28 Een bosje rozenknoppen

Vanaf de dag dat ze Ebo Dar verlieten, was het reizen met Valan Luca’s Grote Reizende Vertoning en Schitterende Tentoonstelling van Verbazingwekkendheden en Wonderen even erg als Mart zich had voorgesteld. Ten eerste regende het bijna elke dag een paar uur en één keer had het drie dagen achtereen geregend. Een koude, winterse regen die nog net geen sneeuw was, en die met bakken uit de lucht viel. Je jas was binnen de kortste keren doorweekt. Er liep water van de harde aarden weg alsof hij van steen was, waardoor er een dunne laag gladde modder achterbleef, en de lange rij wagens en paarden en mensen ging al langzaam genoeg wanneer de zon scheen. Aanvankelijk waren de kunstenmakers blij dat ze de stad achter zich lieten. Vooral toen ze zagen hoe de bliksem schepen liet zinken en er vreemde moorden plaatsvonden waardoor niemand zich meer gerust voelde. Blij om weg te komen van een jaloerse Seanchaanse edele die achter zijn vrouw aan zat en zijn woede zou kunnen botvieren op iedereen die had geholpen haar uit zijn klauwen te bevrijden. Aanvankelijk hadden ze zo snel gelopen als hun paarden konden worden voortgetrokken, en hadden ze de paarden gemaand om nóg een stap te zetten, nóg een span af te leggen. Maar met elke span waren ze verder van het gevaar, zoveel veiliger, maar tegen de eerste middag...

‘We moeten voor de paarden zorgen,’ legde Luca uit terwijl het span werd losgemaakt van zijn belachelijk beschilderde wagen en weggeleid door de motregen. De zon was halverwege de horizon gezakt, maar er rezen al grijze rookpluimen op uit de tenten en de schoorstenen op de wagens. ‘Er zit niemand achter ons aan en het is nog een heel eind naar Lugard. Goede paarden zijn moeilijk te vinden, en duur.’ Luca trok een zuur gezicht en schudde zijn hoofd. Dingen die geld kostten maakten hem altijd boos. Hij was zuinig, behalve waar het zijn vrouw betrof. ‘Niet veel plaatsen tussen hier en daar waar het de moeite is om langer dan een dag te blijven. In de meeste dorpen hebben we niet eens voldoende toeschouwers, zelfs niet als het hele dorp uitloopt, en je kunt nooit voorspellen hoe het zal gaan tot je de spullen opzet. Maar je betaalt me niet genoeg om mijn verdiensten op te geven.’ Hij trok zijn geborduurde rode mantel wat hoger op tegen de kilte en keek over zijn schouder naar zijn wagen. Er dreef een bittere geur door de regen. Mart wist niet zeker of hij wilde eten wat de vrouw van Luca kookte. ‘Je weet zeker dat er niemand achter ons aan zit, toch, Cauton?’

Mart trok geërgerd zijn wollen muts wat omlaag en beende tandenknarsend weg door de fel gekleurde verzameling tenten en wagens. Hij betaalde niet genoeg? Voor wat hij had aangeboden zou Luca bereid moeten zijn om zijn paarden de hele weg naar Lugard te laten galoppéren. Nou ja, niet precies galopperen – hij wilde de beesten tenslotte niet dood hebben – maar die opgeblazen vent zou in ieder geval bereid moeten zijn om haast te maken. Niet ver van Luca’s wagen zat Chel Vanin op een kruk met drie poten te roeren in een soort stoofpot die in een ketel boven een vuurtje hing. Er droop regen in de ketel vanaf de rand van zijn hoed, maar de dikke man leek het niet te merken, of het kon hem niet schelen. Gorderan en Fergin, twee Roodarmen, vloekten terwijl ze haringen in de modder sloegen voor de vies bruine tent die ze deelden met Harnan en Metwyn. En met Vanin, maar Vanin bezat vaardigheden waardoor hij boven het opzetten van tenten stond, en de Roodarmen stribbelden slechts een klein beetje tegen. Vanin was een ervaren smid, maar belangrijker nog, hij was de beste spoorzoeker en paardendief in het land, hoe onwaarschijnlijk dat ook leek als je hem zag.

Fergin zag Mart en slikte een vloek in toen hij zich met de hamer op zijn duim sloeg. Hij liet de hamer vallen, stak zijn duim in zijn mond en liet zich klagend op zijn hurken zakken. ‘We moeten de hele nacht in dit weer buiten zitten om die vrouwen te bewaken, Heer. Kunt u daar niet een paar van die paardenverzorgers voor inhuren, zodat wij tenminste droog blijven tot we geen keus meer hebben?’ Gorderan porde Fergin met een dikke vinger in zijn schouderblad.

Hij was even breed als Fergin mager was, en een Tyrener ondanks zijn grijze ogen. ‘Paardenverzorgers zetten de tent op en stelen alles wat los en vast zit eruit, Fergin.’ Nog een por. ‘Wil je dat een van die grijpers er vandoor gaat met mijn kruisboog, of mijn zadel? Het is een goed zadel.’ Fergin viel bijna om toen hij nog een por kreeg. ‘Als we die tent niet snel opzetten, zet Harnan ons de hele nacht buiten op wacht.’

Fergin trok een boos gezicht en gromde, maar hij pakte zijn hamer op en veegde de modder aan zijn jas. Hij was geen slecht soldaat, alleen niet al te slim.

Vanin spoog door de spleet in zijn tanden, waarbij hij de ketel op een haar na miste. De stoofpot rook lekker na wat Latelle klaarmaakte, maar Mart besloot om hier ook maar niet te eten. De dikke man klopte met zijn houten lepel op de rand van de ketel en keek Mart vanonder zijn dikke oogleden aan. Zijn ronde gezicht zag er vaak uit alsof hij half sliep, maar je moest wel dom zijn om dat te geloven. ‘Met deze snelheid bereiken we Lugard pas aan het eind van de zomer. Of misschien wel nooit.’

‘We komen er wel, Vanin,’ zei Mart met meer vertrouwen dan hij eigenlijk voelde. De ruwe wollen mantel die hij een paar uur geleden droog had aangetrokken droop van de regen, en het water liep langs zijn rug. Het was moeilijk om vertrouwen te hebben wanneer er ijzig water langs je rug liep. ‘De winter is bijna voorbij. Zodra het lente wordt, gaan we sneller. Let maar op. Tegen het midden van de lente zijn we in Lugard.’

