarde zichtbaar is. We zijn bannelingen, verdreven omdat we weigerden onze levensstijl aan te passen aan principes die voor ons afschuwelijk waren. In veel opzichten is deze planeet een ideale schuilplaats geweest. Maar de atmosfeer is anders, bepaalde deeltjes die schadelijk zijn voor ons voortplantingsver­mogen worden hier niet afgeweerd. Onze vrouwen brengen hier maar zelden een gezond kind ter wereld en dan nog met de groot­ste moeite. En toch willen wij overleven. Eindeloze eeuwen heb­ben we gebeden en uiteindelijk heeft Moeder Tana onze gebeden verhoord.’

Er begon Amerie iets te dagen. Felice toonde geen enkele emo­tie. De non zei: ‘Al de vrouwen die door de tijdpoort komen, zijn gesteriliseerd.’

‘Dat proces is omkeerbaar,’ zei de Tanu sereen.

Amerie sprong overeind. ‘Zelfs wanneer dat ongedaan wordt gemaakt, onze genen ...’

‘Zijn verenigbaar. Ons Schip dat ons hier heeft gebracht (Haar naam blijve gezegend) koos deze melkweg en deze wereld van­wege de volstrekte overeenkomst in het genenmateriaal. De ver­wachting was dat er ongetelde eeuwen voorbij zouden gaan voor­dat ons voortplantingspotentieel weer ten volle bruikbaar zou worden, zelfs wanneer we gebruik zouden maken van de inheem­se levensvorm die jullie tot de mensapen rekenen en wier paarcellen geschikt zijn. Maar wij leven zo lang! En wij hebben zoveel macht! Dus hebben wij alles verdragen tot het wonder zich voltrok en de tijdpoort openging en ons mensen uit jullie tijd stuurde. Zuster, u en Felice zijn jong en gezond. Jullie zullen meewerken, zoals zovelen dat al hebben gedaan, omdat de belo­ning groot is en de straf onverdraaglijk.’ ‘Naai jezelf,’ zei de non.

Epone liep naar de deur. ‘Dit onderhoud is afgelopen. Jullie gaan je klaarmaken voor de karavaanreis naar Finiah. Dat is een prachtige stad aan de oevers van de proto-Rijn, vlak bij de plaats van het toekomstige Freiburg. Mensen van goede wil leven daar gelukkig bij elkaar, bediend door onze kleine mensapen die alle vervelende arbeid opknappen. Jullie zullen leren tevreden te zijn, geloof me maar.’

Ze verliet de kamer en sloot zachtjes de deur.

Amerie wendde zich naar Felice. ‘De schoften! De verdomde schoften!’

‘Maak je geen zorgen, Amerie,’ zei de atlete. ‘Ze heeft me niet getest. Dat is het enige belangrijke. Ik bleef de hele tijd allerlei pathetisch gejammer over mijn gedachten heen smeren wanneer ze in de buurt was, zodat ze me met geen mogelijkheid kon lezen. Ze denkt nu waarschijnlijk dat ik niks meer ben dan een in leer gekleed hoopje zieligheid.’

‘Wat wil je dan gaan doen? Proberen te ontsnappen?’ De donkere ogen van Felice gloeiden en ze lachte luidkeels. ‘Meer dan dat. Ik ga ze te grazen nemen. Het hele verdomde zootje.’

6

Er stonden banken onder de bomen van het ommuurde erf, maar Claude Majewski gaf de voorkeur aan de stenen in de schaduw van het dierenverblijf waar hij de kans had levende fossielen in hun gedrag gade te slaan. De gesneden doos uit Zakopane draai­de rond en rond in zijn grote handen.

Dat is een mooi einde van een frivole onderneming, Oude Man. Op je honderdendrieëndertigste jaar als vis langs de rivier ver­handeld. En dat allemaal om zo’n bezopen inval. Maar jullie Polakken zijn altijd al romantische idioten geweest! Hield je daarom zo van me, Zwart Meisje? Het werkelijk vernederende was dat het zo lang had geduurd voor Claude het in de gaten kreeg. Het allereerste, vriendelijk contact was maar al te welkom geweest. Samen met de aantrek­kelijke zitkamer, het voedsel (de wc niet te vergeten) was het mooi uitgekiend om een bang geworden ouwe sufferd na de stress van de overzetting op zijn gemak te stellen. Wat had die Tully ongevaarlijk geleken en hoe geniaal had die hem bespeeld, vleiend en daarna al die tierelantijnen uitstallend over dat geweldige leven vol vrede en geluk dat iedereen hier in Balling­schap te wachten stond. En zijn eerste blik op Epone had hem bijna met stomheid geslagen; die onverwachte tegenwoordigheid van een buitenaards ras op de Pliocene Aarde had zijn natuurlij­ke behoedzaamheid volkomen ondergraven terwijl zij hem ondertussen haar tests afnam, concludeerde dat hij niet deugde en hem vervolgens afdankte.

Zelfs toen de gewapende bewakers hem beleefd over de binnen­plaats voerden, was hij zo mak geweest als een lam ... tot op de allerlaatste minuut, toen ze hem zijn bagage afnamen, de deur opengooiden en hem die mensenbewaarplaats induwden. ‘Rustig aan, reiziger,’ had een bewaker gezegd. ‘Je krijgt je spul­len later wel terug als je je gedraagt. Maak moeilijkheden en je zult merken dat wij de middelen hebben om je eronder te krij­gen. En wie probeert te ontsnappen wordt voer voor de beerhonden tegen etenstijd.’

Claude was daar met open mond blijven staan tot een mentaal gezond uitziende medegevangene in bergbeklimmerskleding naar hem toe kwam en hem in de schaduw bracht. Na ongeveer een uur kreeg hij zijn rugzak inderdaad terug. Alles wat van enig nut zou kunnen zijn bij een ontsnapping was eruit verwijderd. Hij kreeg te horen dat hij zijn houtbewerkingsgereedschap van vitredur terug zou krijgen wanneer hij ‘veilig’ in Finiah was aan­gekomen.

Toen de eerste schok voorbij was, had Claude zijn omgeving onderzocht. Het was een goed beschaduwd erf, omgeven door bewerkte stenen muren van drie meter hoog waarop bewakers patrouilleerden. Er was een uitbouw met een redelijk comforta­bele slaapzaal en een wasruimte. Er waren acht vrouwen en drieëndertig mannen. Claude herkende de meesten doordat hij op vroege ochtenden had toegezien hoe ze hun wandeling begon­nen door de tuinen naar het huisje van de Guderians. Samen moesten ze de oogst vormen van ongeveer een week aan tijdreizi­gers; zij die ontbraken waren er waarschijnlijk door Epone uitge­sorteerd en apart gehouden voor een andere bestemming. Claude ontdekte al snel dat uit Groep Groen alleen Richard hier was overgebleven. Hij lag in een onheilspellend diepe slaap ver­zonken op een van de slaapbanken. Ook wanneer de oude man zijn schouders schudde, werd hij niet wakker. ‘Er zijn er een paar meer zoals hij,’ zei de bergbeklimmer. Hij had een langwerpig, door de buitenlucht gelooid gezicht vol fijne rimpeltjes van middelbare leeftijd die wezen op een verjonging die al geruime tijd geleden had plaatsgevonden. Hij had goed­lachse, grijze ogen en askleurig haar onder zijn Tiroler hoed. ‘Sommigen lijken er gewoon tussenuit te knijpen, arme donders. Nou ja, ze zijn in elk geval nog beter af dan dat arme mens dat zichzelf eergisteren ophing. Jullie zijn de laatsten van deze week. Vanavond vertrekken we. Wees maar blij dat je het hier geen zes dagen hebt moeten uithouden zoals sommigen van ons.’ ‘Probeert niemand te ontsnappen?’ vroeg Claude. ‘Een paar, voor ik aankwam. Een Pool, die Prischepa heette, uit mijn eigen groep. Gisteren drie Polynesiërs. Die beerhonden vra­ten zelfs de veren op hun kleren op. Doodzonde. Houd je van fluitmuziek? Ik wil Purcell wel weer eens horen. Trouwens, ik heet Basil Wimborne.’

Hij ging op een lege bank zitten, haalde een fluit te voorschijn en begon een weemoedige melodie te spelen. De oude man herin­nerde zich dat Bryan uit dat stuk soms brokstukken had geflo­ten. Claude luisterde een paar minuten en liep daarna het erf weer op.

De andere tijdreizigers reageerden op hun gevangenis op hun eigen manier. Een oudere kunstenaar zat over zijn schetsblok gebogen. Een jong paar, gekleed als yankee-pioniers, zat naast elkaar onder een boom, elkaar strelend zonder iets van hun omgeving te merken. Vijf zigeuners spraken druk en geheimzin­nig en oefenden lijf-aan-lijf-gevechten met onzichtbare messen. Een zwetende man van middelbare leeftijd in een toga van konij­nebont en een dominopak bleef maar eisen dat de bewakers hem zijn beroepsspullen teruggaven. Twee Japanse ronin, zonder zwaarden maar verder uitgerust in goed uitziende 14e-eeuwse wapenrusting, speelden een damspel op een bord van decamole. Een mooie vrouw, gekleed in regenboogkleurige sluiers van chif­fon probeerde haar spanningen al dansend af te reageren; de bewakers buiten moesten haar voortdurend weerhouden om tegen de muren op te springen waarbij ze vlinderachtige spron­gen maakte en steeds maar weer riep: ‘Paris, adieu!’ Op een beschaduwde plek zat een zwarte Australiër in een onberispelijk wit hemd, rijbroek en elastische schoenen, de vier kleine luid­sprekers van zijn muziekbibliotheek om hem heen terwijl hij ein­deloos ‘Der Erlkönig’ speelde. Een kerel, aangekleed als hofnar, jongleerde met drie zilveren ballen voor een oude vrouw en haar hond. Hij verstond zijn vak slecht, maar de hond ging met onver­moeid enthousiasme achter de vallende ballen aan. De meest verdrietige van al de gevangenen was misschien een robuuste man met een rossige baard en holle ogen, prachtig uitgedost in een nagemaakte maliënkolder met daaroverheen het zijden overkleed van een middeleeuws ridder waarop het blazoen van een gouden leeuw was aangebracht. Hij schreed in een voortdu­rende aanval van opwinding over de open ruimte, tuurde door de gaten in de muur en schreeuwde: ‘Aslan! Aslan! Waar ben je nu we je nodig hebben? Red ons van la belle dame sans merci!’ Claude besloot dat die inderdaad een flinke klap van de molen had gehad. Om de een of andere perverse reden voelde hij zich daardoor bijna tevreden over zichzelf.

Hij pakte een gevallen, nog bebladerde tak op en werkte die door de bewerkte muurspleten in het aangrenzende dierenverblijf. ‘Hier, jongen. Hier.’

Een van de schepsels aan de andere zijde van de muur stak zijn begroeide, op die van een paard lijkende oren omhoog en hobbel­de naar voren om eens te proeven. Claude keek verrukt toe hoe het eerst met kleine voortanden aan de bladeren begon te knab­belen en vervolgens met zijn sterke kiezen de meer houtige delen begon te vermalen. Toen het hapje was verorberd, gaf het beest hem een blik vol duidelijk verwijt vanwege zijn zuinigheid en dus stond hij op en haalde meer.

Het was een chalicothere, een lid van een van de eigenaardigste en fascinerendste families van cenozoïsche zoogdieren. Het had een massief lichaam met een brede borstkas, bijna drie meter lang en met een paardachtige nek en hoofd die al in de richting van die verwantschap wezen. De voorpoten waren wat langer dan de achterpoten en minstens twee maal zo dik als die van een trekpaard. Maar in plaats van te eindigen in hoeven, hadden de poten drie tenen die uitliepen op grote, half intrekbare klauwen. De binnenste daarvan had de omvang van een menselijke hand, de overige waren de helft kleiner. Het lichaam was bedekt met een korte beharing van blauwachtig grijs, wit gespikkeld rond­om de flanken, de schoften en het achterste. De staart was nog rudimentair, maar het beest kon bogen op prachtige manen van lang, zwart haar, een zwarte streep langs de ruggegraat en opvallende, zwarte pluimen aan de vetlokken. De intelligente ogen stonden wat meer voor in de schedel dan bij een paard en waren omringd door zware, zwarte wimpers waarmee het voort­durend knipoogde. Het droeg een leren breidel en was duidelijk volledig tam. Binnen de omheining stonden zeker zestig van die dieren, de meeste grijsgevlekt met hier en daar een enkele witte of voskleurige.

De zon rees boven de grote toegangspoort uit en scheen ten slotte rechtstreeks op het erf, waardoor vrijwel iedereen verjaagd werd naar de relatieve koelte van de stenen slaapzaal. Er kwam een verrassend redelijke maaltijd op tafel van een met laurier op smaak gebrachte stamppot, fruit en een wijnpunch. Claude pro­beerde andermaal tevergeefs Richard wakker te maken en borg het eten voor de piraat ten slotte maar onder zijn slaapbank weg. De meeste gevangenen namen na de maaltijd een rustpauze, maar Claude ging opnieuw naar buiten om zijn spijsvertering te bevorderen en na te denken over zijn toekomst. Ongeveer twee uur later begonnen in het grijs geklede stal­knechten grote manden aan te dragen met grillig gevormde knollen en vette wortels die op voederbieten leken. Ze leegden de manden in de troggen voor de dieren en terwijl de chalicotheres op die manier werden gevoederd, maakten de mannen het ver­blijf schoon met houten schoppen en van twijgen vervaardigde bezems. De mest werd in karren geladen die langs een gang naar een achteruitgang verdwenen. Twee van de stalknechten bleven achter met een draagbare pomp die in de fontein werd onderge­dompeld. Terwijl een van de mannen pompte, ontrolde de ander een stijve canvas slang waarmee de vloer van de stallen werd schoongewassen; het overtollige water verdween in een soort goten. Nadat de stalvloer was gereinigd, richtte hij zijn water­straal op de nog etende dieren die daarbij allerlei verrukte gelui­den uitstootten.

De oude paleontoloog knikte tevreden. Liefhebbers van water. Knolleneters. Dus de chalicotheres hielden zich inderdaad op in het vochtige, halftropische woud en de modderige graslanden langs de rivieren. En ze gebruikten hun klauwen echt om wortels op te graven. Een klein mysterie van de paleobiologie was opge­lost, voor hem tenminste. Maar zouden de gevangenen werkelijk op zulke archaïsche viervoeters moeten rijden? De dieren zou­den niet zo snel zijn als paarden, maar ze zagen er wel uit alsof ze over veel uithoudingsvermogen beschikten. Maar hun loop? Claude huiverde. Wanneer een van deze beesten met hem erop in draf ging, dan zouden zijn oude knie- en heupgewrichten als antieke kerstboomversieringen door elkaar worden geschud. Een geluid uit de beschaduwde kloostergang trok zijn aandacht. Soldaten voerden twee nieuwe gevangenen naar de achterdeur van het erf. Claude zag een wuivende groene pluim en een glimp van iets zwarts met wit. Felice en Amerie! Hij haastte zich erheen en stond te wachten toen de gevangenen via de slaapzaal werden binnengeleid. Een van de bewakers, die hun bagage had gedragen, zette dat neer en zei op vriendelijke toon: ‘Jullie zullen niet lang meer hoeven te wachten. Probeer iets te eten van wat er op de tafels is overgebleven.’ De dolende ridder kwam naar hen toegerend en zei op tragische toon: ‘Is Aslan onderweg? Hebt u hem gezien, goede Zuster? Misschien maakt deze krijgsmaagd deel uit van zijn gevolg? Aslan moet komen anders zijn we ten ondergang gedoemd!’ ‘Oh, rot op!’ mompelde Felice.

Claude greep de ridder bij een van zijn gemaliede ellebogen en voerde hem naar een zitplaats bij de andere deur. ‘Blijf hier zit­ten en wacht op Aslan.’ De man knikte ernstig en ging zitten. Ergens in de schemerige ruimte huilde iemand. De alpinist speelde ‘Greensleeves’ op zijn fluit.

Toen Claude terugkeerde, was Felice vloekend bezig haar rug­zak overhoop te halen. ‘Alles is weg! De kruisboog, mijn vilders­messen, de touwen, ongeveer elk verdomd ding dat ik had kun­nen gebruiken om hier weg te komen!’

‘Dat kun je maar beter vergeten,’ vertelde Claude haar. ‘Als je geweld gebruikt, doen ze je zo’n halsring om. Die kerel die daar fluit zit te spelen, vertelde me van een gevangene die de kolder in zijn kop kreeg en een bewaker aanviel. Soldaten sloegen hem neer en daarna kreeg hij een van die grijze metalen nekringen om. Toen hij stopte met schreeuwen en weer bij zijn positieven kwam, was hij zo zacht als een lammetje. En die band kreeg hij er niet meer af.’

Felice begon nog uitgebreider te vloeken. ‘Zijn ze dan van plan om ons allemaal zo’n ding om te doen?’ Claude keek om zich heen, maar niemand schonk hen ook maar de minste aandacht. ‘Blijkbaar niet. Voor zover ik kan nagaan, werken die grijze banden als een ruw soort psychoregulator, waarschijnlijk verbonden met de gouden exemplaren die door Vrouwe Epone en haar soortgenoten worden gedragen. Niet al de bedienden op het kasteel dragen ze. Soldaten en bewakers wel en stromannen als die Tully. Maar de stalknechten niet en de lui uit de keuken evenmin.’

‘Die posities zijn niet belangrijk genoeg?’ suggereerde de non. ‘Of misschien zijn er niet voldoende metalen,’ zei Claude. Felice fronste. ‘Dat zou kunnen. Er is een goed ontwikkelde tech­nologie nodig om dit soort dingen te fabriceren. En veel ziet er hier toch een beetje gammel uit. Heb je gezien hoe dat testappa­raat aan- en uitging? En stromend water was er ook al niet.’ ‘Ze hebben niet de moeite genomen om mijn medicijnen in te pikken,’ zei Amerie. ‘De ringen beschermen de bewakers zeker tegen de mogelijkheid dat wij zouden proberen hen ergens mee te verdoven. Handige dingetjes blijkbaar. Geen slavenopzichter zou eigenlijk zonder moeten zijn.’

‘Misschien zijn de ringen helemaal niet nodig om ons in dit sta­dium rustig te houden,’ zei Claude grimmig. Hij gebaarde naar de overigen in de slaapzaal. ‘Kijk eens naar deze bemanning! Een paar hebben geprobeerd te ontsnappen en werden aan de beerhonden gevoerd. Ik denk dat de meesten na het zien van zo’n nachtmerrie alles maar even zo laten in de hoop dat het niet nog slechter wordt. En de bewakers zijn opgewekt en houden hele verhalen over het goede leven dat iedereen te wachten staat. Het eten is niet slecht. Zou jij dat niet even afwachten om te zien hoe het verder loopt in plaats van te vechten?’ ‘Nee,’ zei Felice.

Amerie voegde eraan toe: ‘De verwachting voor vrouwen is niet zo rooskleurig, Claude.’ Gespannen vertelde ze hem van haar gesprek met Epone en over de oorsprong en de voortplantingsmoeilijkheden van de vreemdelingen. ‘Dus terwijl jij misschien toch de kans krijgt om vreedzaam aan je blokhutten te bouwen, worden Felice en ik gedwongen om fokmerries te worden.’ ‘Godverdomme,’ fluisterde de oude man, ‘godverdomme.’ Hij staarde naar zijn grote, nog altijd sterke handen die bedekt waren met levervlekken en opgezette blauwe aderen. ‘Ik zou in een echt handgemeen geen knip voor de neus meer waard zijn. Wie we echt nodig hebben is Stein.’

‘Die kregen ze al te pakken,’ zei Amerie en ze vertelde hoe Tully haar had meegedeeld dat de viking was ‘behandeld’ om verdere moeilijkheden te voorkomen. Ze wisten inmiddels allemaal wat dat moest betekenen.

‘Wie zijn er van de anderen hier?’ vroeg Felice. ‘Alleen Richard,’ zei de oude man. ‘Maar hij slaapt al sinds ik hier vanmorgen werd binnengebracht. En ik zag geen kans hem wakker te krijgen. Misschien zou jij es even naar hem moeten kijken, Amerie.’

De non pakte haar spullen en volgde Claude naar de plek waar Richard lag te slapen. Rondom hem heen waren de dichtstbijzijnde slaapplaatsen leeg en het werd snel duidelijk waarom. De slapende man had zichzelf bevuild, zijn armen waren krampach­tig over zijn borst gevouwen en zijn knieën waren opgetrokken tot aan zijn kin.

Amerie tilde een ooglid op en voelde zijn pols. ‘Jezus, hij is bijna catatonisch. Wat hebben ze met hem gedaan?’

Ze zocht in haar bagage en haalde een klein injecteerinstrument te voorschijn dat ze tegen zijn slapen drukte. Toen het bolletje brak en de krachtige drug zijn bloedstroom binnenging, begon de bewusteloze man zwakjes te kreunen.

‘Er is een kans dat hij hierdoor weer bijkomt als hij niet te ver heen is,’ zei de non. ‘Kunnen jullie me ondertussen helpen hem schoon te maken?’

‘Goed,’ zei Felice, terwijl ze zich van haar wapenrusting begon te ontdoen. ‘Zijn spullen liggen hier. Hij moet andere kleren bij zich hebben.’

‘Ik haal water,’ zei Claude. Hij liep naar de wasruimte waar een stenen tank van water werd voorzien via een pijpleiding uit de fontein. Hij vulde een houten emmer en nam zeep mee en een stapel ruwe handdoeken. Terwijl hij tussen de slaapplaatsen door terug stommelde, keek een van de zigeuners hem aan. ‘Jij helpt je vriend, oude man. Maar hij is zo misschien beter af. Voor hen waardeloos!’

Een vrouw met een kaalgeschoren hoofd greep zich aan hem vast. Ze droeg gekreukelde gele gewaden en haar Oosterse gezicht was overdekt met littekens, iets dat zeer ongewoon was. Misschien maakte dat deel uit van een religieuze traditie. ‘We wilden vrij zijn,’ kraste haar stem, ‘en deze monsters van een andere wereld proberen ons tot slaven te maken. En het ergste is, ze zien er nog menselijk uit ook.’

Claude maakte zich van haar los. Hij probeerde het andere gefluister en geroep te negeren en ging rechtstreeks naar Richards slaapplaats.

‘Ik heb hem nog een dosis gegeven,’ zei Amerie grimmig. ‘Daar wordt hij van wakker of hij gaat eraan dood. Verdomme, hadden we maar iets om hem glucose toe te dienen.’

De ridder gaf een luidkeelse brul. ‘Ze zadelen de elfenpaarden.

We zullen snel op weg zijn naar Narnia!’

‘Ga eens kijken wat er aan de hand is, Claude,’ droeg Felice op.

Hij baande zich een weg langs de anderen die zich ook naar buiten haastten en slaagde erin dicht bij de geperforeerde muur te komen. Stalknechten brachten chalicotheres paarsgewijs uit de stallen naar rijen palen waaraan ze werden vastgezet, terwijl andere bedienden stapels tuig aansleepten en een soort zadels op de ruggen van de dieren legden. Aan een van de zijden werden acht rijdieren apart gehouden, hun met brons beslagen tuig en de rest van hun uitrusting deed vermoeden dat deze voor de sol­daten waren bestemd.

‘Ze schijnen niet te denken dat we streng bewaakt moeten wor­den op dit reisje,’ zei een geamuseerde stem achter Claude. Het was Basil, de alpinist, die de werkzaamheden belangstellend gadesloeg. ‘Ah, kijk. Dat is de verklaring. Zie je hoe slim die stijgbeugels zijn ontworpen?’

Er hingen bronzen kettingen van af, omwikkeld met leer die blijkbaar om de enkels moesten en dan los genoeg zaten om nau­welijks hinder te veroorzaken. Het zadelen nam nogal wat tijd in beslag en de zon zakte achter het kasteel al naar het westen. Het was duidelijk dat een nachtelijke tocht in de bedoeling lag, waar­schijnlijk om de hitte overdag te ontlopen. Een afdeling van vier soldaten, geleid door een officier, kwam aangemarcheerd en opende de poort. De soldaten droegen lichte bronzen helmen en losse wapenrustingen over gebleekte hemden en korte broeken. Ze waren gewapend met ingewikkeld samengestelde bogen, korte bronzen zwaarden en speren van vitredur. Toen de solda­ten naar binnen kwamen, weken de gevangenen achteruit. De officier begon op zakelijke toon te praten. ‘Reizigers! Het is bijna tijd om te vertrekken. Ik ben jullie kara­vaanleider, kapitein Waldemar. We zullen elkaar de komende week goed genoeg leren kennen. Ik weet dat jullie het moeilijk hebben gehad, sommigen tenminste die hier in de hitte hebben moeten wachten tot we compleet waren. Maar dat wordt nu spoedig beter. We gaan op weg naar het noorden, naar de stad Finiah waar jullie zullen gaan wonen. Dat is een goede plek, heel wat koeler dan hier. Het ligt op vierhonderd kilometer afstand en we zullen daar zes dagen voor nodig hebben. De eerste twee dagen reizen we ’s nachts vanwege de hitte, daarna reizen we overdag zodra we het Hercyniaanse Woud hebben bereikt. Luister allemaal goed. Maak het me niet moeilijk en dan krijgen jullie goed te eten op rustplaatsen langs de weg. Word lastig en ik halveer de rantsoenen. Maak me echt ongelukkig en dan is er helemaal geen eten. Reizigers die er wel voor voelen een ont­snappingspoging te wagen, moeten eerst maar even denken aan de fossiele dierentuin die buiten staat te trappelen om met rooie oogjes en slaande staarten op eenzame wandelaars af te gaan. We hebben sabeltandtijgers zo groot als superleeuwen en hyena’s met de afmeting van grijze beren. We hebben wilde zwijnen groter dan koeien die een been in één keer doorbijten. Er zijn rino’s en mastodonten die je onder de voet lopen zodra ze je zien. En vergeet de olifanten niet die een heel leuk spelletje ken­nen met hun slagtanden en later op de brokstukken stampen. Ze zijn maar vijf meter hoog vanaf de schouder, voor het geval je dat weten wilt. Mocht je toch aan die grote jongens ontsnappen, dan pakken de kleintjes je wel. Het water zit vol slangen en kro­kodillen. Er zijn giftige spinnen met lichamen zo groot als perzi­ken en tanden als van een gifslang. En als je aan de beesten ontsnapt, dan weten de Firvulag je wel te vinden die duivelsliedjes in je kop spelen tot je gek wordt of sterft van angst. Het is beroerd daarbuiten, reizigers. Het is niet het mooie Para­dijs waarover ze in 2110 hebben verteld. Maar niemand hoeft zich zorgen te maken zolang je in de buurt van de karavaan blijft. Jullie gaan rijden op die beesten die je hiernaast ziet. Het zijn chalicotheres, verre verwanten van het paard en wij noemen ze chaliko’s. Ze zijn slim en ze houden van mensen en met die klauwen aan hun lijf is er maar weinig dat ze probeert lastig te vallen. Wees dus lief voor je chaliko, hij is je vervoer en bescher­mer tegelijk.

En nu, voor het geval iemand van jullie al rijdend in het woud wil verdwijnen, vergeet het maar. Deze halsbanden die wij soldaten dragen geven ons de controle over alle chaliko’s. Laat het sturen aan ons over. Er lopen getrainde beerhonden mee op de flanken van die karavaan en die weten dat elke rijder die ervandoor pro­beert te gaan, eerlijke buit is voor hen. Houd je dus rustig en dan maken we een mooi ritje samen.

Goed. Pak nu allemaal je spullen bij elkaar. Je kunt het overpak­ken in de zadeltassen of het gewoon maar vastmaken aan de achterboog van je zadel. Ik heb begrepen dat twee van jullie dieren bij zich hebben. We hebben gevlochten manden waarin die kunnen meerijden. De vent die een zwangere geit heeft mee­gebracht . .. jouw dier zal hier moeten blijven. Het komt je later achterna met de wekelijkse bevoorradingskaravaan. De gereed­schappen, de wapens en de zwaardere dingen die we uit jullie bagage hebben gehaald, worden meegenomen op lastdieren. Het meeste daarvan krijgen jullie te zijner tijd terug als jullie je weten te gedragen.

Alles duidelijk? Oké! Zorg dan dat jullie in rijen van twee over een half uur klaarstaan om weg te rijden. Wanneer je de bel hoort gaan, weet je dat je nog vijf minuten hebt en schiet dan als de donder op. Dat is alles!’

Hij draaide zich om en marcheerde weg met de soldaten achter zich aan. Ze deden zelfs geen moeite om de poort weer te slui­ten.

Onder elkaar mompelend begonnen de gevangenen naar de slaapzaal terug te keren om hun bezittingen bijeen te brengen. Erover nadenkend, begreep Claude dat het reizen ’s nachts nog een ontmoedigend bedenksel was om ontvluchtingen tegen te gaan en datzelfde gold voor de opgeblazen beschrijvingen van de fauna. Spinnen zo groot als perziken, notabene! Straks kwamen ze nog opdraven met de reuzenrat van Sumatra! Aan de andere kant waren de beerhonden natuurlijk een heel reële bedreiging. Hij vroeg zich af hoe snel die konden lopen op hun primitief ontwikkelde poten. En wat waren in godsnaam de Firvulag? Aan de andere kant van de binnenplaats kwam een andere groep onder bewaking uit de grote poort te voorschijn. Staljongens selecteerden zes rijdieren uit de grotere kudde en brachten die naar een platform dat blijkbaar het opstijgen moest vergemak­kelijken. Claude zag hoe een slank figuurtje in goudlamé werd geholpen bij het opstijgen en er was nog iemand anders in een vuurrood springpak en nog een derde ... ‘Aiken!’ schreeuwde de oude man. ‘Elizabeth. Ik ben het! Clau­de!’

Het figuurtje in het rood begon te argumenteren met een in het blauw geklede kapitein. Het gesprek werd heftiger en heftiger en ten slotte begon Elizabeth met haar voeten te stampen en de kapitein haalde zijn schouders op. Vervolgens maakte ze zich los uit de groep en rende over de binnenhof terwijl de officier haar op zijn gemak achterna kwam. Even later wierp ze zich in de armen van de witharige paleontoloog.

‘Kus me,’ fluisterde ze buiten adem, ‘ik heb gezegd dat je mijn minnaar was.’

Hij nam haar in zijn armen terwijl de soldaat hen nieuwsgierig en schattend opnam. ‘Ze brengen ons naar de hoofdstad, Muriah,’ zei Elizabeth. ‘Mijn psychische vermogens komen terug, Claude! Ik zal mijn best doen om te ontsnappen. Als dat lukt, probeer ik jullie te helpen, hoe dan ook.’ ‘Zo is het genoeg, Vrouwe,’ zei de soldaat. ‘Het kan me niet schelen wat Heer Creyn u heeft verteld. U moet u klaarmaken om te vertrekken.’

‘Tot ziens, Claude.’ Ze kuste hem nu echt, rechtstreeks op zijn mond voor ze met enige haast werd teruggebracht en een van de rijdieren besteeg. Een van de soldaten maakte de dunne ketens om haar enkels vast.

Claude hief een hand op. ‘Vaarwel, Elizabeth.’ Uit een overdekte hoek achter het eigenlijke dierenverblijf kwam een vorstelijke figuur te voorschijn, rijdend op een sneeuwwitte chaliko met een rood en zilveren dekkleed. De kapi­tein salueerde. Vervolgens zwaaiden hij en twee andere soldaten zich in het zadel. Een commando weerklonk. ‘Iedereen klaar. Poort omhoog!’

De stoet van tien ruiters verdween langzaam in de overwelfde doorgang van het poorthuis. Van verder weg weerklonk het opgewonden huilen van de beerhonden. De laatste gevangene in de rij keerde zich om en wuifde naar Claude voor hij in de schaduwen verdween.

En voor jou ook, vaarwel, Bryan, dacht de oude man. Ik hoop dat je Mercy zult vinden. Op de ene manier of de andere. Hij ging terug naar de slaapzaal om Richard te helpen. Hij voel­de zich oud en vermoeid en bijzonder ontevreden over zichzelf.

7

Zodra ze kasteel Doortocht hadden verlaten, begon de groep van tien ruiters twee aan twee te rijden. Creyn en zijn kapitein reden voorop, de twee overige soldaten sloten de stoet achter de kleine rij gevangenen. De zon ging net onder en ze reisden oostwaarts in de schemering, langzaam de geleidelijke helling afdalend die vah het hoger gelegen plateau naar de vallei van de Rhône en de Saône voerde.

Elizabeth had het zich in haar zadel gemakkelijk gemaakt, haar ogen gesloten en de handen om de zadelknop gevouwen terwijl de teugels loshingen. Het was een geluk dat de chaliko geen leiding nodig had, want Elizabeth had zich helemaal overgege­ven aan luisteren.

Luister .. . probeer niet te letten op de geluiden van de dieren op de zachte aarde. Let niet op de krekels of op de kikkergeluiden in de drassige laagten en de ondiepten van dit tafelland. Wees doof voor de avondzang van de vogels, het verre huilen van de hyena’s die zich klaarmaken voor de nachtelijke jacht, het gemurmel van de stemmen der overige rijders. Gebruik je oren niet, maar luis­ter met je hernieuwd ontwaakte psychische vermogens. Reik naar buiten zover je kunt. Zoek andere geesten, gelijk aan de jouwe, andere vérsprekers, andere alsjeblieft-God echte mensen. (Schaam je voor die arrogante gedachte, maar het is je voor één keer vergeven.)

Luister, luister! Je herboren zintuig is nog niet volledig werk­zaam en toch zijn er dingen die al gehoord kunnen worden. Hier in de groep: het waakzame, buitenaardse brein van Creyn in gesprek met zijn kapitein, de duistere Zdenko. Het gesprek gaat verborgen achter een afscherming die door de halsring teweeg wordt gebracht; je zou er makkelijk doorheen kunnen breken maar doe het niet, ze zouden het merken. Sla Aiken en de andere gevangenen met hun zilveren halsring over, de man die Raimo heet en de vrouw Sukey. Hun onvolwassen mentale geruis krast over je geest als vioolgepiep van beginners in de oren van een virtuoos. Sla geen acht op de bewakers en de arme, bewusteloze Stein en Bryan wiens geest ze tot nu toe met rust hebben gelaten, maar die zichzelf al ketens heeft geschapen. Laat hen allen met rust, reis zover als je kunt.

Luister achterwaarts naar het kasteel. Daar is een andere bui­tenaardse stem ... ja ... ze zingt. Klanken van zilver en grijs, antwoordend op de zwakke echo van de gouden stem. Luister voorwaarts, dichterbij die grote rivier naar dat complexe, vreem­de gemompel: opwinding, ongeduld, donkere, vreugdevolle ver­wachting, wreedheid. (Laat dat afschuwelijke maar vergeten zijn tot later.) Luister verder naar het oosten, het noorden, het noordwesten, het zuiden. Ontdek die andere concentraties die als amorfe, gouden klonteringen de aanwezigheid verraden van nog meer kunstmatig versterkte onaardse bewustzijnsvormen. Hun gedachten zijn nog te talrijk en onsamenhangend voor je net herstelde geest; hun harmonie en hun onverwachtse kracht­lijnen zijn zo vreemd en tegelijkertijd zo pijnlijk gelijk aan het metapsychische netwerk uit het o zo geliefde en verloren Bestel.

Luister naar de afwijkingen! Zacht gebrabbel en kinderachtige uitbarstingen. Andere, niet-menselijke geesten, niet versterkt en misschien volkomen natuurlijk werkzaam? Wat? Wie? Waar? De gegevens zijn onvoldoende maar ze zijn met velen. Luister naar de flauwe sporen van angst- en pijnpatronen, van signalen die vertellen over verlies en onderwerping die God mag weten waarvandaan komen. Deins terug. Ga eromheen en er voorbij. Luister, luister.

Dat daar! Een vluchtig contact uit het noorden dat uit lijkt te doven in een kramp van vrees zodra je het aanraakt. Tanu? Een menselijke vérspreker, kunstmatig versterkt? Roep nog eens, je ontvangt geen antwoord. Projecteer vriendschap, nog steeds geen antwoord. Misschien was het maar verbeelding. Luister zover als je kunt. Doorzoek dit hele Ballingschap. Broe­ders en zusters van de geest, is iemand van jullie hier te vinden? Is er iemand die met mij kan spreken op die unieke menselijke draaggolf die buitenaardsen niet verstaan? Antwoord Elizabeth Orme, vérspreekster, herstelster, zoekster . .. Antwoord! De aura van de planeet. Uitstralingen van lagere levensvormen. Mentaal gefluister van gewone mensen. Het gekakel van de Tanu en hun geringde handlangers. Een dubbelzinnig gemurmel van de andere kant van de wereld, vervagend als de restanten van een droom. Is dit werkelijk of slechts een echo? Probeer het terug te vinden, verlies het spoor weer. Blijf wanhopig hangen en weet dat het er nooit is geweest. De Aarde is stom. Treed buiten de keerkring van de planeet en luister naar de fre­quentie waar de zon haar gebrul laat horen, waar de ranke arpeggio’s van verre en dichtbije sterren weerklinken, vervuld van het leven van eigen planeten. Geen mensen nog met deze vermogens? Roep dan de Lylmik, die al oud waren in je eigen dagen, de breekbare scheppers van mentale wonderen ... maar zelfs zij bestaan nog niet. Roep de Krondaku, broeders in de geest ondanks hun afschuwelijk uiterlijk ... maar ook zij zijn nog een embryonaal ras, net als de Gi, de Poltroyanen en de ruwe Simbiari. Het levend universum is nog geen eenheid, de geest ligt nog gevangen in de materie. Het Bestel is nauwelijks aange­vangen en het Gezegende Diamanten Masker nog niet geboren. Er is niemand om te antwoorden. Elizabeth trok zich terug.

Ze keek naar haar handen waar de diamanten ring die haar beroep symboliseerde vaag gloeide alsof hij de spot met haar dreef. Banale, mentale beelden spoelden over haar heen. Het goed leesbare innerlijke gemompel van de soldaat Billy over de verouderende maar bereikbare charmes van een herbergierster op een plek die Roniah heette. De andere bewaker, Seung Kyu, druk in de weer met plannen om te gokken bij een of andere wedstrijd waarvan de uitkomst nu zou kunnen worden veran­derd door de komst van Stein. De kapitein die pijngolven uitzond veroorzaakt door een gezwel in zijn oksel en verergerd door de bronzen borstplaat van zijn lichte wapenrusting. Stein, blijkbaar in slaap, gekalmeerd door zijn grijze halsring. Aiken en de vrouw die Sukey heet, die samen een ruw maar bruikbaar afweerscherm hebben geworpen over een handvol mentale dwaashe­den. Creyn, nu diep in gesprek met de antropoloog, over de evo­lutie van de Tanu-gemeenschap sinds het openen van de tijdpoort.

Elizabeth weefde een schild waarachter ze rouwen kon, ontoe­gankelijk als de diamant van haar toekomstige patroonheilige. Toen het was voltooid, liet ze haar bittere verdriet en woede de vrije loop. Ze huilde om de ironie, gevlucht te zijn voor eenzaam­heid en berooidzijn, enkel om het hier in andere vorm opnieuw te ontmoeten. Opgesloten in de vurige cocon van haar verlies, dreef haar bewustzijn langzaam weg. Haar gezicht was zo kalm als dat van een standbeeld in het heldere licht van de Pliocene ster­ren en haar geest even onbereikbaar.

‘... het Schip kon niet weten dat deze zon binnen afzienbare tijd een periode van instabiliteit zou binnengaan, veroorzaakt door een dichtbije supernova. Binnen honderd jaar na onze aankomst was maar één op de dertig geboorten levensvatbaar. En van hen die geboren werden, was maar de helft normaal. Naar menselij­ke maatstaven gemeten is ons een lang leven beschoren, maar toch werden ze geconfronteerd met uitsterven tenzij de ramp op de een of andere manier kon worden verzacht.’ ‘Had je niet eenvoudig kunnen pakken en heengaan?’ ‘Ons Schip was een levend organisme. Het stierf heldhaftig door ons naar de Aarde te brengen waarbij het een sprong door de ruimte maakte die in de geschiedenis van ons ras nooit eerder was voorgekomen ... Nee, we konden niet meer vertrekken. We moesten een andere oplossing vinden. Het Schip en de Scheepsgade hadden de aarde voor ons uitgekozen omdat ons zaad ver­enigbaar was met dat van de hoogste levensvorm, de mensapen. Dat stelde ons in staat hen dienstbaar te maken met behulp van onze technologie ...’ ‘In slavernij te brengen, bedoelt u?’