Daar was hij ook niet zo zeker van. De eerste dag hadden ze niet meer dan twee roeden afgelegd, en daarna was het een goede dag als ze tweeënhalve roede konden afleggen. Er waren niet veel dorpen langs de Illiaanse Straatweg, een naam die snel zou veranderen hoe verder ze naar het noorden gingen. Mensen noemden het de Ebo Dar-weg, of de Veerweg, of soms gewoon ‘de weg’, alsof er maar één was. Maar Luca stopte bij elk dorp, hoe klein ook, met een muur eromheen of enkel een paar straten en een plein. Het duurde bijna een halve dag om de voorstelling en de wand met de blauwe banier op te zetten. Valan Luca’s Grote Reizende Voorstelling. Luca kon het niet verkroppen om de kans op bezoekers mis te lopen. Of de kans op het geld dat ze hadden. Of de kans om een van zijn rode mantels aan te trekken en hun bewondering te oogsten. Luca vond dat bijna even mooi als geld. Bijna.

De vreemde kunstenmakers en de dieren uit verre landen waren voldoende om mensen te trekken. Eigenlijk waren de dieren uit niet zo verre landen al genoeg; maar weinig mensen kwamen ver genoeg buiten hun dorpen om ooit een beer te zien, laat staan een leeuw. Alleen als het hard regende waren er minder bezoekers, en wanneer het te hard regende wilden de jongleurs en acrobaten toch niet optreden zonder overkapping. En dan beende Luca stuurs rond, klagend over waar hij voldoende dekkleden vandaan moest halen om alle optredens te overdekken, of een tent die groot genoeg was om de hele voorstelling te bevatten. Eén tent! Als dat geen grote ambities waren, dan wist hij het niet meer. Waarom niet meteen een paleis op wielen?

Als Mart zich alleen maar zorgen hoefde te maken over Luca en de trage manier waarop ze reisden, dan was hij een gelukkig man. Soms werden ze ingehaald door een paar langzaam bewegende rijen Seanchaanse kolonisten die vroeg waren vertrokken met hun vreemd gevormde, hoekige wagens en rare vee. Dan weer werden ze ingehaald door Seanchaanse soldaten, rijen mannen met helmen die leken op de koppen van grote insecten en die fors doorstapten en ruiters met pantsers van elkaar overlappende gestreepte platen. Eenmaal zagen ze ruiters op torms, wezens met bronzen schubben die leken op katten zo groot als een paard. Op hun drie ogen na, dan. Een stuk of twintig die zich meanderend voortbewogen, sneller dan een paard kon draven. Noch de ruiters, noch hun rijdieren keken naar de voorstelling, maar de paarden begonnen wild te hinniken en te bokken toen de torms langskwamen. De leeuwen, beren en luipaarden brulden in hun kooien, en de vreemde herten gooiden zichzelf tegen de tralies in een poging te ontsnappen. Het duurde uren voordat alles weer kalm was en de wagens verder konden, en Luca stond erop dat eerst de schaafwonden van de dieren verzorgd werden. Zijn dieren waren een grote investering. Tweemaal kwamen officiers in gepluimde helmen nagaan of Luca een vergunning had voor zijn paarden, en het koude zweet liep Mart over de rug tot ze waren tevredengesteld en weggingen. Terwijl de voorstelling langzaam naar het noorden trok, kwamen ze steeds minder Seanchanen tegen, maar toch werd hij elke keer weer zenuwachtig als ze er een paar ontmoetten, soldaten of kolonisten of allebei. Misschien hield Suroth de verdwijning van Tuon inderdaad geheim, maar de Seanchanen zouden haar zeker zoeken. Als er één bemoeizuchtige officier de moeite nam om de aantallen op de vergunning te vergelijken met het werkelijke aantal paarden, was dat genoeg. Hij zou de wagens dan zeker grondig doorzoeken. Of één bemoeizuchtige sul’dam die dacht dat er onder de jongleurs en slangenmensen misschien wel een vrouw was die kon geleiden. Hij zweette peentjes! Helaas had niet iedereen evenveel ontzag voor zijn eigen huid.

Aan de rand van een piepklein dorpje dat Weesin werd genoemd, een groepje huizen met rieten daken waar zelfs Luca dacht niets te kunnen verdienen, stond Mart met zijn zware mantel om zich heen in de stromende regen te kijken naar drie Aes Sedai die bij de voorstelling aankwamen toen de schemer inzette. In de verte klonk donder. Ze waren gekleed in donkere mantels en hadden hun kappen omhoog, maar hij twijfelde er niet aan wie ze waren. In de stromende regen passeerden ze hem op nog geen tien voet. Ze zagen hem niet, maar zijn zilveren zegel voelde koud op zijn borst. Ten minste een van hen was bezig met geleiden, of had in ieder geval de Kracht. Drakenvuur, ze waren alledrie knettergek.

Zodra de Aes Sedai tussen de wagens en tenten waren verdwenen, verschenen er nog drie figuren in mantels die zich achter de anderen aan haastten. Een van deze vrouwen had beter om zich heen gekeken en wees naar hem, maar de anderen stopten alleen en haastten zich toen weer achter de Aes Sedai aan. Hij begon te vloeken, maar slikte het in. Dat stadium was hij voorbij. Hij wilde de Aes Sedai en de sul’dam net zomin bij een Seanchaanse soldatengroep in de buurt hebben als Tuon en Selucia.

‘Ik vraag me af wat ze willen,’ zei Noal achter hem en Mart schrok zo dat er een stroom regen in zijn kap liep. Hij wilde dat die oude man niet zo op hem af sloop.

‘Daar kom ik wel achter,’ mompelde hij terwijl hij zijn mantel weer rechttrok. Hij wist eigenlijk niet waarom hij nog moeite deed. Zijn linnen hemd was toch al doorweekt.

Vreemd genoeg was Noal niet meegelopen naar de grijsgestreepte wagen met de verbleekte witte verf waarin de Aes Sedai en sul’dam sliepen. De man stak zijn neus altijd overal in. Misschien had hij besloten dat hij nat genoeg was. Blaeric en Fen waren al in hun dekens gewikkeld en lagen onder de wagen. Ze stoorden zich blijkbaar niet aan de regen of de modder, maar hij zou niet hebben durven wedden dat ze sliepen. En inderdaad ging een van hen zitten toen hij door de blubber naar de wagen liep. Hij zei niets, maar Mart voelde zijn ogen. Hij aarzelde niet en nam niet de moeite om te kloppen. Binnen in de wagen stonden alle zes de vrouwen met hun druipende mantels nog in de hand. De twee lampen aan de wand gaven goed licht, beter dan hij had gewenst eigenlijk. Zes gezichten keken zijn kant op, met die ijzige blik die een man van een vrouw krijgt wanneer hij iets doet wat zij niet wil. De wagen rook naar vochtige wol en het voelde alsof de bliksem was ingeslagen. De regen sloeg op het dak en er klonk gedonder, maar zijn vossenzegel voelde gewoon aan als een stuk zilver. Misschien hadden Blaeric en Fen hem binnengelaten in de hoop dat hij op zijn kop zou krijgen. Misschien wilden ze zich er gewoon niet mee bemoeien. Een zwaardhand was bereid te sterven als zijn Aes Sedai dacht dat dat nodig was. Maar niet Mart Cauton. Hij duwde de deur dicht met zijn heup. Hij had er bijna geen last meer van.