‘Waarom gebruik je zo’n beschuldigende term, Bryan? Hebben jullie dat woord gebruikt voor je eigen handel met chimpansees of walvissen? De mensapen zijn nauwelijks intelligenter. Had je gewild dat we verder leefden in een soort Steentijd? We kwamen hier vrijwillig om een oude levensstijl te volgen die binnen ons eigen stelsel niet langer toelaatbaar werd geacht. Maar we ver­langden er niet naar om wortels en bessen te eten, levend in grotten.’

‘Dus jullie maakten slaven van de ramapithecus en gingen vro­lijk verder tot de zon vlekkerig begon te worden. En toen vonden jullie genetische ingenieurs ongetwijfeld een andere toepassing voor hen, veronderstel ik.’

‘Je moet onze technologie niet met de jouwe vergelijken, Bryan. In dit late stadium van ons ras zijn we tamelijk slechte technici, niet alleen op dat gebied. We waren in staat de vrouwelijke mensapen te gebruiken als broedstoven voor onze bevruchte eicellen, dat was alles. Onze voortplantingscijfers namen er maar nauwelijks door toe en het was op zijn best beter dan niets. Je kunt je voorstellen hoe de komst van menselijke tijdreizi­gers—genetisch volkomen met ons verenigbaar en vrijwel onge­voelig voor de gevolgen van de zonnestraling—ons het werk van de voorzienigheid leek te zijn.’

‘Oh, zeker. Maar je zult moeten toegeven dat de voordelen nogal naar één kant uitvallen.’

‘Ben je daar zo zeker van? Bedenk eens wat voor soort menselij­ke mislukkingen ertoe besluit hierheen te komen? Wij Tanu hebben hen heel wat te bieden. Betere dingen dan waarvan ze ooit gedroomd hebben zelfs, wanneer ze latent over psychische vermogens beschikken. En we vragen er zo weinig voor terug.’

Iets begon Elizabeth te porren. Stop daarmee. Ramramram.

Ram. Ramram. Kom te voorschijn help ik heb het verknoeid.

Stop klein pikkend kindergeestje van een Aiken.

RAM!

Lastig insekt mep je dood Aiken! Val iemand anders lastig. RamboemWHRAM. Verdomme Elizabeth ze is bezig Stein overhoop te halen!

Langzaam draaide Elizabeth zich in haar zadel om en keek naar de rijdster naast haar. Terwijl Aikens geest doorzeurde, richtte ze haar aandacht op die vrouwelijke vorm in donkere, wapperen­de gewaden. Een gespannen gezicht met plompe wangen en een knopneus. Donkere ogen, te dicht bijeengeplaatst om mooi te zijn, nu glazig van paniek.

Elizabeth ging haar bewustzijn binnen zonder toestemming te vragen en overzag in een oogwenk de situatie, terwijl Aiken en de te laat gekomen Creyn gedwongen werden daarbuiten af te wachten. Sukey was in de greep van Steins dolgeworden geest, haar mentale gezondheid bijna overweldigd door de geestkracht van de gewonde man. Het was overduidelijk wat er was gebeurd. Sukey was een potentieel sterke maar latente herstelster en haar nieuwe zilveren halsring had dat vermogen operationeel gemaakt. Opgestookt door Aiken had ze haar vermogen willen testen door bij Stein naar binnen te glippen, ongetwijfeld ook aangetrokken door de schijnbare hulpeloosheid van die slapende reus. Ze was naar binnen gekomen onder de neurale laag die door de grijze halsring was bewerkt en die als het ware een bad vormde waarin de dolleman tot rust kon komen terwijl tegelij­kertijd de pijn van zijn wonden erin verdween. Daaronder had Sukey iets gezien van de armzalige staat waarin Steins onderbe­wustzijn verkeerde, oude, psychische gezwellen, maar ook nieu­we wonden rondom zijn gevoel van eigenwaarde, die te zamen een maalstroom van onderdrukte agressie opwekten. De verleiding was voor Sukey te groot geweest en haar gevoelens van mededogen hadden dat nog versterkt. Ze was begonnen aan een hopeloos slecht uitgevoerde herstellingsoperatie op Stein, vol vertrouwen dat ze in staat was hem te helpen. Maar het inwo­nende ego in die van pijn vervulde vikingsziel was opgevlogen en had haar aangevallen. Nu waren ze beiden verwikkeld in een afschuwelijke strijd tussen twee psycho-energieën en wanneer aan die strijd niet zo snel mogelijk een eind werd gemaakt, liep Sukey de kans voorgoed imbeciel te worden terwijl Steins per­soonlijkheid volkomen gedesoriënteerd kon raken. Elizabeth zond een vurig gedachtensignaal uit naar Creyn. Daarna dook ze naar beneden en vouwde de grote vleugels van haar eigen vermogens over het angstige tweetal uit. De geest van de jonge vrouw wierp ze zonder veel poespas naar buiten om daar opgevangen te worden door Creyn die tegelijkertijd met respect gadesloeg wat er verder gebeurde, een respect dat met iets anders gemengd werd naarmate het werk van Elizabeth vor­derde.

Ze weefde beperkingen en weerstanden, dempte de psychische kolkingen en kalmeerde die razende poel van woede. Ze haalde de slordig opgebouwde wijzigingsstructuren weg die Sukey had ontworpen en die te naïef en te onbedachtzaam waren om bruik­bare kanalen te kunnen zijn voor een werkelijke catharsis. Ze benaderde zijn gewonde ego met liefdevolle aandacht, terwijl ze ondertussen de hoekigheid van zijn verwondingen wegnam en de beschadigde en verscheurde delen terugboog zodat het gene­zingsproces kon beginnen. Zelfs de veel oudere psychische abcessen zwollen onder die behandeling op en delen ervan bra­ken door zodat het gif door haar heen kon wegstromen. Vernede­ring en gevoelens van verwerping namen af. Het vader-monster schrompelde ineen en werd pathetisch menselijk en de moeder­minnares verloor iets van haar fantastische projectie. Stein, wakker geworden, keek in Elizabeths genezende spiegel en schreeuwde het uit. Daarna volgde rust. Elizabeth kwam weer te voorschijn.

De groep ruiters was tot stilstand gekomen, iedereen dicht bij elkaar rondom Elizabeth en haar rijdier. Ze huiverde in de zwoe­le avondlucht. Creyn nam zijn eigen rood met witte mantel af en sloeg die om haar schouders.

‘Dat was geweldig, Elizabeth. Niemand van ons—zelfs Heer Dionket niet die toch de grootste is—had dit beter kunnen doen. Ze zijn beiden veilig.’

‘Het is nog steeds niet af,’ dwong ze zichzelf te zeggen. ‘Zijn weerstand is heel krachtig en zijn wil sterk. Ik had hier alle kracht voor nodig waarover ik nu beschik.’ Creyn raakte zijn eigen gouden halsring aan. ‘Ik kan door mid­del van zijn grijze band het neurale gebied van ontspanning nog verder verdiepen. Vannacht, wanneer we Roniah bereiken, kun­nen we meer voor hem doen. In een paar dagen zal hij hersteld zijn.’

Stein, die niet eenmaal gedurende de hele metapsychische ver­warring had bewogen, liet nu een diepe zucht horen. De twee soldaten stegen af en veranderden het zadel zo dat er een hogere rugsteun door ontstond.

‘Hij loopt nu niet het gevaar eraf te vallen,’ zei Creyn. ‘Later kunnen we het hem gemakkelijker maken. Nu kunnen we maar beter doorrijden.’

Bryan vroeg: ‘Zou iemand me misschien kunnen vertellen wat er allemaal aan de hand is?’ Zonder halsring was hij de enige die veel had gemist van wat er voorviel.

Een stevige man met touwkleurig haar en een vaag Oosters uiterlijk, wees met een vinger naar Aiken Drum. ‘Vraag het die maar. Hij begon ermee.’

Aiken grijnsde en draaide aan zijn zilveren halsring. Een paar spierwitte motten kwamen ineens uit de duisternis te voorschijn en begonnen een idiote halo te beschrijven rondom Sukey’s hoofd. ‘Alleen maar een klein beetje goeddoenerij dat slecht afliep.’

‘Laat dat,’ beval Creyn. De motten vlogen weg. De reusachtige Tanu sprak nu tegen Aiken op een toon van nauwelijks verhulde bedreiging. ‘Sukey deed het, maar het is duidelijk dat jij ertoe hebt aangezet. Je hebt jezelf geamuseerd door je vriend en deze onervaren vrouw aan groot gevaar bloot te stellen.’ Aikens narrenkop toonde geen spoor van berouw. ‘Ah. Maar ze leek sterk genoeg. En niemand dwong haar om met hem te rot­zooien.’

Nu sprak Sukey zelf. Haar stem klonk koppig en overtuigd van zichzelf. ‘Ik probeerde alleen maar te helpen. Hij was er heel erg aan toe. Niemand van jullie kon dat blijkbaar schelen.’ ‘Dit was noch de plaats noch het moment om aan een moeilijke herstelling te beginnen,’ zei Creyn scherp. ‘Stein zou later behandeld zijn.’

‘Laat me dit goed begrijpen,’ zei Bryan, ‘probeerde zij z’n bewustzijn te veranderen?’

‘Ze probeerde hem te genezen,’ antwoordde Elizabeth. ‘En ik veronderstel dat Aiken haar aanzette om haar nieuwe metavermogens uit te proberen, precies zoals hij dat met de zijne aan het doen is. Maar ze kon het niet hanteren.’ ‘Houd ermee op over me te praten alsof ik een kind ben!’ riep Sukey uit. ‘Ik nam teveel hooi op mijn vork, oké. Maar ik bedoel­de het goed!’

De touwkleurige man liet een ruwe lach horen. Zijn eigen zilve­ren band lag bijna geheel verborgen onder een hoog hemd van flanel. Hij droeg een zware keperbroek en houthakkerslaarzen met brede, uitstekende zolen. ‘Je bedoelde het goed! Dat wordt nog eens het grafschrift van de mensheid! Zelfs die vervloekte Madame Guderian bedoelde het goed toen ze mensen toestond naar deze hellewereld te reizen.’

‘De hel wordt het alleen maar als jij het daar naar maakt, Raimo,’ zei Creyn. ‘Nu moeten we verder rijden. Elizabeth, wil jij proberen Sukey iets duidelijk te maken over haar nieuwe vermo­gens als je je daartoe in staat voelt? Licht haar in elk geval in over de beperkingen die ze nu moet aanvaarden.’ ‘Dat kan ik inderdaad maar beter nu doen.’ Aiken reed dicht naast de mopperende Sukey en klopte haar met broederlijke gebaren op de rug. ‘Zo, liefje. De vroegere meesteresse in bewustzijnsverandering geeft jullie een vliegensvlugge cursus en dan kunnen jullie aan mij beginnen. Ik beloof dat ik jullie niet levend zal opvreten. We kunnen nog heel wat lol heb­ben terwijl jullie de kreukels uit mijn duivelse zieltje strijken.’

Elizabeths geest reikte naar buiten en gaf Aiken een draai die hem luidkeels deed kreunen. ‘We hebben even genoeg van jou, jongetje. Ga maar oefenen op motten of egels of wat dan ook.’ ‘Motten zul je krijgen,’ beloofde Aiken duister. Hij dwong zijn rijdier naar voren over het brede pad en de stoet zette zich weer in beweging.

Elizabeth opende zich voor Sukey, haar angsten en onbehaag­lijkheid verzachtend.

Ik wil je graag helpen. Kleine zuster in de geest. Wees niet bang.

Ja?

(Eigenwijs, koppig venijn breekt langzaam af.) Oh, waarom niet. Ik heb er een verschrikkelijke bende van gemaakt. Allemaal voorbij. Ontspan je. Laat me je leren kennen . .. Sue-Gwen Davies, leeftijd zevenentwintig, geboren en opge­groeid op een van de laatste satellietkolonies rondom de Oude Wereld. Voormalig reclasseringstherapeute vol van een stoer soort medelijden en moederlijke zorg voor haar stukgelopen jon­ge cliënten. De jongeren van de satelliet waren een opstand begonnen, rebellerend tegen de kunstmatige levensstijl die hen door technocratische idealisten was opgelegd, terwijl het Bestel te laat had beslist dat de kolonie diende te worden opgeheven. Sukey Davies was er blij om geweest, ook al werd haar eigen baan daardoor overbodig. Ze voelde geen trouw voor deze satel­liet en geen toewijding aan een experiment dat zinloos was geworden op het ogenblik dat de Grote Interventie plaatsvond. Al haar dagen waren gevuld geweest met de zorg voor kinderen die zich koppig verzetten tegen de opvoeding die noodzakelijk was om het leven in deze rondcirkelende bijenkorf draaglijk te maken.

Toen de kolonie werd opgeheven, kwam Sukey naar de Aarde, de wereld die ze zoveel lange en pijnlijke jaren beneden zich had gezien. Daar was vrede, daar bestond het paradijs. Ze was er zeker van. De Aarde was het Eden. Maar het werkelijke beloof­de land kon zich onmogelijk bevinden op die gemanicuurde oppervlakte vol drukke continenten. Het bevond zich binnen de planeet.

Elizabeth kwam er snel achter. Sukey’s geest was redelijk intel­ligent, ze had een sterke wil en was vriendelijk. Haar latente vermogens waren sterk, maar dat om op afstand te voelen was beperkt. Sukey Davies was er bovendien van overtuigd dat de Aarde hol was! Antieke boekwerken op microfiches die door excentriekelingen en verveelde cultusaanhangers naar de satel­liet waren gesmokkeld, deden haar kennis maken met de ideeën van Bender en Giannini, Palmer, Bernard en Souza. Ze raakte gegrepen door het idee van een holle Aarde, verlicht door een kleine, centrale zon, een land van rust en onvoorstelbare goed­heid, bevolkt door dwergachtige wezens die ruimschoots beschikten over wijsheid en geluk. Hadden de ouden niet altijd verhalen verteld over het onderaardse Asar, Avalon, de Elyseese Velden, Ratmansu en Ultima Thule? Zelfs het boeddhistische Agharta werd verondersteld door tunnels in verbinding te staan met de lamakloosters in Tibet. Voor Sukey waren deze verhalen niet waanzinnig; zij woonde aan de binnenkant van een twintig kilometer lange cilinder die door de ruimte wentelde. Het was logisch dat ook de Aarde hol was!

Dus kwam Sukey naar beneden op die Oude Wereld waar de mensen maar wat glimlachten wanneer ze hoorden wat zij zocht. Nogal wat van hen ontlastten haar van het smartegeld dat haar was uitgekeerd toen de kolonie werd opgeheven, onder het mom haar te helpen bij haar speurtocht. Ze ontdekte na langdurige persoonlijke onderzoekingen dat er geen door spiegels be­schermde openingen bestonden die bij de polen toegang gaven tot het planetaire binnenste, zoals sommige van die oude schrij­vers beweerden. Het lukte haar ook niet toegang tot die onder­wereld te verkrijgen via veronderstelde ingangen in de grotten bij Xizang. Ten slotte was ze naar Brazilië gegaan waarvan één schrijver had gezegd dat daar een tunnel naar Agharta begon in de verlaten Siërra do Roncador. Een oude Murcego Indiaan die een gerieflijke fooi rook, vertelde haar dat die tunnel inderdaad eens had bestaan, maar jammer genoeg ‘vele duizenden jaren geleden’ was afgesloten door een aardbeving. Sukey had die mededeling drie weken vol tranen bejammerd voor ze tot de conclusie kwam dat die opening alsnog te vinden moest zijn wanneer ze terug kon reizen in de tijd. Ze had zichzelf uitgerust in kleding die naar haar afkomst uit Wales verwees en was vol verwachting in het Plioceen aangekomen waar ... Creyn zegt dat zijn mensen hier het paradijs hebben gesticht! Oh Sukey.

Jaja. En ik krachtig genezeres kan daarbij horen! Creyns belof­te!

Rustig. Je kunt een belangrijk genezeres worden. Maar niet direct. Veel om te leren, liefje. Vertrouwluisterleer dan pas doen.

Wil/nodig om te. Arme Stein. Andere arme donders wil ik hel­pen. Voel ze overal om ons heen voel jij dat ook? Elizabeth trok zich even terug uit de vogelachtige onvolwassen­heid van Sukey’s geest en voelde rond. Er was iets. Iets volkomen vreemds zover haar ervaring reikte en dat zich eerder op de avond al aan haar had geopenbaard als een nauwelijks merkbare glinstering langs de randen van haar waarnemingsvermogen. Wat was het? Maar het lukte haar niet een mentaal beeld te ontvangen dat zij kon identificeren. Nog niet. En dus zette Elizabeth dat probleem terzijde en keerde terug naar haar taak om Sukey instructies te geven. Dat was een moeilijk werk dat haar geruime tijd bezig zou houden en daar was ze dankbaar voor.

8

Nog drie uren reed het gezelschap verder in de richting van de Rhöne door de donkerende nacht en toenemende koelte. Ze daalden af van een plateau langs een steil pad dat af en toe terug­week naar een woud dat zo dicht was begroeid dat het licht van de sterren niet meer zichtbaar was. De twee soldaten hadden grote fakkels ontstoken, een van hen reed voorop, de ander aan het eind van de colonne. Zo trokken ze verder oostwaarts terwijl vluchtige schaduwen hen leken te volgen vanonder de massieve, verwrongen bomen.

‘Spookachtig, hè?’ Aiken keek naar Raimo die naast hem reed. ‘Kun je je voorstellen hoe die grote, oude kurkeiken en kastanjes hun takken uitsteken om je te grijpen?’

‘Je praat als een gek,’ gromde de ander. ‘Ik heb twintig jaar lang in de diepste wouden gewerkt. Er is niks spookachtigs aan bomen.’

Aiken was niet uit het veld geslagen. ‘Dus daar is die houthak­kersplunje goed voor. Maar als jij bomen zo goed kent, dan moet je toch ook weten dat botanici hen een primitief zelfbewustzijn toekennen? En denk je niet, hoe ouder de boom, hoe groter dat bewustzijn? Kijk eens naar die bomen om je heen. Ga me niet vertellen dat we op onze Aarde hardhout hadden met een door­snede van acht tot tien meter! Allemachtig, deze jonkies moeten duizenden jaren ouder zijn dan enige boom die wij hiervoor heb­ben gezien! Probeer naar ze te luisteren! Gebruik dat zilveren ding eens voor wat anders dan het verwarmen van je adamsap­pel. Oude bomen ... duivelse bomen! Voel je de rottige vibraties niet in dit bos? Ze konden er wel eens wat op tegen hebben dat we hier zijn. Misschien voelen ze wel dat over een paar miljoen jaar mensen als wij hen ondersteboven halen! Misschien haten die bomen ons wel!’

‘Ik geloof,’ zei Raimo met beheerste kwaadaardigheid, ‘dat jij mij net zo voor gek probeert te zetten als Sukey. Doe dat niet!’ Aiken voelde zich uit zijn zadel getild worden. Zijn geketende enkels hielden hem tegen als een gemartelde op de pijnbank. Maar hij werd hoger en hoger getrokken tot hij gevaarlijk dicht bij de takken kwam die over het pad hingen. ‘Hé! Het was maar een grapje en dit doet pijn!’

Raimo grinnikte en oefende nog wat meer druk uit. Knijp. Span die ijskoude greep van je Fins-Canadese geest nog wat steviger en laat hem dan omlaagdonderen. Met een klap die de verontruste chaliko deed janken, viel Aiken in het zadel terug. Creyn draaide zich om en zei: ‘Je hebt een neiging naar wreedheid waar we iets aan zullen moeten verande­ren, Raimo Hakkinen.’

‘Ik vraag me af of heel jullie soort daar zo over denkt,’ merkte de vroegere houthakker onbeschoft op. ‘Hoe dan ook, zorg maar liever dat die kleine rat me niet meer lastig valt. Spookbomen!’ Aiken protesteerde. ‘In heel wat oude culturen geloofden ze dat bomen speciale krachten bezaten, waar of niet, Bryan?’ De antropoloog was geamuseerd. ‘Oh ja. In de antieke wereld van de toekomst was boomverering bijna universeel. De druïden bezaten een compleet alfabet om de toekomst te lezen, geba­seerd op bomen en struiken. En dat was blijkbaar een overblijfsel van een nog oudere religie rondom bomen, die haar wortels diep in het verleden had. De noorderlingen vereerden een machtige esdoorn die ze Yggdrasil noemden. Grieken droegen de as van bomen op aan de zeegod Poseidon. Berken waren heilig bij de Romeinen. De lijsterbes was voor Grieken en Kelten het sym­bool van macht over de dood. De meidoorn werd geassocieerd met seksorgieën in de meimaand en datzelfde gold voor de appel. Eiken waren voorwerpen van verering in heel Europa. Om de een of andere reden zijn eiken heel gevoelig voor onweer, daarom verbonden de ouden die boom met de naam van de dondergod. Grieken, Romeinen, Gallische Kelten, de Britten, Teutonen, Litauers, Slaven, allemaal hielden ze de eik voor heilig. In alle legenden uit de Europese landen vind je bovennatuurlijke wezens terug die in speciale bomen huisden of in de diepste wou­den. In Macedonië kenden ze de dryaden, in Stiermarken de vilya’s, de Germanen kenden das seligen Fraulein en de Franken hun dames vertes. Allemaal spruiten van het woud. Ook in Scan­dinavië kenden ze zulke wezens, maar ik ben de naam ervan vergeten…’

‘Skogsnufvar,’ zei Raimo onverwacht. ‘Mijn grootvader vertelde erover. Hij kwam van de Alanden waar de mensen Zweeds spre­ken. Ze zitten daar vol met stomme sprookjes.’ ‘Er gaat toch maar niks boven etnisch chauvinisme!’ kakelde Aiken. En dat veroorzaakte een nieuwe knokpartij toen de hout­vester weer zijn vergrote kinetische vermogen gebruikte en Aiken terugvocht met zijn eigen mentale overredingskracht, proberend Raimo te dwingen zijn eigen wijsvinger in de strot te steken.

Ten slotte gaf Creyn een ongeduldige kreet. ‘Almachtige Tana, nou is het genoeg!’ Beide mannen kreunden van pijn, grepen zich vast aan hun zilveren halsring en doken toen in elkaar als afge­strafte schooljongens, stil maar zonder berouw. Raimo haalde een grote, zilverkleurige flacon te voorschijn en begon eruit te drinken. Aikens lippen krulden. ‘Hudson Bay Company Demerara, eenenvijftig procent gegarandeerd. Alleen voor volwassenen. Ga jij je maar zitten verbijten.’ Elizabeths koele stem vroeg: ‘Vertel ons wat over die Skogsnufvar, Bryan. De naam klinkt onheilspellend. Waren ze mooi?’ ‘Oh ja. Lang, golvend haar, verleidelijke lichamen ... en staar­ten! Zij waren onze standaard-archetypische bedreiging door de vrouwelijke anima. Ze lokten mannen de bossen in om met hen te slapen. En daarna waren de mannen volkomen in hun macht. Een man die probeerde te ontsnappen werd ziek en stierf of werd gek. Over de slachtoffers van de Skogsnufvar werd tot in de 20e eeuw in Zweden geschreven.’

‘In de folklore van Wales komen zulke schepsels ook voor,’ zei Sukey. ‘Maar die leefden in meren, niet in de bossen. Ze werden de Gwragedd Annwn genoemd. Ze dansten op het water op mistige, maanverlichte avonden en lokten reizigers naar hun onderwaterpaleizen.’

‘Het is een veel voorkomend thema,’ zei Bryan, ‘en de symboliek ligt voor de hand. Je gaat toch een beetje medelijden voelen met die mannelijke elfen. Het lijkt erop dat zij aardig wat van de lekkere, schuine lol moesten missen.’ De meesten begonnen te lachen, ook de bewakers. ‘Bestaan er dat soort legenden onder jouw volk, Creyn?’ vroeg de antropoloog. ‘Of komen in jullie cultuur verhalen over dat soort betoveringen niet voor?’

‘Daar was geen reden toe,’ zei de Tanu op onderdrukte toon. Elizabeth kwam op een vreemde gedachte. Ze probeerde een microscopisch kleine sonde door Creyns bescherming te krijgen zonder dat hij het merkte.

Ah Elizabeth niet doen. Deze kleine spelletjes om macht dit gekrabbel naar overwicht.

(Onschuldig ongeloof strafkleurige hoon.)

Onzin. Ik ben oudvermoeid beschaafd van goede wil tegenover jou en de jouwen zelfs buitengewoon buigzaam. Maar anderen van mijn soort niet. Voorzichtig Elizabeth. Verwerp niet Tanu te makkelijk. Denk aan puffin.

Puffin?

Kindergedicht jouw volk van menselijke opvoeder onder ons lang geleden gestorven. Eenzame vogel at vissen van één soort huilend over eenzaamheid. Vissen boden vriendschap aan als vogel ze niet meer at. Voorstel geaccepteerd eetgewoonten ver­anderd. Vissen enige prooi in stad voor de puffin. Zoals jullie Tanu dat voor mij zijn?

Bevestigd Elizapuffinbeth.

Ze barstte uit in gelach en Bryan en de andere mensen keken haar in stomme verbazing aan.

‘Iemand,’ merkte Aiken op, ‘zit achter onze geesten om te fluis­teren. Mogen wij de grap ook horen, schatje?’ ‘De grap is ten koste van mij, Aiken.’ Elizabeth keerde zich naar Creyn. ‘We hebben een wapenstilstand. Voor het moment.’ Creyn boog het hoofd. ‘Sta me dan toe van onderwerp te veran­deren. We naderen nu de uiterwaarden van de rivier en daar zullen we de nacht doorbrengen in de stad Roniah. Morgen zet­ten we onze reis op een aangenamer wijze voort, per boot. We moeten binnen vijf dagen in de hoofdstad Muriah kunnen aan­komen wanneer de wind meezit.’

‘Zeilboten? Op een woeste rivier als de Rhöne?’ zei Bryan stom­verbaasd. ‘Of is het water kalmer in het Plioceen?’ ‘Dat zul je voor jezelf moeten beoordelen. Hoe dan ook, onze boten verschillen nogal van wat jullie gewend zijn. Wij Tanu zijn niet gesteld op reizen over het water. Maar met de komst van de mensheid werden praktische en veilige schepen ontworpen waar­door een uitgebreide riviervaart ontstond. We gebruiken de schepen niet enkel voor passagiersvervoer, maar ook voor de ver­scheping van vitale gebruiksartikelen vanuit het noorden—spe­ciaal uit Finiah en Goriah dat in het gebied ligt dat jullie Bretagne noemen—naar het zuiden waar het klimaat meer in overeen­stemming is met onze smaak.’

‘Ik heb een zeilboot meegenomen,’ zei de antropoloog. ‘Krijg ik toestemming om die te gebruiken? Ik zou dat Finiah en Goriah graag willen bezoeken.’

‘Zoals je zult zien is de reis stroomopwaarts per boot niet moge­lijk. In die richting gebruiken we karavanen bestaande uit chaliko’s of nog grotere lastdieren die heiladen worden genoemd. Ze lijken op giraffes met een korte nek. In de loop van je onderzoek zul je ongetwijfeld bezoeken brengen aan verschillende van onze bevolkingscentra.’

‘Zonder een halsring?’ onderbrak Raimo. ‘Zou je hem vertrou­wen?’

Creyn lachte. ‘We hebben iets waarnaar hij verlangt.’ Bryan aarzelde, maar paste er wel voor op in het aas te bijten. ‘Die vitale levensbehoeften die jullie verschepen. Ik ne,em aan dat die voornamelijk uit voedsel bestaan?’ ‘In zekere zin. Maar dit Veelkleurig Land vloeit letterlijk over van eten en drinken. Het ligt allemaal voor het grijpen.’ ‘Mineralen dus. Goud en zilver. Koper en tin. IJzer.’ ‘IJzer niet. Dat hebben we in onze simpele technische economie nauwelijks nodig. Op de Tanu-werelden hebben we altijd ver­trouwd op de toepassingen van allerlei soorten onbreekbaar glas waar de mensen gewoon zijn ijzer te gebruiken. Het is opvallend dat jullie zelf in de afgelopen jaren dit veelzijdige materiaal meer en meer zijn gaan toepassen.’

‘Vitredur, natuurlijk. Toch lijken jullie soldaten nog de voorkeur te geven aan het traditionele brons voor hun uitrusting en hun wapens.’

Creyn lachte bedaard. ‘Tijdens de begindagen van de tijdpoort leek het verstandig om menselijke soldaten niet meer toe te staan dan dat. Die beperking is inmiddels overbodig geworden, maar de mensen blijven een voorkeur houden voor dat metaal. Wij staan de bloei van een bronzen tijdperk toe voor zover dat niet strijdig is met onze eigen behoeften. De Tanu zijn een tolerant ras. We waren in staat in onze eigen behoeften te voorzien lang voor de mensen arriveerden en we zijn niet van hen afhankelijk in de vorm van slavenarbeid ...’

Elizabeths gedachte doemde levensgroot in haar geest op. BEHALVE DAN VOOR DE VOORTPLANTING. ‘.. . want het zware en moeilijke werk, zoals in de mijnen en in de landbouw wordt door de mensapen gedaan behalve in de meest afgelegen nederzettingen.’

‘Deze rama’s, die mensapen,’ onderbrak Aiken, ‘ik heb ze rond­om het kasteel niet het vuile werk zien doen? Hoe komt dat?’ Ze zijn psychisch nogal kwetsbaar en hebben een rustige omge­ving nodig om hun werk met zo weinig mogelijk toezicht te kun­nen verrichten. Op Kasteel Doortocht is nogal wat onvermijde­lijke spanning…’

Raimo liet een spottend gegrom horen.

Bryan vroeg: ‘Hoe worden die schepsels onder de duim gehou­den?’

‘Ze dragen een vereenvoudigde uitvoering van de grijze hals­band. Maar ik heb liever niet dat je nu op een verklaring voor dit soort dingen aandringt. Wacht alsjeblieft tot we in Muriah zijn.’

Ze waren een terrein binnengereden waar de bomen minder dicht opeenstonden en waar puntige rotsblokken oprezen aan de voet van een spaarzaam begroeide helling. Waar de top van de heuvel tegen de met sterren bezaaide hemel afstak, was een kleurige gloed zichtbaar.

‘Is dat de stad, daarboven?’ vroeg Sukey.

‘Dat zou niet kunnen,’ zei Raimo verachtelijk. ‘Kijk, het beweegt.’

Ze hielden hun chaliko’s in en keken toe hoe de gloed veranderde in een dun snoer van licht dat met grote snelheid tussen de ver verwijderde silhouetten van de bomen doordanste. Het licht was veelkleurig, maar bestond in hoofdzaak uit goud, gemengd met blauw, groen en rood in een wilde dans van vonkende verwar­ring.

‘Ah,’ zei Creyn. ‘De Jacht. Wanneer ze deze kant uitkomen, kunnen jullie een mooi schouwspel zien.’

‘Het ziet eruit als een reusachtige regenboog van gloeiwormen die in volle vaart hierheen komt,’ zei Sukey ademloos. ‘Wat mooi!’

‘De Tanu tijdens hun spel?’ vroeg Bryan. Sukey liet een teleurgestelde kreet horen. ‘Ach ... ze verdwij­nen achter de heuvel. Wat zonde! Vertel ons wat de Jacht is, heer Creyn.’

Op het gezicht van de buitenaardse man verscheen een ernstige uitdrukking. ‘Dat is een van de grote tradities van ons volk. Jullie zullen het nog heel wat keren zien. Maar het is beter wanneer jullie zelf uitvinden wat het is.’

‘En als we het goed doen,’ zei Aiken onbeschaamd, ‘mogen we dan meedoen?’

‘Mogelijk,’ antwoordde Creyn. ‘Het is niet de smaak van ieder mens. Zelfs niet van elke Tanu. Maar jij... ja, ik denk dat de Jacht jouw speciale gevoel voor sport wel zou aanspreken, Aiken Drum.’

Een ogenblik lang waren zijn emoties voor Elizabeth duidelijk leesbaar: afkeer, vermengd met een eeuwenoud gevoel van wan­hoop.

9

Richard zag vlammen.

Ze kwamen in zijn richting of hij ging in de hunne en ze waren oranje en donkerrood en rezen als waaierende tongen recht omhoog in het vrijwel windstille duister. Hij zag dat het een stapel brandende struiken was, ongeveer ter grootte van een kleine hut, krakend en sissend, maar zonder von­ken. Het leek hem voorbij te komen, in te houden en dan weer te verdwijnen achter een groep duistere bomen die onzichtbaar in de nacht te voorschijn waren gekomen.

Zijn nek deed pijn van het achterover leunen. Hij liet zijn hoofd voorover vallen. Er bevond zich iets groots recht voor hem uit, iets met lang haar dat ritmisch bewoog. Dat was heel vreemd! Hijzelf schommelde, maar hij werd stevig vastgehouden door een of ander tuig dat hem overeind hield. Zijn benen lagen onder een hoek voorwaarts, de kuiten rustten tegen iets dat hij niet kon waarnemen, zijn voeten tegen een soort sporten of treden. Zijn armen, verborgen in de vertrouwde mouwen van een meesterschipper en ruimtevaarder, lagen gevouwen in zijn schoot. Een raar sterreschip was dit, bepeinsde hij, met een harig bedie­ningspaneel. En ook met de omgeving deugde er iets niet, want het was zeker bijna dertig graden en er was stof in de lucht en het rook vreemd.

Bomen? Een vuur? Hij keek om zich heen en zag sterren ... niet de sterren die je in de diepe ruimte behoorde te zien, maar kleine, twinkelende puntjes. Verder weg, in het zwart achter die besterde schaalvorm, was nog een ander licht te zien. ‘Richard? Ben je wakker? Wil je wat water?’ Wel, wel! Kijk es wie daar naast hem op de bestuurdersstoel van dit vreemde krat zat? Niemand anders dan die oude bottenjager! Hij zou toch gedacht hebben dat die niet meer in aanmer­king kwam. Hoewel, ze stelden misschien niet al te veel eisen als je boven de grond vloog ...

‘Richard, als ik je de veldfles aangeef, kun je hem dan zelf vast­houden?’

De reuk van dieren, doordringende vegetatie, leer. Geluiden van krakend tuig, het geplof van poten, blazende ademhalingen, iets dat schreeuwde in de verte en de stem van die vasthoudende oude man naast hem. ‘Wil geen water,’ zei Richard.

‘Amerie zei dat je het nodig zou hebben als je wakker werd. Je bent uitgedroogd. Kom op, kerel.’

Hij keek Claude in de duisternis wat beter aan. Deze was zicht­baar tegen het licht van de sterren en zat boven op een paardachtig beest dat met groot gemak voortsnelde. Heb je ooit! Hij zat zelf ook op zo’n ding! Daar waren de teugels, over de zadelknop voor hem en daar ... de nek van het schepsel. En het bewoog keurig rechtuit zonder iemand die er iets aan deed. Richard probeerde zijn benen op te trekken, maar merkte dat die op de een of andere manier in stijgbeugels vastzaten. Hij droeg niet langer zijn zeelaarzen en iemand had zijn operette­kostuum verwisseld voor dit ruimtevaarderspak met de vier stre­pen op de mouwen dat hijzelf onder in zijn bagage had ver­stouwd. En afgezien daarvan had hij een kater van werkelijk koninklijke allure.

‘Claude,’ kreunde hij, ‘heb je een borrel?’ ‘Niet voor jou, jongen. Niet voor de medicijn is uitgewerkt waar­mee Amerie je heeft volgespoten. Hier. Neem het water maar.’ Richard moest ver opzij buigen om erbij te kunnen en de besterde hemel tolde voor zijn ogen. Als zijn enkels niet waren vastgemaakt, was hij uit het zadel gevallen. ‘Jezus, Claude, ik voel me opgevreten en weer uitgespuugd. Waar zijn we en wat is dit voor een ding waar ik opzit?’ ‘We zijn vier uur bij het kasteel vandaan, we rijden naar het noorden, parallel aan de Saône. Voor zover ik weet rijd je op een groot exemplaar van de Chalicotherium goldfussi, die de inheemsen hier een chaliko noemen. Die beesten halen er hier op het plateau een aardige snelheid uit, misschien wel vijftien of zestien kilometer per uur. Maar we hebben nogal wat tijd verlo­ren met het oversteken van riviertjes rondom een klein moeras. Ik schat dat we dertig kilometer boven Lyon zitten, als er zoiets als Lyon bestond.’

Richard vloekte. ‘En waar gaan we heen, in godsnaam?’ ‘Een of andere stad uit het Plioceen die Finiah wordt genoemd. Naar wat ze erover vertelden ligt het aan de Proto-Rijn in de buurt van Freiburg. We zullen daar in zes dagen zijn.’ Richard dronk wat van het water en merkte dat hij zeer dorstig was. Hij kon zich niets meer herinneren na de verwelkomende glimlach van Epone die hem haar kamer in het kasteel had bin­nengelokt. Hij probeerde weer bij zijn positieven te komen, maar het enige dat hij zich herinnerde waren flarden van dromen waarin zijn broer en zuster hem leken aan te manen op te staan omdat hij anders te laat op school zou komen. En als straf daar­voor zou hij eindeloos en voor altijd het grijze niets moeten door­kruisen, op zoek naar een verloren planeet waar Epone op hem zou wachten.

Na een tijdje vroeg hij: ‘Wat is er met me gebeurd?’

‘We zijn er niet zeker van,’ antwoordde Claude. ‘Je weet toch dat er buitenaardsen in het kasteel waren?’

‘Ik herinner me een grote vrouw,’ mompelde Richard. ‘Ik denk dat zij iets met me heeft uitgehaald.’

‘Wat het ook was, je was urenlang buiten westen. Amerie kreeg je een klein eindje uit je bewusteloosheid zodat je tenminste samen met ons vervoerd kon worden in de karavaan. We dachten dat je dat zou verkiezen boven alleen achterblijven.’ ‘Christus, ja.’ Richard nam trage slokken van het water, leunde achterover en keek lange tijd naar de hemel. Daar waren een verdomde hoop sterren en parelachtige strepen van lichtende wolken in de richting van de horizon. Terwijl de karavaan een lange helling begon af te dalen, kon hij zien dat hij en de oude man aan het einde van een dubbele rij ruiters reden. Nu zijn ogen weer goed konden zien, ontdekte hij andere, donkere scha­duwen die aan weerszijden van de colonne met eigenaardige sprongachtige stappen voortgingen. ‘Wat zijn dat voor dingen daarbuiten?’

‘Amphycions die ons bewaken. Er zijn ook nog eens vijf soldaten, maar die nemen nauwelijks de moeite ons in de gaten te houden. Twee rijden achteraan en drie van voren, samen met de Verhe­ven Vrouwe.’ ‘De wart’

‘Epone zelf. Ze komt van Finiah. Deze buitenaardsen—ze heten trouwens Tanu—beschikken over wijd verspreide nederzettin­gen, ieder met een centrale stad en omringende plantages. Ik veronderstel dat wij mensen voor hen slaven of dienaren zijn op een paar na die speciale privileges genieten. Blijkbaar wordt de wekelijkse oogst aan tijdreizigers op kasteel Doortocht om de beurt naar een van die steden gezonden, nadat de uitzonderin­gen er zijn uitgezeefd die naar de hoofdstad gaan. En zonder de ongelukkigen natuurlijk die gedood zijn terwijl ze probeerden te ontsnappen.’