Toen hij hen gedag zei, reageerde Edesina fel terwijl ze haar zwarte lange haar uitschudde. ‘Ik ben u dankbaar dat u ons hebt gered van de Seanchanen, Meester Cauton, en ik zal u mijn dankbaarheid tonen, maar er zijn grenzen. Ik ben geen bediende die zich laat commanderen. Er waren geen Seanchanen in het dorp en we hebben ons verborgen gehouden. Het was niet nodig om uw waakhonden achter ons aan te sturen.’ Met de blik die ze op de drie Seanchaanse vrouwen wierp, had je een ei kunnen bakken. Edesina was niet langer zenuwachtig bij iedereen met een Seanchaanse tongval. Ze wilde genoegdoening, en de sul’dam waren in de buurt. Mart rekende op de beroemde zelfbeheersing van de Aes Sedai om te zorgen dat er geen geweld zou worden gebruikt. Hij hoopte dat het niet al te zeer uit de hand was gelopen. Hij had oude herinneringen aan Aes Sedai die oplichtten als de waren van een Vuurwerker. Bethamins donkere gezicht was kalm. Ze had haar mantel uitgeschud, hing die op een haak en streek toen haar gewaad glad. Vanavond droeg ze vaalgroene onderrokken. Ze klaagde dat de kleding van Ebo Dar onfatsoenlijk was, en hij nam aan dat hij iets anders voor haar zou moeten vinden nu ze de kust hadden verlaten, maar die lage halslijn stond haar erg goed. Ze klonk alleen iets te veel als een moeder. ‘Ze hebben inderdaad hun gezicht verborgen gehouden, Heer,’ zei ze lijzig, ‘en ze zijn bij elkaar gebleven. Niemand heeft geprobeerd te ontsnappen. Ze hebben zich al met al heel goed gedragen.’ Een moeder die haar kinderen prijst. Of misschien een baas die zijn honden prijst. De blonde Seta knikte goedkeurend. Een hondenbaas dus.

‘Als u hen opgesloten wilt houden,’ zei Renna overdreven, ‘kunnen we altijd de a’dam gebruiken. We kunnen ze eigenlijk niet zomaar laten rondlopen.’ Ze boog zelfs naar hem, op de Seanchaanse manier waarbij ze een rechte hoek maakte. Uit haar grote bruine ogen sprak hoop. Teslyn pufte en trok haar natte mantel om haar boezem. Ze was nog steeds bang voor de sul’dam, al zag ze er dan uit alsof ze regelmatig spijkers at. Joline, hooghartig als altijd, ging met vlammende ogen staan. Kalme Aes Sedai of niet, als de ogen van Joline vlamden kon even goed de bliksem inslaan, wat vaak het geval was bij knappe vrouwen.

‘Nee,’ zei Mart haastig. ‘Dat is niet nodig. Geef die dingen maar aan mij, dan zorg ik dat ze verdwijnen.’ Licht, waarom had hij zich ooit met die vrouwen opgezadeld. Wat een goed plan leek, kon achteraf de grootste stommiteit blijken. ‘Jullie moeten gewoon voorzichtig zijn. We zijn nog geen dertig span van Ebo Dar vandaan. De wegen zijn vol met die bloedige Seanchanen.’ Hij keek de drie Seanchaanse vrouwen verontschuldigend aan. Ze stonden immers aan zijn kant. Bij wijze van spreken. Ze konden nergens anders naartoe behalve naar Egeanin, en ze wisten wie het geld had. Bethamin trok verrast haar wenkbrauwen op. Seanchaanse edelen boden hun verontschuldigingen niet aan, zelfs niet met een blik.

‘Er zijn gisteren Seanchaanse soldaten door het dorp gekomen,’ zei Teslyn met haar Illiaanse accent. Joline richtte haar vlammende blik op haar, maar ze sloeg er geen acht op en draaide zich om om haar mantel op te hangen. ‘Ze stelden vragen over vreemdelingen op de weg. En sommigen klaagden dat ze naar het noorden waren gestuurd.’ Teslyn keek over haar schouder naar de sul’dam, maakte toen haar blik los en haalde diep adem. ‘Het lijkt erop dat de Terugkeer op het oosten wordt gericht. De soldaten geloofden dat het Eeuwig Zegevierende Leger voor het einde van de lente Illian aan de Keizerin zou aanbieden. De Stad zelf, en de rest.’ Naar het scheen gaven de Aes Sedai hun geboorteland op wanneer ze naar de Witte Toren gingen, maar voor een Illianer was Illian ‘de Stad’, en je kon de hoofdletter horen.

‘Mooi,’ zei Mart half binnensmonds terwijl hij nadacht. Soldaten praatten vaak hun mond voorbij; dat was een reden dat je pas op het laatste ogenblik je plannen aan alle soldaten vertelde. Teslyn trok haar dunne wenkbrauwen op en hij voegde toe: ‘Dat betekent dat de weg naar Lugard voor het grootste deel vrij is.’ Teslyn knikte kort en niet erg vriendelijk. Wat de Aes Sedai moesten doen en wat ze daadwerkelijk deden, waren vaak heel verschillende dingen. ‘We hebben met niemand gesproken, Heer, alleen op de meisjes gelet,’ zei Bethamin, nog langzamer dan anders, en Seanchanen praatten normaal al langzaam. Ze was duidelijk de leider van de drie sul’dam, maar ze keek de anderen aan voor ze verder ging. in Ebo Dar werd er in de vertrekken van de sul’dam over niets anders gepraat dan over Illian. Een welvarend land en een welvarende stad, waar velen nieuwe namen zouden verdienen. En rijkdom.’ Ze voegde dat toe alsof rijkdom nauwelijks iets waard was vergeleken met een nieuwe naam. ‘We hadden ons moeten realiseren dat u dat soort dingen zou willen weten.’ Ze haalde nog eens diep adem waardoor ze bijna uit haar gewaad scheurde. ‘Als u vragen hebt, Heer, vertellen wij u graag wat we weten.’

Renna boog nog eens naar hem, haar gezicht verlangend, en Seta piepte: ‘Wij kunnen ook ons oor te luisteren leggen in de dorpen waar we stoppen, Heer. De meisjes kunnen onbetrouwbaar zijn, maar ons kunt u vertrouwen.’

Waarom was het dat, telkens wanneer een vrouw aanbood om je te helpen, ze je eerst in een pot heet water stopte en het vuur aanstak? Jolines gezicht veranderde in een minachtend masker van ijs. De Seanchaanse vrouwen stonden beneden haar; dat maakte ze duidelijk met haar blik. En die blik gold ook voor Mart Cauton. Edesina perste haar lippen op elkaar en probeerde gaten in hem en de sul’dam te staren. Zelfs Teslyn keek beledigd. Ze was dankbaar voor haar redding, maar ze was ook Aes Sedai. En ze keek hem fronsend aan. Hij dacht dat ze zou opschrikken als een kikker als een van de sul’dam in haar handen zou klappen.

‘Wat ik wil,’ legde hij geduldig uit, ‘is dat jullie allemaal bij de wagens blijven.’ Je moest geduldig zijn met vrouwen, ook met Aes Sedai. Hij wist dat maar al te goed. ‘Als er ook maar iemand fluistert dat er Aes Sedai bij de voorstelling zijn, worden we overspoeld door Seanchanen. En geruchten over Seanchanen die voor de voorstelling werken zijn al niet veel beter. Hoe dan ook, vroeg of laat komt er iemand kijken wat er van die geruchten waar is, en dan hebben we de poppen aan het dansen. Laat je niet zien. Blijf uit het zicht tot we dichter bij Lugard zijn. Dat is toch niet te veel gevraagd?’ De bliksem verlichtte de vensters van de wagen met een blauwe flits, en de donder kwam zo dichtbij dat de wagen ratelde. Het was te veel gevraagd, zo bleek in de volgende dagen. O, de Aes Sedai hielden hun kappen op wanneer ze naar buiten gingen – de regen en de kou waren daarvoor een goede uitvlucht – maar ze reden ook vaak mee op de bok van de wagen en deden niet veel moeite om zich voor te doen als bedienden tussen de kunstenmakers. Niet dat ze toegaven wie ze waren, natuurlijk, of bevelen gaven of zelfs maar met anderen spraken, maar welke bediende verwachtte er nu dat de mensen voor haar aan de kant zouden gaan? Ze gingen ook de dorpen in en soms de steden, wanneer ze zeker wisten dat er geen Seanchanen waren. Wanneer een Aes Sedai ergens zeker van was, moest het wel waar zijn. Twee keer haastten ze zich terug toen ze in een dorp voor de helft gevuld met kolonisten aankwamen. Ze vertelden Mart wat ze tijdens hun uitstapjes hadden ontdekt. Dat dacht hij tenminste. Teslyn leek dankbaar, voor zover een Aes Sedai dat kon zijn. En Edesina ook. Min of meer.

Ondanks hun meningsverschillen bleven Joline, Teslyn en Edesina bij elkaar als een stel ganzen. Als je er een zag, waren de andere twee in de buurt. En als je hen zag wandelen, netjes in hun mantel en met hun kap op, verschenen even later Bethamin en Renna en Seta. Heel ontspannen, maar ze verloren ‘de meisjes’ nooit uit het oog. De ganzenhoedsters. Een blinde kon zien dat er spanning hing tussen de twee groepen vrouwen. Een blinde kon zien dat het geen van allen bedienden waren. De sul’dam hadden hoge functies gehad, posities met macht, en ze bewogen zich bijna even hooghartig als de Aes Sedai. Maar hij zat vast aan het verhaal.

Bethamin en de andere twee waren even angstig voor andere Seanchanen als de Aes Sedai, maar toch volgden ze de Aes Sedai wanneer die een dorp binnengingen. Bethamin meldde altijd alle nieuwtjes die ze had afgeluisterd, waarbij Renna minachtend glimlachte en Seta zei dat ‘de meisjes’ dit of dat hadden gemist, of beweerden niet te hebben gehoord. Je kon het nooit zeker weten met iemand die de brutaliteit had zichzelf Aes Sedai te noemen; misschien moest hij ze inderdaad met de a’dam laten beteugelen tot alles veilig was. Hun verhalen verschilden niet veel van wat de zusters hem vertelden. De dorpelingen vertelden wat ze hadden gehoord van Seanchanen op doorreis. Veel kolonisten waren zenuwachtig, hun hoofd vol verhalen over de wilde Aiel die door Altara trokken, al zeiden de dorpelingen dat dat allemaal ergens in het noorden plaatsvond. Het leek erop dat een hogergeplaatst iemand hetzelfde dacht, want veel kolonisten waren naar het oosten afgeweken, naar Illian. Er was een verbond gesmeed met een machtige persoon die naar verwachting hoogvrouwe Suroth toegang zou geven tot vele landen. De vrouwen konden niet worden overtuigd dat ze niet naar geruchten moesten luisteren. En ze kwamen er ook nooit aan toe de a’dam aan hem te geven. Eigenlijk waren die zilverachtige leidsels en de drie sul’dam de enige echte dwangmiddelen die hij had bij de Aes Sedai. Dankbaarheid. Van een Aes Sedai! Ha! Niet dat hij er werkelijk aan dacht de zusters weer te laten beteugelen. Niet vaak, tenminste. Hij zat echt vast.

Hij had niets aan wat de sul’dam en de Aes Sedai hem vertelden. Hij had betere bronnen, mensen die hij vertrouwde. Hij vertrouwde Thom althans, als de speelman tenminste van zijn slangen-en-vossenspel met Olver of zijn gekreukelde brief kon worden losgetrokken. Thom kon een herberg binnenwandelen, een verhaal vertellen, misschien een beetje jongleren, en weer weglopen met kennis uit alle hoofden van alle mannen die daarbinnen waren geweest. Mart vertrouwde Juilin ook – hij deed het bijna even goed als Thom, zonder te jongleren of verhalen te vertellen – maar Juilin stond er altijd op om Thera mee te nemen, die gedwee aan zijn arm hing als ze een dorp binnenwandelden. Om haar weer aan vrijheid te laten wennen, zei de man. Ze glimlachte naar hem met haar grote glanzende ogen en die kleine lippen die erom vroegen gekust te worden. Misschien was ze panarch van Tarabon geweest, zoals Juilin en Thom zeiden, maar Mart begon het te betwijfelen. Hij had de slangenmensen grappen horen maken over het Tarabonse dienstertje dat de Tyreense dievenvanger uitputte tot hij nauwelijks nog kon lopen. Panarch of dienstmeisje, Thera begon telkens nog te knielen wanneer ze een lijzig accent hoorde. Mart dacht dat elke Seanchaan die haar iets vroeg alles zou horen wat ze wist, te beginnen bij Juilin Sandar en eindigend met in welke wagen de Aes Sedai zaten. Thera was een groter gevaar dan de Aes Sedai en de sul’dam samen, wat hem betrof. Juilin kwam in opstand als je maar suggereerde dat zijn vrouw onbetrouwbaar zou kunnen zijn en draaide dan met zijn bamboestaf alsof hij Mart op het hoofd wilde slaan. Er was geen oplossing, maar Mart had een lapmiddel gevonden, een manier om tijdig te worden gewaarschuwd als het ergste gebeurde.