‘En wij zijn geen uitzonderingen, neem ik aan.’ ‘Wij horen tot de ordinaire veestapel. Amerie en Felice zijn ook in de karavaan. Maar vier van de andere Groenen zijn eruit gehaald en naar het zuiden gezonden om een mooie tijd te heb­ben. Groep Groen is in dat opzicht naar het schijnt buitenge­woon. Uit de hele rest van het wekelijkse contingent zijn maar twee anderen voor de hoofdstad geselecteerd.’ Terwijl ze verder reden, vertelde de oude man Richard zoveel hij kon over de gebeurtenissen van die dag en het veronderstelde lot van Aiken, Elizabeth, Bryan en Stein. Hij gaf ook een samenvat­ting van Waldemars kleine toespraak voor hun vertrek en vertel­de met enige tegenzin wat de toekomst speciaal voor de vrouwen in petto had.

De vroegere ruimtevaarder stelde een paar vragen en bleef toen stil. Jammer dat de non in een harem voor buitenaardsen terechtkwam. Ze was goed voor hem geweest. Aan de andere kant, die ijskoningin van een Elizabeth had een goed opwar­mertje nodig. En Felice, dat sluwe, kleine kreng...! Richard had haar in de herberg een onschuldig klein voorstel gedaan en ze had hem ervan langs gegeven op een manier waar de honden geen brood van lusten. Verdomd, pesterig klein hoertje! Hij hoopte dat die buitenaardsen pikken hadden zo groot als baseballknuppels. Dat was precies wat haar toekwam. Ze werd er misschien nog een echt wijf door ook.

De karavaan bewoog gestaag de helling af, nu iets meer naar het noordoosten en daardoor dichter naar de rivier. Het vuurbaken was hun geleide. Claude wist te vertellen dat soortgelijke vuren om de twee kilometer de hele weg vanaf het kasteel hadden gemarkeerd. Er reed blijkbaar een groep verkenners vooruit over hetzelfde pad, die de klaarliggende vuren ontstaken zodra zij er waren gepasseerd.

‘Ik geloof dat ik daar beneden een gebouw zie,’ zei Claude. ‘Mis­schien is dat de plek waar we even rust krijgen.’ Richard hoopte hartgrondig dat dat zo was. Hij had veel te veel water gedronken.

Aan het hoofd van de stoet weerklonk de drietonige roep van een hoorn. Vanuit de verte kwam de echo terug. Na een paar minu­ten maakte ongeveer een dozijn kleine lichtvlekjes zich los van het grote vuurbaken in de verte en naderde de karavaan in een slingerende lijn: rijders met toortsen die hem kwamen escorte­ren.

Tegen de tijd dat beide groepen samenkwamen, konden Claude en Richard zien dat het vuurbaken was ontstoken buiten de muren van iets dat het meest leek op een ouderwets Amerikaans fort. Het stond op een uitstekende rotswand boven een door bomen omgeven waterloop die ongetwijfeld in de Saöne uit­kwam. De karavaan stopte even en Vrouwe Epone en Waldemar reden naar voren om het escorte te begroeten. In het toortslicht bewonderde Richard onbekommerd de statige Tanu-vrouw die op een witte chaliko van ongewone grootte reed en een donker­blauwe mantel met een kap droeg die achter haar aan zwierde. Na een korte samenspraak, reden twee soldaten uit het fort opzij van de karavaan en dreven op een of andere manier de amphycions bijeen. De beerhonden werden daarna over een zijpad weg­geleid, terwijl de rest van het escorte zich opstelde naast de kara­vaan voor het laatste deel van hun reis. Een deur in de palissade zwaaide open en twee aan twee reden ze naar binnen. De rijdie­ren van de gevangenen werden aan palen gekluisterd die vlak voor dubbele troggen met water en voedsel stonden. Aan één kant van elke chaliko bevond zich een verhoging die het afstijgen makkelijker maakte. Nadat de soldaten hun kettingen hadden losgemaakt, stegen de reizigers met stijve spieren af en verza­melden zich tot een onrustig groepje dat direct door Waldemar werd toegesproken.

‘Reizigers, attentie allemaal! We rusten hier een uur, daarna gaan we acht uur door tot in de vroege morgen.’ Iedereen mom­pelde. ‘Latrines vind je in het kleine gebouw achter je, eten en drinken in het grotere gebouw daarnaast. Ieder die ziek is of wat te klagen heeft, komt naar mij toe. Maak je klaar om op te stij­gen als je het hoornsignaal hebt gehoord. En niemand komt ach­ter deze railing vandaan. Dat is alles.’

Epone, nog steeds op de rug van haar rijdier, manoeuvreerde haar chaliko elegant door de kleine groep tot ze ver boven Richard uittorende.

‘Ik ben blij te zien dat je weer beter wordt.’

Hij keek haar onderzoekend aan. ‘Ik voel me weer prima. En het is fijn om te weten dat u een dame bent met hart voor haar kudde.’

Ze gooide haar hoofd achterover en lachte, watervallen van geluid die klonken als de diepe akkoorden van een harp. Haar gedeeltelijk verborgen haar glansde in het toortslicht. ‘Het is echt jammer van jou,’ zei ze, ‘je hebt meer fut dan die suffige Middeleeuwer.’

Ze keerde haar rijdier en reed naar de tegenoverliggende zijde van de omheining waar ze door onderdanige mannen in witte tunieken uit het zadel werd geholpen.

‘Wat was dat allemaal?’ vroeg Amerie die met Felice was komen aanlopen.

Richard keek woest. ‘Hoe moet ik dat verdomme weten.’ Hij strompelde weg naar de latrines.

Felice keek hem na. ‘Zijn al je patiënten zo dankbaar?’

De non lachte. ‘Hij komt weer helemaal in orde. Je weet dat ze beter worden als ze weer zin hebben om je kop eraf te bijten.’

‘Het is alleen maar een stomme zwakkeling.’

‘Ik denk dat je het mis hebt,’ zei Amerie. Maar Felice snoof woedend en liep weg. Later, toen de twee vrouwen met Claude zaten te eten, kaas, koud vlees en maïsbrood, kwam Richard terug en bood zijn verontschuldigingen aan.

‘Denk er maar niet meer aan,’ zei de non. ‘Kom bij ons zitten en eet. We moeten wat met je bepraten.’

Richards ogen werden kleiner. ‘Ja?’

‘Felice heeft een plan om te ontsnappen,’ zei Claude zachtjes, ‘maar er zijn problemen.’

‘ ’t Is niet waar?’ brulde de piraat luidkeels.

De kleine ringhockeyspeelster nam zijn hand en drukte heel hard. Zijn ogen puilden uit en hij perste zijn lippen op elkaar.

‘Niet zo hard,’ zei Felice.

‘Het probleem is niet de ontsnapping, maar daarna. Ze hebben ons de kaarten en kompassen afgenomen. Claude weet door zijn paleontologische studie van zo’n honderd jaar geleden ongeveer hoe dit deel van Europa eruitzag, maar daar schieten we weinig mee op als we ons niet kunnen oriënteren terwijl we op de vlucht zijn. Kun jij ons daarbij helpen? Heb jij die grootschalige kaart van Frankrijk bestudeerd toen we nog in de herberg waren?’ Ze liet zijn hand vallen en Richard keek naar de wit weggetrok­ken huid en staarde haar daarna vol venijn aan. ‘Nee. Ik ging ervan uit dat daarvoor genoeg tijd zou zijn als we hier aankwa­men. Ik had een compenserend kompas meegenomen, een sex­tant met een computer, alle kaarten die ik nodig had. Maar ik neem aan dat dat allemaal in beslag is genomen. De enige route waar ik naar gekeken heb, is die naar het westen, naar Bor­deaux.’

Felice gromde van weerzin. Claude bleef een vreemdzame toon aanslaan. ‘We denken dat jij veel van navigatie moet afweten. Er moet een manier zijn waarop we ons hier oriënteren kunnen. Kun jij de poolster voor ons vinden? Dat zou al een hele hulp zijn.’

‘Een fregat van de ruimtevloot ook,’ snauwde Richard, ‘of anders Robin Hood en zijn vriendjes.’

Felice stak haar handen weer naar hem uit en Richard week haastig achteruit. ‘Kun je het, Richard?’ vroeg ze, ‘of heb je die strepen op je mouw alleen voor goed gedrag?’ ‘Dit is niet mijn thuisplaneet, lekkertje. En die oplichtende nachtwolken maken het er niet gemakkelijker op.’ ‘Dat komt door het vulkanisme,’ zei Claude. ‘Er zit nogal wat stof in de bovenste atmosfeer. Maar de maan is op en andere bewolking is er niet. Denk je dat je haar kunt fixeren tussen het komen en gaan van die lichtende strepen door?’ ‘Misschien,’ mompelde Richard. ‘Maar waarom ik me daar voor de donder druk over zou moeten maken, ontgaat me . .. Wat ik wel es wil weten, wat is er met mijn piratenpak gebeurd? Wie heeft me dit aangetrokken?’

‘Het was er,’ antwoordde Felice lievig, ‘en jij had het nodig. Zwaar nodig. Dus konden we niet anders. Je doet alles om een vriend te helpen.’

‘Je raakte aardig onder de viezigheid bij een vechtpartij, ginds in het kasteel,’ zei Claude haastig. ‘Ik heb je zo’n beetje schoonge­maakt en je andere kleren gewassen. Ze hangen aan de achter­kant van je zadel. Ze zouden nu droog moeten zijn.’ Richard keek de meesmuilende Felice onderzoekend aan, toen bedankte hij de oude man. Een gevecht? Met wie had hij gevoch­ten? En wie had er zo verachtelijk tegen hem gelachen? Een vrouw met ogen waar je in verdrinken kon. Maar niet Feli­ce...

Amerie zei: ‘Probeer alsjeblieft de poolster te vinden als je je er goed genoeg voor voelt. We hebben op deze hoogte nog maar één nachtreis voor de boeg. Daarna gaan we naar beneden en reizen overdag. Het is belangrijk, Richard.’

‘Oké, oké,’ gromde hij. ‘Ik denk dat niemand van jullie Aardwor­men me kan vertellen op welke breedtegraad Lyon ligt?’ ‘Ongeveer op de vijfenveertigste noordelijk, denk ik,’ zei Claude. ‘Wat ik me van de hemel boven de herberg herinner, kwam ten­minste overeen met thuis in Oregon toen ik een jongen was. Jam­mer dat we Stein niet bij ons hebben. Die zou het weten.’ ‘Een ruwe schatting is goed genoeg,’ zei Richard. De non hief haar hoofd op. Van buiten kwam het geluid van een hoornsignaal. ‘Wel, daar gaan we dan weer. Geluk, Richard.’ ‘Duizendmaal dank, Zuster. Als we een ontsnappingsplan gaan volgen dat deze meid gaat verzinnen, dan zullen we het nodig hebben.’

Ze reden de hele nacht door van het ene verlichte baken naar het andere over een pad met aan hun rechterhand de riviervallei en in het zuidwesten de verspreide kleine vulkanen van de Limagne die van tijd tot tijd rossig opgloeiden. Sterrenbeelden die voor de mensen van de 22e eeuw volkomen ongewoon waren, bedekten de hemel. Veel van die sterren waren dezelfde die ook in de toe­komst zichtbaar zouden zijn, maar hun afwijkende banen had­den het vertrouwde hemelpatroon van alle herkenning ontdaan. Er stonden sterren aan die hemel van het Plioceen die gedoemd waren te sterven voor het Galaktisch Bestel zijn vorm kreeg; andere die mensen uit die tijd wel kenden, waren nu nog duister en verborgen in hun baarmoeders van stofnevels. Richard keek onverschillig naar de hemel van het Plioceen. Hij had heel wat verschillende hemels gezien. Als hij maar voldoen­de tijd had en een vast uitgangspunt voor observatie, dan zou het vinden van de lokale poolster eenvoudig genoeg zijn, zelfs zonder instrumenten. Enkel het feit dat ze zich op diereruggen voortbe­wogen terwijl het snel moest gebeuren, maakte de zaak wat inge­wikkelder.

Goed. Als die oude fossielengek gelijk had over de breedtegraad en als ze inderdaad over dit pad vrijwel naar het noorden koer­sten zoals Claude veronderstelde, dan moest, gezien de ligging van het landschap, de poolster zich ergens halverwege het zenit en de horizon bevinden ... daar!

Hij had een paar stevige takken vanuit het fort meegenomen en bond die nu samen tot een soort kruis met behulp van een haar uit de manen van de chaliko. Het vizier dat daardoor ontstond was hopelijk niet te klein.

Terwijl hij zo ging zitten dat de bewegingen van zijn rijdier zo weinig mogelijk zijn waarneming verstoorden, hield hij het kruis op armlengte voor zich uit en zette de verticale as op één lijn met het rechte pad voor hem, centrerend op een ster die verleidelijk genoeg leek om de juiste te kunnen zijn. Tegelijkertijd onthield hij zorgvuldig de posities van vijf andere, eveneens heldere ster­ren binnen het kwadrant van zijn kruis en ontspande zich toen. Over drie uur, wanneer de rotatie van de planeet de posities van deze zes sterren licht had gewijzigd, zou hij opnieuw een meting verrichten. Zijn bijna fotografische geheugen zou een vergelij­king maken van de veranderde hoeken en met een beetje geluk zou hij dan het imaginaire middelpunt moeten kunnen vinden waar al de sterren aan deze hemel omheen draaiden. Dat mid­delpunt moest de pool zijn. En daarbij, of vlak daarbij moest de ster te vinden zijn die de lokale poolster mocht worden genoemd.

Hij zou dan zijn kruis opnieuw op dat punt richten en proberen de positie van de pool te bepalen door metingen met een tussen­tijd van twee uren. Lukte dat niet, dan zou hij het morgennacht opnieuw moeten proberen met langere tussenpozen. Richard zette zijn chronometer op 0330 uur, blij dat hij geen gevolg had gegeven aan de impuls het ding in de rozentuin van Madame Guderian weg te gooien, op die regenachtige ochtend toen hij zijn eigen universum achter zich liet. Dat was minder dan twintig uur geleden.

10

Hoewel Creyn hem gedeeltelijk had ingelicht over wat hij kon verwachten, vond Bryan de werkelijkheid van de stad Roniah aan de oever van de rivier toch nog overweldigend. De groep ruiters stond er plotseling tegenover, nadat ze eerst een bochtig spoor hadden gevolgd door een donkere kloof waar de toortsen van de soldaten maar amper het nauwe pad verlichtten dat in de zandsteen was uitgehakt. De karavaan kwam van hieruit op een hoogte die uitzicht bood op de samenloop van de Saône en de Rhöne. De stad lag op de westelijke oever, juist ten zuiden van zwaar beboste rotspartijen waar de twee grote rivieren elkaar ontmoetten.

Roniah was gebouwd op een plateau dat aan het water grensde. Rondom de voet van die heuvel slingerde zich een aarden wal die door een dikke, versterkte muur werd bekroond. Daar bovenop, glinsterend als een snoer oranje kralen, bevonden zich vuren op kleine onderlinge afstanden. Hoge, vierkante wachttorens sprongen uit die muur te voorschijn, niet meer dan honderd meter van elkaar verwijderd. En ook die wachttorens waren ver­licht, tot en met de van schietgaten voorziene kantelen, de ven­sters en de hoeken van de muren. De massieve stadspoort was tot in vrijwel elk detail door lampen verlicht. Naar die poort voerde een brede, door zuilen omringde heirbaan van een halve kilome­ter lengte; op iedere pilaar stond een grote, brandende toorts. In het midden werd die weg doorsneden door een oplichtend, geo­metrisch patroon dat een gazon met lampen zou kunnen zijn. Vanuit het gezichtspunt van de karavaan, hoog boven de stad, kon Bryan zien dat de stad niet dicht bevolkt kon zijn. De voor­namelijk kleine huizen bevonden zich langs brede, bochtige stra­ten. Het was reeds lang na middernacht en daardoor waren de meeste huizen niet meer verlicht, maar op de hoeken van de daken waren kleine vuren zichtbaar en de borstweringen langs de huizen werden eveneens verlicht door duizenden op gelijke afstanden geplaatste lampen. Dichter bij de rivieroever waren een aantal grotere gebouwen te zien met slanke torens van ver­schillende hoogten. De muren en de hoofdlijnen van die gebou­wen waren even helder verlicht als de stadspoort; nu echter niet door het van olie afkomstige oranje, maar in blauw, heldergroen, aquamarijn en bruingeel.

‘Het lijkt wel een sprookje,’ zei Sukey ademloos van bewonde­ring, ‘al die kleine, glinsterende lichtjes!’ ‘Iedere inwoner is verplicht aan de stedelijke verlichting bij te dragen door het onderhouden van eigen huislampen,’ zei Creyn. ‘De meest gebruikte olie is olijfolie die in overvloed beschikbaar is. De grotere gebouwen van de Tanu worden verlicht door inge­wikkelder lampen die hun energie krijgen door het accumuleren van overtollige psychische emanaties.’

Ze reden naar beneden waarbij ze het pad bleven volgen totdat het uitkwam op een weg die met granietblokken was bestraat, een pad dat zich tot bijna tachtig meter verbreedde voor het aansloot op de door zuilen geflankeerde avenue. Tussen de grote pilaren stonden keurige framewerken van bamboe die onderling vierkanten vormden en van elkaar waren gescheiden door struik­gewas en groepjes palmbomen. Creyn legde uit dat hier elke maand een buitenmarkt werd opgezet waar de goederen van lokale ambachtslieden werden verkocht, maar ook de luxe produkten die van overal door karavanen werden aangevoerd. Eens per jaar was er een grote jaarmarkt die mensen uit heel West-Europa aantrok.

‘Is er geen dagelijkse markt voor voedsel?’ wilde Bryan weten. ‘Vlees is de hoofdbron,’ antwoordde Creyn. ‘Beroepsjagers, alle­maal mensen, brengen grote hoeveelheden jachtbuit binnen in de plantages die meer noordelijk liggen. Dagelijks wordt deze met schepen stroomafwaarts gezonden naar stedelijke distribu­teurs, te zamen met graan, fruit en andere plantageprodukten zoals olijfolie en wijn. Het meeste werk op die plantages wordt weer door de rama’s verricht. In het verleden hadden wij daar zelf de supervisie. Nu wordt dat bijna overal door mensen gedaan.’

‘En er schuilt geen potentieel gevaar in zo’n overeenkomst?’ vroeg Bryan.

Creyn glimlachte, de flikkerende stadslichten leken vonken te schieten in zijn diepliggende ogen. ‘Geen enkel. Alle mensen op belangrijke posities dragen een halsring. Maar probeer te begrij­pen dat invloed van onze kant maar zelden nodig is. Op een paar werkelijk ernstig gestoorden na, is deze wereld van Ballingschap een heel gelukkige.’

‘En voor de vrouwen?’ informeerde Elizabeth. De niet uit het veld geslagen Tanu zei: ‘Zelfs de minste vrouw zonder enige psychische vermogens is volstrekt vrijgesteld van onaangename arbeid. Ze kunnen zich bezighouden met een beroep dat ze zelf hebben uitgekozen of hun tijd met nietsdoen doorbrengen. Ze kunnen zichzelf vermaken met menselijke min­naars. Er is maar één restrictie, hun kinderen worden door ons verwekt. De meer gelukkigen die een genetische code hebben waardoor hun psychische vermogens werkzaam kunnen worden gemaakt, genieten van een positie vol privileges. Zij worden in onze gemeenschap op proef als gelijken aanvaard. Zij die hun trouw aan de Tanu hebben bewezen, kunnen te zijner tijd hun zilveren band inruilen voor een gouden.’ ‘Zowel de mannen als de vrouwen?’ vroeg Aiken, zijn lippen nerveus bewegend.

‘Zowel mannen als vrouwen. Ik ben er zeker van dat jullie onze voortplantingsstrategie zullen gaan waarderen. We versterken ons eigen ras tegen de invloeden van de plaatselijke straling, we voegen ook aan jullie genen de mogelijkheid van werkzame psy­chische vermogens toe. Uiteindelijk hopen we zo de beschikking te krijgen over volledig werkzame metapsychici...’ hij knikte naar Elizabeth ‘... zoals jullie dat zelf over zes miljoen jaar zullen doen. We zullen dan bevrijd zijn van de beperking die de halsringen toch opleggen.’

‘Een groots plan,’ zei Elizabeth. ‘Hoe breng je dat in overeen­stemming met de werkelijkheid van de toekomst van deze pla­neet ... zonder Tanu?’

Creyn glimlachte. ‘De Godin beschikt. Zes miljoen jaar is een lange tijd. Ik denk dat wij Tanu dankbaar zijn wanneer we een stukje daarvan de onze mogen noemen.’ Ze kwamen nu dichter bij de stadspoort die zeker twaalf of der­tien meter breed was en twee maal zo hoog, samengesteld uit reusachtige balken die zwaar met brons waren verstevigd, “s Nachts is er hier blijkbaar niet veel te doen,’ gaf Aiken als commentaar.

‘Er zijn wilde dieren en nog andere gevaren,’ zei Creyn. ‘De nacht is geen tijd voor mensen om buiten te zijn, tenzij ze bezig zijn voor de Tanu.’

‘Interessant,’ zei Bryan. ‘Deze stadsmuur en de wallen moeten bijzonder effectief zijn tegen bijna elk soort indringers. Maar als bescherming tegen wilde dieren lijkt het zwaar overdreven, zelfs nog wanneer die agressie afkomstig zou zijn van menselijke zwervers, van wie er een aantal zijn, naar ik heb begrepen.’ ‘Oh ja,’ gaf Creyn toe met een bagatelliserend gebaar van zijn hand. ‘Maar dat veroorzaakt niet meer dan een beetje onge­mak.’

‘Waar zijn die versterkingen dan wel tegen bedoeld?’ ‘De Firvulag,’ zei Creyn, ‘die zijn er altijd.’ Ze kwamen tot stilstand vlak voor de poort. Boven de poortboog bevond zich hetzelfde masker in goud dat ook de ingang van kasteel Doortocht versierde. Kapitein Zdenek reed, vergezeld door een soldaat met een toorts, naar een overschaduwde nis in de muur en maakte een stevige ketting los die naar beneden hing vanaf de binnenkant van de stenen boog. Aan het einde van de ketting zat een in metaal gevatte stenen bal met een doorsnede van een halve meter. Zdenek reed met de bal een klein eind terug, mikte en liet daarna de bal aan de ketting naar de poort­deur zwaaien. Daar kwam hij terecht tegen een zwart geworden bronzen plaat die in het hout was gezet en toen weerklonk een diep bonzend geluid als van een geweldige kerkklok uit de Oude Wereld. Nog terwijl de soldaat de terugkaatsende bal weer ving en terugbracht naar de nis, zwaaide de reusachtige deur al open.

Creyn reed alleen voorwaarts, in zijn volle lengte rechtop in het zadel waardoor zijn rood met witte gewaden achter hem aan golfden op de windvlaag die door de verder opengaande poort kwam. Hij schreeuwde drie woorden in zijn eigen taal en bracht tegelijkertijd een ingewikkeld mentaal beeld over dat Elizabeth en de andere ringdragende mensen niet konden ontcijferen. Twee afdelingen menselijke soldaten met gepluimde helmen vormden een wacht aan weerszijden van de geopende poort. Hun gegraveerde bronzen wapenrustingen blonken als goud in het licht van de ontelbare brandende lampen. Daarachter, langs de verder volkomen verlaten straten, stonden aan weerszijden tot bijna aan het volgende blok huizen, de rama’s. Ieder van de klei­ne apen droeg een metalen band en een blauw met gouden man­tel. Ieder droeg een staf van glasachtig materiaal waaraan een blauw of amber licht ontsprong.

Creyn en zijn gevolg reden langs de rijen apen en de kleine die­ren draaiden zich om en liepen mee langs de flanken van de chaliko’s, een escorte dat de ruiters door de straten van de sla­pende stad begeleidde. Op een plein, waar een fontein overvloe­dig water liet neerkomen op drijvende lantaarns, nam kapitein Zdenek met een saluut afscheid van Creyn en reed met zijn man­schappen Billy en Seung Kyu in de richting van een slecht zicht­bare barak. Hun werk was voor die nacht ten einde. De tijdreizigers vergaapten zich aan de huizen die van binnen niet meer verlicht waren, maar die aan de buitenkant talloze flikkerende olielampjes hadden langs dakgoten, de tuinmuren en de balustrades. De architectuur in Ballingschap bestond uit een mengeling van metselwerk, hout en pleister, met dikke, koele muren, door pannen bedekte daken en loggia’s en kleine patio’s waar palmen, laurier en kaneel waren geplant en waar wijnran­ken langs het latwerk kropen.

‘Namaak-Tudor,’ besloot Bryan. De mensheid had blijkbaar haar gevoel voor humor niet verloren, ondanks een verbanning die zes miljoen jaar overspande.

Mensen waren nergens te zien, maar hier en daar zagen ze ande­re rama’s, gekleed in mantels van allerlei kleur, die kleine karren voortduwden of met andere, voorlopig mysterieus blijvende taken bezig waren. Eenmaal—en dat was een merkwaardig geruststellend voorval—stak een onmiskenbaar Siamese kat de hoofdweg over en verdween door het open venster van een huis. De ruiters op hun chaliko’s naderden nu een complex van grotere gebouwen dicht bij de rivier. Deze waren opgetrokken uit een materiaal dat op wit marmer leek en stonden apart van de overi­ge bebouwing, ervan gescheiden door een met ornamenten ver­sierde muur en op regelmatige afstanden onderbroken door bre­de trappen. De borstwering aan de top stond vol met stenen urnen waarin een overdaad aan bloemen bloeide. In plaats van de huiselijke olielampen van aardewerk of gevlochten metaal, markeerden hier grote fakkelhouders van zilver de woonomge­ving van de Tanu. Hun woonhuizen waren behangen met slin­gers van glazen lantaarns, waarvan het blauw en het groen en het amber een onaards contrast vormde met de vriendelijke warmte van de olielampen in de rest van de stad. Maar overeen­komsten waren er ook: waterlelies in betegelde vijvers, klimmen­de rozen ondersteund door delicaat latwerk dat uit marmer was gesneden, een nachtegaal die, gewekt door het geluid van hun voorbijkomen, een paar slaperige tonen liet horen. Ze reden een binnenplein op, omringd door sierlijke maar ijzige gebouwen. Een grote deur werd plotseling opengeworpen en goudkleurig licht stroomde naar buiten, hen onverwachts over­vallend. Terwijl de rama’s waardig ter zijde bleven, kwamen menselijke bedienden naar buiten die de teugels van de chaliko’s overnamen, de enkelkettingen van de gevangenen ontsloten en hen vervolgens hielpen afstijgen.

Daarna kwamen de Tanu, twintig of dertig in getal, lachend en roepend naar Creyn in hun eigen taal en opgewonden babbelend over en tegen de tijdreizigers in muzikaal klinkend standaard-Engels. De Tanu droegen dunne, soepele gewaden en japonnen in levendige, tropische kleuren met prachtige sieraden—brede schouderkettingen bezet met juwelen en email waarvan voor en achter rijk versierde en met steentjes bezette linten afhingen. De vrouwen droegen hoofdtooien van metaal, eveneens bezet met edelstenen. Te midden van de grote buitenaardsen waren enkele kleinere, menselijke figuurtjes te zien, even vrolijk en duur uit­gedost maar met zilveren halsringen in plaats van de gouden die de Tanu droegen. Bryan bestudeerde deze geprivilegeerde men­sen met belangstelling. Ze leken sociaal geïntegreerd te zijn met het grotere, heersende ras en schenen even nieuwsgierig om met de verbaasde gevangenen kennis te maken. Onder hen was alleen Aiken volkomen op zijn gemak. Met zijn van talloze zakken voorziene kostuum dat glansde en flonkerde als stromend metaal, hopte en sprong hij over de binnenplaats, spottende buigingen makend voor de lachende Tanu-vrouwen van wie de meesten bijna een derde groter waren dan hijzelf. Bryan stond wat afzijdig van de anderen en keek toe. De Tanu-edelen toonden zich bezorgd over het comfort van de gevange­nen en maakten grappen over het ongewone van de situatie waardoor ze de nieuw aangekomen bannelingen het gevoel gaven welkom te zijn. Bryan was ervan overtuigd dat mentale communicatie hier even overvloedig werd gebruikt als de gewo­ne spraak. Hij vroeg zich af wat voor psychische stimulans hier op de lagere gebieden van het bewustzijn werkzaam was, want hij zag hoe de wat slome Raimo en de waakzame Elizabeth lang­zaam hun wantrouwen opgaven en zich lieten meevoeren in de algemene sfeer van opgewektheid en vriendschap. ‘We willen niet dat jij je buitengesloten voelt, Bryan.’ De antropoloog draaide zich om en zag een slanke buitenaardse man in een eenvoudige blauwe mantel die naar hem glimlachte. Hij had een knap gezicht met diep liggende ogen en lijnen langs de mondhoeken net als Creyn. Bryan vroeg zich af of dit mis­schien een teken van hoge ouderdom was onder een mensensoort die er verder zo ongewoon jeugdig uitzag. Zijn haar was zeer bleek ivoorkleurig en hij droeg een klein kroontje van een mate­riaal dat op blauw glas leek.

‘Sta me toe je welkom te heten. Ik ben jullie gastheer, Bormol. Net als jij bestudeer ik culturen. Wat hebben wij vol ongeduld gewacht op de komst van een goed opgeleide onderzoeker! De laatste antropoloog die hier aankwam, arriveerde zo’n dertig jaar geleden en zijn gezondheid was jammer genoeg heel zwak. En we hebben jouw kennis zo dringend nodig! We moeten nog zoveel leren over de interactie tussen onze twee rassen in deze gemeenschap, om het leven hier tot beider voordeel en voorspoed te laten verlopen. De kennis uit jullie Galaktisch Bestel kan ons helpen hier zo goed mogelijk te overleven. Maar kom mee, bin­nen wacht ons goed voedsel en drinken. Geef ons je allereerste indrukken van dit Veelkleurig Land!’

Bryan lachte verontschuldigend. ‘U vleit me, Heer Bormol. En u overvalt me. Ik kan er voorlopig kop noch staart aan ontdekken. Uiteindelijk ben ik net aangekomen. En ik ben zo vermoeid na deze ellendige dag vol schokkende gebeurtenissen dat ik hier ter plekke zou kunnen neervallen.’

‘Vergeef me. Ik heb er helemaal niet aan gedacht dat je geen halsring draagt. De mentale verfrissing die onze mensen over de jouwe hebben uitgestrooid, heeft dus op jou geen vat. Maar als je wilt kunnen we...’ ‘Nee, dank u.’

Creyn kwam erbij en glimlachte bij het zien van de plotselinge ongerustheid van de antropoloog. ‘Bryan geeft er de voorkeur aan zijn werk te doen zonder de vertroostingen van de halsring. In feite heeft hij daar zelfs een voorwaarde van gemaakt als prijs voor zijn samenwerking.’

‘Ik wil niet gedwongen worden,’ zei Bryan uitdagend. ‘Begrijp ons niet verkeerd.’ Bormol leek ontzet. Hij gebaarde naar de kleurige menigte die nu de andere gevangenen naar bin­nen leidde met alle vertoon van vriendelijkheid en kameraad­schap. ‘Worden je vrienden gedwongen? De halsring is geen symbool van onderwerping, maar van verbondenheid.’ Bryan voelde woede in zich omhoogkruipen, gevolgd door een dodelijk gevoel van vermoeidheid. Maar zijn stem bleef rustig. ‘Ik begrijp dat u het goed bedoelt. Maar er zijn zeer veel men­sen—ik mag wel zeggen verreweg de meesten uit mijn toekom­stige wereld, die tot de normale burgers gerekend mogen wor­den—die liever zouden sterven dan zich aan iets dergelijks onderwerpen. Ondanks al de mogelijke voordelen. Maar nu moet u me verontschuldigen. Het spijt me dat ik u moet teleur­stellen, maar mijn hoofd staat op dit ogenblik niet naar geleerde discussies. Ik wil naar bed.’

Bormol boog zijn hoofd. Een van de menselijke bedienden kwam met Bryans bagage aansnellen. ‘We zien elkaar weer in de hoofdstad. Ik hoop dat je tegen die tijd je harde oordeel over ons hebt herzien. Dit is Joe-Don, hij zal je direct naar een rustkamer brengen. Slaap wel.’

Bormol en Creyn verdwenen. Bijna iedereen had nu de binnen­plaats verlaten. ‘Deze kant op, meneer,’ zei Joe-Don op de joviaal-beleefde toon van een bediende uit de meer deftige hotels op de Oude Wereld. ‘We hebben een mooie kamer voor u gereed. Jammer dat u het feest moet missen.’

Ze liepen gangen door die geschilderd waren in blauw en goud en wit. Bryan ving een glimp op van de bewusteloze Stein die op een brancard door vier andere menselijke bedienden werd wegge­dragen.

‘Als er een dokter in dit huis aanwezig is, Joe-Don, dan zou die man zijn hulp nodig hebben. De arme kerel heeft lichamelijk en geestelijk heel wat te verduren gehad.’

‘Maakt u zich geen zorgen, meneer. Vrouwe Damone—dat is Bormols vriendin—is nog beter in genezen dan Creyn. Er komen hier heel wat uitgetelde slachtoffers van de tijdpoort langs, maar de meesten daarvan komen aardig weer in orde. Deze lui van de Tanu hebben geen herstellingstanks zoals wij die vroeger gekend hebben, maar ondanks dat weten ze er heel wat van te maken. Ze hebben zelf een groot weerstandsvermogen en kunnen bijna elke verwonding en ziekte genezen. Vrouwe Damone zal uw vriend iets goeds door zijn aderen jagen en al zijn hersenknikkertjes weer op volgorde leggen. Over een dag is hij zo goed als nieuw. Het is trouwens wel een wandelende bundel spie­ren! Ze hebben hem vast voor de Grote Veldslag uitgezocht!’ ‘En wat,’ vroeg Bryan bedaard, ‘mag dat wel zijn?’ Joe-Don knipperde even en grinnikte vervolgens. ‘Een soort van groot sportevenement dat over een paar maanden gehouden wordt, ergens tegen het einde van oktober. Dat is onder hen tra­ditie. Ze geven heel veel om tradities ... Wel, hier is uw kamer, meneer.’

Hij wierp de deur openyan een luchtige kamer waar witte gor­dijnen hingen voor een groot venster. Een verticaal snoer saffier-rood glanzende lantaarns hing opzij van een fris uitziend bed. Gewoner uitziende olielampen wierpen een gele gloed over een tafel waar een eenvoudige maaltijd was klaargezet. Joe-Don zei: ‘Mocht u iets nodig hebben, trekt u dan aan deze ring opzij van het bed en wij komen eraan. Ik veronderstel dat u nu geen behoefte hebt aan vertroostend gezelschap? Nee? Wel, dan wens ik u plezierige dromen.’

Hij gleed naar buiten en sloot de deur stevig achter zich dicht. Bryan deed geen moeite om het slot uit te proberen. Hij liet een diepe zucht en begon zijn hemd los te maken. Op de een of ande­re manier was hij, zonder dat direct te merken, op de bovenste verdieping van dit Tanu-gebouw beland. Vanuit zijn raam kon hij het merendeel van de stad overzien en in de verte ving hij een glimp op van de stadspoort. De stad Roniah lag zwijgend en glinsterend aan zijn voeten. Het zag er zeer Aards uit en deed hem denken aan een kerstetalage die hij ooit, lang geleden, ergens had gezien op een van die meer buitensporige Spaans georiënteerde buitenwerelden.

Hij vroeg zich oppervlakkig af wat voor soort buitenaardse vreugden zijn gezellen nu genoten op het feest van de Tanu. Daar zou hij morgen zonder twijfel alles over horen. Geeuwend trok hij zijn hemd uit. . . en voelde het kleine stevige pakketje durofilm vellen die in zijn borstzak waren gestoken. Hij haalde ze te voorschijn en keek naar haar portret, dat zacht glansde. Oh, Mercy.

Hebben ze jou ook meegenomen en jou tot een van de hunnen gemaakt zoals ze dat met mijn vrienden proberen te doen? Magere, droevige vrouw met die hunkerende zeediepe ogen en die glimlach die me zo redeloos gevangen houdt! Ik heb je nooit op je harp horen spelen en zingen maar met mijn geestesoor kan ik je nu horen:

Er is een vrouw zo zoet en zacht,

die nooit verdwijnt uit mijn gedacht’.

Hoewel ik haar slechts éénmaal zag,

blijft zij mijn lief tot aan mijn stervensdag.

Haar houding, handen en haar lach haar geest, haar stem die mij bekoren.

Zonder haar ben ik verloren,

zij is mijn lief tot aan mijn stervensdag.

Een diepe, koperen klank liet zich horen en rukte hem met geweld los uit zijn door vermoeidheid veroorzaakte gedroom. Het was de gong aan de stadspoort. Het grote portaal zwaaide open en even leek het alsof de opgaande zon naar binnen kwam.

‘Christus!’ fluisterde Bryan. Gebiologeerd keek hij toe hoe de Jacht huiswaarts keerde. Een regenboog van licht vloeide door de voornaamste straat van de stad, dezelfde weg kiezend die zijn eigen gezelschap kort daarvoor had gevolgd. Vlammend en kronkelend loste het op tot een processie van prachtig uitgedoste Tanu-ruiters, die voortreden in de verrukte opwinding die aan een oud-Aardse Braziliaanse carnavalparade deed denken. De chaliko’s en de ruiters gloeiden met een van binnenuit komende uitstraling die voortdurend veranderde en waarvan de kleuren het hele spectrum doorliepen. De Jacht kwam dichter- en dich­terbij en passeerde ten slotte onder het raam van Bryan. Hij zag dat de deelnemers, zowel de mannen als de vrouwen, bizarre wapenrustingen droegen, blijkbaar van glas en met juwelen bezet, versierd met knobbels en punten en andere uitsteeksels waardoor ze eruitzagen als menselijke schaaldieren, bezaaid met edelstenen. De chaliko’s waren deels gepantserd en droegen glanzende stenen op hun voorhoofden. Zowel de ruiters als de rijdieren hadden achter zich afhangende linten van doorschij­nend, kleurig materiaal die sprankelende vonken loslieten aan de uiteinden.

De Jacht maakte een triomfantelijk lawaai. De mannen sloegen met hun glazen zwaarden tegen de bejuweelde schilden, sommi­ge vrouwen staken vreemd gedraaide glazen hoorns waaraan belletjes rinkelden en anderen zongen uit alle macht. Aan het einde van de stoet reden zes ruiters, hun uniformen helrood. Zij waren duidelijk de helden van deze jacht. Ze hielden lange spe­ren recht overeind, waarop de trofeeën van die nacht waren gestoken.

Afgesneden hoofden.

Vier van de koppen hadden aan monsters toebehoord, een van klauwen en lellen voorzien ondier, glanzend zwart en vochtig, een reptiel met oren als een vleermuis en een krans van tentakels die nog nabewogen, een ding met zware gouden geweitakken en de kop van een roofvogel, een aapachtige nachtmerrie van puur wit bont, de ogen ter grootte van appels nog open. De twee andere hoofden waren kleiner. Bryan kon ze duidelijk zien terwijl de processie voorbijtrok. Ze hadden toebehoord aan een doodgewone kleine man en een vrouw van rijpe, middelbare leeftijd.

11

Het was de onverwachte terugkeer van een oude pijn die Amerie tot haar inzicht bracht.

De gezwoHen enkels vastgebonden in de hoge stijgbeugels, de overstrekte spieren aan de binnenkant van haar dijen, de horde kwelduivels in haar wervels aan het ondereinde van haar rug, de krampen in kuiten en knieën, ze herinnerde het zich allemaal. Het was precies zo geweest, zesentwintig jaar geleden. Haar vader had het hele gezin verteld dat een afdaling op ezels in de Grand Canyon van Colorado een prachtig avontuur zou zijn, een reis door de opengesneden koek van de planetaire geschiedenis waarop ze allemaal met vreugde konden terugkij­ken wanneer ze weer thuis waren op Multnomah. En het was heel goed begonnen. Op het eerste stuk naar beneden had het kind Amerie verrukt met haar vingers gevoeld en gekeken naar de kleurrijke rotslagen die ouder en ouder werden naarmate ze verder afdaalden tot ze op de bodem een twee miljard jaar oud fragment van een zwart stuk leisteen had opgeraapt. Ze had het met gepaste bewondering bekeken.