‘Natuurlijk kan ik hen volgen,’ zei Noal. Hij lachte de spleten tussen zijn tanden bloot alsof het kinderspel zou zijn. Met een knokige vinger tegen zijn gebogen neus stak hij zijn andere hand onder zijn tuniek, waar hij zijn messen bewaarde. ‘Weet je zeker dat het niet beter is om te zorgen dat ze tegen niemand kunnen praten? Het is maar een voorstel, jongen. Zo niet, dan niet.’ Zeker niet, benadrukte Mart. Hij had in zijn leven één vrouw vermoord en een andere achtergelaten om afgeslacht te worden. Hij wilde geen derde leven op zijn geweten hebben.

‘Het lijkt erop dat Suroth een overeenkomst heeft gesloten met een koning,’ zei Juilin lachend van over de rand van zijn beker warme wijn. Thera maakte hem in ieder geval wél vaker aan het lachen. Ze hurkte naast Juilins stoel in hun nauwe tent met haar hoofd in zijn schoot, en hij aaide zachtjes over haar haren. ‘Tenminste, er wordt gepraat over een sterke nieuwe bondgenoot, en die kolonisten zijn als de dood voor de Aiel.’

‘De meeste kolonisten lijken naar het oosten gezonden te zijn,’ zei Thom terwijl hij bedroefd in zijn beker tuurde. Terwijl Juilin met de dag gelukkiger werd, leek hij steeds verdrietiger te worden. Noal schaduwde Juilin en Thera, en Lopin en Nerim zaten in kleermakerszit achter in de tent. Maar de twee Cairhiense bedienden hadden hun naaimand te voorschijn gehaald en keken of Marts goede mantels uit Ebo Dar misschien reparatie behoefden, dus leek het toch druk in de kleine tent. ‘En ook een heleboel soldaten,’ vervolgde Thom. ‘Alles wijst erop dat ze als een hamer op Illian gaan vallen.’ Nu het nieuws van hen kwam, wist hij tenminste dat hij de waarheid hoorde. Geen Aes Sedai die probeerde hem met woorden van de wijs te brengen, geen sul’dam die bij hem in het gevlij wilde komen. Bethamin en Seta hadden zelfs geleerd een kniks te maken. Hij voelde zich beter als Renna zich dubbelvouwde. Het leek eerlijk. Vreemd, maar eerlijk.

Mart zelf keek alleen maar snel rond in het dorp of de stad waar ze waren, zijn kraag omhoog en zijn kap omlaag, en ging dan weer terug naar de voorstelling. Hij droeg zelden een mantel. Een mantel zou het gebruik van zijn messen hebben bemoeilijkt. Niet dat hij verwachtte ze nodig te hebben. Het was enkel een verstandige voorzorgsmaatregel. Er werd niet gedronken, niet gedanst en niet gegokt. Vooral niet gegokt. Het geluid van dobbelstenen in de herbergen trok aan hem, maar zijn geluk met dobbelstenen zou zeker opvallen, zelfs al werden er geen messen getrokken. En in dit deel van Altara liepen zowel vrouwen als mannen met messen rond en ze waren bereid die te gebruiken. Hij wilde onopgemerkt blijven, daarom liep hij langs de dobbelspellen, knikte koeltjes naar dienstertjes die naar hem lachten, en dronk nooit meer dan een beker wijn. Hij had tenslotte werk te doen. Een soort van werk. Hij was ermee begonnen op de eerste avond nadat ze uit Ebo Dar waren vertrokken en het was ruw werk.

‘Je moet met me mee,’ had hij gezegd, terwijl hij de kast onder zijn bed opende. Daar bewaarde hij zijn kist met goud, allemaal eerlijk verdiend met gokken. Zo eerlijk mogelijk, tenminste. Het grootste deel was afkomstig van de paardenrennen, en hij had niet meer geluk dan anderen met paarden. En de rest... Als iemand met dobbelstenen wilde gooien of wilde kaarten of munten werpen, moest hij ook tegen zijn verlies kunnen. Domon, die op het andere bed zat en een hand over de stoppels op zijn geschoren hoofd haalde, had die les geleerd. De man zou op de vloer moeten slapen zoals een goede so’jhin betaamde, maar aanvankelijk had hij elke avond een munt willen opgooien voor het tweede bed. Egeanin kreeg het eerste, natuurlijk. En munten opgooien was even makkelijk als dobbelen. Zolang de munt tenminste niet op zijn rand bleef staan, zoals soms bij hem gebeurde. Maar Domon had het aangeboden, niet hij. Tot Mart vier keer achtereen had gewonnen, en de vijfde avond de munt drie keer achter elkaar op zijn rand bleef liggen. Nu wisselden ze om en om. Maar vandaag was het Domons beurt om op de grond te slapen.

Hij vond de kleine waslederen buidel die hij zocht, stopte hem in zijn zak en ging rechtop staan terwijl hij de kast dichtduwde met zijn voet. ‘Je moet haar een keer onder ogen komen,’ zei hij. ‘En je moet de zaken voor me gladstrijken.’ Hij had iemand nodig die Tuon boos zou maken, iemand bij wie hij gunstig zou afsteken, maar dat kon hij toch niet zeggen? ‘Jij bent een Seanchaanse edele, en je kunt zorgen dat ik geen stomme dingen zeg.’

‘Waarom moeten de zaken worden gladgestreken?’ Egeanins lijzige stem klonk als een zaag. Ze stond tegen de deur van de wagen met haar vuisten op haar heupen en keek hem van onder haar pruik met priemende blauwe ogen aan. ‘Waarom moet jij haar spreken? Heb je nog niet genoeg gedaan?’

‘Vertel me niet dat je bang voor haar bent,’ spotte Mart terwijl hij de vraag ontweek. Wat kon hij voor antwoord geven dat niet belachelijk zou klinken? ‘Je kunt haar bijna even makkelijk aan als ik. Maar ik beloof je dat ik haar zal tegenhouden wanneer ze je hoofd wil afhakken of je in elkaar wil slaan.’

‘Egeanin is voor niks bang, jongen,’ gromde Domon beschermend. ‘Als ze niet wil gaan, ga dan alleen om dat meisje te versieren. Blijf er slapen, als je wilt.’

Egeanin keek Mart woest aan. Of eigenlijk keek ze door hem heen. Toen wierp ze een blik op Domon en liet haar schouders een beetje zakken. Ze griste haar mantel van de haak. ‘Kom op dan, Cauton,’ gromde ze. ‘Ik wil dit achter de rug hebben.’ Ze was zó snel uit de wagen vertrokken dat Mart zich moest haasten om haar bij te houden. Je zou bijna denken dat ze niet alleen wilde achterblijven met Domon.

Buiten de vensterloze, purperen wagen, zwarter dan de nacht, schoof een schim dieper tussen de schaduwen. De halve maan kwam net genoeg achter de wolken vandaan om de lange ingevallen kaken van Harnan te kunnen herkennen. ‘Alles rustig, Heer,’ zei de brigantenleider.

Mart knikte en haalde diep adem terwijl hij naar de waslederen buidel in zijn zak tastte. De lucht was helder na de regen, vooral uit de buurt van de piketlijnen. Tuon zou opgelucht zijn dat ze weg was bij de mestgeur en de scherpe lucht van de dierenkooien. De wagens van de kunstenmakers aan de linkerzijde waren even donker als de wagens rechts. Het had geen zin om nog langer te wachten. Hij duwde Egeanin de trap van de purperen wagen op. Binnen waren er meer mensen dan hij had verwacht. Setalle zat op een van de bedden te werken aan haar borduursel en Selucia stond achterin. Noal zat op het andere bed, blijkbaar in gedachten, en Tuon zat in kleermakerszit op de vloer slangen-en-vossen te spelen met Olver.

De jongen draaide zich met een grijns van oor tot oor om toen Mart binnenkwam. ‘Noal heeft ons verteld over Co’dansin, Mart,’ riep hij uit. ‘Dat is een andere naam voor Shara. Wist je dat de Ayyad hun gezichten tatoeëren? Zo noemen ze in Shara vrouwen die kunnen geleiden.’

‘Nee, dat wist ik niet,’ zei Mart terwijl hij boos naar Noal keek. Het was al erg genoeg dat Vanin en de Roodarmen de jongen slechte gewoontes aanleerden, om nog maar te zwijgen van wat hij oppikte van Juilin en Thom, zonder dat Noal zijn hoofd vulde met verzinsels.

Plotseling sloeg Noal op zijn dij en ging rechtop zitten. ‘Nu weet ik het weer,’ zei hij en begon te declameren.

‘Het Fortuin rijdt zoals de zon zo hoog,

terwijl de vos de raven laat vertrekken.

Geluk in zijn ziel, bliksem in zijn oog,

hij grijpt de manen die zich uit de hemel strekken.’

De oude man met de gebroken neus keek om zich heen alsof hij nu pas merkte dat hij niet alleen was. ‘Dat probeer ik me al tijden te herinneren. Het komt uit de Voorspellingen van de Draak.’

‘Heel belangwekkend, Noal,’ mompelde Mart. De kleuren wervelden weer door zijn gedachten, net als vanochtend, toen de Aes Sedai in paniek waren. Ze verdwenen deze keer zonder een beeld te vormen, maar hij voelde zich koud alsof hij de hele nacht naakt onder een struik had geslapen. Het laatste wat hij nodig had was dat nóg iemand hem met de Voorspellingen verbond. ‘Misschien kun je het hele ding een keer voor ons opzeggen. Maar niet vanavond, goed?’

Tuon keek naar hem door haar wimpers, een zwarte porseleinen pop in een gewaad dat te groot voor haar was. Licht, maar wat een lange wimpers had ze. Ze negeerde Egeanin alsof de vrouw er niet was, maar die deed dan ook haar best om niet op te vallen. Daar ging zijn hoop op afleiding.

‘Speeltje probeert niet onbeleefd te zijn,’ mompelde Tuon met haar trage, honingzoete stem. ‘Hij heeft alleen nooit manieren geleerd. Maar het is laat, Meester Charin; bedtijd voor Olver. Misschien wilt u hem naar zijn tent brengen? We spelen een andere keer weer, Olver. Wil je dat ik je steen leer spelen?’

Olver wilde dat zeker. Hij kwispelde bijna. De jongen vond alles leuk waardoor hij de kans kreeg om naar een vrouw te lachen, en om dingen te zeggen waarvoor hij normaal gesproken een draai om zijn oren zou krijgen. Als Mart er ooit achter kwam wie van zijn ‘ooms’ hem dat leerde... Maar de jongen verzamelde de stukken van zijn spel en rolde zorgvuldig het stuk doek op dat als speelbord fungeerde. Hij maakte zelfs een aardige buiging en bedankte de hoogvrouwe voordat hij met Noal de wagen verliet. Mart knikte goedkeurend. Hij had de jongen geleerd een buiging te maken, maar bij een knappe vrouw deed de jongen dat meestal met een wellustige blik. Als hij er ooit achter kwam wie...

‘Heb je een reden om me te storen, Speeltje?’ zei Tuon koel. ‘Het is laat en ik wilde gaan slapen.’

Hij maakte een buiging en schonk haar zijn meest innemende glimlach. Hij zou beleefd zijn, ook al was zij dat niet. ‘Ik wilde alleen zeker weten dat alles in orde was. Deze wagens zijn niet erg gerieflijk. Ik weet ook dat je niet erg gelukkig bent met de kleren die ik voor je heb kunnen vinden. Ik dacht dat dit je blij zou maken.’ Hij haalde zwierig de lederen buidel uit zijn zak. Vrouwen hielden van zwierig. Selucia verstrakte, haar blauwe ogen scherp, maar Tuon bewoog haar slanke vingers en de dienares ontspande. Een beetje. Mart hield wel van vurige vrouwen, maar als ze dit verpestte zou hij haar een pak slaag geven. Hij hield met moeite zijn glimlach op zijn gezicht, en wist hem zelfs nog wat breder te maken.

Tuon draaide de buidel een aantal keren rond in haar handen voordat ze de koorden openmaakte en de inhoud in haar schoot kiepte. Het was een zware ketting van goud en amber. Een duur stuk, en Seanchaans nog wel. Hij was trots op zijn vondst. Hij was van een acrobate geweest, die hem had gekregen van een Seanchaanse officier die haar leuk vond, maar ze wilde het ding wel verkopen nu ze de officier achter zich had gelaten. Het paste niet bij haar huid, wat dat ook betekende. Hij lachte en wachtte af. Juwelen deden vrouwenharten altijd smelten.

Maar niemand reageerde precies zoals hij had verwacht. Tuon tilde het juweel met beide handen op en bekeek het alsof ze nog nooit zoiets had gezien. Selucia trok een grimas. Setalle legde haar borduurwerk op haar schoot en keek hem aan; de grote gouden ringen in haar oren zwaaiden toen ze haar hoofd schudde. Plotseling stak Tuon de ketting over haar schouder naar Selucia uit. ‘Hij past niet bij me,’ zei ze. ‘Wil jij hem hebben, Selucia?’ Marts glimlach versmalde.

De vrouw met de roomkleurige huid pakte het juweel tussen wijsvinger en duim aan alsof ze een dode rat bij zijn staart had. ‘Meer iets voor een sluierdanseres,’ zei ze droog. Met een snelle polsbeweging gooide ze de ketting naar Egeanin en bitste: ‘Doe om!’ Egeanin ving het ding net op voor het haar gezicht raakte. Marts glimlach was verdwenen.

Hij verwachtte dat ze zou ontploffen, maar ze prutste onmiddellijk de sluiting open en duwde haar zware pruik omhoog om de ketting in haar nek te sluiten. Haar gezicht was zo uitdrukkingsloos dat het wel van sneeuw leek. ‘Omdraaien,’ beval Selucia. ‘Laat kijken.’