Maar toen was de terugreis begonnen naar de rand van de canyon. En de pijn. Die eindeloze tocht, met verkrampte benen doordat ze onbewust bleef proberen de ezel te helpen in zijn klim naar boven. Haar ouders waren getrainde ruiters en wisten hoe ze zitten moesten. Haar broertjes waren er ruimschoots tevreden mee zich niet in te spannen en de ezels het werk te laten doen. Maar zij, altijd zorgzaam en zich verantwoordelijk voelend, had geweten hoe afschuwelijk de taak was die haar ezel te verrichten had en was onverstandig genoeg geweest om te willen helpen. Tegen het einde was ze uitgeput en gekromd, huilend van ellen­de en de anderen hadden medelijden gehad met die kleine Annamaria. Maar natuurlijk, ze waren er nog niet en het was beter om maar door te rijden tot de rand was bereikt en alle narigheid voorbij was. Vader had haar aangemoedigd om toch zijn grote dappere meisje te zijn en moeder had medelijdend geglimlacht en de twee kleinere broers hadden superieur gekeken. Terug bovenaan, op de zuidelijke rand, had vader haar in zijn armen genomen, haar naar haar kamer gedragen en naar bed gebracht. Ze had achttien uren geslapen en de broertjes hadden haar later geplaagd omdat ze het uitstapje naar de woestijn had gemist en ze had er zich schuldig door gevoeld. Daar was het allemaal mee begonnen.

Vader en moeder, de broers, allemaal verdwenen. Maar het gro­te meisje probeerde nog steeds dapper haar last te dragen, hoe­veel pijn het ook deed. Dat was het dus. Nu kun je beginnen te begrijpen waarom je hierheen bent gekomen. Deze pijn en de pijnen van toen maken dit bewustzijn mogelijk. En nu, zoals snijden en trekken en zetten genezing kunnen brengen, zo kun jij nu herstellen. Maar God, wat heb je je aangesteld. Nu ben je hier, hier en het inzicht is veel te laat gekomen. Amerie reed op haar chaliko in de Pliocene zonsopgang. Links van haar sliep Felice op haar rijdier nadat ze Amerie had verteld dat rijden op deze beesten een genoegen was vergeleken bij de halfwilde verruls van Acadië. Overal rondom de stoet voorover gezakte ruiters zongen de vogels in koor hun ochtendlied. Zou zij haar eigen loflied zingen, ondanks alles? De in haar slaap geleer­de Latijnse teksten kwamen naar boven. Ze was de metten ver­geten die ze omstreeks middernacht had moeten zingen. Mis­schien moest ze die eerst nemen voor de lauden die eigenlijk bij de vroege ochtend hoorden.

Ze begon zacht te zingen terwijl de oostelijke hemel van purper­grijs naar geel verkleurde met vegen wit erdoor alsof iemand velours had verscheurd.

Cor Meum conturbatum est in me:

et formido mortis cecidit super me.

Timor est tremor venerunt super me:

et contexerunt me tenebrae.

Et dixit: Quis dabit mihi pennas sicut columbae,

et volabo, et requiescam!

Haar hoofd zonk op haar borst en tranen vielen op het witte, handgesponnen weefsel van haar habijt. De ruiter voor haar liet een rustige lach horen.

‘Interessant dat je bidt in een dode taal. Maar toch, ik geloof dat we allemaal gebaat zouden zijn met een stukje uit psalm 55.’ Ze keek op. De man droeg een Tiroler hoed, hij zat half in zijn zadel gedraaid en keek haar glimlachend aan. Hij begon te declameren. ‘Mijn hart krimpt in mijn binnenste ineen, verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen, vrees en beving komen over mij, schrik overstelpt mij, zodat ik zeg: O, had ik vleugelen als een duif, ik zou wegvliegen en een woon­plaats zoeken ... Hoe gaat het verder?’

Droevig zei ze: ‘Ecce elongavi fugiens: et mansi in solitudine.’ ‘Oh ja. ‘Zie, ver zou ik heenvlieden, ik zou vernachten in de woestijn.’

Hij wuifde met een hand naar het opduikende landschap. ‘En hier is het! Ongelofelijk. Kijk eens naar die bergen in het oosten. Dat is de Jura. Wat een verschil in zes miljoen jaar. Sommige van deze toppen moeten drieduizend meter hoog zijn, twee maal zo hoog als de Jura uit onze tijd.’

Amerie veegde haar ogen droog aan haar schouderkleed. ‘Je hebt ze gekend?’

‘Oh ja. Ik was er gek op. Ik heb over heel de Aarde gesjouwd en geklommen. Maar de Alpen bevielen me het best. Ik was van plan ze hier in hun jeugd opnieuw te beklimmen. Dat was mijn reden om hierheen te komen. Tijdens mijn laatste verjonging heb ik mijn longcapaciteit met twintig procent laten vergroten. En het hart en de voornaamste spieren verstevigd. Ik heb allerlei speciale klimmersuitrusting meegenomen. Wist je dat sommige delen van de Pliocene Alpen wel eens hoger konden zijn dan de Himalaya die wij hebben gekend? Onze Alpen zijn sterk afge­slepen door de IJstijd die er over een paar miljoen jaar aankomt. De echte hoge toppen zouden nu verder naar het zuiden moeten liggen, bij Mont Rosa aan de Zwitsers-Italiaanse grens, of in het zuidwesten in de Provence. Daar zouden wel eens plooien kun­nen voorkomen die tot 9000 meter hoogte gaan. Er zou zelfs een berg kunnen zijn die hoger is dan de Everest! Ik hoopte hier de rest van mijn leven klimmend door te brengen. Ik zou me zelfs aan een soort Everest van het Plioceen hebben gewaagd als ik een paar verwante zielen kon vinden die me wilden vergezel­len.’

‘Misschien lukt je dat toch nog.’ De non probeerde opgewekt te glimlachen.

‘Verdomd onwaarschijnlijk,’ antwoordde hij vrolijk. ‘Die buitenaardsen en hun kontlikkers zullen me wel aan het houthak­ken en het waterdragen zetten wanneer ze erachter komen dat mijn enige talenten bestaan uit klassieke verkleedpartijen en van alpen donderen. Als ik geluk heb en wat tijd overhoud na de slavernij, zit ik waarschijnlijk liedjes te neuzelen in ruil voor een gratis drankje in de plaatselijke kroegen.’ Hij verontschuldigde zich dat hij haar gebeden had onderbroken en keerde zich weer naar voren. Na een paar ogenblikken hoorde Amerie de zachte geluiden van zijn fluit zich mengen met de zang van de vogels.

Zelf keerde ze naar haar eigen gezangen terug. De karavaan ging nu weer heuvelafwaarts, nog steeds parallel aan de Saöne in een richting die ongeveer noordelijk was. De grote rivier was onzichtbaar, maar de loop ervan werd gemar­keerd door een brede strook van in mist verzonken bos, diep in de vallei. Het landschap achter dat bos op de tegenoverliggende oever was heel wat vlakker, grasland met hier en daar bomen, dat geleidelijk overging in een moerasachtige vlakte met talloze kleine meren en watertjes die blonken terwijl de zon hoger klom. Zijrivieren baanden zich een weg door het oostelijke moeras, maar de westelijke oever van de Saöne aan hun kant lag enige honderden meters hoger, enkel doorsneden door kleine waterlo­pen en beekjes waar de geduldige chaliko’s doorheen plonsden zonder hun snelheid aanmerkelijk te verminderen. Nu het volop licht was, kon Amerie ook de anderen zien. De soldaten en Epone reden vooraan, daarachter volgde de rij van gevangenen, in paren rijdend. Richard en Claude reden achter­aan, vlak bij de lastdieren en de laatste bewakers. De beerhonden aan weerszijden galoppeerden stoïcijns mee. Een enkele maal kwamen ze wat dichterbij en dan kon ze hun boosaardige gele ogen zien en de aaslucht van hun lichamen ruiken. De cha­liko’s hadden hun eigen speciale geur, vreemd en een beetje zwa­velachtig als van winden na het eten van kool. Dat moest komen door de wortels die ze aten, dacht ze vermoeid. En al dat eten maakte ze zo sterk en groot en vooral breed. Ze kreunde en probeerde haar gekwelde spieren wat te verlich­ten. Niets hielp, zelfs bidden niet. Fac me tecum pie fiere, Crucifixo condolere, donec ego vexero. Gadverdamme, Heer! Dit helpt allemaal niks. ‘Kijk, Amerie! Antilopen!’

Felice was wakker geworden en wees naar de savanne aan hun linkerhand waar een goudkleurig plateau overdekt leek met don­kere stengels die in alle richtingen leken te wuiven. Tot Amerie zich realiseerde dat de stengels hoorns waren en dat het hele heuvelland ginds bezaaid was met roodbruine lichamen. Dui­zenden gazelles graasden daar in het droge gras. Ze trokken zich niets aan van de passerende karavaan en tilden enkel hun zacht­zinnige, zwart met witte koppen op waarbij hun liervormige hoorns leken te knikken tegen de beerhonden die hen volkomen negeerden.

‘Zijn ze niet prachtig!’ riep Felice uit. ‘En daar! Die kleine paar­den!’

De paarden waren nog talrijker dan de gazelles, door dit hoog­land trekkend in grote, losse kudden die soms meer dan een vier­kante kilometer in beslag namen. Terwijl de stoet reizigers lang­zamerhand afdaalde, werd de vegetatie uitbundiger en ze zagen nu ook meer grazende dieren: geitachtigen met zeer donkere vachten, grotere antilopen met geweien en dunne witte strepen over hun flanken en eenmaal, te midden van een groepje tanige acacia’s, reusachtige, grijsbruine elanden die spiraalvormige hoorns droegen. De mannetjes, met hun afhangende halskwab­ben, waren bij de schoften zeker twee meter hoog. ‘Al dat vlees op hoeven,’ zei Felice verwonderd, ‘en alleen maar een paar grote katten en hyena’s en beerhonden als vijand. Een jager zou in deze wereld nooit hoeven te sterven.’ ‘Sterven lijkt nauwelijks het probleem,’ zei de non zuur. Ze trok haar kleding omhoog en begon haar dijen te masseren door er met de zijkanten van haar handen stevig op te slaan. ‘Arme Amerie. Maar ik weet wat het probleem is. Ik heb eraan gewerkt. Let maar eens op.’

Terwijl de non verbaasd toekeek, begon de chaliko van Felice langzaam in haar buurt te komen totdat de zijkanten van beide rijdieren zachtjes tegen elkaar kwamen. Daarna bewoog het rij­dier van Felice weer weg, terwijl het dezelfde stevige gang bleef behouden, maar nu een kleine meter buiten de ordelijke positie liep. Na ongeveer een halve minuut keerde het dier in de juiste lijn terug. Zo liep het enkele ogenblikken gehoorzaam verder, verbrak toen het normale tempo en verminderde daardoor de afstand tot haar voorganger met zo’n anderhalve meter. Daar bleef de chaliko de staart van zijn voorganger volgen en pas toen begreep Amerie wat hier gebeurde. De chaliko keerde net naar zijn vaste plaats terug toen een ongeruste beerhond een waar­schuwend gehuil liet horen.

‘Mamma mia,’ fluisterde de non. ‘Kunnen de soldaten niet mer­ken dat jij dat doet?’

‘Niemand verzet zich tegen mijn overheersing van hun controle. Waarschijnlijk kan dat trouwens niet eens. De dieren worden geregeerd met een eenvoudig, vooraf geïmplanteerd commando waardoor ze allemaal met dezelfde snelheid op gelijke afstand voortbewegen. Denk maar eens aan gisteravond toen de rij in de war raakte door die patrijzen. De bewakers kwamen erbij om te zorgen dat iedereen weer in de juiste volgorde kwam te staan. Dat zou niet nodig zijn geweest als ze zelf rechtstreeks informa­tie terugkregen van onze rijdieren.’ ‘Dat is waar, maar ...’ ‘Houd je vast. Nu is het jouw beurt.’

Ameries pijn en geestelijk ongemak verdwenen in een plotselin­ge opwelling van hoop, nu haar eigen chaliko de eerdere bewe­gingen van Felices rijdier begon na te doen. Toen die spookachti­ge solo was voltooid, volvoerden beide dieren dezelfde beweging­en nog eens tegelijkertijd.

‘Te Deum laudamus,’ fluisterde Amerie. ‘Dat zou wel eens kun­nen werken, kind. Maar kun je hen ook bereiken?’ Ze knikte in de richting van de dichtstbijzijnde beerhond. ‘Dat zal niet makkelijk zijn. Moeilijker dan wat ik ooit in de arena’s van Acadië heb gedaan. Maar ik ben ouder geworden.

Vier maanden tenminste. En het is nu niet langer een spelletje voor mij, waarbij ik hoopte dat ze eindelijk zouden leren om lief te hebben in plaats van bang te zijn. Hier loopt er eentje die me al vertrouwt. En de andere zouden dat ook kunnen. Maar hoe moet ik het uitproberen? Niemand mag er iets van merken. Het is zo moeilijk. Wat zou de beste manier zijn?’ De beerhond die ongeveer twintig meter links van Felice liep, kwam langzaam dichterbij, speeksel droop van de naar buiten hangende tong. Het ondier was behoorlijk uitgeput na de lange trek, zijn waakzaamheid was verslapt en zijn wilskracht vermin­derd. De prikkeling in zijn geest die hem voorwaarts dwong werd afgeslepen door honger en vermoeidheid. Het beroep op wat noodzakelijk was, werd zwak in vergelijking met de belofte van rood vlees in de trog en een slaapplaats van droog gras op een beschaduwde plek.

Het dier kwam dichter en dichter bij Felices chaliko. Het jankte en snoof toen het zich realiseerde dat het de controle over zich­zelf had verloren, schuddend met zijn lelijke kop alsof het pro­beerde pesterige insekten te verdrijven. De zware kaken sloegen op elkaar, speeksel en schuim stoof rond, maar het bleef dichter­bij komen, voortrennend nu naast de chaliko in een wolk stof die rondom de poten dwarrelde. De beerhond loerde in verbijsterde woede naar die kleine menselijke vorm hoog boven hem, onbe­reikbaar, wiens geest de zijne omboog, forceerde, overreedde. Hij gromde van woede, trok de bovenlip omhoog waardoor geelverkleurde tanden bloot kwamen die bijna zo groot waren als de vingers van Felice. Ze liet hem gaan.

De inspanning had haar gezichtsvermogen aangetast en haar hoofd klopte afschuwelijk door het verzet van die koppige, vlees­etende geest. Maar ...! ‘Dat deed jij, is het niet?’ vroeg Amerie. Felice knikte. ‘Maar het was moeilijk. Die dingen zijn anders dan de chaliko’s. Het verzette zich de hele tijd. Waarschijnlijk zijn ze dieper geconditioneerd. En dat is moeilijker te doorbre­ken omdat het vaster verankerd ligt in het onbewuste. Maar ik denk dat ik weet hoe het moet. Het zal het best lukken wanneer ze moe zijn, aan het einde van de dag. Misschien kan ik er twee tegelijk beheersen, misschien zelfs meer ...’ Amerie maakte een hulpeloos gebaar. De non begreep dit niet, dit directe contact van geest naar geest, dit was de werkzaam­heid van een kracht die buiten haar bereik lag. Hoe was dat om dergelijke vermogens te bezitten, zelfs wanneer ze onvolmaakt waren zoals bij Felice? Andere levende wezens te manipuleren? Materie te bewegen en te vervormen? Hoe zou het zijn om wer­kelijk te scheppen, niet alleen maar het vage beeld van een schoen zoals ze dat met behulp van Epones machine zelf had gedaan, maar een overtuigende illusie, of zelfs materie of ener­gie? Hoe zou dat zijn om in Eenheid verbonden te zijn met ande­re geesten? Om hersens te doorzoeken? Zich te verheugen in het bezit van engelachtige krachten?

Een heldere planeet straalde in het oosten, dichtbij de rijzende zon. Venus. .. nee, noem die maar bij haar andere, oudere naam: Lucifer, de stralende ochtendster. Amerie voelde een klei­ne huivering van angst.

Breng haar niet in verleiding en vergeef ons terwijl we ons war­men aan het vuur van Felice, zelfs als ze brandt... De karavaan bereikte het laagland en kwam van het plateau in een andere vallei die naar het westen aansloot op de Monts du Charolais. Verdwaalde dwergpalmen, pijnbomen en acacia’s maakten plaats voor esdoorns, populieren, walnoten en eikebo­men die ten slotte zelfs weer overgingen in diepe, vochtige bossen vol wilde gierst, grote cipressen, struikgewas van bamboe en geweldige oude tulpebomen met doorsneden van meer dan vier meter. Alles bloeide en groeide overvloedig en maakte van het landschap het voorbeeld van een vroege jungle. Amerie bleef dinosaurussen verwachten en vliegende reptielen, hoewel ze wist dat die verwachting onzinnig was. De fauna van het Plioceen kwam, wanneer je het goed bekeek, sterk overeen met die van de opnieuw met dieren bevolkte Aarde die ze zelf had gekend. De ruiters vingen een glimp op van kleine herten met gesplitste hoorns, een stekelvarken en een kolossale zeug, gevolgd door haar grappig gestreepte jongen. Een troep middelgrote apen zwierde door de bovenlaag van het woud de karavaan schreeu­wend achterna, maar kwam nooit genoeg dichtbij om er veel van te zien. Op sommige plekken was het struikgewas van alle groen ontdaan. Hopen uitwerpselen die naar olifant roken, gaven aan dat hier mastodonten aan het werk waren geweest. Het gebrul van een kat dwong de beerhonden tot een verdedigend gehuil. Was dit een van die luipaardachtige sabeltandtijgers die de grootste en meest voorkomende vleeseters waren in het Plio­ceen?

Na de gevangenisachtige omgeving van het kasteel en de verdo­vende invloed van de nachtelijke reis, werden de tijdreizigers zich nu bewust van een nieuw gevoel dat zelfs hun vermoeidheid en de herinnering aan verbroken dromen overwon. Dit woud, waar de stralen van de ochtendzon doorheen braken, was onmis­kenbaar een andere wereld, een andere Aarde. Hier was de levendige werkelijkheid van een onbedorven wildernis waarvan ze allemaal hadden gedroomd. Vergeet de soldaten, de kettingen en de buitenaardse heerseres en dan kon dit Pliocene bos werke­lijk alsnog het paradijs zijn.

Gigantische, met dauw overdekte spinnewebben, onvoorstelbare hoeveelheden bloemen, fruit, bessen; alles glinsterde als barokke juwelen gezet in veelkleurig groen .. . rotsblokken waar kleine watervalletjes voor een bemoste grot naar beneden dropen ... grote groepen vreesloze dieren ... deze schoonheid was werke­lijk! Ondanks zichzelf, betrapten de gevangenen zich erop dat ze deze jungle steeds ijveriger afzochten naar nieuwe wonderen, zich gedragend als opgewonden toeristen. Ameries pijn ver­dween bij het zien van dieprood met zwarte vlinders, lachwek­kende boomkikkers die klonken als elfenbellen. Zelfs nu, in augustus, zongen de vogels hun baltsliederen, want in een wereld zonder echte winter kenden ze de trek niet en waren in staat meer dan één broedsel per jaar te verzorgen. Een onmogelijk uitziende eekhoorn met puntige oren en een groen-oranje vacht zat kijvend op een lage tak. Een andere boom droeg een bewe­gingloze python met een lichaam zo dik als een biervaatje en fraai gekleurd als een Perzisch tapijt. Er waren kleine, hoornloze antilopen met poten, zo ragdun als stokjes en een lichaam niet veel groter dan van een konijn. En ginds vloog een vogel met de rauwe schreeuw van een kraai, maar uitgedost in een weelde van violet, blauw en roze! Bij een stroompje stond een grote otter doodstil op zijn achterpoten, en het leek of hij vriendelijk grijns­de tegen de ruiters die voorbijkwamen. Lager bij de bedding scharrelden wilde chaliko’s die wat donkerder en kleiner waren dan hun getemde en gekweekte soortgenoten. Ze groeven lisdod­den op voor hun ontbijt en slaagden erin waardig te kijken ondanks hun bekken vol druipend groen. In het korte gras opzij van het pad groeide een menigte paddenstoelen, koraalrood, licht­rood met witte vlekken, hemelsblauw met helrode onderkanten en stelen. Daar tussendoor kropen duizendpoten ter grootte van een salamiworst, die eruitzagen alsof ze net bloedrood waren gespoten en voorzien van crèmekleurige racestrepen. De hoorn liet zijn drieklank horen.

Amerie zuchtte. Het echoënde antwoord verjoeg de dieren ver­der vooruit langs het pad, zodat het escorte de karavaan tege­moet kwam te midden van een verward tumult van vogelgezang en dierenkreten. Het woud werd dunner en ze kwamen in een parkachtig landschap langs een langzaam stromende rivier die vanuit het westen op de Saône uitkwam. Het pad ging over in een laan omzoomd door waardige cipressen, die door de poort van een zwaar versterkt fort voerde dat vrijwel gelijk was aan het fort van de afgelopen nacht.

‘Reizigers let op allemaal!’ brulde kapitein Waldemar, toen de laatsten van de karavaan de poort waren binnengegaan en de deur weer gesloten was. Dit is de plek waar we zullen slapen. We rusten hier tot zonsondergang. Ik weet dat jullie behoorlijk uit­geput moeten zijn. Maar neem mijn goede raad aan en laat je eerst weken in het grote hete bad in jullie badhuis voor je onder de dekens kruipt. En eet, zelfs als je denkt dat je daar te moe voor bent! Neem je bagage mee wanneer je afstijgt. Zieken of zij die wat te klagen hebben, komen naar mij. Zorg dat je na de avond­maaltijd klaar bent als de hoorn klinkt. Mocht je zin hebben om weg te lopen, denk er dan aan dat de beerhonden buiten zijn en datzelfde geldt voor de sabeltandtijgers en een behoorlijk slim­me oranje salamander die zo groot is als een collie en zo giftig als een cobra. Rust lekker uit. Dat is alles.’’ Een in het wit geklede stalknecht hielp Amerie afstijgen toen bleek dat ze dat uit eigen beweging niet meer kon. ‘U zult een lekker bad willen nemen, Zuster,’ zei de man bezorgd. ‘Dat is het beste middel ter wereld tegen doorzitten. Het water wordt verhit door zonne-energie via het dak, dus er is meer dan genoeg.’

‘Dank je,’ mompelde ze, ‘dat zal ik doen.’ ‘En er is iets dat u voor ons hier in het fort kunt doen, Zuster. Dat wil zeggen, als u er niet te moe en te stijf voor bent.’ Het was een kleine, koffiekleurige man met grijzend, opstaand haar en het bezige, drukdoende gezicht van een kleine ambtenaar. Amerie had het gevoel dat ze staande in slaap kon vallen als er iets was om tegenaan te leunen. Toch hoorde ze zichzelf zeggen: ‘Ik zal natuurlijk doen wat ik kan.’ Haar pijnlijke spieren trok­ken protesterend samen.

‘We krijgen hier niet vaak iemand van de kerk. Iedere drie of vier maanden komt er één langs, de oude Broeder Anatoly uit Finiah of Zuster Ruth uit Goriah. Er zijn vijftien katholieken onder de mannen hier en we zouden het werkelijk op prijs stellen als..

‘Ja. Natuurlijk. Ik denk dat jullie de votiefmis prefereren van Johannes, de Geliefde Discipel?’

‘Eerst een goed bad en iets te eten.’ Hij pakte haar bagage op, sloeg haar arm om zijn schouders en hielp haar op weg. Zodra Felice was afgestegen, rende ze naar Richard. ‘Is het je gelukt?’

‘Doodeenvoudig. Er zit nog een glimmerik van de tweede sterkte pal bovenop.’ Hij keek op haar neer vanaf de hoge rug van zijn chaliko. ‘Omdat je zo goed in vorm bent blijkbaar, kun je mij misschien een handje helpen van dit ondier af te komen?’ ‘Dóódsimpel,’ zei ze. Ze stapte op het afstijgblok, zette haar kleine handen onder zijn armen en zwaaide hem in één beweging naar de grond.

‘Lieve Jezus!’ riep de piraat uit.

‘Daar zou ik ook wat van kunnen gebruiken, Felice,’ kwam de droge stem van Claude.

De ringhockeyspeelster ging naar de volgende chaliko en plukte de oude man uit zijn zadel alsof hij een kind was. ‘Wat voor zwaartekracht hebben jullie daar op Acadië?’ gromde Richard vragend.

Ze schonk hem een neerbuigende glimlach. ‘Punt 0.88 van de normale Aardse. Leuk geprobeerd, kapitein Bloed, maar die vlieger gaat niet op.’

‘Je moet hier niets overhaast proberen, Felice,’ zei Claude onge­rust. ‘Ik denk dat ze op een plek als deze bijzonder op hun hoede zullen zijn.’

‘Maak je niet ongerust. Ik heb.. .’

‘Ze komt eraan,’ siste Richard. ‘Kijk uit! Hare Hoogheid!’

De witte chaliko waarop Epone zat stapte vorstelijk dwars door het groepje vermoeide reizigers en hun bagage.

‘Geen stof of zweet op dat mens,’ merkte Felice bitter op, terwijl ze de vuile groene rokken van haar uniform afsloeg. ‘Ze ziet eruit alsof ze zo naar het bal van moeders mooiste kan. Die mantel zal wel geïoniseerd zijn.’

Enkele van de reizigers zaten nog steeds op hun rijdieren, onder hen bevond zich de stevige, rossig gebaarde man met het leeuwe­embleem op zijn ridderuitrusting. Hij leunde met beide armen op de knop van zijn zadel, het gezicht in zijn handen verbor­gen.

‘Dougal!’ Epones stem klonk tegelijkertijd overredend en beve­lend.

De ridder kwam met een schok in zijn zadel overeind en staarde verwilderd rond. ‘Nee! Niet nog een keer. Alsjeblieft!’ Maar ze wenkte de stalknechten om zijn chaliko van teugels en hoofdstel te ontdoen.

‘Oh, gij belle dame sans merci,’ kreunde hij. ‘Aslan. Aslan.’ Epone reed weg over de binnenplaats van het fort naar een klein gebouw waar bloempotten vanaf een verandadak omlaaghingen. De stalknechten brachten Dougal achter haar aan. Claude keek hen na en zei: ‘Wel, nu weet je het, Richard. Het is maar goed dat jij niet meetelt. Ze ziet eruit als een zware kluif.’

De vroegere ruimteman slikte de gal in die in zijn strot omhoog­kwam bij de herinnering. ‘Wie... wie voor de donder is Aslan?’ lukte het hem te vragen.

‘Een soort Christusfiguur uit een oud sprookje,’ antwoordde de oude man. ‘Een magische leeuw die kinderen redde uit handen van bovennatuurlijke vijanden in een onbestaanbaar land dat Narnia heette.’

Felice lachte. ‘Ik denk niet dat diens borg tot in het Plioceen reikt. Heeft een van de heren zin om mij gezelschap te houden in het hete bad?’

Ze marcheerde af naar het badhuis, de stoffige pluimen achter zich aan, terwijl de anderen haar sjokkend en veel langzamer volgden.

12

Ah, wat was dat een nacht geweest!

Aiken Drum lag wijdbeens uitgespreid op sneeuwwitte lakens en liet zijn zilveren halsring de herinnering daaraan nog eens afspe­len. Bruisende buitenaardse drank. Verrukkelijk buitenaards eten. Lol en spelletjes en muziek en gedans en gerouwdouw en geharrewar en vliegen en rondspringen met die buitenaardse wijven met hun krankzinnige tieten die tot hier hingen. Lieve godnogantoe! Had hij ze even laten zien dat hij groot genoeg was! Had hij hier niet eindelijk het tehuis gevonden waar zijn hart naar snakte. .. Hier in Ballingschap, onder die mensen die ervan hielden te lachen en erop los te gaan zoals hijzelf. Hier zou hij gedijen en groeien en stralenl.

‘Worden hier het Baasje!’ giechelde hij. ‘Me gane dit hele stinkie wereldje regeren tot het schreeuwt! Me gane vliegen!’ Oh ja. Dat ook.

Langzaam rees zijn naakte lichaam omhoog van het bed. Hij spreidde zijn armen wijd uiteen en steeg omhoog naar het pla­fond waar de vroege zon die door de gordijnen scheen groengou­den strepen veroorzaakte. De slaapkamer was een aquarium en hij een zwemmer in de lucht. Zoem! Bang! Rollen, duiken! Laat je vallen en kom verend op het bed terecht, schreeuwend van verrukking. Want dit was een zeldzaam talent, zelfs onder de Tanu en vooral de dames hadden zijn ontdekking met groot enthousiasme ontvangen. Heerlijke zilveren halsring!

Hij krabbelde overeind van het bed en liep naar het raam. Bene­den hem was de stad wakker geworden en bezig. Menselijke figuren wandelden of waren druk aan het werk. Statige Tanu die op vrolijk uitgedoste chaliko’s voorbijkwamen. En overal waren de kleine rama’s aan het werk, vegend, tuinierend, dragend, ver­voerend. Wat een kaleidoscoop! . .. Hé, Aik. Waar ben je, makker?

De mentale oproep kwam eerst aarzelend en verbrokkeld door, maar gaf later blijk van meer zelfvertrouwen. Raimo natuurlijk. Die zure houthakker had zijn houding opvallend veranderd toen Aikens nieuwe psychische vermogens zienderogen zichtbaar werden op het feest. De rotopmerkingen bleven achterwege en hij werd vriendelijk. En waarom ook niet? Die Raimo had in de gaten wie tot de winnaars behoorde!

Ben jij daar, Ray. Praatje tegen mij, Houthakker?

Tegen wie anders? Hé, Aik... als dit een droom is, maak me dan niet wakker.

Geen droom. Alles onvervalst echies en we gaan een verdomd goeie tijd tegemoet. Hee, wat zou je ervan zeggen als we de benen namen en de stad een beetje gingen bekijken? Ze hebben me opgesloten, Aik.

Ben je vergeten wat we op het feestje hebben geleerd? Even geduld, dan doe ik mijn kleren aan en ben zo bij je. Aiken trok zijn gouden kostuum aan, controleerde of geen Tanu hem in de gaten hield en lanceerde zichzelf toen door het raam naar buiten. Boven het gebouw zwevend als een groot, glanzend insekt, zocht hij afstemming op het ruziezoekerige gedachtenpatroon van Raimo, bepaalde zo de richting en dook door het open venster van zijn makker naar binnen. Ratatata!

‘Verdomme, jij hebt echt door hoe het moet, hè?’ zei Raimo met enige afgunst. ‘Ik ben blijkbaar alleen goed in het optillen van meubilair.’ Bij wijze van demonstratie liet hij het bed dansen en stuurde tafels en stoelen zeilend door de kamer. ‘We zijn allemaal anders, Bijlzwaaier. Jij hebt jouw talenten, ik de mijne. Maar je had kunnen donderjagen met het mechanisme van het slot om weg te komen.’ ‘Shit. Geen seconde aan gedacht.’

Aiken grijnsde. ‘Van nu af aan zul je aan heel wat dingen den­ken, Raimo. En ik ook. Afgelopen nacht zijn ons de ogen openge­gaan, of niet?’

De vroegere houtvester lachte luidkeels en samen maakten ze een stukje herhaling van de vorige nacht door, grinnikend om de verontrusting van de geschandaliseerde Sukey en Elizabeth, die hals over kop vertrokken waren toen de leden van de Jacht aan het feest begonnen mee te doen. Arme trutjes! Geen enkel gevoel voor humor en waarschijnlijk zo frigide als ijskasten. Die was je maar beter kwijt dan rijk en het feest was tot de vroege morgen doorgegaan met verrassingen die gaandeweg verrukkelijker en exotischer werden en waar beide mannen, gesterkt door hun zil­veren halsringen, ten volle van hadden genoten. Goeie ouwe metapsychische hupsakee!

Aiken gebaarde naar het raam. ‘Kom op. Laten we gaan zien hoe de menselijke helft hier leeft. Ik ben nieuwsgierig hoe de gewone mensen zich hier in Ballingschap overeind houden. Schijt niet in je broek voor het vliegen, Ray. Ik kan ons allebei makkelijk houden.’ ‘Ze zullen ons zien.’

‘Ik ken nog een ander kunstje. Illusies. Kijk maar es.’ Er klonk een kort, droog geluid en de kleine gouden man was verdwenen. Een gestreepte koninginnepage fladderde rond, landde rechtstreeks op Raimo’s neus.

‘Houd je poten thuis of ik krijg hoorns,’ waarschuwde de stem van Aiken. De vlinder verdween en daar stond de grappenmaker weer, vlak voor Raimo met één vinger tegen diens neus. ‘Alle duivels, Aik. Jij zit er vol mee!’

‘Zeg dat nog maar es, Houthakker. Geef me je hand. Kom op, wees geen schijtlaars. We gaan ervandoor!’ Twee gele vlinders vlogen uit het gebouw en dansten boven de stad Roniah. Ze scheerden over de werkplaatsen van pottebakkers en dakbedekkers en wevers en timmerlui en metaalsmeden en botenbouwers en glasblazers en beeldhouwers. Ze drongen binnen bij steensnijders en schilders, mandemakers en repete­rende muzikanten; ze dronken nectar uit de jasmijn die naast zwembaden bloeide waar zwangere vrouwen uitrustten en zich vermaakten; ze vlogen een open schoollokaal binnen waar een dozijn blonde, beweeglijke kinderen hen verbaasd met de vinger nawees en waar een verontruste Tanu-leraar een dringende oproep verzond naar het huis van Bormol. ‘Naar de haven!’ beval Aiken en ze vlogen naar de rivieroever. Brede traptreden voerden naar een drukke kade waar rama-stuwadoors schepen ontlaadden en waar menselijke kadewerkers en bootslui vaak naakt tot op hun middel in de ochtendhitte aan het werk waren of op een beschaduwde plek een rustpauze namen. De twee vlinders landden op een dikke meerpaal en ver­anderden toen weer in Aiken en Raimo. Een van de dokwerkers gaf een schreeuw. Zeemeeuwen vlogen krijsend op van de straat­stenen en de gestapelde ladingen. Aiken stapte van de meerpaal en liet een knipperende Raimo achter, zelf een dwaze houding aannemend. Een stoere varensgezel brulde van het lachen en riep uit: ‘Als dat Peter Pan zelf niet is. Maar je kunt die Tinkerbell daar beter in de reparatie gooien.’

De slenteraars rond de haven gilden het uit. Boven op de meer­paal strekte Raimo beide armen zijwaarts. Zijn wat spleetogende Finse gezicht droeg een dwaze grijns en was vertrokken van concentratie. Onmiddellijk dook een dozijn zeemeeuwen naar beneden en streek op zijn armen en schouders neer. ‘Hé, Aiken! De schiettent is klaar! Schieten voor ze vliegen of je hebt verloren!’

De nu zwevende kleine man in het goud richtte met zijn voorvin­gers en vuurde. ‘Pam!’ zei hij, ‘pam-pam-pammidie-pam!’ Kleine lichtflitsen schoten langs Raimo’s met flanelstof bedekte armen. Hij verdween in een wolk van rook en stukjes witte veren. De toekijkers floten en klapten terwijl Raimo hoestte en snoof.

‘Rot op, makker, schei uit.’

‘En nog een toegift van mij,’ schreeuwde Aiken en maakte een gebaar met beide handen naar de meerpaal. ‘Hier heb je... sjazoeem…”

Er weerklonk een luide explosie. De zware, samengeklonken bal­ken van Raimo’s zitplaats vielen uiteen en lieten hem boven het water zwevend achter, een pijnlijke trek van verrassing op zijn gezicht.

‘Moet dat leuk zijn?’ protesteerde de vroegere houtvester. Hij zweefde naar de grijnzende Aiken, greep hem bij de schouder­stukken van zijn gouden pak en zei: ‘Misschien moeten we met een duik een beetje afkoelen?’

De twee zwevende figuren begonnen in de lucht te worstelen, laag boven het modderige gele water van de Rhöne. Te midden van de aangemeerde lichters, de veerboten en de barken zagen ze eruit als opgelaten feestballonnen. De mannen op de kade schreeuwden en stampten en de verschrikte rama’s lieten hun lasten vallen en bedekten hun ogen. Genoeg!

Creyns mentale commando zweepte naar hen uit, haalde de twee terug op de kade en liet hen met een pijnlijke smak op de grond terechtkomen. Vier bedienden uit Bormols huis kwamen naar voren en hielden de nog nasnikkende onverlaten stevig vast. Nu de pret duidelijk over was, dropen de zeelui en de dokwerkers weer af naar hun werk.

‘Ik zal mentale barrières binnen je voornaamste functies pro­grammeren zolang je nog geen behoorlijke opleiding in de hoofd­stad hebt gehad,’ zei Creyn. ‘Nog meer van dit kinderlijke gedrag kunnen we niet hebben.’

Aiken wuifde naar Elizabeth, Bryan en Sukey die langs de kadetrappen naar beneden werden geleid, gevolgd door Stein op zijn draagbaar.

Raimo zei: ‘Hoe moeten we anders uitvinden waartoe we in staat zijn?’

En Aiken voegde eraan toe: ‘Heer Bormol heeft ons gisteravond de raad gegeven ermiddenin te springen. En dat hebben we gedaan! En hoe!’ Hij knipoogde naar Sukey die woedend terug­keek.

Creyn zei: ‘Van nu af doe je dat onder door ons gecontroleerde omstandigheden. Heer Bormol heeft het niet verdiend dat jullie zijn gastvrijheid terugbetalen met het vernielen van zijn wer­ven.’

De kleine man in het goud haalde de schouders op. ‘Ik ken mijn eigen kracht nog niet, dat is alles. Wil je dat ik die meerpaal weer bij elkaar probeer te krijgen?’

Creyns ogen, bleekblauw in het zonlicht, werden kleiner. ‘Dus jij denkt dat je dat kunt? Dat is heel interessant. Maar ik denk dat we daarmee maar moeten wachten, Aiken Drum. Het zal voor ons allemaal heel wat veiliger zijn als jij nog een poosje aan de lijn blijft.’

Elizabeths gedachte kwam daar steels en vriendelijk tussen­door ...

Je hebt zoveel ongecontroleerde talenten, Aiken. Wat is er nog meer in jou verborgen. Laat me eens kijken. Ze zond een doordringende peiling uit, maar die kaatste af op een haastig opgetrokken maar zeer effectieve barrière. ‘Laat dat, Elizabeth!’ schreeuwde Aiken hardop. ‘Laat dat of ik snijd je verdomme doormidden!’ Ze keek hem bedroefd aan. ‘Zou je dat echt doen?’ ‘Wel,’ hij aarzelde en gaf haar toen een scheve glimlach. ‘Mis­schien ook niet, liefje. Maar ik wil niet dat jij in mij zit rond te wroeten, zelfs niet voor de grap. Ik ben Stein niet, of Sukey, wat dat betreft.’

Creyn zei: ‘Ons schip ligt aan het eind van de steiger op ons te wachten. We moeten gaan.’ Maar terwijl ze daarheen liepen, communiceerde de Tanu-man met Elizabeth via een beperkt sig­naal dat alleen voor haar hoorbaar was. Heb je gezien hoe hij dat deed?

Primitief effectief. Zelfs tegen mij, onvoorbereid. Bezorgd? Verbaasd op dit ogenblik. Hoe effectief is de beperking van halsring? Voldoende dit ogenblik nu hij nog steeds ongebruik van volledig vermogen. Later zilver zal nooit goud overheersen. Onderwij­zers moeilijkheden met die daar. Moet misschien worden buiten­gesloten. Niet mijn beslissing Tanazijdank. In staat tot grote moeilijkheden zelfs nu. Vreemd oud mensen­soort weinig voorkomend in Bestel: hansworst. Niet ongewoon onder Tanu helaas. Voorspel zal Blitzmaken Muriah. Vraag Morian overleeft dat.

Ironisch juist woestijn voor jullie slavenmeesters. Mensheid gevaarlijke prooi. Ah Elizabeth.

Ontkennen? Lach. Manipuslimmeriken! Desocialisatie/reso­cialisatie bannelingen kunstig geprobeerd. Voorbeeld: kasteel omgeving angst omhooghalen. Volgt feest warmtevriendschap-machtscadeautjes. Versterk les afgehakte hoofden. Ruw goed-mens/slechtmens straf/beloning angst/opluchting geestbeheersing. Aiken + Raimo + (Sukey?) de jouwe. Beide Jachtpar­tijen geslaagd.

Hoe anders minimale vertraging integreren? Sommige types als Aiken super risico.

Lijkt meer op jij dan jijzelf?

Ontvankelijke Elizabeth. Engelachtige waakzame hoogvliegster veracht pathetisch bannelingmislukkingen.

‘Ah, Elizabeth. We leren elkaar steeds beter kennen.’

De schipper die hen op de ongewone boot waarmee ze stroomaf­waarts zouden reizen, welkom heette, droeg een kakibroek en een met zweet bevlekt T-shirt. Zijn buik puilde uit boven de riem. Een kreukelige peper-en-zout snor en een ringbaard omlijstten de joviale glimlach op zijn mahoniekleurige gezicht. Hij groette Creyn losjes door met een vinger tegen de half ver­gane rand van zijn marinemuts te tikken die uit de 20e eeuw stamde.

‘Welkom aan boord, dames, heren. Schipper Highjohn, tot uw dienst. Neem elke plaats die u wilt, maar vooraan is het uitzicht het best. Breng die brancard hierheen en laat hem vastzetten.’ De menselijke reizigers gingen aan boord van het vreemde vaar­tuig en gingen wat ongemakkelijk zitten in de luchtkussenstoelen die hun vorm konden aanpassen en waar bovendien een inge­wikkeld harnas aan vastzat dat de schipper hen hielp vastma­ken.

‘Is de rivier zo ruw, kapitein?’ vroeg Sukey. Ze was naast Stein gaan zitten en bleef ongeruste blikken werpen op de slapende reus terwijl helpers hem vastbonden.

‘Maakt u zich niet ongerust. Ik maak deze trip over de Rhöne nu al zestien jaar en ik heb nog nooit een boot verloren.’ Highjohn klikte een klep in de stoelleuning open en liet zien dat er een container onder zat. ‘Om over te geven als dat nodig is.’ Aiken liet zich horen. ‘Je hebt nog nooit een boot verloren, maar hoe zit dat met je passagiers?’

‘Je ziet eruit alsof je een sterke tikker hebt, jongen. Als de zaken te woest worden, dan zal Heer Creyn je iets kalmerends geven via de halsring. Zit iedereen? We leggen aan voor de lunch bij de Feligompo Plantage voor iedereen die dan trek heeft. Vanavond komen we aan in Darask, dat is even beneden het toekomstige Avignon. U weet wel, de plaats met die brug. Tot straks.’ Vriendelijk wuivend verdween hij naar voren. De bedienden van het huis van Bormol, die Stein en hun bagage hadden vervoerd, troepten nu samen langs de kade. Dokwerkers begonnen om het schip te zwermen om het klaar te maken voor vertrek. De passa­giers keken met gemengde interesse ongerust toe. De rivierboot had hetzelfde model als de meeste andere schepen die langs de kade lagen, het was ongeveer veertien meter lang vanaf de hoge, messcherpe boeg tot aan de afgeronde achterste­ven. Door de vorm was het een verre verwant van die onzinkbare vlotten en opblaasboten die door sportlui en onderzoekers werden gebruikt in het Galaktisch Bestel. De romp, aan weerszijden van de naam Mojo voorzien, bestond uit een sterk, met lucht gevuld membraanweefsel, aan de buitenzijde zwaar gegolfd en van grote stootkussens voorzien. Het zag eruit alsof het leeg kon lopen en in onderdelen uiteengehaald kon worden om het stroomopwaarts weer met een karavaan terug te brengen. Goed afgesloten luikopeningen gaven toegang tot de laadruimten, ter­wijl de passagiersaccommodatie zich op een open plek mid­scheeps bevond die door hoepelvormige bogen was overdekt. De dokwerkers overtrokken dit frame snel met panelen van een diep getint transparant materiaal dat wel op decamole leek. Sukey draaide zich naar Elizabeth die in de stoel naast haar zat. ‘Ik heb het niet begrepen op de manier waarop de kapitein praat­te. Wat staat ons nu weer te wachten?’

‘In elk geval een interessante reis, als de tekens ons niet bedrie­gen. Bryan, weet jij iets meer over de Rhöne?’ ‘In onze tijd was die helemaal getemd, met sluizen, dammen en aftakkingen,’ antwoordde de antropoloog. ‘Maar hier in het Plioceen is het hoogteverloop ongetwijfeld groter en dat wil zeg­gen dat er watervallen moeten zijn. Wanneer we in de buurt van Avignon komen, dat hier ongeveer honderdvijftig kilometer van­daan ligt, komen we in een gebied waar vast en zeker een diepe kloof is. Die werd in de 22e eeuw afgesloten door de Donzère-Mondragon Barrage, een van de grootste dammen in Europa. Maar wat we nu precies zullen tegenkomen... nou ja, al te beroerd kan het ook weer niet zijn, anders zouden ze het er niet op wagen, waar of niet?’

Een stevig uitziende telescoopmast werd achter het passagiersgedeelte omhooggehesen. Toen hij de volle hoogte van vier meter had bereikt, kwam uit het topeind een mastboom te voorschijn waaraan zich een zeil ontplooide dat nog het meest leek op een ouderwets draagbaar filmdoek. Het zeil ontvouwde zich en begon zich aarzelend te vullen. Dokwerkers wierpen de trossen los en een lichte trilling van het dek gaf aan dat er ook een kleine motor aan het werk was gezet. De Mojo begon zich tussen het andere scheepsverkeer door te werken op weg naar de hoofd­stroom en Bryan maakte uit de bewegingen op dat het schip over meer dan één roer beschikte om het zo wendbaar mogelijk te maken.

Onder een scherpe hoek voeren ze weg van de oever. Toen de stroming hen te pakken kreeg, verdween de ommuurde stad Roniah verbazend snel achter hen. Het was niet makkelijk om hun snelheid te schatten, maar Bryan giste dat deze met sedi­ment overvoerde stroom een snelheid had van tenminste twintig knopen. Wat er zou gebeuren wanneer die grote hoeveelheid water werd samengeperst tussen de wanden van een kloof, vorm­de een uitdaging voor de verbeelding van de antropoloog. Maar zijn speculaties daarover waren duidelijk van een onbehaaglijk soort.

Raimo, die naast hem zat, had een andere vertroosting gevon­den. Hij nam een slok uit zijn weer bijgevulde zilveren flacon en bood Bryan niet helemaal van harte ook iets aan. ‘Tanu-spul. Het is geen Hudson Bay-kwaliteit, maar ook weer niet al te slecht.’

‘Misschien later,’ zei Bryan met een glimlach. Raimo gromde wat en nam nog een slok. De opwinding van zijn eerdere avon­tuur begon weg te ebben en liet de voormalige houtvester somber en slecht op zijn gemak achter. Bryan probeerde hem, door vra­gen te stellen over het feest van de vorige avond, uit zijn tent te lokken, maar hij kreeg enkel de kortst mogelijke antwoorden. ‘Dan had je er maar bij moeten zijn,’ zei Raimo en verviel weer in stilzwijgen.

Langer dan een uur voeren ze zonder problemen over vaarwater met hooggelegen oevers, aan hun linkerhand de beboste hellin­gen van de lage Alpen en rechts de drogere plateaus die boven de vochtige, lagere jungles uitrezen. Af en toe wees Creyn de lig­ging van een plantage aan, maar doorgaans was de omgeving zo zwaar bebost dat ze van die nederzettingen slechts weinig kon­den zien. Soms passeerden ze kleinere boten die in het ondiepere water onder de oevers voeren en eenmaal haalden ze een grote bark zonder zeilen in waarvan de lading helemaal was afgedekt en die diep in het water lag. Ze werden begroet met een stoot op een luchthoorn die door schipper Highjohn werd beantwoord. De rivier maakte een wijde bocht en de stroom voerde hen nu tussen een groot stuk voorgebergte en een reeks rotsige eilandjes door. Kleine mechanische geluiden kondigden aan dat het zeil werd ingenomen, de mastboom verdween en de telescoopmast werd ingekort. Hun snelheid nam er echter niet door af, integen­deel. Bryan schatte dat ze nu zeker dertig knopen maakten en tegelijk werd hij zich bewust van een diepe vibratie, veroorzaakt door het water dat langs de romp gleed en dat zo door de opge­blazen hoofdsteun van zijn stoel in zijn schedel doordrong. De trilling nam toe tot het een hoorbaar gebrul werd, terwijl het schip inmiddels een scherpe bocht rondde. Toen rezen de wan­den van een kloof aan weerszijden op. Sukey gilde en Raimo schreeuwde een verwensing. Voor hen uit daalde de zich vernauwende Rhöne met een hellingshoek van zeker twintig procent, veranderend in een schui­mende furie te midden van de rotsen in haar bedding. Het schip dook midden in die stroomversnelling en een stortvloed van gelig gekleurd rivierwater stroomde over het dek en omringde tijdelijk de koepel van de passagiersruimte. Toen maakte de Mojo zich vrij en kwam boven, voorwaarts planerend te midden van mon­sterlijke golven en oprijzende granietwanden en soms zo diep wegzakkend dat het gele water tot halverwege het waterdichte compartiment kwam. Het geluid was bijna onverdraaglijk. Raimo’s mond stond wijd open, maar zijn kreten waren in het oor­verdovende lawaai niet te horen.

Een donkere massa doemde voor hen op. Het schip helde bijna zestig graden naar stuurboord over, toen ze rakelings een grote rotsmassa passeerden en in een nog nauwere bedding kwamen tussen reeksen afzonderlijke rotsen. De lucht was zo vol met schuim dat het onmogelijk leek dat de schipper kon zien waar ze heengingen. Maar ondanks dat ging het schip verder op zijn onvoorspelbare zigzagkoers te midden van rotsen die niet meer dan af en toe een bons veroorzaakten tegen de met lucht gevulde stootkussens.

Even kwam er een pauze op een stuk waar de rivier vrijer kon stromen. Maar toen waarschuwde de stem van Highjohn. ‘Nog één keer, mensen!’ en Bryan realiseerde zich dat ze schokkend door het bezoedelde water afgingen op een muur van scherpe rotsen, klauwachtige brokken graniet waar de gele wateren van de rivier in opeenvolgende gordijnen van schuim op stukspatten. Er leek geen doorgang mogelijk. De ontzette tijdreizigers grepen de leuningen van hun stoelen en bereidden zich voor op het onvermijdelijke.

De Mojo snelde naar de grootste van de rotsen, de boeg diep duikend. Het schip dook in het schuim, maar het zonk niet en een botsing met de rotsen bleef uit. In plaats daarvan rees het schip hoger en hoger op een ongeziene onderstroom. Even was er de bonzende klap aan stuurboord toen ze tegen een rotsig oppervlak dreunden en het schip geheel leek te verdwijnen in de ondoor­zichtige razernij van water. De romp leek 360 graden heen en weer te rollen, maakte zich toen een paar ogenblikken geheel los van het water en kwam met een botten brekende klap weer op het oppervlak terecht waarbij de passagiersruimte opnieuw tij­delijk geheel door het water werd overstroomd. Maar het schip kwam direct weer boven, in complete rust drijvend in een groot bassin tussen veel lagere wanden. Achter hen lag de kloof die ze net waren gepasseerd, een waterval die eruitzag als het reus­achtige uiteinde van een onvoorstelbare afvoergoot en die een val van dertig meter maakte naar het bassin beneden. ‘Jullie kunnen nu de veiligheidsriemen losmaken,’ zei de schip­per. ‘Meer goedkope opwinding hebben we deze ochtend niet. Na de lunch wordt het pas echt spannend.’ Hij kwam naar de passagiersruimte toe om de overkapping op lekkages te controle­ren. ‘Er is geen druppel doorgekomen.’

‘Gefeliciteerd,’ fluisterde Bryan. Met bevende handen begon hij aan de riemen van zijn stoel te frommelen. ‘Zal ik je helpen?’ Highjohn boog zich naar hem over. Bryan kwam op wankele benen overeind. Hij zag dat al de ande­ren, inclusief Creyn en Elizabeth, bewegingloos in hun stoelen zaten, de ogen gesloten en blijkbaar in slaap. Met zijn vuisten op de heupen overzag de schipper zijn passa­giers en schudde langzaam het hoofd. ‘Iedere verdomde keer hetzelfde. Die gevoelige Tanu-kerels kunnen de Cameron Sluis gewoon niet verdragen, bang als ze zijn voor water. Dus knijpen ze ertussenuit. En iedereen onder mensen die een halsring draagt en ook maar een spoortje van ongerustheid laat merken, krijgt hetzelfde toegediend. Dat is nogal teleurstellend, weet je? Iedere kunstenaar wil graag wat applaus hebben.’ ‘Ik begrijp wat je bedoelt,’ zei Bryan.

‘Ik krijg niet vaak een zonderling als jij aan boord, geen halsring en toch mans genoeg om zonder klappertanden en gejammer hier doorheen te komen. ‘Die dame daar zonder…’ hij wees naar Elizabeth, ‘moet zeker flauwgevallen zijn.’ ‘Niet waarschijnlijk,’ zei Bryan. ‘Ze is een complete meta. Ik wil wedden dat ze gewoon haar eigen kalmerende oefeningen heeft gedaan en net als Creyn door de opwinding is heengeslapen op haar eigen manier.’

‘Maar jij niet, hè, sportman! Ik veronderstel dat je eerder op ruw water hebt gezeten?’

Bryan haalde zijn schouders op. ‘Uit liefhebberij. De Noordzee. Het Kanaal en de Middellandse Zee. Het gebruikelijke.’ Highjohn sloeg hem op de schouders. Zijn ogen schitterden en hij gaf Bryan een kameraadschappelijke glimlach. ‘Ik zal je zeg­gen wat we doen. Jij komt met mij naar voren en dan zal ik je een paar dingen laten zien hoe je deze tobbe drijvend houdt voor we in Feligompo komen. En als het je lijkt. . . wie weet. Je kunt hier met je neus in beroerder baantjes vallen.’ ‘Ik ga graag met je mee naar de stuurhut,’ zei Bryan. ‘Maar ik denk niet dat ik de rest van je aanbod kan aannemen.’ Hij grijns­de spijtig. ‘Ik geloof dat de Tanu andere plannen met me heb­ben.’

13

Claude werd wakker. Een koele bries kwam door de houten kraalgordijnen die de slaapplaats van de gevangenen afsloten tegen insekten. Twee bewakers deden buiten hun ronde en keken van tijd tot tijd vanonder hun bronzen helmen naar binnen, hun bogen klaar over de schouders.

De oude man probeerde zijn spieren en godnogtoe, het werkte allemaal nog. Na al die jaren was hij nog steeds geschikt voor veldwerk. Hij kwam van zijn slaapplaats overeind en keek om zich heen. Bijna alle gevangenen sliepen nog alsof ze verdoofd waren. Maar Felice was wakker en Basil de alpinist ook en de twee Japanse ronin. Uit een gesloten mand naast een slapende vrouw kwam gekef. Andere slapers snurkten of kreunden in hun slaap.

Claude keek op zijn gemak naar Felice. Ze sprak zachtjes met de drie andere mannen. Eenmaal probeerde één van de ronin te protesteren tegen wat ze zei, maar ze sneed hem met een woest gebaar de pas af en de Oosterse strijder gaf zijn verzet op. Het was laat in de namiddag en tamelijk heet. Binnen de muren van het fort lag alles in de schaduw. Keukengeuren kwamen uit een van de gebouwen en Claude liep het water in de mond. Een vleespot en iets dat rook naar vruchtentaart. Wat er hier ook mis was, de gemeenschap in Ballingschap at er goed van. Felice, die blijkbaar klaar was met haar gesprek, kroop over de volle vloer naar Claude. Ze zag er opgewonden uit en haar brui­ne ogen stonden wijd opengesperd. Ze droeg de mouwloze kle­ding met een kilt die onder haar hoplietenuitrusting hoorde, maar de rest ervan had ze uitgelaten op de zwarte scheenbe­schermers na. De ontblote delen van haar huid glommen een beetje van het zweet.

‘Maak Richard wakker,’ fluisterde ze ongeduldig. Claude pakte de slapende ex-ruimteman bij een schouder. Gore taal mompelend kwam Richard half op zijn ellebogen over­eind.

‘We zullen het waarschijnlijk vannacht moeten proberen,’ zei Felice. ‘Iemand van de lui hier in het fort heeft Amerie verteld dat we morgen door moeilijk begaanbaar terrein reizen en daar zou mijn plan heel wat minder goed kunnen werken. Ik moet open ruimte om me heen hebben om te kunnen zien wat ik doe. Ik denk dat een moment voor zonsopgang nog het beste is. Het is dan nog behoorlijk donker en de beerhonden lopen op hun laat­ste benen.’

‘Wacht eens even,’ protesteerde Richard, ‘denk je niet dat we dat plan van jou beter eerst kunnen bespreken?’ Ze schonk er geen aandacht aan. ‘De anderen—Yosh, Basil en Tat—zullen proberen ons te helpen. Ik heb die zigeuners ook gevraagd, maar die zijn half mesjokke en bovendien nemen ze van een vrouw geen bevelen aan. Luister goed, want zo gaan we het doen. Na de rustpauze, omstreeks middernacht, neemt Richard de plaats in van Amerie en komt naast me rijden.’ ‘Kom nou, Felice! Dat hebben de bewakers zo in de gaten.’

‘Voor die tijd trek jij in de latrine haar kleren aan.’ ‘Van zijn leven niet,’ voer Richard uit. Maar Felice greep hem bij zijn revers en trok hem op zijn buik over de grond naar haar toe tot ze neus aan neus lagen.

‘Jij houdt je kop en je luistert, kapitein Strontgat. Niemand van jullie heeft anders ook maar een schijn van kans om hier weg te komen. Amerie heeft vanmorgen een van de bewakers uitge­hoord nadat ze hier de mis had gelezen. Die buitenaardsen beschikken over psychische vermogens waardoor ze je hersens kunnen uitbranden en je zo leeg als een zak achterlaten. Ze kun­nen zelfs met gewone wapens niet eens gedood worden! Ze heb­ben een systeem om al hun slavensteden te controleren dat vrij­wel perfect is. Wanneer we in Finiah aankomen en ze mij uitpro­beren en erachter komen wat ik kan, dan zullen ze me zeker een halsring omdoen of vermoorden en de rest van jullie mag geluk­kig wezen als je voor je leven stront mag ruimen in de stallen van de chaliko’s. Dit is onze enige kans, Richard! En jij doet precies wat ik je zeg!’

‘Laat hem gaan, Felice,’ zei Claude dringend. ‘De bewakers.’ Toen ze hem losliet, fluisterde Richard: ‘Verdomme, Felice, ik heb toch niet gezegd dat ik niet zou helpen! Maar je kunt me niet als een kind blijven behandelen.’

‘Wat moet ik dan met een grote kerel die ’s nachts zijn bed bevuilt?’ vroeg ze. ‘Wie verwisselde je luiers toen je nog sterreschepen bestuurde, kapitein?’

Richard trok wit weg. Claude werd woedend. ‘Stop hiermee! Allebei!... Richard, jij was ziek. Vergeet dit in godsnaam. Daar kan ook een man niks aan doen als hij zo ziek is. We waren blij dat we je konden helpen. Maar nu moet je zien weer op de been te komen en ons te helpen met dit ontsnappingsplan. De persoonlijke gevoelens tussen jou en Felice mogen die enige kans die we hebben om uit deze nachtmerrie te komen, niet verpes­ten.’

Richard staarde woedend naar de kleine ringhockeyspeelster en liet toen een verkrampte grijns zien. ‘Jij bent misschien de enige die dat zootje aankan, zoete baby van me. Vast en zeker. Dus ik doe alles wat je maar zegt.’

‘Dat is mooi,’ zei ze tegen hem. Ze tastte achter het zwarte leer van haar linker beschermer en haalde iets te voorschijn dat eruit zag als een slank gouden kruis.

‘Het eerste goede nieuws is dat we niet helemaal zonder wapens zijn ...’

Tegen het vallen van de avond reden ze weg terwijl een halve maan door de cipressen scheen. Nadat ze een smal stroompje waren overgestoken, wond het pad zich door het Bourgondische plateau omhoog en richtte zich weer naar het noorden. Bakens gaven de weg aan in het toenemende duister. Na een tijdje keken ze neer op een grote, stomende oppervlakte vol mist die de plaats aangaf waar te midden van grote moerassen de Saöne geboren werd uit het prehistorische Lac de Bresse. Het water van het meer strekte zich naar het noorden en het westen uit als een grote plaat zwart glas. Richard hield de oude paleontoloog bezig met beschrijvingen over de legendarische wijnen die zes miljoen jaar later in dit district zouden worden geproduceerd. Later, toen de sterren helderder werden, mat Richard voor de laatste keer de Pliocene poolster. Het was de helderste ster bin­nen een constellatie die beide mannen de Grote Kalkoen hadden gedoopt.

‘Dat heb je goed gedaan,’ zei Claude.

‘Maar het kon allemaal wel eens voor niets zijn, als we er het leven bij inschieten of voor gek worden achtergelaten ... Denk jij echt dat dat plan van Felice een kans heeft?’ ‘Je moet het anders zien. Felice zou makkelijker in haar eentje kunnen ontsnappen. Maar ze heeft dit plan bedacht om ons ook een kans te geven. Jij mag dan de pest aan haar hebben, maar het zou misschien toch kunnen lukken. Ik ga tenminste alles voor haar doen wat ik kan, al ben ik dan niet veel meer waard en maar een stapje van mijn eigen fossiel verwijderd. Maar jij bent nog jong, Richard. En je ziet eruit alsof je weet hoe je aan een knok­partij mee moet doen. We rekenen op je.’ ‘Ik schijt in m’n moeders broek van angst,’ vertelde de piraat hem. ‘Dat kleine pokkemesje van goud, dat is niet veel meer dan een stuk speelgoed! Wat moeten we daarmee beginnen?’ ‘Probeer het recept van Amerie eens,’ zei de oude man. ‘Bid wat je kan.’

Vooraan in de karavaan bracht Basil de alpinist de zakkende maan een saluut door ‘Au clair de la lune’ op zijn fluit te spelen. De kleine danseres uit Parijs reed naast hem en zong mee. Ver­bazend genoeg viel zelfs Epone in met een volle, smeltende sopraanstem. De buitenaardse vrouw ging door met zingen toen Basil andere liedjes inzette, maar toen hij ‘Londonderry Air’ begon te spelen kwam een van de soldaten op zijn chaliko aangegaloppeerd en zei: ‘De Verheven Vrouwe Epone verbiedt het zingen van dat lied.’

De alpinist haalde de schouders op en borg zijn fluit weg. De danseres zei: ‘Het monster heeft haar eigen woorden voor die melodie. Ik heb haar horen zingen, die eerste nacht toen we nog in kasteel Doortocht waren. Is het niet vreemd dat zo’n griezel muzikaal is? Het is allemaal net een sprookje en Epone is de mooie, verderfelijke heks.’ ‘Die heks kon voor de ochtend wel eens een ander liedje zingen,’ zei Felice, maar de non was de enige die haar hoorde. Het pad voerde steeds dichter naar de westelijke oever van het grote meer en ze zouden eromheen moeten voor ze in oostelijker richting verder konden tussen de Vogezen en de Jura door om in de Rijnvallei te komen. Het water van het meer was doodstil en weerspiegelde inktzwart de sterren. Toen het pad hen om een stuk voorgebergte had gevoerd, zagen ze in het water ook de reflectie van een vuurbaken; een lichtende streep oranje die over een grote baai in hun richting stak.

‘Kijk. .. niet één vuur, maar twee.’ De stem van Felice klonk opgewonden. ‘Wat voor de duivel betekent dat nou weer?’ Een van de soldaten achteraan galoppeerde hen voorbij, overleg­de met kapitein Waldemar en nam toen zijn plaats weer in. De chaliko’s verminderden hun snelheid en kwamen ten slotte tot stilstand. Epone en Waldemar verlieten het pad en reden naar de top van een kleine heuvel vanwaar ze het meer konden over­zien.

Felice stompte zacht met haar ene vuist in de palm van de andere hand en fluisterde: ‘Shit, shit en nog eens shit.’ ‘Er is daarginds iets op het water,’ zei Amerie. Een dunne mist trok langs de oevers van de baai. Een deel ervan verdikte zich terwijl ze ernaar keken, werd helderder en verdeelde zich toen in vier afzonderlijke, vaag glanzende vor­men, donzig en amorf. Terwijl die dwaallichten dichterbij kwa­men, werden ze groter en nam hun kleur in intensiteit toe, de een bleekblauw, een ander vaag goudkleurig en twee dieprood. Ze bewogen zich op en neer terwijl ze een bedrieglijk pad over het water volgden naar een plek op de oever die niet ver van hun karavaan verwijderd was.

‘De spookgeesten,’ zei de danseres, haar stem schor van angst. Het centrale deel van elke vorm onthulde nu een gedaante die uit de lichtende gloed naar voren leek te treden, ronde lichamen met afhangende uitsteeksels die bewogen. Ze waren minstens twee maal zo groot als een mens.

‘Ze zien eruit als reusachtige spinnen,’ fluisterde Amerie. ‘De spinnewebgeesten,’ zei de danseres, ‘mijn grootmoeder heeft me die oude verhalen verteld. Het zijn de vormveranderaarsters.’

‘Het is een illusie,’ besloot Felice. ‘Kijk wat Epone doet.’ De Tanu-vrouw was in haar stijgbeugels gaan staan zodat ze hoog boven de rug van haar roerloze chaliko uitstak. De kap van haar mantel was afgegleden en haar haren werden verlicht door het veelkleurige schijnsel dat van de dingen rondom de meeroever afstraalde. Ze zette beide handen in haar nek en schreeuwde één enkel woord in haar eigen taal.

De vlammende spinvormen lichtten hun buiken op in haar rich­ting. Schichten purperen licht schoten naar Epone toe, over de hoofden van de gevangenen heen. Die schreeuwden het uit, meer van verbazing dan van angst, want de gebeurtenis was zo vreemd dat het eerder een lichtshow dan een aanval leek. Het web van helder licht bereikte de grond niet. Terwijl het glan­zend boven hen hing, viel het uiteen in een veelvoud van glinste­rende fragmenten als dovend vuurwerk. De buitenste randen van de stralende spinvormen begonnen op dezelfde snelle manier uiteen te vallen, waardoor de fantomen omhuld werden door een wolk van wervelende vonken. De gloeiende spinnen veranderden in legendarische zeemonsters met krioelende tentakels, vervol­gens in monsterachtige medusahoofden met brandende ogen en ten slotte in vormloze ronde dingen die kleiner en kleiner werden en toen uitdoofden.

Alleen de sterren en de vuurbakens weerspiegelden zich nog in het meer.

Epone en de kapitein reden terug naar het pad en namen hun plaatsen weer in aan het hoofd van de stoet. De chaliko’s knor­den en bliezen en begonnen weer te lopen met hun gebruikelijke snelheid. Een soldaat zei iets tegen een van de gevangenen voor­aan en dat woord werd de rij doorgegeven. ‘Firvulag. Dat waren de Firvulag.’

‘Het was een illusie,’ hield Felice vol. ‘Maar iets veroorzaakte het, daar kun je donder op zeggen. Iets dat de Tanu al even weinig mag als wij. Dat is heel interessant.’ ‘Betekent dit dat je je plan moet veranderen?’ vroeg Amerie. ‘Niet waarschijnlijk. Het kan zelfs helpen. Als de bewakers moe­ten uitkijken voor spoken en geesten en langpotig ongedierte, hebben ze minder tijd om ons in de gaten te houden.’ Toen ze rondom de baai waren getrokken, kwamen ze op de plek waar het dubbele baken brandde en daar stond een ander fort waar ze naar binnen gingen voor hun middernachtelijke rust­pauze. Felice steeg snel af en hielp niet alleen haar vrienden maar ook nog enkele anderen. Later, toen het tijd werd weer in het zadel te klimmen, was ze er weer om vermoeide mensen te helpen hun voeten in de stijgbeugels te plaatsen net voor de sol­daten aankwamen om de bronzen enkelkettingen weer vast te maken binnen hun leren omhulsels.

‘Zuster Amerie voelt zich niet al te goed,’ zei de kleine atlete tegen de bewaker die haar weer op haar eigen rijdier vastzette. ‘Die vreemde ondieren uit het meer hebben haar de schrik van haar leven bezorgd.’

‘Maakt u zich niet bezorgd over de Firvulag, Zuster,’ zei de man tegen de gebogen, achter een sluier verborgen gedaante. ‘Zolang de Verheven Vrouwe bij ons is, kunnen ze niemand van ons pak­ken. Ze kan ze allemaal aan. U kunt zonder angst verder rij­den.’

‘God zegene u,’ antwoordde een fluisterstem. Terwijl de soldaat wegging om Basil en de danseres weer te kete­nen, zei Felice hardop: ‘Probeer wat te slapen, Zuster. Dat is het beste middel tegen de zenuwen.’ En op zachtere toon voegde ze daaraan toe: ‘En houd je kutlikkerskop dicht, zoals ik je gezegd heb.’

De arme zieke non nodigde Felice uit voor een onwaarschijnlijke anatomische excursie.

Ze bleven het meer volgen, nog steeds in noordelijke richting. Nadat er een uur was voorbijgegaan, zei Claude. ‘Ik ben vrij. Hoe is het met jou, Amerie?’

De ruiter naast hem was wat slordig gekleed in de overall van een ruimtekapitein met daarboven een breedgerande zwarte hoed met donkere pluimen. ‘Mijn kettingen zijn gebroken. Wat een ongelofelijk kind is die Felice! Maar ik kan begrijpen waarom ze door haar teamgenoten werd buitengesloten. Het is allemaal te krankzinnig, zoveel kracht in het lichaam van een pop.’ ‘Haar fysieke kracht is anders iets waar de meesten nog wel mee uit de voeten zouden kunnen.’ Meer wilde Claude er niet over zeggen.

Toen vroeg Amerie: ‘Hoeveel mensen heeft ze losgemaakt?’ ‘De twee Japanners die achter haar rijden. Basil, de kerel met die Tiroler hoed. En die arme middeleeuwse ridder, Dougal, die net voor Basil rijdt. Hij is de enige die niet weet dat zijn kettin­gen vrijwel gebroken zijn. Felice vindt hem niet evenwichtig genoeg om hem iets over ons plan te vertellen. Maar als het allemaal begint, krijgen we hem misschien zover dat hij mee­doet. God weet dat hij er groot en sterk uitziet en misschien haat hij die Epone genoeg om uit zijn verstarring te raken als hij anderen bezig ziet.’

‘Ik hoop dat het met Richard goed gaat.’ ‘Maak je daar geen zorgen over. Hij zal wel doen wat nodig is, al was het alleen maar om Felice te laten zien dat zij niet de enige is met lef.’

De non lachte. ‘We zijn een mooie verzameling. Allemaal ban­nelingen en verliezers! We hebben precies gekregen wat ons toe­kwam door voor onze verantwoordelijkheden weg te lopen. Kijk eens naar mij. Heel wat mensen konden mijn hulp gebruiken. Maar ik moest me zo nodig zorgen maken om mijn eigen kostba­re spirituele ontwikkeling in plaats van mijn werk te doen ... Weet je, Claude, de afgelopen nacht is een kwelling voor me geweest. Rijden, dat is iets, daar krijg ik het verschrikkelijk te kwaad mee. En terwijl dat gebeurde, werd ik almaar kleiner. En ik denk dat ik ten slotte begreep waarom ik in deze rotzooi terecht ben gekomen. Ik bedoel niet alleen hierheen, ik bedoel alles.’

De oude man antwoordde niet.

‘Ik denk dat jij daar ook al wel achter bent gekomen, Claude. Misschien al wel een lief tijdje geleden.’ ‘Wel, ja,’ gaf hij toe. ‘Toen we over je kindertijd spraken, die dag in de bergen. Maar ik dacht dat je dat zelf maar moest uitvin­den.’

Zachtjes zei ze: ‘De eerstgeboren dochter met het Kleine Mamagevoel in de warme Italiaanse familiesfeer. Hardwerkende ouders die van haar afhankelijk waren om die lieve kleine broertjes groot te brengen. En ze hield ervan om dat te doen, genoot van de macht en de verantwoordelijkheid. Dan maakt het gezin zich klaar om naar een opwindende nieuwe wereld te ver­huizen. Wat spannend! Maar de dochter laat het afweten door haar spieren te verrekken en een been te breken.’… Het is maar één kort weekje in de tank, liefje en dan kom je ons met het volgende schip achterna. Maak voort en zorg dat je beter wordt, Annamaria! We zullen de hulp van ons grote meisje meer dan ooit nodig hebben op Multnomah! En jij maar haasten. Tegen de tijd dat jij beter was, waren ze allemaal dood, omgekomen bij een transmissie-ongeluk met het sterreschip. Wat zat er anders op dan boete doen? Door al die jaren heen hen te laten zien dat het je speet niet gelijk met hen gestorven te zijn? Maak je dienstbaar door het sterven van ande­ren te verlichten; dat had je bij hen niet kunnen doen ... ‘En tegelijk heb ik er al die tijd tegen gevochten, Claude. Dat weet ik nu. Ik was niet echt zo morbide en ik was blij dat ik leefde en niet dood was. Maar dat oude gevoel van schuld liet me nooit los, ook al had ik het door mijn roeping dan nog zo mooi gesubli­meerd dat ik niet eens in de gaten had hoe het me ondermijnde. Ik ben jaren doorgegaan met zwaar werk en ik weigerde vakan­ties en vrije dagen. Er was altijd wel iemand die mijn speciale hulp nodig had en ik was altijd sterk genoeg om die te geven. Maar ten slotte werd het allemaal te veel. De demonen waren niet langer op een afstand te houden. De emotionele vermoeid­heid van het werk, het begraven schuldgevoel, het begon alle­maal door elkaar te lopen en het werd ondraaglijk.’ De stem van de oude man toonde zijn meegevoel. ‘Dus toen de meer meditatieve kloostergemeenschappen jou terecht afwezen, ging je zoeken en zoeken en ten slotte vond je iets dat een nog betere boetedoening leek... Heb je nu door dat je nooit genoeg van jezelf hebt gehouden? Dit kluizenaarster spelen in Balling­schap is zo ongeveer de allerlaatste stoel, met je gezicht tegen de muur.’

Ze had haar hoofd van hem afgewend zodat de hoed met de brede rand haar gezicht verborg. ‘Dus de kluizenaarster in Bal­lingschap is precies zo’n bedriegster als de helpende non in het tehuis voor stervenden.’

‘Dat laatste is niet waar!’ beet Claude haar toe. ‘Gen dacht er niet zo over en ik evenmin. En al die honderden anderen die leden en die jij hielp ook niet. In godsnaam, Amerie, probeer het objectief te zien! Ieder menselijk wezen heeft diep verborgen motieven naast heel oppervlakkige. Maar de motivatie onder­graaft het objectieve goed niet dat we hebben gedaan.’ ‘Jij wilt dat ik doorga met mijn leven en ophoud mezelf schurftig te voelen. Maar Claude, ik kan niet meer terug, ook al weet ik dat ik de verkeerde keus heb gemaakt. Ik heb niets meer over.’ ‘Als je nog iets van geloof over hebt, waarom zou je dan niet geloven dat er een reden is waarom je hier bent?’ Ze schonk hem een verkreukelde glimlach. ‘Dat is een interes­sant idee. Laten we daar de rest van de nacht over mediteren.’ ‘Prima. Ik denk dat je wat later niet veel tijd voor meditatie over zult hebben als dat plan van Felice werkt... Ik zal je wat vertel­len, jij mediteert en ik doe een dutje. Dat zal ons beiden goed doen. Maak me wakker zodra Basil het afgesproken signaal begint te spelen. Dat zal even voor zonsopgang zijn.’ ‘Wanneer het op zijn donkerst is,’ zuchtte de non. ‘Ga slapen, Claude. Droom plezierig.’

Er waren geen dubbele vuurbakens meer. Dat was blijkbaar de manier waarop verkenners waarschuwden voor de aanwezigheid van Firvulag. De karavaan was nu het plateau afgedaald en trok over dunner beboste hellingen, onderbroken door kleine stroompjes die schuimend over rotsen tuimelden en de chaliko’s nogal wat last bezorgden terwijl die bij het sterrenlicht hun weg zochten. Het landschap werd ook ruwer en de lucht rook naar dennehars. Terwijl de nacht vergleed, stak er een wind op die het meer rimpelde en de waakvuren langs de oevers onrustiger deed opvlammen. Het was heel rustig. Buiten het geluid van de kara­vaan zelf was er niets te horen dan af en toe het roepen van een uil. Nergens lichten van boerderijen of nederzettingen, geen enkel teken van bewoning. Des te beter wanneer het inderdaad zou lukken om te ontsnappen.

Ze kwamen bij een diep ravijn dat aan weerskanten door vuren werd verlicht en waar een eenzame bewaker op wacht stond bij een opblaasbrug die de diepte overspande. Drie toortsdragers in bronzen wapenrustingen sprongen in de houding toen Epone en kapitein Waldemar als eersten de zwaaiende brug over staken. Daarna escorteerden de soldaten de gevangenen met hun rijdie­ren in gescheiden kleine groepjes naar de overkant.

Toen ze hun mars weer hervatten, zei Richard tegen Felice: ‘Het is al na vieren. We hebben tijd verloren met het oversteken van die riviertjes.’

‘Toch zullen we moeten wachten tot we ver genoeg van die bewa­kers verwijderd zijn. Ik had daar niet op gerekend. Er zijn daar vast wel meer dan drie soldaten, reken daar maar op. Epone zou hen een telepathische oproep om hulp kunnen sturen en we moe­ten ervan op aan kunnen dat die in zo’n geval te laat komen. Ik wil minstens nog een half uur wachten.’ ‘Probeer het niet te goed te doen, liefje. Wat moeten we beginnen als er verderop nog een wachtpost is? En wat dacht je van de verkenners die voor ons uit trekken en de bakens aansteken?’ ‘Oh, schei uit! Ik probeer met alles rekening te houden om een zo goed mogelijk resultaat te krijgen. Zorg jij nou maar dat jij klaar bent... Heb je het goed tegen je onderarm gebonden?’ ‘Precies zoals je gezegd hebt.’ Felice riep Basil aan. ‘Basil?’ ‘Hierzo.’

‘Zou je een tijdje wat slaapliedjes willen spelen?’ De tonen van de fluit weerklonken zachtjes en namen bij de rui­ters de spanning weg die door het oversteken van de brug was veroorzaakt. De dubbele rij chaliko’s en de beerhonden op hun flanken trokken nu langs reusachtige, donkere coniferen. De grond was bedekt en zacht door duizenden jaren van afgevallen naalden, waardoor alle geluid werd gedempt en zelfs de slechtste ruiters een beetje wegdommelden. Ondertussen ging hun weg langzaam omhoog tot ze ongeveer honderd meter boven het Lac de Bresse waren met aan hun rechterhand af en toe steile hellin­gen die rechtstreeks naar het water afdaalden. Al te vroeg, vond Felice, begon het in het oosten te dagen. Ze zuchtte, trok de hoplietenhelm goed over haar hoofd en leun­de naar voren in haar zadel. ‘Nu, Basil.’ De alpinist begon ‘All Through the Night’ te spelen. Toen hij dat had beëindigd en weer opnieuw begon, stoven vier beerhonden geluidloos naar de kop van de karavaan en zetten hun slagtanden tegelijkertijd in de chaliko van Epone. Het rij­dier van de buitenaardse vrouw slaakte een hartbrekend gegil toen het omviel onder het gewicht van al die lichamen. Daarna sprongen de beerhonden met woedend geblaf op Epone zelf af. De gevangenen en de soldaten vooraan gaven kreten van angst, maar de Tanu-vrouw liet haar stem niet horen. Richard zette zijn voeten schrap tegen de nek van zijn chaliko toen die begon te rennen, zich stevig vasthoudend aan de teugels. Hij galoppeerde midden in het viertal soldaten dat Epone pro­beerde te hulp te komen. Waldemar schreeuwde: ‘Gebruik je speren, niet de bogen! Haal die beesten van haar af, jullie stom­melingen!’