Egeanin draaide zich om. Stijf als een hark, maar ze draaide zich om. Setalle tuurde naar haar, schudde haar hoofd in verwondering, en schudde toen op een andere manier haar hoofd naar Mart voordat ze weer verder ging met borduren. Vrouwen konden op evenveel verschillende manieren met hun hoofd schudden als ze konden kijken. Dit hoofdschudden betekende dat hij een stommeling was, en als hij de subtielere betekenis niet begreep, dan vond hij dat best. Hij dacht niet dat hij het wilde weten. Drakenvuur, hij had een ketting gekocht voor Tuon, die hem voor zijn neus aan Selucia had gegeven en nu was hij van Egeanin?

‘Ze komt voor een nieuwe naam,’ zei Tuon nadenkend. ‘Hoe noemt ze zichzelf?’

‘Leilwin,’ antwoordde Selucia. ‘Een passende naam voor een sluierdanseres. Leilwin Scheeploos, misschien?’

Egeanin deinsde terug alsof elk woord een klap in haar gezicht was. ‘Mag ik me terugtrekken?’ vroeg ze stijfjes terwijl ze een buiging maakte.

‘Als je weg wilt, ga dan,’ gromde Mart. Het was niet een van zijn betere invallen geweest om haar mee te brengen, maar misschien kon hij nog wat van de schade herstellen als ze weg was. Met haar ogen op de planken vloer zakte Egeanin op haar knieën. ‘Mag ik me alstublieft terugtrekken?’

Tuon zat met rechte rug op de vloer en staarde dwars door de vrouw heen. Ze zag haar niet. Selucia bekeek Egeanin van top tot teen met opeen geknepen lippen. Setalle duwde haar naald door het doek in de borduurring. Niemand keurde Mart een blik waardig. Egeanin liet zich op haar gezicht vallen, en Mart kon nog net een vloek binnenhouden toen ze de vloer kuste. ‘Alstublieft,’ zei ze hees. ‘Ik vraag u toestemming me terug te trekken.’

‘Ga, Leilwin,’ zei Selucia, haar stem koud als die van een koningin die een kippendief toesprak, ‘en ik wil je gezicht niet meer zien, behalve achter de sluier van een sluierdanseres.’ Egeanin schuifelde op handen en knieën achteruit en viel bijna de deur uit. Mart bleef met open mond achter.

Met moeite toverde hij zijn glimlach weer te voorschijn. Het leek niet veel zin te hebben om te blijven, maar hij moest toch een passende aftocht maken. ‘Wel, ik neem aan...’

Tuon bewoog weer met haar vingers terwijl ze nog steeds niet naar hem keek, en Selucia onderbrak hem. ‘De hoogvrouwe is moe, Speeltje. Je hebt haar toestemming om te vertrekken.’

‘Luister, ik heet Mart,’ zei hij. ‘Een makkelijke naam. Een simpele naam. Mart.’ Tuon had even goed inderdaad een porseleinen pop kunnen zijn, want ze reageerde totaal niet.

Setalle legde haar borduurwerk echter neer en ging staan met een hand op de gekromde dolk achter haar riem. ‘Jongeman, als je denkt dat je kunt blijven rondhangen tot we ons klaarmaken om te gaan slapen, heb je het mis.’ Ze lachte erbij, maar haar hand bleef bij haar mes in de buurt en ze had voldoende Ebo Dar in zich om een man in een opwelling neer te steken. Tuon bleef onbeweeglijk zitten, een koningin op haar troon, per ongeluk in kleren die niet goed pasten. Mart vertrok.

Egeanin leunde met een hand tegen de zijkant van de wagen, haar hoofd omlaag. Met haar andere hand had ze de ketting om haar hals vast. Harnan bewoog een eindje verderop in het duister, net genoeg om te laten zien dat hij er was. Het was verstandig van hem om uit Egeanins buurt te blijven. Mart was te geërgerd om wijs te zijn. ‘Wat was dat allemaal?’ eiste hij. ‘Je hoeft niet meer voor Tuon op de knieën. En Selucia? Ze is de bediende van een vrouwe! Zelfs voor een koningin zou niemand zo op zijn knieën gaan als jij voor haar deed.’

Egeanins harde gezicht was in schaduwen gehuld, maar haar stem klonk afgetobd. ‘De hoogvrouwe is... wie ze is. Selucia is haar so’jhin. Niemand van het Lage Bloed zou haar so’jhin in de ogen durven kijken, misschien zelfs niemand van het Hoge Bloed.’ De sluiting brak toen ze de ketting van haar hals trok. ‘Maar nu ben ik helemaal niet meer van het Bloed.’ Ze strekte zich uit en gooide de ketting zo ver mogelijk weg.

Mart deed zijn mond open. Hij had een tiental goede paarden kunnen kopen voor wat hij voor dat ding betaald had, en nog geld over kunnen houden ook. Maar hij deed zijn mond weer dicht zonder iets te zeggen. Hij was misschien niet altijd even wijs, maar hij wist wel wanneer een vrouw in staat was om hem aan het mes te rijgen. En hij wist nog iets. Als Egeanin zich zo gedroeg bij Tuon en Selucia, dan kon hij maar beter zorgen dat de sul’dam uit hun buurt bleven. Het Licht mocht weten wat zij zouden doen als Tuon met haar vingers ging wiebelen.

Hij had dus werk te doen. Hij had een hekel aan werk, maar die oude herinneringen hadden zijn hoofd vol veldslagen gestopt. Hij had ook een hekel aan veldslagen – je kon er dood aan gaan! – maar het was beter dan werken. Strategie en tactiek. Leer het terrein kennen, leer je vijand kennen, en als je op de ene manier niet kon winnen, dan bedacht je een andere manier.

De volgende avond keerde hij terug naar de purperen wagen, alleen, en zodra Olver zijn lessen in Steen van Tuon had gekregen, overreedde hij Tuon met hem te spelen. Eerst wist hij niet zeker of hij zou winnen of verliezen toen hij op de vloer tegenover de donkere kleine vrouw zat. Sommige vrouwen wilden altijd winnen, maar het moest niet te gemakkelijk gaan. Anderen hadden liever dat de man won, of tenminste vaker dan dat hij verloor. Hij begreep dat niet – hij wilde winnen, en hoe makkelijker hoe beter – maar zo was het. Terwijl hij zat te twijfelen nam Tuon de beslissing voor hem. Halverwege het spel zag hij dat ze hem had vastgezet. Haar witte stenen stonden overal om zijn zwarte heen. Ze had overduidelijk gewonnen.