Richards chaliko kwam met de voorpoten omhoog en viel neer op de kapitein die uit het zadel werd geworpen. Een gedaante in witte kleren en een zwarte sluier boog zich voorover alsof ze de gevallen officier wilde helpen. Op het ogenblik dat het tot Waldemar doordrong dat deze non een snor droeg, liet Richard de kleine dolk van Felice uit de schede glijden en duwde met het staal door, net boven de plaats waar de halsring zat. Met doorge­sneden slagaderen probeerde de kapitein de valse non vast te grijpen, maar hij kwam niet verder dan het uiten van een in schuim gesmoorde schreeuw, glimlachte vreemd en stierf. Twee ruiterloze chaliko’s bevochten elkaar in de halve duister­nis, elkaar afschuwelijke wonden toebrengend met hun grote klauwen. Richard borg de dolk weer weg in de schede aan zijn onderarm, greep het bronzen zwaard van de dode officier en sprong vloekend achteruit. Er klonken verwarde kreten en een langdurige gil van pijn op de plek waar beerhonden en soldaten samen vochten. De twee soldaten uit de achterhoede kwamen naar voren om hun kameraden te helpen. Een van hen viel met gevelde lans een kleine beerhond aan die uit de struiken kwam en smeet hem hoog in de lucht. Maar er kwam nog een duistere gedaante te voorschijn, wendend en kerend te midden van de bereden bewakers en happend en bijtend naar de poten van de woest geworden, schreeuwende chaliko’s. Felice zat op haar eigen rijdier, volkomen bewegingloos alsof ze niet meer dan een toeschouwster was bij deze slachtpartij. Een van de ronin, zijn hielen diep in de schouders van zijn rijdier, joeg op de wirwar af en trok op het laatste moment aan de teugels. De chaliko sprong omhoog en viel met zijn messcherpe klauwen in de romp van de chaliko van een der soldaten. De Japanse strijder schreeuwde een oude krijgskreet en dwong zijn rijdier keer op keer neer te komen waardoor de soldaat en zijn chaliko terecht­kwamen in de verwarde hoop mensen en dieren die al op de grond lagen. De tweede ronin kwam te voet aangesneld en greep een speer die uit de schede van een zadel stak. ‘Een beerhond! Achter je, Tat!’ schreeuwde Richard. De Japanse vechter wervelde rond en zette zijn speer schrap in de grond terwijl de beerhond toesprong. Dwars door de nek gestoken en voorwaarts gedragen door zijn eigen snelheid, viel het dier boven op de ronin die Tat heette en begroef hem onder diens massa. Richard rende naar voren en stak het worstelende monster in het dichtstbijzijnde oog terwijl hij het van de krijger probeerde af te trekken. Iemand schreeuwde: ‘Daar komt er nog een,’ en Richard keek op en zag een zwarte vorm met glinsteren­de ogen nog geen vier meter bij zich vandaan.

Felice staarde onbewogen naar het gevecht, haar gezicht bijna verborgen achter de T-vormige opening van haar helm. De aanstormende beerhond wendde zich plotseling van Richard af en rende over de rand van de scherpe helling. Hij schreeuwde tijdens de val en kwam met een enorme klap in het water terecht. Basil en de ridder Dougal reden onmachtig langs de rand van de plek waar nog steeds gevochten werd, maar aarzelden te midden van die uitslaande bloedige klauwen. Richard scheurde de in de weg zittende sluier van zich af, pikte een andere speer op en wierp die naar Basil. Maar in plaats van ermee te steken, wierp de alpinist het ding als een strijdbijl naar een van de soldaten, precies tussen de spleten in zijn wapenrusting, hoog in de rug. De punt van de speer verdween onder de rand van de helm en door­boorde de basis van zijn schedel. Hij viel neer als een zak zand. Felice bleef toekijken.

Er kwamen geen beerhonden meer uit het duister. Diegenen die nog leefden, hielden zich bezig met iets dat naast het lichaam van een dode witte chaliko lag. Tussen hen in stond een enkele soldaat nog overeind, langzaam hakkend naar de grauwende beerhonden als een vers geschilderde rode automaat. ‘Je moet hem doden,’ zei Felice.

Ze konden geen speren meer vinden en dus rende Richard naar de nog steeds rijdende ridder en overhandigde hem zijn bronzen zwaard. ‘Grijp hem Dougal!’

Als in trance greep de elegante Middeleeuwer het wapen beet en wachtte op het juiste moment voor hij op de verwarde hoop van dode en stervende dieren en mensen inreed. Hij onthoofdde de vergeefs om zich heen zwaaiende gedaante met één enkele zwaai.

Er waren nog twee beerhonden over toen de laatste soldaat gevallen was. Richard vond een ander zwaard en maakte zich klaar om hen te weerstaan wanneer ze op hem af zouden komen. Maar de schepsels leken overvallen door waanzin. Ze deinsden eerst aarzelend van hun prooi achteruit, lucht gevend aan een bloedstollend gejank, draaiden zich toen om en renden hun ondergang tegemoet over de rand van de klip bij het meer. De hemel werd rozerood. Er klonken gesmoorde kreten en hyste­risch gehuil vanuit de groep verbaasde gevangenen die door Claude en Amerie tijdens het gevecht bijeen was gehouden en die nu langzaam naar voren kwam om te kijken. De geluiden van de stervende chaliko’s hielden abrupt op toen de overlevende ronin hen met een zwaard uit hun lijden hielp. De eerste tonen van een bastaardnachtegaal weerklonken helder en eenvoudig als een Gregoriaans gezang onder de hoge mammoetbomen. Felice verhief zich hoog in het zadel, de armen wijd uiteen, de vingers zoekend. Het hoofd in de gepluimde helm werd achter­over geworpen terwijl ze haar lichaam wrong, eenmaal schreeuwde en toen bewegingloos in haar zadel terugviel. De Japanner boog zich over het smerige karkas van de witte chaliko. Hij gromde en wenkte Richard. Verdoofd, alleen nog maar nieuwsgierig, strompelde de vroegere ruimtekapitein door de vleesmassa, gehinderd door de ongemakkelijke nonnenkle­ding.

Op de grond lag, tussen de andere lichamen, een afschuwelijk aangevreten romp zonder ledematen, gehuld in bloeddoordrenk­te vodden. Het gezicht was aan één kant tot op het bot opengere­ten, maar de andere helft was nog steeds mooi en onbescha­digd.

Een ooglid ging omhoog. Een jadegroene cirkel reikte naar Richard. Epones bewustzijn kreeg hem beet en begon hem naar beneden te trekken.

Hij schreeuwde. Zijn bronzen zwaard hakte en stak naar dat ding beneden hem, maar die onverbiddelijke greep liet hem niet los. De dageraad begon te vervagen en hij werd meegenomen naar een plek waarvan hij niet zou terugkeren. ‘IJzer!’ schreeuwde de schelle stem van de ridder. ‘IJzer! Alleen daardoor kan de toverkol sterven!’

Het onbruikbare zwaard viel en Richard tastte naar zijn pols. Terwijl hij verder wegzonk, greep hij het instrument van verlos­sing en zond het krachtige staal diep tussen de dalende en rijzen­de witte borstloze ribben naar het razende hart, dat stil viel en zo de inwonende ziel smoorde die de vlucht nam en vrijliet terwijl het zelf werd bevrijd.

Basil en de ronin trokken Richard aan zijn armen achteruit. Zijn ogen stonden wijd open en hij schreeuwde nog steeds, maar hield de dolk met het gouden heft stevig vast. Geen van drieën besteedden ze aandacht aan de verwarde Dougal die met een sprong uit zijn zadel kwam en iets onder zijn geharnaste voeten begon te vertrappen. Felice schreeuwde een waarschuwing.

Maar zonder op haar te letten viste de ridder een met bloed besmeurde gouden halsring uit de brokstukken en liet die ver over het meer zeilen waar hij inviel zonder een spoor achter te laten.

14

Het paleis aan de rivier in Darask verkeerde in grote opschud­ding toen de reizigers die op weg waren naar het zuiden daar hun reis op de tweede avond onderbraken. De meesteresse van het huis lag in het kraambed en verwachtte een tweeling, maar de weeën bleven voortduren en de geboorte liet gevaarlijk lang op zich wachten. Creyn zonderde zich onmiddellijk af om zijn medische diensten aan te bieden en liet de gevangenen over aan de zorg van een hofmeester, een donkere Ier die zich direct voor­stelde als Hughie B. Kennedy VII en hen onder bewaking naar een kamer bracht die hoog in de toren van het paleis lag. ‘Jullie zullen je vannacht wat moeten schikken, vrienden,’ zei Kennedy. ‘Jongens en meisjes bij elkaar zodat het makkelijker wordt jullie in het oog te houden. We kunnen geen bewakers missen voor afzonderlijke kamers. De arme Vrouwe Estella-Sirone is er slecht aan toe en die smeerlappen van een Firvulag zwerven rond, ze ruiken wat er gaande is. Maar het is hier in elk geval koel en zo hoog zul je van de muggen geen last hebben. Er staat een goede maaltijd klaar op de balkontafel.’ De begeleidende paleiswachten droegen Steins draagbaar naar binnen en rolden hem over op een van de door muskietennetten omhangen bedden. Sukey protesteerde. ‘Hij heeft hulp nodig! Hij heeft de hele dag niets gegeten of gedronken, hij heeft niet…..

‘Maak je geen zorgen over hem,’ zei Kennedy. ‘Wanneer ze in slaap zijn gebracht met behulp van dit...’ hij bevoelde zijn eigen halsring, ‘dan zijn alle functies sterk vertraagd. Je vriend is nu net een beer in winterslaap, hij zal het tot morgenochtend makkelijk uithouden. En tegen die tijd, als de lieve Jezus het wil en alles in orde is met onze Vrouwe, zullen we aandacht aan hem kunnen besteden.’ De hofmeester keek Sukey slim schattend aan. ‘Ik wil wedden dat jij een goed oog op hem houdt.’ De gevangenen mochten andere kleren aantrekken, maar voor het overige was hun niet toegestaan iets uit hun bagage te halen die door de bewakers weer werd meegenomen. Kennedy veront­schuldigde zich nog eens voor de povere ontvangst en maakte zich toen gereed het vertrek af te sluiten. Elizabeth ging naar hem toe en zei op zachte toon: ‘Ik moet onder vier ogen met Creyn spreken. Het is belangrijk.’

De hofmeester fronste. ‘Mevrouw, ik realiseer me dat u voor­rechten geniet, maar ik heb opdracht gekregen u allemaal hier te installeren.’

‘Kennedy, ik ben een volledige meta en een getraind herstelster. Ik kan Creyn nu niet bereiken, maar ik voel de dame en haar ongeboren kinderen en ik weet dat ze op dit ogenblik in grote moeilijkheden zijn. Ik kan van hieruit niet helpen, maar als je me meeneemt naar de kraamkamer ... daar! Creyn roept me!’ Kennedy had de telepatische oproep ook ontvangen. ‘Kom mee dan.’ Hij nam haar bij een arm en trok haar de torengang in, de deur achter zich dichtslaand.

‘Die komt mooi weg,’ zei Raimo zuur. ‘Wij blijven hier, maar die Kleine Rode Rijbroek mag naar het vuurwerk.’ ‘Ik zou nooit hebben gedacht dat jij geilde in verloskamers,’ sneerde Aiken.

‘Heb je die vent niet gehoord?’ Raimo’s bleke ogen glinsterden en hij likte zijn lippen. ‘Hij zei dat de Firvulag dit paleis gaan belegeren! Dat wil ik zien! Misschien kunnen we een partijtje meeknokken.’

Het gezicht van Sukey vertrok van woede. ‘Jij kan niet wachten tot je mee mag doen aan de Jacht, is het niet? Jij wilt ook met de kop van een monster op een staak rondsjouwen. Zo dapper was je anders niet toen we vanmorgen over die stroomversnellingen gingen!’

Bryan en een merkwaardig bedaarde Aiken Drum liepen naar het balkon en lieten de anderen ruziën. Op de tafel stond meer dan genoeg voedsel voor een dozijn mensen, maar het eten was koud geworden en het was merkbaar dat alles inderhaast was klaargemaakt. Aiken pakte de poot van een geroosterde vogel op en nam ongeïnteresseerd een hap terwijl hij ondertussen de vei­ligheidsvoorzieningen op het balkon in ogenschouw nam. Het was compleet afgesloten door een kooi van geornamenteerd koperwerk.

‘Hier zal ik niet zo makkelijk naar buiten vliegen. Ik denk dat het me wel zou lukken een paar van die spijlen door te zagen met een van die vitredur dingetjes die ik nog in mijn zakken heb. Maar het lijkt nauwelijks de moeite waard om te proberen te ontsnap­pen. Ze hebben me zo nieuwsgierig gemaakt over het goede leven onder de Tanu dat het bijna stom lijkt om de benen te willen nemen.’

‘Ik denk dat ze graag willen dat jij die houding aanneemt,’ zei Bryan. ‘Ze hebben gezorgd dat je net genoeg van je nieuwe ver­mogens proefde om de smaak te pakken te krijgen. Nu hebben ze die vermogens onderdrukt totdat je je onderwerpt aan hun trai­ning in de hoofdstad en dan zullen ze van jou een fraaie kleine kopie van henzelf maken.’

‘Dus zo denk jij erover, hè.’ Aikens potsierlijke grijns was even breed als altijd, maar zijn zwarte knoopogen hadden een boos­aardige glans. ‘Je weet geen sodemieter van mij af en de manier waarop m’n kop werkt. En wat die vermogens betreft, jij bent maar een normale. Dus houd je blufferige professorenpraatjes over hoe jij denkt dat ik me gedragen zal, maar voor je!’ ‘Ze hebben je geringd en je vindt het al leuk ook,’ zei Bryan mild.

Aiken raakte de zilveren halsring aan. ‘Dat ding! Dat houdt mijn vermogens tegen en die beperking werkt omdat ik nog niet uitge­vogeld heb hoe ik het moet uitschakelen. Maar daar ben ik mee bezig. Denk je echt dat ze mij onder controle hebben? Wat Creyn helemaal aan het begin heeft gedaan, is ons hiermee pro­grammeren. Er zit zo’n kleine kwelbuis in je schedel die je aller­lei afschuwelijke dingen laat zien als je zou proberen weg te lopen of iets anders te doen waardoor de rust en de orde onder onze lieve Tanu-vrienden zouden worden bedreigd. Weet je hoe­veel dat soort beïnvloeding bij mij waard is. Geen reet! Bij die kleine Sukey en Rai daar, daar werkt het. Maar niet bij Aiken Drum!’

‘Die ringen… heb je ontdekt hoe de verschillende soorten wer­ken?’

‘Niet in detail, maar genoeg. Een van die Tanu-vrouwen op dat feest in Roniah liet er heel wat over los toen ik het vriendelijk vroeg. De oorspronkelijke halsringen vormen de basis, het zijn mentale versterkers die latente vermogens werkzaam maken. Ze zitten vol met barium chips en microscopische hoeveelheden zeldzame grondstoffen en andere troep die deze grapjassen van hun eigen zonnestelsel hebben meegenomen. Ze maken de ban­den met de hand en ze hebben een machine die de chips drukt en laat groeien. Maar ze begrijpen niet hoe de machine werkt en de meesten weten nog minder van de hele theorie die erachter zit, alles wat met metafysica te maken heeft. De technologie wordt in de hoofdstad bewaakt en doorgegeven door iets dat zich het Gilde der Bedwingers noemt.’ ‘Die gouden ringen, verschillen die in vermogen?’ ‘Ze zijn allemaal precies hetzelfde. Ze versterken alleen maar wat als latent vermogen al aanwezig is. Wanneer een kerel één zwak latent vermogen heeft, dan wordt hij een zwak werkzame meta. Wanneer hij volgestouwd zit met alle vijf metafuncties, dan wordt hij even krachtig als de Wizard of Oz. De meeste Tanu zijn redelijk goed in maar één van die vermogens en ze hebben de neiging tot clubvorming met lui van hetzelfde soort. De paar die werkelijk meer en sterkere krachten bezitten, dat zijn hier de aristocraten. Precies wat je mocht verwachten. Eigenlijk dezelfde verhoudingen als thuis in het Bestel, maar dan op muizegrootte. En iedereen probeert voor zichzelf eruit te halen wat erin zit. Voor zover ik nu kan nagaan, zijn er hier geen superieure meta’s en helemaal niets dat lijkt op de psychische vereniging die in het Bestel mogelijk was.’ Bryan knikte langzaam. ‘Ik voelde dat ontbreken van een hiërar­chie onder deze mensen al aan. Het zou mij niet verbazen als hun sociale structuur zich nog op het stamniveau bevond. Fasci­nerend en volkomen onverwacht als je daar hun hoge culturele ontwikkeling tegenover zet.’

‘Het zijn barbaren,’ verklaarde Aiken kortweg. ‘Dat is een van de dingen die me zo bevallen! En ze zijn niets te trots om ons mensen die latente meta’s zijn, te laten meegenieten.’ ‘Met zilveren halsringen!’

Aiken lachte kort. ‘Precies. Die zilveren dingen hebben al de geestverruimende functies van de gouden ... plus controlecir­cuits. De grijze en die kleintjes voor de apen hebben alleen maar controles plus een zootje plezier-pijnverbindingen en een ding voor telepatische communicatie, dat in vermogen nogal variëren kan.’

Bryan keek over de rand van het balkon. ‘Kun je mentaal iets opvangen van wat daarginds aan de hand is? Er is nogal wat alarm en gesjouw daar aan de gang. Ik begin zo langzamerhand heel nieuwsgierig te worden naar die Firvulag.’ ‘Er was iets raars met die afgesneden hoofden die door de Jacht werden meegebracht,’ fronste Aiken. ‘Sommige daarvan waren niet helemaal dood! En na een tijdje begonnen die—hoe zal ik het zeggen—te flikkeren. De Jagers namen ze mee en zorgden ervoor dat we het niet goed te zien kregen. Maar die hele gebeur­tenis rook naar het onderbewuste.’

Sukey en Raimo kozen dat moment uit om naar het eten op zoek te gaan. Aiken vroeg hen: ‘Horen jullie iets? Met je geesten? Dit verdomde slot waar Creyn me mee heeft opgezadeld, sluit alles buiten, op wat gefluister na.’

Sukey sloot haar ogen en stopte haar vingers in haar oren. Rai­mo stond er met open mond bij en zei ten slotte: ‘Godver, ik hoor alleen mijn eigen maag. Laat mij es bij dat eten.’ Nadat een paar minuten voorbij waren gegaan waarin Bryan en Aiken geduldig wachtten, opende Sukey haar ogen. ‘Ik krijg ... gretigheid. Een heleboel mentale bronnen die anders lijken te zijn. Ze zenden uit op een andere golflengte dan wij mensen. Het verschilt zelfs van de Tanu. Ik kan ze ontvangen, maar het is erg moeilijk. Begrijp je wat ik bedoel?’ ‘We begrijpen het, kindje,’ zei Aiken.

Sukey keek ongerust van hem naar Bryan. ‘Wat denken jullie ervan?’

‘Niets waar wij last mee zullen krijgen, dat weet ik zeker,’ zei Bryan.

Sukey mompelde iets van dat ze bij Stein wilde gaan zitten en verdween met een bord fruit en koud vlees naar binnen. Bryan stelde zich tevreden met een snel klaargemaakte sandwich en een beker van een op cider lijkende drank. Hij keek uit over het schemerig verlichte Darask. In het oosten weerkaatste het mon­sterachtige bolwerk van de Maritieme Alpen het schitterende roze van de zonsondergang in de hoger gelegen sneeuw. Buiten­gewoon, dacht Bryan. De toppen leken hem minstens even hoog als de hoogste uit de Himalaya of zelfs het Hlithskalf Massief op Asgard. Van de hoogten kwam een koele wind, zich uitspreidend over het eeuwige ijs tot waar de Rhône ontsprong en breeduit neerviel in het gebied rondom het nog ongeboren Lyon. De afgelopen dag had veel geleken op een tocht langs kloofachtige trappen naar beneden. Ze hadden soms dertig of veertig kilo­meter vreedzaam gezeild om dan ineens op woeste stroomver­snellingen te stuiten die hen naar het volgende, lagere niveau voerden met de snelheid van een jetboot. Ondanks de geruststel­lende verzekeringen van schipper Highjohn was Bryan van mening geweest dat hij de beproeving van zijn leven had door­staan. De laatste reeks stroomversnellingen die, zoals hij al gedacht had, zich voordeden in de kloof op ongeveer vijftig kilo­meter van het toekomstige Avignon, was ongelofelijk geweest. Het voortduren van die verschrikking had zijn zintuigen afge­stompt tot aan de rand van gevoelloosheid. Aiken Drum had Creyn gesmeekt hem niet in slaap te brengen op dat laatste tra­ject, want hij was begerig geweest naar iets van de opwinding die Bryan zo levendig had beschreven. Toen de boot hals over kop in de laatste stroomversnelling tuimelde en weer opdook in het rustige water van Lac Provençal, had hij groen gezien van ellen­de en zijn heldere ogen lagen door de schok diep weggezonken. ‘Een rottige vlooierit,’ kreunde hij, ‘in een rottige voedselmixer.’

Tegen de tijd dat ze Darask bereikten, hadden ze bijna tweehon­derd zeventig kilometer in minder dan tien uur afgelegd. De ondieper wordende rivier wrong en verdeelde zichzelf door en in talloze rivieren die door grasland en modderbanken van elkaar werden gescheiden, bewoond door grote troepen langpotige vogels en wit en zwart getekende krokodillen. Hier en daar kwa­men eilanden uit die moerassige vlakte omhoog. Darask stond op één ervan, als een tropisch Mont Saint Michel, hoog uittorenend boven een zee van gras. Hun schip had de hulpmotoren gebruikt om uit de hoofdstroom van de Rhône in een afgeleid kanaal te komen dat naar de versterkte stad leidde. Darask bezat een klei­ne kade, veilig weggeborgen achter een twaalf meter hoge muur van kalksteen die oprees tegen onbeklimbare klippen. In de stad beneden het hooggelegen paleis waren rama’s druk bezig de nachtlampen aan te steken. Zij klommen op dunne lad­ders om ook bij de houders te kunnen die aan de daken van de huizen waren bevestigd, in ploegen werkend door snoeren met lantaarns te bevestigen op de wallen van de binnenste versterkte muren. Menselijke soldaten staken de grotere toortsen aan die op de bastions stonden. Terwijl Bryan en de anderen toekeken, trad die eigenaardige Tanu-verlichting onder hun ogen in wer­king, het van torentjes voorziene paleis verlichtend in rood en amber, de heraldische kleuren van zijn eigenaar, Heer Cranovel.

Aiken onderzocht de Tanu-lampen langs hun eigen balkon. Ze bestonden uit stevig, gefacetteerd glas, rustend in kleine, in de steen aangebrachte nissen, zonder snoeren of andere metalen onderdelen. Ze voelden koud aan.

‘Bioluminescentie,’ besloot de kleine in goud geklede man, ter­wijl hij er één heen en weer schudde. ‘Wedden dat er micro­organismen inzitten? Wat zei Creyn ook weer, dat de lichten van energie werden voorzien door een surplus aan metauitstralin­gen? Dat zou kloppen. Wanneer je de lagere bandendragers ertoe krijgt op een bruikbare golflengte af te staan terwijl ze bijvoorbeeld aan het schaakspelen zijn of bier drinken of een boek lezen in het bad of het maakt niet uit welke andere semi-automatische hande ...’

Bryan lette nog maar nauwelijks op Aikens speculaties. Buiten in het omringende moerasland waren de dwaallichten bezig hun eigen lampen te ontsteken, flardachtige vlekken van methaanblauw, vuurvliegachtige glinsteringen die aan- en uitgingen in een verstoorde synchroniteit, zwervende bleke vlammen die over de mistige achtergrond gleden als verdwaalde elfenboten. ‘Ik veronderstel dat dat gloeiende insekten zijn of brandend moerasgras,’ zei Sukey, die achter Bryan was komen staan en naar het donkerende landschap staarde. Raimo zei: ‘Nu hoor ik iets. Maar niet met mijn psychische ver­mogens. Horen jullie hetzelfde?’

Ze luisterden. Sukey perste haar lippen opeen. ‘Kikkers!’ Een bijna onhoorbare trilling kwam op de wind aangewaaid, langzaam zwellend en ten slotte uiteenvallend in een complexe drieklank van tinkelingen en pieptonen. Een onzichtbare kik­vorsman hief zijn dirigeerstok en meer stemmen voegden zich erbij... gesnik en gegrom, ratelende snaren, plopgeluiden en geklik, trommelende noten alsof er op holle bamboestengels werd geslagen. De bijkomende stemmen van de kikkers droegen hun nabootsingen bij van langzaam druppelend water, snaren die even werden beroerd, menselijk lijkende keelklanken, zoe­mende boorgeluiden, versterkte gitaren en dwars door dat alles heen het huiselijk klinkende lawaai van de doodgewone bruikik­ker, dat levensvatbare aardse schepsel dat ook over zes miljoen jaar de mensheid nog zou begeleiden op haar weg naar verwij­derde sterren.

De vier mensen op het balkon keken elkaar aan en barstten in lachen uit.

‘We zitten eerste rij,’ zei Aiken, ‘voor het geval er een invasie van Firvulag komt. En deze blauwe schenkkan zit vol met iets dat koud is en heel beslist alcoholisch. Zullen we de stoelen bijtrek­ken en het ons gemakkelijk maken voor het geval de monsters op tijd arriveren?’

‘Allemaal voor?’ vroeg Bryan. ‘Aye!’

Ze hielden hun bekers bij en de kleine man in het goud vulde ze een voor een.

Elizabeth drukte de rug van haar hand tegen haar klamme voor­hoofd. Haar ogen gingen open en ze liet een diepe, langzame ademhaling ontsnappen.

Creyn en een doodmoe uitziende Tanu in een verkreukelde gele mantel bogen zich ongerust over haar stoel. De geest van Creyn raakte de hare, ondersteunend, vragend. Ja, ik heb hen van elkaar gescheiden. Eindelijk. Sorry zo zwak mijn bekwaamheid roestig lang niet gebruikt. Ze zullen nu gebo­ren worden.

De geest van Heer Cranovel van Darask weende van dankbaar­heid. En zij? Veilig oh veilig mijn liefste? Mensenvrouwen sterker dan Tanu. Ze zal snel herstellen. Hij riep luid haar naam. ‘Estella-Sirone!’ en rende naar het privé-vertrek. Na een paar ogenblikken bereikte de opstandige klacht van een nieuw geboren baby de oren van de twee die ston­den te wachten. Elizabeth glimlachte tegen Creyn. Het eerste grijs van de dageraad kwam door de mist buiten de vensters van het paleis.

Elizabeth zei: ‘Ik heb zoiets nooit eerder gedaan. Die twee onge­boren geesten waren zo met elkaar verbonden en tegelijk zo antagonistisch. Maar het lijkt ongelofelijk dat vijandschap in staat was ...’

Een Tanu-vrouw, geheel in rood gekleed, stak haar hoofd door de met gordijnen afgesloten deuropening en riep uit: ‘Een prach­tig meisje! De tweede is een jongen, maar ook die komt er veilig uit, wees maar niet bang.’ Ze verdween weer. Elizabeth kwam overeind uit haar stoel en liep vermoeid naar het venster, terwijl ze haar geest voor het eerst in uren verder weg liet dwalen dan de kraamkamer die ze zoveel uren geleden was binnengegaan. De afwijkingen bevonden zich buiten, ze kwamen dichter en dichter bij, over elkaar struikelend in hun beluste verbetenheid. Kwetterende, kleine, niet-menselijke gees­ten, die blijkbaar metafuncties bezaten en die telkens van vorm veranderden wanneer ze hen probeerde te onderzoeken. Ze ont­snapten, weefden vermommingen, vervaagden en lichtten op, slonken tot nietigheden of dijden uit tot onheilspellende mon­sters die zichtbaar werden in de mentale mist die de torens van het eilandpaleis omgaf. Nog een baby huilde.

Ineens doordrongen van een verschrikkelijke mogelijkheid zocht Elizabeths geest die van Creyn. Een langzame druppel van spijt trad uit een ingewikkeld complex van emoties te voorschijn. Toen liet hij tussen hen beiden met geweld een ondoordringbaar scherm neer.

Elizabeth rende naar de deur van het privé-vertrek en trok de gordijnen opzij. Verschillende vrouwen, mensen en Tanu, waren bezig de moeder te verzorgen. Estella-Sirone glimlachte, een prachtige meisjesbaby aan haar rechterborst. Cranovel lag naast haar geknield en bette haar voorhoofd. De Tanu-verpleegster in het rood liet Elizabeth de andere baby zien. Het was een heel kleine jongen, misschien woog hij twee kilo, gerimpeld als een oude man en met een veel te groot hoofd dat bedekt was met donker, vochtig glanzend haar. Zijn ogen stonden wijd open en zijn gehuil klonk magertjes uit een mond die al geheel met kleine, scherpe tanden was bezet. Nog terwijl Elizabeth ernaar keek, veranderde de dwerg en kreeg een vacht over zijn hele lichaam, verbleekte toen weer en nam vrijwel de gelijkenis aan van zijn veel plompere blonde zuster. ‘Het is een Firvulag, een vormveranderaar,’ zei de verpleegster. ‘Zij zijn de schaduwbroeders van de Tanu zolang de werelden bestaan. Altijd bij ons, altijd tegen ons. Deze situatie met een tweeling komt maar zelden voor. De meesten sterven in zo’n geval, samen met de moeder.’ ‘Wat ga je met hem doen?’ vroeg Elizabeth. Gefascineerd en angstig doorzocht ze die kleine, vreemde bewustzijnsstructuur en herkende er, nu hij van zijn zuster was gescheiden, de afwijkende patronen van, die bij de Tanu psy­chisch veel ingewikkelder waren.

De grote verpleegster haalde de schouders op. ‘Zijn volk wacht op hem. En dus geven we hem weg, zoals we altijd doen. Zou je het willen zien?’ Elizabeth knikte verdoofd.

De verpleegster wikkelde de baby vlug in een zachte doek en haastte zich de kamer uit. Elizabeth kon weinig anders doen dan zorgen dat ze bijbleef terwijl de vrouw trap na trap afrende, die allemaal verlaten waren en slechts door kleine rode en amberen lampen werden verlicht. Ten slotte kwamen ze in een kelder. Een duistere gang leidde naar de buitenste stadswal en een grote, afgesloten poort die toegang gaf tot het water daarachter. Bin­nen de poort lag een ankerplaats vol verlaten kleine boten. De poort was afgesloten met een bronzen grendel die door de vrouw nu werd verwijderd.

‘Denk om je geest,’ waarschuwde ze en stapte naar buiten op de in mist gehulde kade.

Er waren lichten te zien die met alarmerende snelheid en zonder enig geluid te maken, dichterbij kwamen. Ze vermengden zich tot één enkele diepgroene gloed met een doorsnede van vier meter, die over het water kwam aangerold en de mist verdreef. Met de grootste behoedzaamheid gluurde Elizabeth door het weefsel van de illusie en keek naar binnen. Er was een boot, niet veel meer dan een punter, waarin een klein, dwergachtig kereltje stond dat de boot voortboomde. In de boot zat een kleine vrouw met ronde wangen voorin. Ze hield een afgedekte mand in haar schoot.

Dus jij ziet ons, is het niet?

Elizabeth wankelde toen een stortvloed van licht achter haar ogen leek te ontploffen. Haar tong zwol op alsof ze erin zou stikken. De huid van haar handen werd geblakerd, werd zwart en barstte open, gekookt in levend vuur. Dat zal haar leren!

‘Ik heb je gewaarschuwd,’ zei de Tanu-vrouw. Elizabeth voelde grote armen om zich heen die haar overeind hielden. Ze zag de gloeiende vuurbal verdwijnen in de mist. Haar mond werd weer normaal, haar handen waren onbeschadigd. ‘De Firvulag lijken op ons, meta’s. De meesten kunnen niet meer dan over een afstand voelen en illusies spinnen, maar die kunnen heel overtuigend zijn en een geest die er niet op is voorbereid, tot krankzinnigheid drijven. We zijn goed tegen hen opgewassen in de tijd van de Grote Veldslag en op andere ogenblikken net zo goed. Maar je moet zorgen dat ze je niet onverwachts overval­len.’

De baby was verdwenen. Na een paar seconden verdween ook de groene gloed en het daglicht kwam aarzelend door de rafelige mist. Van ver weg op de kantelen kwam het geluid van een vrou­wenstem die vreemde woorden zong op een bekende melodie. ‘We moeten nu teruggaan,’ zei de verpleegster. ‘Mijn Heer en de Vrouwe zullen u zeer dankbaar zijn. Je moet hun dank in ont­vangst nemen op de voorgeschreven wijze, dan iets eten en ver­volgens rusten. Er zal een kleine ceremonie zijn waarbij het kind een naam krijgt en de allereerste, kleine gouden halsring. Ze zullen willen dat jij de baby draagt. Dat is een grote eer.’ ‘Dus nu ben ik peetmoeder in sprookjesland,’ mompelde Eliza­beth. ‘Wat een wereld! Krijgt ze soms nog mijn naam ook?’ ‘Ze heeft al een naam. Het is bij ons traditie opnieuw de naam te gebruiken van iemand die onlangs naar Tana’s vrede is overge­gaan. Het kind zal Epone heten en moge de Godin haar gelukki­ger maken dan de laatste die deze naam droeg.’

15

Amerie liep naar beneden naar de oever van het meer waar de bevrijde gevangenen bezig waren hun haastig opgeblazen boten in te laden.

‘Ik moest Felice wat verdovends geven. Ze stond op het punt die arme stakker in stukken te scheuren.’

‘Niet verwonderlijk,’ gromde Claude. ‘Toen ik de gevolgen had overzien, kwam ik zelf in de verleiding.’ Richard was bezig met beide voeten een paar opblaaspompen te bedienen waardoor de boten van hem en Claude met lucht wer­den gevuld, terwijl de oude man hun bagage inlaadde. Richard had zijn piratenkleding weer aangetrokken en de ruimtevaar­dersoveral kortaf aan de non teruggegeven, zeggend dat ze die maar zolang bewaren moest. Nu zei hij geestdriftig: ‘Misschien heeft Dougal ons toch wel een dienst bewezen zonder het zelf te weten. Heb je enig idee wat er van Felice kan worden als ze zo’n gouden halsring in haar vingers krijgt?’ ‘Dat is waar,’ moest Claude toegeven. ‘Aan de andere kant, als ze er een had zouden we ons niet langer zorgen hoeven te maken over de soldaten. En zoals het er nu naar uitziet, kunnen we elk ogenblik een gewapende bende achter ons aankrijgen. We kun­nen niet al te ver van het volgende fort verwijderd zijn geweest toen het gevecht begon.’

‘Komen jullie tweeën mij eens helpen met Felice,’ zei Amerie. ‘Yosh heeft alle bagage doorzocht en een deel van onze spullen teruggevonden.’

‘Zijn er wapens bij?’ vroeg Richard.

‘Die zijn blijkbaar in het kasteel achtergebleven. Maar de mees­te van onze gereedschappen zijn er wel. Maar geen kaarten of kompassen, vrees ik.’

Claude en Richard keken elkaar aan. De paleontoloog zei: ‘Dan zullen we op de gok moeten koersen en maken dat we wegkomen. Begin jij maar vast, Amerie, we zijn in een paar minuten hier klaar.’

Na het gevecht, toen al de gevangenen waren bevrijd, hadden ze haastig overlegd en besloten dat hun beste ontsnappingskansen op het water lagen. Alleen de vijf zigeuners hadden Claudes waarschuwing in de wind geslagen dat het gevaarlijk was om op chaliko’s verder te rijden die mentaal konden worden beïnvloed. Ze waren teruggegaan om de bewakerspost bij de opblaasbrug te overvallen nadat ze de besmeurde kleding van de gesneuvelde soldaten hadden aangetrokken en hun wapens meegenomen. De overblijvende vluchtelingen hadden onder elkaar de band hersteld die destijds in de herberg was gesmeed, waarbij de oor­spronkelijke groepen met elkaar overlegden om een gezamenlij­ke ontsnapping te bedenken. Claude, de enige die iets bruikbaars wist over het Plioceen, had twee mogelijkheden gesuggereerd. De ene route was kort en snel en zou hen over ruw terrein in het noordoosten voorbij het Lac de Bresse brengen naar de grote ravijnen en de zwaar beboste hellingen van de Vogezen. Het nadeel van deze route was dat ze dan de hoofdweg die naar Finiah liep moesten oversteken aan de andere kant van het meer. Maar als het lukte de bereden patrouilles te ontwijken, zouden ze nog voor de nacht een schuilplaats kunnen zoeken tussen de rotsen.

De tweede route zou hen varend naar het zuidoosten brengen over het breedste deel van het meer naar de voet van de hooglan­den die aan de Jura voorafgingen. Dat was een afstand van onge­veer zestig kilometer, daarna zouden ze verder zuidwaarts moe­ten reizen tot in de bergen zelf. De kans leek groot dat dit gebied onbevolkt zou zijn omdat achter de Jura de Alpen lagen. Aan de andere kant was het waarschijnlijk dat de versterkte forten langs het meer zelf ook over boten beschikten die voor een achtervol­ging konden worden gebruikt. Misschien lukte het de Tanuhuurlingen voor te blijven, maar de wind was onbetrouwbaar en de bijna wolkeloze hemel maakte het mogelijk dat het weer net zo windstil zou worden als de dag daarvoor. En wanneer de boten ’s nachts kwamen stil te liggen, zouden ze de aandacht kunnen trekken van de Firvulag.

Basil had vol vertrouwen voor de weg naar de Jura gekozen, maar de behoudende Claude voelde meer voor de Vogezen. De alpinist had welsprekend de meerderheid achter zich gekregen en daarom werd ten slotte besloten dat alle tijdreizigers, behalve de overblijvenden van Groep Groen, aangevuld met Yosh, naar het zuiden zouden reizen. De gevangenen hadden snel hun baga­ge van de chaliko’s gehaald en waren daarmee een stroompje gevolgd dat naar een klein strand voerde onder aan het ravijn. Vandaar konden de boten afvaren. Enkele van de kleinere sche­pen hadden hun zeilen al ontplooid terwijl Richard nog bezig was de twee boten van Groep Groen van ballast te voorzien. Toen hij daarmee klaar was, klauterde hij de oever op, zoekend naar de anderen.

Hij ontdekte Claude, Amerie en Yosh, de overgebleven Japanse ronin rondom de bewusteloze Felice. De Japanse strijder zei: ‘Ik heb al het houtbewerkingsgereedschap van Claude teruggevon­den en de messen en de bijlen en de zagen uit onze standaarduit­rusting! Hij gaf Richard een afschuwelijk bevlekt pak. ‘En dit is een boog en wat pijlen waar de zigeuners overheen hebben geke­ken.’

‘We zijn je dankbaar, Yosh,’ zei de oude man. ‘Vooral die boog kan belangrijk zijn. We hebben nauwelijks voedsel en in onze uitrusting zitten enkel vallen en hengels. De mensen die met Basil naar het zuiden trekken hebben de tijd om nieuwe wapens te maken voor ze daar aankomen. Maar onze groep loopt over land een veel grotere kans achtervolgd te worden. We zullen voortdurend in beweging moeten blijven en jagen terwijl we voortgaan.’

‘Je zou met ons mee moeten gaan, Yosh,’ zei Amerie. ‘Bedenk je je niet?’

‘Ik heb mijn eigen overlevingseenheid en de speer van Tat. Ik neem de rest van de gereedschappen mee die de anderen hebben overgelaten. Maar ik wil niet met hen mee en ook niet met jullie.’ Hij gebaarde naar de hemel waar donkere vlekken al rondcirkel­den in het goud van de ochtend. ‘Ik heb hier een plicht te vervul­len. De Eerwaarde Zuster heeft mijn arme vriend gezegend voor de thuisreis. Maar Tat mag niet aan de aasgieren worden over­gelaten. Wanneer ik klaar ben, trek ik naar het noorden, naar de Marne. Die vloeit daar samen met de Seine en de Seine gaat naar de Atlantische Oceaan. Ik denk niet dat de Tanu de moeite zullen nemen om één enkele man te achtervolgen.’ ‘Toch zou ik hier maar niet te lang blijven rondhangen,’ zei Richard twijfelend.

De ronin knielde vlug naast het slappe lichaam van Felice en kuste haar op haar voorhoofd. Zijn vastberaden ogen vlogen daarna van de een naar de ander. ‘Jullie moeten goed op dit krankzinnige kind letten. We hebben onze vrijheid aan haar te danken en als God het wil bereikt ze misschien nog haar doel. Ze heeft er de eigenschappen voor.’

‘We weten het,’ zei de non. God zegene je, Yoshimitsu-san.’ De krijger stond op, boog en liet hen alleen. ‘Het is voor ons ook tijd om te gaan,’ zei Claude. Hij en Amerie pakten het pathetisch lichte lichaam van het meisje op terwijl Richard haar helm en bagage bijeenbracht, samen met de gereedschappen en de wapens.

‘Ik kan in mijn eentje zeilen,’ zei de piraat toen ze de wachtende boten hadden bereikt. ‘Leg Felice maar in de mijne, dan nemen jullie tweeën de andere boot.’

Ze duwden af, hesen de zeilen en kwamen pas weer tot rust toen de oever ver achter hen lag. Het water van het meer was koud en bleekblauw, gevoed door de rivieren die uit de Jura en de bossen van de Vogezen kwamen. Amerie staarde naar de verdwijnende oever waar aasvogels geleidelijk aan neerdaalden. ‘Claude, ik heb zitten nadenken. Waarom stierf Epone niet veel eerder aan haar verschrikkelijke verwondingen? Ze was al totaal in stukken gereten lang voor Richard en Yosh en Dougal bij haar in de buurt kwamen. Ze had al doodgebloed moeten zijn of gestorven door shock en verminderde bloeddruk. Maar dat deed ze niet.’

‘De mensen in het fort hebben je verteld dat de Tanu bijna onkwetsbaar waren. Wat dacht je dan dat ze daarmee bedoel­den?’

‘Ik weet het niet... misschien veronderstelde ik dat ze met hun psychische vermogens aanvallers konden afweren. Maar ik had nooit kunnen denken dat een Tanu een dergelijke afstraffing kon overleven. Het is erg moeilijk om niet binnen menselijke verhou­dingen aan hen te denken, zeker als je rekening houdt met dat bevruchtingsschema waar Epone met ons over sprak.’ ‘Zelfs mensen zonder metafuncties kunnen zich verdomd taai aan het leven vastklampen. Ik heb in de kolonies dingen gezien die wonderbaarlijk waren. En wanneer je dan nog de versterking van alle mentale krachten in aanmerking neemt die de Tanu bewerkstelligen door die ringen . ..’

‘Ik vraag me af of ze hier ook over verjongingsmethoden beschik­ken.’

‘Ik denk het wel, zeker in de steden. En God mag weten over wat voor technieken ze nog meer beschikken. Tot nu toe hebben we alleen met die halsringen kennis gemaakt en met dat griezelige ding dat ze op ons gebruikt hebben toen we net door de tijdpoort waren gekomen.’

‘Ja, precies. En dat brengt ons op het onderwerp van de dodelijke dolk.’

De oude man trok zijn windjack uit en stopte dat als een steuntje voor zijn rug tegen de zitting. ‘Ik denk dat onze antropoloog Bryan ons van alles en nog wat zou kunnen vertellen over de legendarische afkeer van feeën voor ijzer. Hij zou dat misschien verklaren in termen van vroegere spanningen tussen mensen uit het bronzen tijdperk en zij die al tot de cultuur van het ijzeren tijdperk behoorden. Hoe dat ook zit, de Europese folklore geloof­de bijna algemeen dat ijzer afschuwwekkend en zelfs dodelijk was voor het Oude Volk.’

De non barstte los. ‘In godsnaam, Claude! Epone was een buiten­aardse, niet een of andere verdomde elf!’ ‘Vertel jij mij dan maar waarom beten van beerhonden, afgevreten ledematen en steekwonden met een bronzen zwaard er geen einde aan maakten, terwijl één enkele stoot met een blad van staal dat wel deed.’

Amerie overwoog het. ‘Het zou kunnen zijn dat ijzer op de een of andere manier de functies van de halsring onderbreekt. Het bloed van de Tanu is rood, net als het onze en waarschijnlijk even rijk aan ijzer. Maar misschien dat hun lichamen en geesten, door die halsring, op heel delicate wijze samenwerken en dat die samenwerking verbroken of verstoord kan worden door grote hoeveelheden ijzer. IJzer zou zelfs invloed op hun aura kunnen hebben wanneer het te dichtbij komt. Herinner je je Stein en zijn strijdbijl? Niemand van die kasteelmensen kon hem tegenhou­den toen hij zo’n verschrikkelijke ravage aanrichtte. Dat leek me op dat moment helemaal niet gek, maar als je rekening houdt met wat we nu weten, lijkt het betekenisvol.’ ‘Ze hebben ons grondig genoeg gefouilleerd,’ zei Claude. ‘Ik kan maar niet begrijpen waarom de bewakers geen kans zagen Stein van zijn bijl te laten scheiden. En hoe kreeg Felice dat mes erdoor?’

‘Ik weet het niet. Misschien waren ze onzorgvuldig. Of misschien is de detector bedrogen door het goud aan de buitenzijde. In elk geval biedt het mogelijkheden voor tegenaanvallen.’ Claude bestudeerde haar door half gesloten ogen. Amerie sprak met een intensiteit die nieuw en verrassend was. ‘Je begint te praten als Felice! Die heeft er geen moeite mee om het tegen alle Tanu tegelijk op te nemen en het kan haar blijkbaar niets sche­len dat ze de hele planeet onder controle hebben.’ Amerie wierp hem een zonderlinge glimlach toe. ‘Maar het is onze planeet. En over zes miljoen jaar zijn wij er nog steeds. Zij niet.’

Ze stak de helmstok weg onder haar arm en joeg de boot op volle snelheid naar het oosten, het zeil gespannen in de toenemende wind.

Ze kwamen ten slotte in de buurt van een drassig eiland, haalden de zeilen neer en lieten de masten en de kielzwaarden leeglopen. Ze sneden armladingen riet en jonge wilgetakken af om de boten te verbergen. Ze monteerden wrikriemen van decamole aan de achterzijde. Iemand die laag in de boot wegdook, kon de boot door het heen en weer wrikken van zo’n riem bijna onzichtbaar voorwaarts laten bewegen.

Richard protesteerde ertegen. ‘Op die manier hebben we twee uur nodig om bij de oever te komen.’

‘Schreeuw niet zo hard,’ waarschuwde Claude. ‘Geluid draagt ver over het water!’ Hij bracht zijn boot dichter bij die van Richard. ‘Ergens langs die kust loopt de weg. Zelfs het fort waar we anders deze morgen hadden moeten overnachten, zou daar kunnen liggen. We zullen zo voorzichtig mogelijk moeten zijn tot we weten dat de kust vrij is.’

Richard lachte nerveus. ‘Dus daar komt dat cliché vandaan? De kust is vrij! Waarschijnlijk piraten ...’

‘Houd je kop dicht, man,’ zei Claude, wiens stem door vermoeid­heid rauwer klonk dan anders. ‘Volg me gewoon van hieraf en probeer zoveel mogelijk op een bundel wrakhout te lijken.’ Claude wrikte zo langzaam dat hij geen zichtbaar kielzog achterliet. Ze leken van het ene rietveld naar het andere te drijven en naderden op die manier langzaam een lage oever waar riet er zegge vijf meter hoog groeide en waar langpotige roze en blauwe en verblindend witte watervogels door de ondiepten stapten op zoek naar kikkers en vis.

De zon rees hoger. Het werd verstikkend warm en vochtig. Een bijtend insekt overviel hen, gebruik makend van het hen verber­gende groen. Ze kregen er jeukende zwellingen van totdat ze een afweermiddel in hun onhandig weggestopte bagage hadden gevonden. Na een vermoeiende tijd van peddelen schuurden de kielen over de bodem van een zwaar met bamboe begroeide modderbank, die stammen hadden zo dik als de dij van een man. Breedbladige altijd groene bomen stonden in volle bloei en door­drenkten de lucht met hun zoete geur. Er liep een wildspoor door de modder, vastgestampt door brede, platte poten. Het leek naar hoger gelegen terrein te voeren.

‘Dit is het,’ zei Claude, ‘we laten de boten leeglopen en gaan vanaf hier te voet verder.’

Richard kwam uit de massa bladeren en twijgen en stengels overeind en overzag de omgeving vol wantrouwen. ‘Jezus, Clau­de. Moest je met alle geweld in een moeras landen? Het lijkt hier de groene hel wel! Het stikt hier waarschijnlijk van de slangen en moet je eens kijken naar die voetafdrukken? Hier hebben een paar afschuwelijk machtige moeders rondgesjouwd!’ ‘Ah, houd je in, Richard!’ zei Amerie. ‘Help me liever om Felice aan de kant te krijgen, dan zal ik proberen haar weer wakker te maken terwijl jullie ...’

‘Naar beneden, duiken, allemaal!’ fluisterde de oude man drin­gend.

Ze kropen op hun buiken weg en keken over de boordranden in de richting vanwaar ze gekomen waren. Buiten de moerassige eilandjes, waar het meer diep was en de wind niet werd gebro­ken, zeilden enkele zeven meter lange eenmasters die in geen enkel opzicht leken op een van de boten die de vluchtelingen bij zich hadden gehad. Ze koersten langzaam naar het noorden. ‘Wel, nu weten we waar het fort moet liggen,’ merkte Claude op. ‘Iets zuidelijk van hier en waarschijnlijk niet ver weg. Ze zullen kijkers aan boord hebben, dus we zullen onzichtbaar moeten blijven tot ze om die punt verdwenen zijn.’ Ze wachtten. Zweet begon langs hun lichaam te druipen en ver­oorzaakte jeuk. De gefrustreerde insekten zoemden en deden aanvallen op onbeschermde ogen en neuzen. Claudes maag rom­melde en herinnerde hem eraan dat hij al twaalf uur niets had gegeten. Richard ontdekte een kleverig geworden snee in zijn haar boven zijn linkeroor en de plaatselijke variëteit van een vleesvlieg deed hetzelfde. Amerie deed een ontmoedigende poging om te bidden, maar haar geheugen wist weinig anders te voorschijn te brengen dan dankzeggingen voor de maaltijd en de tekst van ‘Now I lay me down to sleep’. Felice kreunde.

‘Bedek haar mond, Richard,’ zei Claude. ‘Houd haar nog een paar minuten rustig.’

Ergens kwaakten eenden. Ergens anders snoof en slurpte een dier terwijl het door de reusachtige bamboes brak alsof het twij­gen waren. En weer ergens anders weerklonk het zilveren geluid van een hoorn, nauwelijks hoorbaar en een paar seconden later kwam het antwoord luider uit het noorden. De oude paleontoloog zuchtte. ‘Ze zijn verdwenen. Laten we de boten laten leeglopen en verder gaan.’

De pompen, omgekeerd gebruikt, zogen water en lucht snel uit de membranen van decamole en veranderden de boten in kleine balletjes. Terwijl Amerie met een opwekkend middel Felice weer tot leven bracht, rommelde Claude in zijn bagage tot hij daar een portie noodvoedsel had gevonden, bestaande uit bis­cuits en gemineraliseerde suiker die hij met de anderen deelde. Felice was rusteloos en gedesoriënteerd, maar leek fit genoeg om te kunnen lopen. Claude probeerde haar over te halen haar leren kuras, de scheenbeschermers en handschoenen uit te doen omdat die razend ongemakkelijk moesten zijn in de hete en van muggen vergeven atmosfeer. Maar Felice weigerde en stemde er alleen in toe haar helm op te bergen, nadat Claude erop had gewezen dat de pluimen daarvan hen konden verraden. Bij wijze van slotritueel smeerden ze elkaar in met camouflerende mod­dervegen en daarna gingen ze op weg, met Claude vooraan, Richard daarachter en ten slotte Felice en Amerie. De ringhockeyspeelster had de boog met de pijlen onder haar hoede geno­men.

Ze trokken zwijgend voort over het pad dat meer dan breed genoeg was, een omstandigheid waarmee Richard en de vrou­wen nogal tevreden waren, maar die Claude, meer bekend met wildernissen, reden tot ongerustheid gaf. Bijna twee kilometer zwoegden ze voort tussen bosjes bamboe, groepjes elzen en wil­gen en subtropische bomen die hun blad nooit verloren. Sommi­ge van die bomen waren beladen met rossige en purperen vruch­ten maar Claude waarschuwde ertegen die te plukken. Tot hun verbazing waren vogels en reusachtige bloedzuigers het enige wild dat ze tegenkwamen. Ondertussen rees de bodem en werd droger tot ze in een dicht bos kwamen vol lawaaiige vogels en andere dieren. De bomen waren met ranken overdekt en het kreupelhout bestond uit ondoordringbare doornstruiken aan weerszijden van het spoor.

Ten slotte hield die schemerige groene wereld op en werd de zon weer zichtbaar. Claude gebaarde met zijn hand dat ze moesten stoppen. ‘Geen enkel geluid,’ waarschuwde hij ademloos, ‘ik had min of meer verwacht iets als dit te ontmoeten.’ Ze gluurden tussen een rijtje jonge bomen door naar een stuk open terrein met hier en daar verspreide bosjes. Daar liep, druk van de struiken vretend, een kudde van zes volwassen en drie jonge rinocerossen. De volwassen exemplaren waren vier meter lang en Claude schatte hun gewicht tussen de twee en de drie ton. Ze bezaten twee hoorns, kleine, varkensachtige oogjes en vreemd gepunte oren die heen en weer gingen als ze door vliegen werden gehinderd.

‘Dicerorhinus schliermacheri, zou ik zeggen,’ fluisterde Claude.

‘Dat is hun spoor dat we hebben gebruikt.’

Felice kwam naar voren en legde een vlijmscherpe pijl op haar boog. ‘Gelukkig staat de wind van ons af. Laat ik eens proberen of ik ze kan aanvoelen. Misschien krijgen we ze weg.’

‘En ondertussen maar hopen dat ze geen dorst krijgen,’ zei Richard.

Terwijl ze Felice achterlieten om te experimenteren met haar mentale overredingskracht, trokken de anderen zich een eindje langs het spoor terug op een zonnige plek opzij van het pad om uit te rusten. Richard plantte een rechte stok, zo lang als zijn bovenarm, in de aarde en markeerde de schaduw daarvan met een steentje.

‘Bezig de zon te schieten?’

De piraat grijnsde. ‘Als we hier lang genoeg blijven, lukt het misschien. Het topje van de schaduw verplaatst zich terwijl de zon zich voortbeweegt. Je wacht een tijd, markeert de nieuwe plek met een ander steentje en als je dan tussen die twee een lijn trekt, heb je ongeveer de oost-west-richting. Wanneer we die hooglanden via de kortste weg willen bereiken, denk ik dat we meer linksaan moeten houden dan we totnutoe hebben ge­daan.’

Het duurde bijna een uur voor Felice terugkwam om te zeggen dat ze de open vlakte veilig konden oversteken. Ze kozen een nieuwe route die meer overeenkwam met Richards primitieve berekening, maar omdat in die richting een bruikbaar wildspoor ontbrak, werden ze gedwongen zich dwars door het met doorn­struiken en kreupelhout bedekte terrein een weg te banen. Het was onmogelijk om zo geruisloos te reizen en het wild in de omgeving veroorzaakte een lawaai alsof het voedertijd was in de dierentuin. Daarom lieten ze alle voorzichtigheid maar varen en begonnen zich een pad te hakken met behulp van Claudes grote houthakkersbijl en de kapmessen van vitredur. Na twee uitput­tende uren kwamen ze bij een stroom van enige omvang en wa­ren in staat die geruime tijd te volgen over meer open terrein.

‘We komen nu op het hoger gelegen stuk boven het meer,’ zei Claude. ‘Hier ergens moet de weg naar het fort lopen. Wees zo stil mogelijk en houd je oren open.’

Ze slopen voorwaarts, zich verbergend in de schaduwen van gro­te coniferen, cipressen en varens. Bij wijze van anticlimax strui­kelden ze bijna over het pad doordat ze hun koers moesten wijzi­gen om een reusachtig spinneweb te vermijden dat zo groot was als een tafelkleed. De smalle weg was verlaten. Felice boog zich over een hoop chaliko-uitwerpselen. ‘Die zijn hier twee uur geleden langsgekomen. Zie je dat ze naar het noor­den zijn gegaan?’

‘Dan komen ze terug,’ zei Claude, ‘en als ze beerhonden bij zich hebben, kunnen ze ons spoor vinden. Laten we onze eigen sporen uitwissen en maken dat we wegkomen. Hoe hoger we komen, des te minder bomen en des te sneller komen we vooruit. Onderweg zullen we ergens door water moeten om ons reukspoor uit te wissen.’

Inderdaad stonden hogerop de bomen veel verder uiteen, maar het lopen werd er ondanks dat niet makkelijker op. Ze volgden een droge waterloop voor langer dan een uur voordat de geleide­lijke helling veranderde in een steilte die ondersteund werd door rotsblokken zo groot als huizen. De wind nam af en de hitte smoorde hen terwijl ze verder klommen.

Wanneer ze zich tijd gunden om te rusten, konden ze uitzien over het grote meer. Ver in het zuiden waren zeilen zichtbaar, die blijkbaar niet voortbewogen. Het was onmogelijk uit te maken of het vluchtelingen waren of achtervolgers. Ze vroegen zich af wat er gebeurd zou zijn met Basil en de zijnen, met Yosh en met de zigeuners en hun uitval naar de bewakerspost. Maar onder het lopen spraken ze vanzelf minder naarmate de klim moeilijker werd. Hun hoop om de eerste hoge bergrug bijtijds te kunnen oversteken, verminderde toen Richard zijn van plastic en textiel vervaardigde loopschoenen openhaalde en gedwongen werd zijn zwaardere en lastige zeelaarzen aan te trekken. Toen begaven Ameries benen het die nog verkrampt waren van de zadelpijn. Ze struikelde en viel op een stuk bedrieglijke helling en maakte daarbij verschillende grote stenen los die op Claude terechtkwamen en zijn arm en schouder verwondden. ‘We komen vandaag nooit bij de top,’ klaagde Richard. ‘Mijn linkerhiel is één grote blaar en Amerie kan haast niet meer.’ ‘Het is nog maar een paar honderd meter,’ zei Felice. ‘Wanneer je niet meer klimmen kunt, draag ik je naar boven! Ik wil het terrein kunnen overzien waar we morgen doorheen moeten. Met wat geluk kunnen we de waakvuren van het fort zien liggen voor het donker wordt.’

Claude vond dat hij in staat was op eigen houtje verder te gaan.

Felice gaf Richard haar ene hand en de non haar andere en trok ze zo meter na meter verder omhoog. Het ging langzaam, maar ten slotte bereikten ze de top terwijl de zon bezig was onder te gaan achter de heuvels aan de overkant van het meer. Toen ze weer op adem waren gekomen, zei Claude: ‘Waarom maken we ons hier geen schuilplaats aan de oostelijke kant van de grote rotsen? Er is ginds een goede, droge grot en ik denk niet dat een vuur van daaraf zichtbaar zou zijn. Ik kan wat hout gaan sprokkelen.’

‘Een goed idee,’ zei Felice. ‘Ondertussen kijk ik wat rond.’ Ze verdween tussen de scherp gepunte rotsen en verzamelde jene­verbessen terwijl de anderen hun verwondingen verzorgden en de tenten opbliezen. Als ballast gebruikten ze aarde omdat water niet voorhanden was en begonnen spijtig aan een maal van biscuits, wafels en naar kaas smakende algenpasta. Tegen de tijd dat Claude voldoende hout had verzameld, was Felice weer terug, de boog opgewekt over de schouder terwijl ze drie dikke, marmotachtige beesten bij de achterpoten vasthield. ‘Gegroet, Diana!’ grinnikte de oude man. ‘Ik ben zelfs bereid ze te villen en schoon te maken!’

Ze ontstaken het vuur nadat het volkomen donker was geworden en roosterden het vlees, genietend van ieder stukje. Daarna vie­len Richard en Claude binnen een paar minuten op hun veldbed­den in slaap. Amerie, haar hoofd gonzend van vermoeidheid, voelde zich verplicht het vet en de botjes zo goed mogelijk van de borden te verwijderen. Daarna steriliseerde ze de borden met hun krachtbron, liet ze leeglopen en borg ze netjes weg. Als altijd het flinke, behulpzame meisje!

‘Ik kan het fort zien,’ kwam de stem van Felice uit de nabije duisternis. Amerie zocht zich over de rotsen een weg tot waar Felice stond. De rand van de hoogte viel diep naar het zuidwes­ten naar beneden. De wassende maan hing boven het meer en een verbijsterde hoeveelheid Pliocene sterren werd in het water weerkaatst, waardoor dat duidelijk afgebakend werd tegen de donkerder landmassa. Ver naar het zuiden aan hun kant van het meer zagen ze een groepje oranje vlekken. ‘Hoe ver weg is dat?’ vroeg de non.

‘Tenminste vijftien kilometer. Misschien meer. In rechte lijn, zoals de gieren vliegen.’ Felice lachte en Amerie was ineens klaarwakker, zich bewust van dezelfde angst en gefascineerd­heid die ze eerder had gevoeld. De vrouw naast haar was niet meer dan een onduidelijk silhouet in het sterrenlicht, maar Ame­rie wist dat Felice naar haar keek.

‘Ze hebben me niet bedankt,’ zei de atlete met een zachte stem. ‘Ik heb hen bevrijd, maar ze hebben me niet bedankt. Ze waren nog altijd bang voor me. En die gek van een Dougal!... Nie­mand van hen… zelfs jij niet... begreep wat ik wilde doen of was het ermee eens ...’

‘Maar je kon Dougal niet doden! Om godswil, Felice! Ik moest je wel verdoven!’

‘Ik zou hem met genoegen hebben gedood,’ zei de jonge vrouw, terwijl ze dichterbij kwam. ‘Ik was met mijn plannen bezig. Plannen die ik nooit aan jullie heb verteld. Zo’n gouden halsring was de sleutel. Niet enkel om ons te bevrijden, maar ook de ande­ren, Bryan, Elizabeth, Aiken, Stein. Om alle menselijke slaven te bevrijden! Zie je dat niet? Ik zou het hebben klaargespeeld! Met die gouden halsring had ik dat ding binnen in me kunnen temmen en het zelf gebruiken.’

Amerie hoorde zichzelf praten. ‘We zijn je allemaal dankbaar, Felice. Geloof me. We waren doodeenvoudig met stomheid geslagen door alles wat er ineens gebeurde om iets te kunnen zeggen na dat gevecht. En Dougal... hij was te vlug; Basil en Yosh konden hem niet tegenhouden. En hij is waarschijnlijk te gek om te begrijpen wat hij deed toen hij die halsring weggooide. Hij geloofde misschien wel dat hij pas veilig was voor Epones macht wanneer dat ding van haar lichaam was gescheiden.’ Felice zei niets. Na een tijdje zei de non: ‘Misschien kun je een andere te pakken krijgen.’

Er klonk een zucht. ‘Ze weten nu wie ik ben, dus het zal gevaar­lijk worden. Maar ik moet het proberen. Misschien moet ik een andere karavaan overvallen. Of zelfs naar Finiah gaan. Het zal heel moeilijk zijn en ik zal hulp nodig hebben.’ ‘We zullen je helpen.’ Felice lachte zachtjes.

‘Ik zal helpen. Ik zal voorlopig nog niet in een klooster onderdui­ken.’

‘Aha. Dat is . .. goed. Ik heb je hulp nodig, Amerie. Ik heb je nodig.’

‘Felice, begrijp me niet verkeerd.’

‘Oh, ik weet alles over jouw eed tot afzondering. Maar die wordt over zes miljoen jaar afgelegd, in een andere wereld. Nu heb jij mij even hard nodig als ik jou.’

‘Ik heb je bescherming nodig. Wij allemaal.’

‘Je hebt meer nodig dan dat.’

Amerie stapte achteruit, struikelde over een steen en viel, haar toch al beschadigde handen verder openhalend. ‘Laat me je overeind helpen,’ zei Felice. Maar de non krabbelde op eigen kracht overeind en liep terug naar de gloeiende restanten van het kampvuur waar de anderen al sliepen. Ze struikelde en kneep met de vingers in de palmen van haar hand zodat haar nagels de wond nog verder inscheur­den. Achter haar lachte Felice in de duisternis.

16

‘Hij is klaar, Sukey. Jij moet voor de laatste ontlading zorgen.’ ‘Maar... kan ik dat? Misschien verknoei ik het weer, Elizabeth.’

‘Dat doe je niet. Jij kunt voor dit aspect van zijn genezing zorgen. Hij wil mij niet toelaten, maar jou wel. Wees niet bang.’ ‘Goed. Maak jij hem langzaam los van de neurale verdoving van die halsring. Ik ben klaar.’

... De graanvelden van Illinois, vlak als een tafel en zich uit­strekkend van horizon naar horizon met speelgoedboerderijen en bijgebouwtjes die eenzaam te midden van die oneindigheid staan. Tussen een van de rijen maïs zit een jongen van drie jaar met een teef, een Duitse herder. Hij is slim en ondeugend en hij ziet kans een zendersignaal van zijn jeans los te wurmen hoewel dat is vastgemaakt met een sluiting die kinderbestendig heet te zijn. Hij geeft het aan de teef. De teef is zwanger en constant hongerig en dus slikt ze het door. De jongen komt overeind en krabbelt door de maïs in de richting van een interessant geluid in de verte. De teef, niet voldaan door het elektronische hapje, rent terug naar de boerderij waar het eten wordt klaargemaakt... ‘Nee, ik wil daar niet naar terug!’ ‘Stil nou maar. Rustig aan. Je bent er heel dicht bij.’… Een robot-oogstmachine, bijna zo groot als de boerderij zelf en helder oranje, komt dichterbij en verslindt de maïsplanten met dertig rijen tegelijk, maakt van de stengels en bladeren bruikbare pulp, schudt de kolven die zo lang zijn als de onderarm van een man en giet de rijkgouden korrels in haar containers, kant en klaar voor verscheping naar andere boerderijen ver­spreid over het hele Galaktische Bestel. Deze nieuwe variëteit gaat twintig kubieke meter graan per hectare opleveren… ‘Ik wil er niet naar kijken. Zorg dat ik er niet naar hoef te kij­ken.’

‘Kalm. Rustig. Kom maar met mij mee. Maar een klein eind­je.’

. . . De jongen scharrelt door de rechte rij waar de zwarte aarde tot grijs, kruimelig stof is verpoederd. Gigantische planten bui­gen over hem heen, de kolfbladeren zijn bruin verkleurd tegen de hemel, de gezwollen kolven steken ver uit en zijn klaar om geoogst te worden. De jongen loopt in de richting van het geluid voor hem, maar het is ver weg dus moet hij een tijdje gaan zitten en uitrusten. Hij leunt tegen een van de stengels die zo dik is als van een jong boompje en de brede bladeren bieden hem bescher­ming tegen de hitte van de zon. Hij doet zijn ogen dicht. Wan­neer hij die weer open doet, is het geluid heel wat harder en de lucht is vervuld van stof.. . ‘Alsjeblieft. Alsjeblieft.’

‘Je moet er nog één keer heen. Maar ik ben bij je. Het is de enige manier.’

. . . Verbazing wordt ongemak wordt angst wanneer de kleine jongen het oranje monster vretend dichterbij ziet komen. Het ingebouwde brein zoekt voortdurend de rijen voor zich af op de aanwezigheid van een zendersignaal die hem onmiddellijk zou doen stoppen. Maar er is geen signaal. De machine gaat verder. De jongen rent voor de machine uit en blijft die gestage snelheid van één kilometer per uur makkelijk voor… ‘Zij wist het! Ze had ’s middags op het scherm gecontroleerd en alleen die hond gevonden die op het erf was en twee signalen uitzond in plaats van één. Ze wist dat ik buiten in de velden moest zijn. Ze riep mijn vader op zodat die de oogstmachine kon stoppen en me kon gaan zoeken, maar ze kreeg geen antwoord. Hij was ergens buiten de boerderij, bezig de vastgelopen rotor van een antenne te repareren.’

‘Ja, ga door. Je ziet hoe ze naar je uitkijkt op het scherm.’ ... De kleine jongen springt verder, niet ervaren genoeg om te begrijpen dat hij opzij moet gaan, buiten het bereik van de machine en hij blijft door de rij rennen die recht vooruitloopt. Hij rent wat harder en krijgt pijn in zijn zij. Hij struikelt, valt, komt overeind en strompelt weer verder, nu met tranen in zijn helder­blauwe ogen. In de lucht hangt een helikopter boven hem. Hij stopt en wuift met zijn armen, schreeuwend om zijn moeder. De oogstmachine gaat verder, snijdt de stengels vlak bij de bodem af en werkt ze in haar muil via een spaakvormig rad. Zij snijdt en vermaalt, schudt de kolven leeg en verandert de rijen reus­achtige planten in verpakte hoeveelheden graan en fijn gemalen cellulosepulp. . . ‘Nee, alsjeblieft. Niet meer.’

‘Je moet. Wij moeten. Eén keer en dan is het voorgoed voorbij. Vertrouw me.’

... De helikopter landt en het kind staat stokstil, wachtend op zijn moeder die hem redden zal, huilend en zijn armen uitstrek­kend terwijl zij naar hem toerent, hem oppakt en het lawaai harder en harder wordt en het stof hen omringt onder de hete zon. Ze houdt hem dicht tegen zich aan terwijl ze zich een weg baant door de taaie, hinderlijke planten en het grote oranje ding dichter- en dichterbij komt, de snijders en de spaken en de mes­sen allemaal aan het werk. Maar de vijftien meter die ze moet afleggen zijn te veel. Ze snakt naar adem, tilt het kind hoog op en gooit hem buiten bereik, dwars door de stengels zodat halmen en het oranje van de machine en het blauw van de hemel om hem heen wervelen. Hij valt op de grond en de machine rommelt voorbij en in haar arbeidzame gerommel verdrinkt een ander geluid dat maar heel kort duurde .. .

‘Oh, Jezus, ik kan het nog steeds horen alsjeblieft nee de machi­ne stopt en hij komt naar me toe en schreeuwt jij moordenaar, jij moordzuchtig klein kreng Cary Cary oh mijn God nee Pappa Pappa Mamma viel help haar oh mijn God Cary je hebt het gedaan om hem te redden en hij vermoordde je en het is zijn schuld dat kleine moordlustige beest nee nee wat zeg ik oh mijn eigen kleine Steinie het spijt me ik bedoelde het niet zo oh God Cary Steinie… Pappa alsjeblieft doe me niet weg.’ ‘Hij heeft je gehouden, Stein.’ ‘Dat weet ik nu.’

‘Heb je alles gehoord? Alles wat hij zei?’ ‘Ja. Arme vader. Hij kon het niet helpen dat hij zoiets zei. Ik begrijp het nu. Angstig en boos en hulpeloos. Ik begrijp het. Toch schoot hij de hond dood. Maar ik hoef niet bang te zijn. Hij kon er niets aan doen. Arme vader. Ik begrijp het. Dank je. Dank je.’ Stein opende zijn ogen.

Het onbekende gezicht van een vrouw was vlak bij hem, door de zon rood geworden wangen, een wipneus, donkerbruine ogen die iets te dicht bij elkaar staan. Ze glimlachte.

Hij zei: ‘En ik hoef op geen van ons beiden meer kwaad te zijn.’

‘Nee,’ zei Sukey. ‘Je zult het je kunnen herinneren en verdriet voelen. Maar je zult het ook kunnen accepteren. Nooit meer schuld of angst of woede over dit stukje van je leven.’ Stein lag zonder iets te zeggen en ze liet haar geest zich vermen­gen met de zijne in een aanraking waarmee ze haar meeleven in die verschrikking bevestigde en haar zorgzaamheid voor hem duidelijk liet worden.

‘Je hebt me geholpen,’ zei hij. ‘Me genezen. En ik weet niet eens je naam.’

‘Ik ben Sue-Gwen Davies. Mijn vrienden noemen me Sukey. Het is nogal een rare naam…’

‘Oh nee.’ Hij kwam op een elleboog overeind en bestudeerde haar met onschuldige nieuwsgierigheid. ‘Jij hebt het trainings­programma in de herberg ook gedaan. Ik heb je gezien, de eerste twee dagen. Toen was je verdwenen. Je moet voor Groep Groen door de tijdpoort zijn gegaan.’

‘Ik hoorde in Groep Geel. Ik herinner me jou ook. Dat vikingpak was niet makkelijk te missen.’

Hij grijnsde en schudde een paar van zweet doordrenkte lokken uit zijn ogen. ‘Dat leek toen een goed idee. Een soort echo van mijn persoonlijkheid… Wat stel jij voor?’ Ze gaf een klein, zelfbewust lachje en knoeide met de gebor­duurde riem van haar lange gewaad. ‘Een prinses uit het oude Wales. Mijn familie is daar lang geleden vandaan gekomen en ik dacht dat dat leuk zou zijn. Een complete breuk met mijn leven van vroeger.’

‘Wat was je dan ... een herstelster?’

‘Oh nee, politievrouw. Jeugddelicten op ON-15, de laatste Aardse satelliet.’ Ze raakte haar zilveren ring aan. ‘Ik werd pas een bruikbare meta toen ik hier kwam. Daar moet ik je alles nog over uitleggen .. .’

Hij onderbrak haar. ‘Ik heb eerder metapsychische behandeling geprobeerd. Het werkte nooit. Ze zeiden dat mijn verzet te sterk was, dat er een speciaal soort therapeut voor nodig was, iemand die helemaal kon meevoelen, iemand die helemaal mee naar bin­nen ging om mijn rotzooi daar op te ruimen. En jij hebt het gedaan.’

Ze protesteerde. ‘Elizabeth heeft het voorbereidende werk gedaan. Dat had ik eerst geprobeerd,’ ... haar ogen gleden van de zijne weg ... ‘en ik maakte er een knoeiboel van. Elizabeth herstelde dat allemaal geweldig en liet al de echt gevaarlijke rommel weglopen waar ik niet bij kon komen. Je bent haar een hoop verschuldigd. En ik ook.’

Hij keek twijfelend. ‘In de herberg noemden ik en Richard haar de Ijskoningin. Ze was een ijskoud, spookachtig mens. Maar wacht es . .. Ze vertelde daar dat haar psychische vermogens verloren waren gegaan!’

‘Ze kwamen terug. De schok van de reis door de tijdpoort deed het. Ze is een geweldige therapeute, Stein. Ze was een van de beste leraressen in haar sector. Grote klasse. Ik zal nooit zo goed zijn, behalve dan misschien met jou.’

Heel voorzichtig borg hij haar in zijn grote armen. Haar haren waren lang en zwart en zeer steil en roken simpel naar gras en kruiden, afkomstig van de Tanu-zeep. Ze leunde tegen zijn blote borst en hoorde zijn hart langzaam slaan. Ze durfde niet in zijn geest te kijken, bang daar niet te vinden waar ze op hoopte. Ze waren nu alleen in de torenkamer. Zelfs Elizabeth was wegge­gaan op het moment dat duidelijk werd dat de genezing een succes zou worden.

Sukey zei: ‘Er zijn dingen die je weten moet.’ Ze raakte de zilveren halsring om haar nogal plompe hals aan. ‘Deze zilveren dingen ... je vriend Aiken heeft er een en nog een paar andere mensen die door de tijdpoort zijn gekomen ... ze zorgen ervoor dat je latente psychische vermogens bruikbaar worden. Daardoor heb ik jou kunnen helpen ... En hier in het Plioceen leeft een buitenaards ras, samen met ons. Ze noemen zich de Tanu en ze zijn hier lang geleden gekomen uit een melk­weg hier miljoenen lichtjaren vandaan. Ook bij hen zijn die func­ties latent, maar ze dragen gouden ringen waardoor ze bijna evenveel kunnen als meta’s uit ons Bestel. Ze zien er menselijk uit, maar ze zijn heel groot en hebben meestal blond haar en eigenaardige ogen. Die Tanu regeren hier zoals middeleeuwse vorsten dat op Aarde deden.’

‘Ik begin me iets te herinneren,’ zei Stein langzaam. ‘Een gevecht in een soort kasteel. . . Zitten we daar nog steeds opge­sloten?’

Sukey schudde haar hoofd. ‘Ze hebben ons meegenomen—jij en ik en een paar anderen— langs de rivier de Rhöne. We zijn op weg naar hun hoofdstad. Deze plaats hier heet Darask, het ligt bijna aan de Middellandse Zee. We zijn hier nu twee dagen. Elizabeth heeft de meesteresse van dit kasteel geholpen die het moeilijk had met haar bevalling. Daarom moesten we blijven en kregen bij wijze van beloning de kans om jou te genezen. De reis over de rivier was nogal zenuwslopend.’ ‘Dus Elizabeth is hier en Aiken. Wie nog meer?’ ‘Bryan, uitjouw Groep. En nog een man, Raimo Hakkinen, een vroegere houtvester uit Brits Columbia. Ik geloof dat hij in Groep Oranje zat. En dan is er een Tanu die de opdracht heeft ons naar de hoofdstad te brengen. Zijn naam is Creyn en hij is een soort arts, geen gevangenbewaarder. Hij heeft tussen twee haakjes al jouw wonden genezen die je in het gevecht hebt opge­lopen zonder een regeneratietank of wat dan ook te gebruiken. Enkel iets dat op plastisch verbandmateriaal leek en de kracht van zijn geest. De rest van jouw vrienden en de andere mensen die daar in dat kasteel gevangen werden gehouden, zijn naar een andere plek gezonden, honderden kilometers ten noorden van hier.’

‘En wat zijn ze van plan met ons te doen?’

‘Wel, Elizabeth is natuurlijk een speciaal geval, want zij is de enige meta in het Plioceen die geen hulpmiddel nodig heeft. En ik denk dat ze van plan zijn haar Koningin van de Wereld te maken, als ze daar tegen kan.’

‘Jezus Heilige Christus!’

‘En Bryan, dat is een ander speciaal geval. Hij heeft ook geen halsring om. Ik heb nog niet uitgevonden waarom, maar de Tanu schijnen te denken dat ze een antropoloog nodig hebben om uit te leggen wat er aan hun gemeenschap is veranderd sinds er men­sen in het Plioceen zijn gekomen. Door de tijdpoort, bedoel ik. Het is allemaal erg ingewikkeld maar… wel, mensen met een zilveren ring zoals Aiken en ik en Raimo, degenen dus wier latente metafuncties werkzaam zijn geworden, krijgen de kans om deel uit te maken van hun aristocratie op voorwaarde dat we ons netjes gedragen. Gewone mensen zonder metafuncties lijken niet als slaven of zoiets te worden gebruikt, daar hebben die buitenaardsen een klein soort aap voor die het ruwe werk doet.

De gewone mensen die wij tot nu toe hebben gezien, oefenden allerlei ambachten uit of waren kunstenaars.’ Stein hief zijn handen op om zijn eigen ring aan te raken en probeerde hem toen door draaien en trekken te verwijderen. ‘Ik krijg dit verdomde ding niet af. Volgens jou heeft dat invloed op mijn latente vermogens?’

Sukey keek geschrokken. ‘Stein… jouw halsring .. . is niet van zilver. Hij is van een of ander grijs materiaal. Jij bent niet latent.’

Er kwam een gevaarlijke glans in die helderblauwe ogen. ‘Waar is de mijne dan goed voor?’

Ze beet met haar tanden op haar onderlip. Ze stak een hand uit naar het metaal van zijn halsring. Met een stem die nauwelijks hoorbaar was, zei ze: ‘Hij houdt je onder controle. Hij verschaft genoegen of veroorzaakt pijn. De Tanu gebruiken hem om telepatisch met jou te communiceren en ze kunnen je erdoor terug­vinden als je weg zou lopen. Ze kunnen je ermee in slaap bren­gen, je angsten verzachten, hypnotische suggesties invoeren en misschien nog wel meer waar ik nu geen weet van heb.’ Ze vertelde er zoveel over als ze wist. Stein zat, onheilspellend rustig, op de rand van het bed. Toen ze klaar was, zei hij: ‘Dus degenen die grijs dragen vervullen voornamelijk de baantjes die belangrijk of vitaal zijn voor de buitenaardsen. Soldaten. Bewa­kers. Die schipper die ons over die gevaarlijke rivier bracht. En ze vervullen hun baantjes zonder in opstand te komen, ook al zijn ze dan niet door die verdomde halsringen in complete automaten veranderd.’

‘De meesten die ik heb gezien, gedroegen zich heel gewoon en leken tevreden genoeg. Onze schipper zei dat hij van zijn werk hield. Iemand van de paleismensen met wie ik gesproken heb, zei me dat de Tanu vriendelijk en welwillend zijn tenzij je je tegen hen verzet. Ik denk ... ik verwacht dat je na een tijdje gewoon zult doen wat er van je wordt verwacht zonder dat er enige over­reding aan te pas komt. Je bent geconditioneerd en trouw. Het is in feite hetzelfde soort socialisatie dat plaatsvindt in elke hecht verbonden groep… alleen is hier de trouw gegarandeerd.’ Heel kalm zei Stein: ‘Ik zal nooit zo’n verdomde hielelikker van een of andere buitenaardse slavendrijver worden. Ik ben door de tijdpoort gekomen en ik heb alles opgegeven wat ik bezat om daarbij vandaan te komen. Om een vrij mens te zijn en te doen wat ik wilde! Ik kan op geen andere manier leven. Ik doe het niet! Ze zullen mijn hersens moeten leegbranden!’ Sukey’s ogen werden nat, haar vingers aarzelden om zijn hals. Haar geest slipte beneden de oppervlakkige bewustheid van de zijne en ze zag dat hij gewoon de waarheid had gesproken. De muur van koppigheid die iedere andere genezer had buitengeslo­ten behalve zijzelf, stond nu onwankelbaar opgetrokken en sloot iedere mogelijkheid tot aanpassen uit en verwierp alles dat zelfs maar zweemde naar er het beste van te maken. Stein zou nooit voor de Tanu buigen. Hij zou breken. Wanneer ze hem al de baas werden, zouden ze regeren over een lege huls. Haar tranen drupten op de lakens en op de kilt van wolfshuid die Stein nog steeds droeg. Hij pakte haar beide handen. Ze zei: ‘Het is dus niet de wereld waar we allemaal van gedroomd heb­ben? Ik was van plan een tunnel te vinden die naar Agharta leidde, een paradijs binnen de holle Aarde. Creyn zei dat derge­lijke legenden waarschijnlijk verwezen naar het paradijs dat zijn mensen hier hadden geschapen. Maar dat kan niet waar zijn. Agharta was een land van volmaakte vrede en rechtvaardigheid. Dit kan niet dezelfde plek zijn. Niet wanneer het jou ongelukkig maakt.’

Hij lachte. ‘Ik ben een moeilijk geval, Sukey. Voor jou liggen de dingen anders. Jij gaat deel uitmaken van de hogere standen. Een prinses van het Plioceen in plaats van een prinses uit Wales.’

Ze maakte zich van hem los. ‘Ik vergatje iets anders belangrijks te zeggen over het leven hier. Onze vrouwen ... de Tanu maken onze steriliteit ongedaan. Hun eigen vrouwen zijn hier zeer slecht vruchtbaar en dus. . . gebruiken ze ons ook. Sommige vrouwen worden echtgenoten van de Tanu, zoals de meesteresse van dit kasteel waar we nu zijn. Maar heel wat worden gebruikt als... als ...’

Stein trok haar dichter naar zich toe en veegde haar tranen weg met een punt van het bedlaken. ‘Oh nee. Jij niet, Sukey. Dat zal jou niet gebeuren.’

Ongelovig hief ze haar hoofd op. Hij zei: ‘Ga je gang. Kijk zo diep als je kunt. Zolang jij het bent, kan me dat niet schelen.’ Ze haalde sidderend adem en sprong hals over kop naar die onbekende plaats. Ze barstte in huilen uit zonder daar iets tegen te kunnen doen, toen ze ginds vond waarop ze had gehoopt, een gevoel dat nieuw en sterk was.

Nadat hij haar had getroost en gekalmeerd en de belofte in hun beider geesten was uitgewisseld, bezegelden ze hun genezing op hun eigen wijze.

17

Claude en Richard en Amerie hadden dagen kunnen doorsla­pen, maar toen de zon opging kwam tegelijkertijd het ver verwijderde huilen van beerhonden uit het zuiden waardoor ze zich realiseerden dat de Tanu hun uiterste best zouden doen om de ontsnapping van Felice te voorkomen, wier rol in de slachtpartij ongetwijfeld inmiddels was verraden door iemand die opnieuw gevangen was genomen. Ze verspilden geen tijd door te proberen de sporen van hun kamp uit te wissen, maar gingen na de dage­raad snel opnieuw op weg, nadat ze hun uitrusting hadden laten leeglopen en al lopend een karige maaltijd aten. Claude had geprobeerd het leiderschap aan Felice over te dragen, maar die wilde daar niet van horen.

‘Jij hebt ervaring met dit soort tochten, ik niet. Zie ons zo gauw mogelijk van deze helling af te krijgen, naar beneden in een of andere ondoordringbare wildernis met een flinke rivier. Dan kunnen we denk ik onze achtervolgers afschudden.’ Ze sjouwden en gleden in grote haast op hun vlucht de helling af en moesten daarbij één keer zelfs over een smal ravijn springen. Maar ze schoten wat vlugger op toen ze lager waren gekomen en daar een droge bedding konden volgen die verderop veranderde in een dun stroompje. Het werd dichter bebost en de bomen wer­den groter, hun takken uitstrekkend over de breder wordende stroom en hen beschermend tegen een deel van de ochtendhitte. Terwijl ze door het water worstelden, gehinderd door talrijke rotsen en stenen, verstoorden ze de rust van grote, bruine forel­len en vissende wezels. Ze volgden de rivier nu eens aan de ene en dan weer aan de andere kant in een poging verwarring te zaaien onder hun achtervolgers. Claude liet hen een voor de hand lig­gend spoor volgen langs een zij watertje waar ze zichzelf ontlast­ten om het spoor duidelijker te maken, daarna trokken ze door het water terug en waadden verder langs de oorspronkelijke rivier, die af en toe gevaarlijk diep werd, onderbroken door plek­ken waar steenval de loop gedeeltelijk had geblokkeerd en het water zich wit schuimend een weg zocht. Halverwege de ochtend liet Claude hen stoppen. Hij en Felice waren nog in goede conditie, maar Richard en de non zakten vermoeid en dankbaar ineen. Ze zochten een plek op half in het water verzonken rotsen in een inham met rustig water, zich inspannend om iets van achtervolgers te horen. Maar ze hoorden enkel een luidruchtig gespetter dichtbij en verder rivieraf­waarts.

‘Als ik niet beter wist,’ zei Amerie, ‘zou ik zeggen dat dat een bever was.’

‘Dat zou best kunnen,’ antwoordde Claude. ‘Het kan onze oude vriend Castor zijn, maar het is waarschijnlijker dat het een exemplaar is van Steneofiber, een primitiever soort die zich niet met dammen bouwen bezighield en gewoon een gat in de mod­der .. .’ ‘Ssstt,’ siste Felice. ‘Luister.’

Ruisend water, vogelgezang, af en toe een kreet van een dier dat volgens Claude een boomaap was en het gepiep van een verstoor­de eekhoorn.

En iets groots dat zich de keel schraapte. Ze verstarden op hun rotsblok en trokken instinctief hun benen op die in het water hadden gehangen. Het geluid leek op een kelige hoest, in niets lijkend op iets dat ze eerder hadden gehoord. De bosjes op de linkeroever zwaaiden licht toen daar een dier doorheen trok op weg naar de stroom om te drinken. Het was een kat, zo groot als een Afrikaanse leeuw, maar met lange slagtanden die als dolken uit de gesloten kaken staken. Het bromde in zichzelf als een lekkerbek met een slechte spijsverte­ring en nam een paar vluchtige slokken. Zijn bovenlichaam was gedecoreerd met marmerachtige veelhoeken in roestkleuren en in zwart die naar de kop toe in donkere strepen overgingen. Het onderlichaam en de poten waren zwart gevlekt. Het had snorha­ren van reusachtige afmetingen.

De wind veranderde en droeg de geur van mensen naar de drin­kende sabeltandtijger. Hij hief zijn kop, keek hen rechtstreeks met gelige ogen aan en snauwde op de bestudeerd ingehouden manier van een schepsel dat er zich van bewust is heer en mees­ter over een vreemde situatie te zijn. Felice staarde terug.

De anderen zaten verstard van angst, wachtend tot de kat in het water zou springen. Maar er gebeurde niets. Het had de buik vol en er waren jongen die wachtten en Felices geest streelde zijn roofdieretrots en vertelde dat de magere prooi die daar op de rotsen hurkte nauwelijks de moeite van een sprong waard was. Dus begon de machairodus zich te likken, loerde nog eens naar hen en trok hooghartig de neus op in een beledigende snauw en verdween toen in het struikgewas.

‘Ik heb even vijf minuten nodig om een dankgebed te zeggen,’ fluisterde Amerie, ‘daar ben ik al veel te laat mee.’ Felice schudde haar hoofd en glimlachte raadselachtig en Richard wendde zich af, maar Claude ging naar Amerie toe en deelde met haar het gouden bekertje met wijn en het stukje droog brood dat voor het opdragen van een mis bestemd was en in de zak van Richards uniform was weggeborgen. Toen dat voorbij was, gingen ze weer verder, zich een pad banend op de tegenoverliggende oever die niet door de sabeltandtijger was geclaimd.

Ze was zo verschrikkelijk mooi,’ zei de non tegen Claude, ‘maar waarom heeft ze zulke tanden nodig? De katachtigen uit onze tijd konden heel goed uit de voeten met veel kleinere.’ Onze leeuwen en tijgers probeerden dan ook geen olifanten aan te vallen.’

‘Je bedoelt die verschrikkelijke slagtandendrager waarmee ze ons in de herberg schrik probeerden aan te jagen?’ riep Richard uit.

‘Hier in de hooglanden zullen het eerder de kleinere mastodon­ten zijn. Gomphotherium angustidens is waarschijnlijk de meest voorkomende soort. Die zijn maar half zo groot als de rino’s waar we gisteren tegenaan liepen. Een deinotherium zullen we pas in de moerassen tegenkomen of in de uiterwaarden van een grote rivier.’

‘Knap verwarrend,’ gromde de piraat, ‘en neem me niet kwalijk dat ik ernaar vraag, maar hebben we een bestemming voor ogen of zijn we gewoon maar op de loop?’

‘We zijn gewoon op de loop,’ antwoordde Claude zachtjes. ‘Wanneer we de soldaten en de beerhonden van ons hebben afge­schud, wordt het tijd om andere, strategische beslissingen te nemen. Of ben je het daar soms niet mee eens?’ ‘Oh, verdomme,’ zei Richard en hakte opnieuw in op de struiken langs de waterkant.

Ten slotte verenigde de waterloop zich met een veel grotere, woeste rivier die in zuidelijke richting stroomde. ‘We zullen deze rivier niet volgen,’ vertelde Claude de anderen. ‘Het is waar­schijnlijk de Saöne en nog waarschijnlijker draait ze rond naar het zuidwesten om veertig of vijftig kilometer verder weer in het meer uit te komen. We zullen haar moeten oversteken en dat betekent dat we de opblaasbruggen van decamole moeten gebruiken.’

Elke overlevingsset was uitgerust met drie brugdelen die onder­ling verbonden konden worden en dan een spanwijdte hadden van twintig meter. Het leek nog het meest op een ladder met dicht opeengeplaatste sporten. Ze zochten een plek uit waar de stroom zich vernauwde tussen twee puntige groepen rotsen door, bliezen de brugdelen op en verzwaarden ze met ballast, verbon­den de onderdelen en zwaaiden toen de ontstane brug naar de overzijde.

‘Ziet er nogal onbetrouwbaar uit,’ zei Richard niet op z’n gemak. ‘Gek, toen we er in de herberg mee oefenden, zag het er heel wat degelijker en breder uit.’

De brug was ruim dertig centimeter breed en stevig genoeg. Maar in de herberg hadden ze hem gebruikt om een doodstil vijvertje over te steken, terwijl hier stroomversnellingen en scherpe rotsen beneden op hen wachtten. ‘We zouden nog een brug kunnen opblazen en die ernaast leg­gen,’ stelde Amerie voor, ‘als je je daardoor veiliger voelt.’ Maar de piraat schudde die suggestie hooghartig van zich af, hees zijn pak op zijn rug en begon over te steken als een leerling-koorddanser.

‘Jij volgt, Amerie,’ zei Claude.

De non stapte er vol vertrouwen op. Hoeveel honderden balken had ze niet genomen bij het oversteken van bergbeken in Oregon? De klampen lagen minder dan een handbreedte van elkaar, het was onmogelijk erdoorheen te vallen. Het enige dat je nodig had was een stevige stap, het lichaam in evenwicht, de ogen gericht op de overzijde en niet op de schuimende waterval zes meter lager...

Haar rechter dijspier verkrampte. Ze wankelde, herstelde zich weer, maar trok de herstellende balans te ver door naar de ande­re kant en viel met de voeten naar beneden in de rivier. ‘Laat je bagage vallen!’ schreeuwde Felice. Zo snel bewegend dat haar eigen handen vervaagden, liet ze haar boog en pijlen vallen, ontgespte haar kuras en de scheenplaten en dook Amerie achterna.

Richard stond met open mond vanaf de overzijde toe te kijken, maar de oude man rende terug naar waar ze vandaan waren gekomen, naar de relatieve kalmte van de smallere stroom. Twee hoofden doken in de stroomversnelling op. Het voorste botste tegen een rots en verdween. Het tweede werd tegen de rots geworpen en verdween ook, maar na een eindeloze minuut kwa­men beide vrouwen weer boven en dreven in Claudes richting. Hij greep een stevig stuk wrakhout en stak dat naar hen uit. Felice zag kans dat met één hand te grijpen en Claude trok haar naar zich toe. Haar andere hand hield Amerie bij de haren vast.

Claude waadde in het water en sleepte de non op het droge. Felice lag op handen en voeten in de ondiepte en hoestte en spoog. Hij tilde het doorweekte lichaam van Amerie omhoog in een hoek zodat het water uit de longen zou stromen en vulde ze vervolgens met zijn eigen warme adem. Ademen, kind, smeekte hij haar. Leef, dochter. Ze maakte een stikkend geluid, de borst zette voor de eerste keer uit onder de kletsnatte en verscheurde kapiteinsuniform. Hij beademde haar nog eens en toen keerde ze terug. Ameries ogen gingen open en staarden verwilderd naar Claude en dan naar de lachende Felice. Een verstikte snik welde in haar keel op, daarna begroef ze haar hoofd tegen de borst van de oude man. Hij liet Felice de warme trui uit de Orkaden te voorschijn halen uit hun bagage en wikkelde de non erin. Maar toen hij Amerie wilde optillen om haar over de brug te dragen, was ze te zwaar voor hem. Uiteindelijk was het de kleine atlete die de non naar de overzijde hielp, terwijl de paleontoloog er met hun beide rugzakken achteraan kwam.

Ameries voorraad medicijnen was in de rivier verdwenen en dus moesten ze haar gebroken arm zetten met de schamele voorra­den uit hun individuele overlevingssets, waarbij ze de aanwijzin­gen volgden die daarin onder het hoofdstuk Veel Voorkomende Ongelukken werd behandeld. Het was een simpele fractuur van de bovenarm die ook door amateurs goed kon worden verholpen maar tegen de tijd dat Amerie was verzorgd en van pijnstillers voorzien, was de namiddag een heel eind voorbij. Richard wist Claude en Felice ervan te overtuigen dat verder trekken op dit uur weinig zin had, ook al werden ze mogelijk nog achtervolgd. Ze verwijderden zich daarom slechts een klein eindje van de rivier en vonden een redelijk goed verborgen schuilplaats onder een groep eikenbomen. Daar blies Richard twee van hun decamole hutten op terwijl Felice erop uittrok en een vette reebok schoot en Claude de eetbare knollen van rietplanten uitgroef die op een moerassig stuk grond in de nabijheid groeiden. Met hun magen vol, de bedden op maximaal zacht en de insekten werende deuren goed gesloten, waren ze nog voor de avond in slaap gevallen. Ze hoorden niets van de uilen, de nachtegalen en de boomkikkers en evenmin het verre gehuil van beerhonden die een koud en zinloos spoor naar het zuiden achterna joegen. Ze zagen niets van de damp die uit de stroomversnellingen omhoogsteeg naarmate de sterren helderder werden en nog minder merkten ze iets van de Firvulag die hun gloeiende grotesken dan­sten op de tegenoverliggende rivieroever tot de sterren bij het naderen van de dageraad verbleekten.

De volgende morgen was Amerie koortsig en zwak. Na geza­menlijk overleg gaven ze haar medicijnen uit hun beperkte voor­raad, maakten het haar zo gemakkelijk mogelijk in de ene hut en trokken zichzelf terug in de andere, zodat zij zo rustig mogelijk kon slapen en herstellen. Ze hadden allemaal een rustpauze nodig en er leek weinig gevaar aanwezig dat achtervolgers deze door scherpe rotsen omgeven stroom zouden ontdekken zonder dat zij het bijtijds merkten.

Felice was ervan overtuigd dat ze de achtervolgers volkomen op een dwaalspoor hadden gebracht.

‘Misschien vinden ze de uitrusting van Amerie wel langs de rivier en dan zullen ze geloven dat we verdronken zijn.’ Dus sliepen ze, gebruikten een lunch van koud vlees en algenpastei en zaten daarna in de schaduw van een oude eik, kleine kopjes kostbare oploskoffie drinkend en proberend te beslissen wat hun volgende stap moest zijn.

‘Ik heb een nieuw plan uitgedacht,’ zei Felice. ‘Ik heb verschil­lende mogelijkheden overwogen en ik heb besloten dat de beste plaats om een andere halsring te pakken te krijgen, in de buurt van Finiah is, waar genoeg Tanu leven. Er is misschien zelfs wel een opslagplaats of fabriekje van dat soort dingen. We zullen ons hier moeten schuilhouden totdat Amerie is hersteld, daarna ste­ken we de Vogezen over en zoeken een schuilplaats vlak bij de stad. We kunnen ons bevoorraden door karavanen te overvallen of omliggende boerderijen.’ Richard stikte bijna in zijn koffie.

Felice sprak doodgemoedereerd verder. ‘En dan, nadat we iets aan de weet zijn gekomen over hun verdediging en over de manier waarop die ringen werken, kunnen we een plan uitwer­ken voor een echte aanval.’

Richard zette zijn kopje met de grootste zorgvuldigheid op een boomwortel neer. ‘Meid, jij hebt ons omgeluld en gedwongen om tot zover met je plannen mee te doen en ik zal niet zeggen dat je er geen verdomd goed stuk werk aan hebt gedaan door ons uit handen van Epone en haar stromannen te krijgen. Maar er is geen enkele manier waarop je mij zo gek krijgt om aan een viermans invasie te beginnen tegenover een hele stad vol buitenaard­se hersenkrakers.’

‘Je wilt je liever in de bossen blijven verstoppen tot ze je gevon­den hebben,’ sneerde ze. ‘Denk namelijk maar niet dat ze met zoeken zullen ophouden! Integendeel, de Tanu zullen zelf gaan zoeken in plaats van hun menselijke slaven te sturen. Maar wan­neer we mijn plan volgen—en wanneer ik een gouden halsring te pakken krijg—dan kan ik hen allemaal de baas zijn!’ ‘Dat zeg jij\ Maar hoe weten wij zeker dat je dat klaarspeelt? En waar is onze winst? Worden wij jouw plaatselijke speerdragérs terwijl jij mevrouw de commandant speelt? Die verrekte gouden ringen zullen ons soort normalen waarachtig geen goed doen. En reken er maar op dat minstens één van ons door die gekken een kopje kleiner wordt gemaakt voor jouw privé-guerrilla voorbij is, ongeacht of je wint of verliest. Wil je weten wat mijn plannen zijn, Barbie?’

Ze ging door met haar koffie, haar ogen neergeslagen. ‘Dat zal ik je vertellen!’ bulderde Richard. ‘Ik blijf hierboven nog een dag of twee bijkomen en ondertussen repareer ik mijn schoe­nen en daarna trek ik naar het noorden, naar de grote rivieren en de oceaan, precies zoals Yosh heeft gedaan. Met een beetje geluk loop ik hem zelfs nog tegen het lijf. En wanneer ik bij de Atlantische Oceaan kom, zeil ik langs de kust naar het zuiden. En terwijl jij de bandietenprinses uithangt, word ik lazerus van goede wijn en van lekkere wijven in mijn piratenhol vlak bij Bor­deaux.’

‘En de anderen van ons?’ Claude hield zijn stem neutraal. ‘Ga met me mee! Waarom niet? Ik doe het rustig aan, ik ga m’n nek niet breken door als een gek over de Vogezen te klauteren. Luister Claude, als jij en Amerie bij me blijven, dan help ik jullie een mooi en vredig plekje te vinden waar de Tanu nog nooit van hebben gehoord. Jij bent een beetje te oud om aan de oorlogjes van die meid mee te doen. En wat voor een leven zou dat voor een non zijn, vraag ik je? Die daar maakt mensen dood voor de lol!’

‘Je vergist je, Richard,’ zei Felice en dronk haar koffie. De oude paleontoloog keek van de een naar de ander en schudde toen zijn hoofd. ‘Ik moet hierover nadenken. En er is nog wat anders dat ik al van plan was. Als jullie geen bezwaren hebben, trek ik nog een eindje verder deze bosjes in. Ik wil een poosje helemaal alleen zijn.’ Hij kwam overeind, voelde even in de grote zak van zijn woudlopersjack en liep weg. ‘Neem alle tijd die je nodig hebt, Claude,’ riep Felice hem ach­terna. ‘Ik zorg wel voor Amerie en ik blijf wel op de uitkijk ook.’

‘Verdwaal niet,’ voegde Richard er aan toe. Felice vloekte onhoorbaar.

Claude begon te lopen, automatisch de kenmerken van het land­schap in zich opnemend zoals hij dat zoveel jaren op nieuw geko­loniseerde planeten had gedaan. Een eik met twee geweldige, neerhangende takken als de armen van een boeman. Een rossige pinakel die te midden van grijs granietgesteente omhoogrees. Een droog stuk grasland met een esdoorn waarvan één tak al te vroeg in het seizoen goud was verkleurd. Een kleine poel, over­dekt met roze waterlelies waar een paar doodgewone wilde een­den sloom rondzwommen. Een bron die uit de rotsen te voor­schijn kwam, omzoomd door katachtige varens en overscha­duwd door een prachtige beuk. ‘Hoe vind je dit, Gen?’ vroeg de oude man. Hij knielde en stak zijn handen uit naar het stroompje water, dronk ervan en bette daarna zijn voorhoofd en zijn zonverbrande nek. Asperges me, Domine, hyssopo, et mundabor. Lavabis me, et super nivem dealbabor. ‘Ja, ik denk dat dit een uitstekende plaats is.’ Hij haalde een dunne, vlakke steen uit de bodem van de bron en liep naar de voet van de beuk. Nadat hij zorgvuldig een stuk mos had verwijderd, groef hij een gat en plaatste er de houten doos in. Daarna bedekte hij alles weer stevig met aarde en planten. Hij gebruikte geen steen of kruis om de plek te markeren, zij die om haar gaven zouden weten waar haar as lag. Toen hij gereed was, liep hij terug naar de bron om een paar handenvol water te halen waarmee hij het verscheurde mos opnieuw doordrenkte; daarna ging hij met zijn rug tegen de boom zitten en sloot zijn ogen. Toen hij wakker werd, was het laat in de middag. Er sloop iets rond in de buurt van de bron dat hem met waakzame groene ogen aanstaarde.

Claude hield zijn adem in. Het was een van de mooiste kleine diersoorten die hij ooit had gezien, een sierlijk, gespierd lichaam, niet veel groter dan zijn hand en met een slanke staart die nog eens twintig centimeter aan zijn lengte toevoegde. Het onderli­chaam was bleek oranje, van boven was de vacht bruin met zwart in subtiele schakeringen als bij een jonge vos. De katachti­ge kop keek hem intelligent, mild en absoluut niet dreigend aan, hoeveel het dan verder ook op een poema in miniatuur leek. Dit moest Felis zitteli zijn, een van de allervroegste echte katten. Claude spitste zijn lippen en liet een zacht, afwisselend fluitje horen. De grote oren van het dier richtten zich op het geluid. Uiterst langzaam stak Claude een hand in zijn zak en haalde een klein stukje op kaas lijkende algenpastei te voorschijn. ‘Pss-pss-pss,’ zei hij uitnodigend, terwijl hij het voedsel op het stuk mos naast zich neerlegde.

Rustig kwam de kleine kat naar hem toe, de neusvleugels sidde­rend, de witte snorharen naar voren. Ze snoof discreet aan het voedsel, probeerde het even met een sierlijke, roze tong en at het op. De ogen, verhoudingsgewijs veel groter dan bij de huiskat en zwart omringd, keken Claude onmiskenbaar vriendelijk aan. Er klonk een zacht, zoemend geluid. Felis zitteli was aan het spin­nen.

De oude man gaf haar nog wat meer eten en waagde het daarna het dier aan te raken. De kat accepteerde zijn gestreel, kromde haar rug en krulde de zwart gepunte staart arrogant omhoog. Ondertussen ging ze steeds dichter naar Claude toe en duwde ten slotte haar voorhoofd tegen diens been. ‘Oh, maar jij bent een liefje, is het niet? Hele kleine tandjes. Wat eet je, insekten en soortgelijke kruipers of vis je op stekelbaars­jes?’ De kat tilde haar kop op, gaf Claude een smeltende blik en sprong op zijn schoot, waar ze ging liggen met alle vertoon van vertrouwdheid. Claude streelde het kleine ding en sprak er zachtjes tegen terwijl de schaduwen purper werden en een kille wind tussen de bosjes doorkwam.

‘Ik moet gaan,’ zei hij met tegenzin, terwijl hij een hand onder de kleine warme buik stak en de kat op de grond zette. Hij kwam zelf overeind, verwachtend dat het dier nu bang zou worden van zijn bewegingen en weg zou vluchten. Maar het bleef rustig zit­ten en keek toe wat hij deed en toen Claude wegliep, volgde het hem.

Hij lachte en probeerde het met kleine geluiden weg te krijgen, maar het dier bleef. ‘Ben je van de ene op de andere seconde tam geworden?’ vroeg hij en toen dacht hij aan Amerie die nog lang nodig zou hebben om te herstellen terwijl ze met hem en Richard naar het noorden trok. Wanneer ze Felice achterlieten (en dat leek niet anders te kunnen), dan zou de non zich over haar zor­gen maken en daarbij nog eens broeden op haar eigen schuldge­voelens. Deze kleine, charmante kat zou misschien een aardige afleiding zijn.

‘Wil je in mijn zak meerijden? Of zit je liever op mijn schou­ders?’ Hij pakte het diertje op en stak het in een van de grote zakken van zijn jack, waar het zich een paar maal in ronddraaide en toen, nog altijd snorrend, ging liggen met zijn kop erbuiten. ‘Dat is het dan.’ De oude man vergrootte zijn pas en liep van het ene herkenningspunt naar het andere tot hij op de open plek onder de eiken kwam waar ze hun kamp hadden opgeslagen. De twee hutten van decamole waren verdwenen. De keel dichtgeknepen en met bonzend hart, deinsde Claude achteruit en verborg zich achter de dikke stam van een boom tot zijn hartslag was bedaard. Hij keek behoedzaam om de stam heen naar de open ruimte waar hun kamp was geweest. Al hun uitrusting was verdwenen. Zelfs de restanten van het vuur en van het geroosterde rendier waren weg. Er waren geen voetstappen, geen gebroken varens of struiken die wezen op een gevecht (Felice gevangen nemen zonder gevecht?), niets waaruit bleek dat zich hier onder die oude bomen ooit mensen hadden bevonden. Claude verliet zijn schuilplaats en begon aan een zorgvuldiger onderzoek. De plek was van alle sporen ontdaan door mensen die wisten hoe dat moest, maar er waren er toch een paar achterge­bleven. Op een plek waar wat zand lag, waren de naast elkaar liggende vegen van een tak zichtbaar die gebruikt was om de sporen uit te wissen. En dichterbij het water, waar alleen een zwak wildspoor zichtbaar was dat omhoogleidde, vond hij een klein stukje emeraldgroen spul dat op het takje van een den was gestoken.

Een klein stukje van een groene veer. Groen gebleekt. Claude knikte in zichzelf toen het raadsel zichzelf begon op te lossen. Ze hadden drie mensen gevonden en hen en drie stuks bagage meegenomen. Wie? Vast en zeker niet de huurlingen van de Tanu, die zouden zich geen zorgen hebben gemaakt over het achterlaten van sporen. Wie dan? Firvulag? Claudes hart sloeg weer sneller. Hij kneep zijn neusgaten dicht en ademde zachtjes uit. De overvloed aan adrenaline werd afge­damd en het bonzen in zijn borstkas minderde. Hij kon niets anders doen dan erachteraan gaan. En als ze hem te pakken kregen… wel, hij had in elk geval een deel gedaan van dat waarvoor hij hier gekomen was.

‘Weet je zeker dat je niet weg wilt?’ fluisterde hij tegen de kat, terwijl hij zijn zak half opentrok om dat zo nodig te vergemakke­lijken. Maar het dier knipperde enkel met een paar grote, slape­rige ogen en kroop toen dieper weg.

‘Dan gaat het tussen ons tweeën en hen,’ zuchtte Claude. Hij zette er stevig de pas in en begon langs de lawaaiige rivier te lopen tot het bijna donker was geworden. Toen rook hij vuur en volgde zijn neus tot bij een groep mammoetbomen die op een rotsige helling boven de rivier stonden. Daar brandde een groot vuur, omringd door talloze donkere figuren die lachten en praat­ten.

Claude verborg zich in de schaduwen, maar hij werd blijkbaar verwacht. Geheel tegen zijn wil merkte hij dat hij naar het vuur liep, de handen boven zijn hoofd en gedreven door een soortgelij­ke kracht als die hij eenmaal in de onderzoekskamer met Epone had ondervonden.

‘Het is een oudje,’ zei iemand toen hij binnen het licht van het vuur kwam.

‘Zo oud ook weer niet,’ merkte een hurkende schaduw op. ‘Hij is vast nog wel ergens goed voor.’

‘Hij gedraagt zich in elk geval wat redelijker dan zijn vrien­den.’

Er zat misschien een dozijn taai uitziende mannen en vrouwen rondom het vuur. Ze droegen donkere leren kleding en de res­tanten van textiel terwijl ze de overblijfselen van het koude vlees opaten dat Felice had neergelegd. Een groot spit, volgestoken met vogelkarkassen, draaide boven het vuur. Een van de zwervers kwam overeind en ging naar Claude toe. Het was een vrouw van middelbare leeftijd, van gemiddelde lengte en met donker haar dat grijs werd aan de slapen en ogen die fanatiek glansden in de vonken van het vuur. Haar dunne lippen perste ze kritisch opeen terwijl ze de oude man bestudeerde. De elegante rug van haar neus kwam in een trots gebaar omhoog en Claude zag een gouden halsring onder de kraag van haar hertenleren mantel. ‘Hoe noem jij jezelf?’ vroeg ze ernstig.

‘Ik ben Claude Majewski. Wat heb je met mijn vrienden gedaan? Wie ben jij?’

De greep op zijn geest werd zachter en ze keek naar hem met een streng soort humor. ‘Je vrienden zijn veilig genoeg, Claude Majewski. En wat mij betreft, ik ben Angélique Guderian. Je kunt me Madame noemen.’

18

De rivier de Rhöne stroomde breed en langzaam. Zelfs met het zeil voluit en de kleine hulpmotor aan, deed het schip er lang over om het eiland Darask achter zich te laten. De van vocht doordrenkte vlakten van de Camarque lagen onder een gouden nevel waardoor alles op een grotere afstand dan een kilometer vaag werd en veranderde in een slecht herkenbare achtergrond. Later, toen de boot verder naar het zuiden was gevorderd, kre­gen de passagiers aan hun linkerhand bergen in zicht en in het moeras de toppen van afzonderlijke rotsmassa’s. Maar de zee was nergens te zien. Kleine, vrolijke oranje-blauwe mezen en roodgekuifde gorzen kwetterden in de grote papyrusbossen langs de oevers. De bovenkant van het passagierscompartiment was verwijderd en de hele morgen hadden ze gefascineerd kun­nen toekijken hoe krokodillen en zeekoeien om de boot zwom­men. Eenmaal zagen ze een school transparante waterslangen die glanzend en doorzichtig als golvende regenbogen onder de mistige zon doorgleden.

Tegen het middaguur legden ze aan bij een ander eiland waar tientallen andere schepen lagen, voornamelijk vrachtboten en grotere, vrolijk versierde Tanu-schepen, overdekt met kleine, zwijgende rama’s die vijf rijen dik op hun banken zaten als klei­ne, niet-geboeide galeislaven die hun riemen waren kwijtge­raakt. Schipper Highjohn legde uit dat ze hier niet aan land zouden gaan. Ze zouden hier lang genoeg blijven om de trans­parante kap weer boven het passagiersgedeelte aan te brengen. ‘Niet nog meer van die verdomde stroomversnellingen,’ smeekte Raimo, terwijl hij zijn fles te voorschijn haalde. ‘Deze is de allerlaatste,’ stelde de schipper hem gerust. ‘En niet de ergste, ook al is ze tamelijk steil. Een van die nog niet geringde gorilla’s uit de tijd toen de tijdpoort nog maar net bestond, noemde haar La Glissade Formidable. Dat klinkt een stuk klas­sieker dan Dodelijke Glijbaan, dus op die naam houden we het tegenwoordig maar.’

Stein, die naast Sukey zat, keek verbaasd. ‘Maar we zouden nu al lang in de Rhönedelta moeten zijn. Zowat op de oever van de Middellandse Zee. Wat zou hier nog voor afdaling kunnen zijn?’

‘Dan staatje een verrassing te wachten,’ vertelde Bryan hem. ‘Ik kon het zelf ook niet geloven toen de schipper het vertelde. Ik heb ook op de Middellandse Zee gevaren, zoals je weet. Waar het op neerkomt, Stein, is dat de knappe koppen die onze kaarten van het Plioceen hebben getekend, een kleine misrekening hebben gemaakt.’

De arbeider die bezig was geweest de transparante panelen weer te bevestigen, gaf het laatste paneel een ferme duw en zei: ‘Je kunt weer, schipper.’

‘Iedereen de gordels om,’ beval Highjohn. ‘En kom jij maar mee naar voren, Bryan. Je zult dit een hele mooie vinden.’

Er stak een lichte wind op toen ze hun aanlegplaats verlieten in het kielzog van een dertig meter lang vrachtschip dat geladen was met metalen blokken. De nevels die tot nu toe hun zicht hadden belemmerd, losten op en ze keken naar het zuiden om een eerste glimp van de zee op te vangen. Maar ze zagen een wolk.

‘Wat is dat voor de duivel?’ riep Stein uit. ‘Het ziet eruit alsof er een fabriek van plastics in de brand staat of een grote vulkaan aan het werk. Die verdomde wolk komt tot in de troposfeer.’ De mast van het schip vouwde zich samen en verdween, de hulp­motor stopte. Ze begonnen snelheid te krijgen. De drijvende vel­den moerasgras lagen nu wijder verspreid en het schip volgde een door markeringen aangegeven vaargeul die naar het zuid­oosten ging, onder een ronde kaap door aan hun linkerhand die als een soort uitloper van de Alpen uit het vlakke land stak. Ze voeren rechtstreeks op de hoog boven alles uittorenende witte wolk af, terwijl hun snelheid met de minuut toenam. Toen zei Elizabeth: ‘Goede God! De Middellandse Zee is er niet.’

De vrachtboot die hen ongeveer een halve kilometer vooruit was, verdween uit het gezicht. In het oosten en het westen lagen over­al langs de horizon kleine brokstukken land, maar tussen hen in lag niets dan een strook water die de melkkleurige hemel ont­moette en in het midden een ondiepe inzinking had. En dan was er het geluid, een zwellend gerommel met daaronder een gesis dat oorverdovend werd naarmate ze dichter en dichter op La Glissade Formidable af joegen, daar waar de brede uitloop van de Rhöne eindigde op de rand van het continent. Creyns mentale stem drong tot iedereen door die een halsring droeg. ‘Moet ik vergetelheid programmeren?’ Maar ze ant­woordden allemaal ‘nee!’, want hun nieuwsgierigheid was groter dan de angst voor wat komen mocht.

Het schip raasde over de rand en begon af te dalen, gedragen door modderige wateren die een steile afdaling vol sediment overspoelden. Met tachtig kilometer per uur plonsden ze in de diepten van de Lege Zee.

Ze kwamen aan het einde van de Glissade na vier uur en dreven toen in het bleke water van een groot, bitter meer. Overal om hen heen bevonden zich de veelkleurige wortels van het continent; glinsterende, fantastisch afgesleten vormen van zout, watervrij calciumsulfaat en gips. De transparante overkapping werd ver­wijderd, het zeil weer gehesen en toen koerste het schip met gro­te snelheid naar het zuidwesten, daar waar volgens Creyn de hoofdstad Muriah lag dat door de Tanu Aven werd genoemd. Het lag aan de top van het schiereiland der Balearen, boven het smetteloze laagland dat de Witte Zilvervlakte werd genoemd. Ze reisden nog één dag verder, overrompeld door de vreemdheid en de schoonheid en nauwelijks in staat er anders over te spreken dan in uitroepen van bewondering waarop Creyn steevast ant­woordde: ‘Ja, het is mooi. En er komt nog meer, overweldigender dan jullie je kunnen voorstellen.’

Laat op de avond van de zesde dag nadat ze van kasteel Door­tocht waren vertrokken, kwamen ze aan. Het hoge schiereiland van Aven strekte zich groen en golvend naar het westen uit, met slechtséén enkele top op het hoogste punt, half verborgen in de nevels. Een span helladotheria met glanzende sjabrakken van regenboogkleurig materiaal trok het schip over een lange, van rollers voorziene baan, terwijl chaliko-ruiters in gaasachtige gewaden en glazen wapenuitrustingen hen over die steile helling volgden. Ze droegen lampen en banieren en dierkoppige hoorns en langs de hele weg in de richting van de schitterende stad hoog boven het zout zongen de Tanu die hen verwelkomden. Hun lied had een meeslepende melodie die Bryan vreemd bekend voor­kwam, maar de mensen die halsringen droegen, verstonden ook de vreemde woorden.

Li gan nol po’köne niési,

‘Köne o lan li pred nêar,

U taynel compri la neyn,

Ni blepan algar dedöne.

Shompri póne, a gabrinel,

Shal u car metan presi,

Nar metan u bor taynel o pogeköne,

Car metan sed göne mori.

Er is een land dat schijnt door tijd en leven.

Een vriendelijk land in werelds lange jaren,

Veelkleurige bloesems bedekken het

Uit de oude bomen waarin de vogels zingen.

Iedere kleur gloeit, verrukking allerwegen

Muziek doorstroomt de Zilveren Vlakte

Op de zoet gestemde Vlakte van het Veelkleurig Land,

Op de Witte Zilvervlakte in het zuiden.

Daar zijn geen tranen, geen bedrog, geen verdriet,

Daar is geen ziekte, geen zwakheid of dood,

Daar ligt de rijkdom in talrijke kleuren,

Zoete zang voor het oor, speelse wijn voor de tong.

Gouden strijdwagens meten zich op de Vlakte van Wedijver.

Kleurige rossen rennen in gelijkmatig klimaat.

Noch de dood noch het ebben van het tijd

Bedreigen hen in het Veelkleurig Land.

Загрузка...