‘Je bent hier niet erg goed in, Speeltje,’ zei ze spottend. Ondanks haar toon keken haar grote, vochtige ogen hem koel aan, bestudeerden hem. Een man zou kunnen verdrinken in die ogen. Hij lachte en nam afscheid voor ze hem er uit zouden zetten. Strategie. Denk vooruit. Doe het onverwachte. De volgende avond nam hij een rood papieren bloemetje mee dat een van de naaisters had gemaakt. Hij gaf het aan een verraste Selucia. Setalle trok haar wenkbrauwen op, en zelfs Tuon leek verrast. Tactiek. Breng je tegenstander uit zijn evenwicht. Als je het goed bekeek waren vrouwen en veldslagen niet zo heel verschillend. Beide omringden een man met nevelen en konden hem zonder veel moeite doden. Als hij onzorgvuldig was.

Elke avond ging hij naar de purperen wagen voor een spelletje steen onder het toeziend oog van Setalle en Selucia, en concentreerde hij zich op het bord. Tuon was goed, en hij merkte dat hij keek hoe ze haar stenen plaatste, haar vingers vreemd sierlijk gebogen. Ze was gewend aan lange nagels en bewoog haar vingers nog steeds voorzichtig om ze niet te breken. Haar ogen waren ook gevaarlijk. Je had een helder hoofd nodig bij het spelen van steen of in veldslagen, maar haar blik leek dwars door zijn schedel te boren. Hij richtte echter zijn aandacht op het spel en het lukte hem vier van de volgende zeven te winnen. Tuon was tevreden wanneer ze won en vastbesloten als ze verloor, en ze was geen slechte verliezer zoals hij had gevreesd. Ze maakte geen snijdende opmerkingen, behalve dat ze hem steeds Speeltje bleef noemen, en gedroeg zich niet als een hooghartige koningin, tenminste zolang ze speelden. Ze genoot van het spel, lachte uitbundig wanneer ze hem in een val liet lopen, lachte wanneer het hem lukte zichzelf slim weer vrij te spelen. Ze leek wel een heel andere vrouw wanneer ze zichzelf verloor in het spelen. De papieren bloem werd gevolgd door een bloem van blauw linnen, en twee dagen later door een roze zijden bloem zo groot als een vrouwenhand. Beide gaf hij aan Selucia. Haar blauwe ogen keken steeds wantrouwender naar hem, maar Tuon zei haar dat ze de bloemen mocht houden en ze borg ze zorgvuldig op in een linnen doek. Hij liet drie dagen voorbij gaan zonder geschenken en bracht toen een bosje rode zijden rozenknoppen mee, met korte stengels en glinsterende bladeren die bijna echt leken. Hij had de naaister gevraagd om ze te maken op dezelfde dag dat hij die eerste papieren bloem meebracht.

Selucia stapte vooruit en stak haar hand uit om de rozenknoppen aan te pakken, maar hij ging zitten en legde de bloemetjes naast het bord, een beetje meer naar Tuon. Hij zei niets, maar liet ze gewoon liggen. Ze keek er niet eens naar. Hij reikte in de kleine lederen buidels met stenen, pakte er een uit elke buidel en schudde ze in zijn handen tot hij zelf niet meer wist welke waar zat, en strekte zijn gesloten vuisten naar haar uit. Tuon aarzelde even, keek uitdrukkingsloos naar zijn gezicht en tikte toen op zijn linkerhand. Hij opende zijn vuist, waar de glinsterende witte steen in lag. ‘Ik ben van gedachten veranderd, Speeltje,’ mompelde ze terwijl ze de steen zorgvuldig op een kruising van lijnen bij het midden van het bord legde. ‘Je bent heel goed.’

Mart knipperde met zijn ogen. Kon ze weten wat hij van plan was? Selucia stond achter Tuons rug, blijkbaar gefascineerd door het bijna lege bord. Setalle sloeg een bladzijde van haar boek om en verschoof een beetje om meer licht te hebben. Natuurlijk niet. Ze had het over steen. Als ze zijn werkelijke spel ook maar vermoedde, zou ze hem eruit gooien. Elke vrouw zou dat doen. Het moest het spel zijn.

Ze eindigden in gelijkspel. Elk van hen had de helft van het bord bezet. Maar eigenlijk had zij gewonnen.

‘Ik heb woord gehouden, Speeltje,’ zei ze lijzig toen hij de stenen terugstopte in de buidels. ‘Geen ontsnappingspogingen, geen pogingen tot verraad. Dit is bedrukkend.’ Ze gebaarde naar de binnenkant van de wagen. ‘Ik wil wandelen. Na zonsondergang is goed. Je mag me begeleiden.’ Ze keek naar het bosje rozenknoppen en toen naar zijn gezicht. ‘Om ervoor te zorgen dat ik niet wegloop.’ Setalle keek naar hem. De vrouw had woord gehouden, gek genoeg. Wandelingen na zonsondergang, wanneer de meeste kunstenmakers al in bed lagen, zouden geen kwaad kunnen, niet als hij erbij was. Waarom had hij dan het gevoel dat alles uit zijn handen glipte? Tuon stemde ermee in om met een mantel en kap naar buiten te gaan, en dat was een opluchting. Haar zwarte haar groeide weer aan, maar tot nu toe was het weinig meer dan pluis, en in tegenstelling tot Selucia, die haar nachtdoek altijd op had, bedekte Tuon nooit haar hoofd. Een vrouw ter grootte van een kind, met haar haren korter dan die van een kalende man zou zelfs ’s nachts opvallen. Setalle en Selucia volgden altijd op een afstandje in het donker, de bediende om een oogje op haar meesteres te houden en Setalle om een oogje op de bediende te houden. Tenminste, zo dacht hij dat het was. Soms leek het wel alsof zij beiden een oogje op hém hielden. De twee konden erg goed met elkaar opschieten voor een bewaker en een gevangene. Hij had Setalle tegen Selucia horen zeggen dat hij een bruut was tegen vrouwen; dat moest zij zeggen! En Selucia had kalm geantwoord dat haar vrouwe zijn armen zou breken als hij geen eerbied toonde, alsof ze helemaal geen gevangenen waren. Hij dacht dat hij deze wandelingen kon gebruiken om meer over Tuon te weten te komen – ze praatte niet veel tijdens het spelen – maar ze negeerde wat hij vroeg of bracht het onderwerp terug naar hem.

‘Tweewater bestaat voornamelijk uit bossen en boerderijen,’ zei hij toen ze door de hoofdstraat van de voorstelling liepen. De maan ging schuil achter de wolken en de kleurrijke wagens waren donkere vormen, de platforms van de kunstenmakers enkel schaduwen langs de weg. ‘Iedereen kweekt tobak en fokt schapen. Mijn vader fokt koeien en handelt in paarden, maar voor het grootste deel is het tobak en schapen.’

‘Je vader handelt in paarden,’ mompelde Tuon. ‘En wat doe jij, Speeltje?’

Hij keek over zijn schouder naar de twee vrouwen die tien pas achter hen liepen. Setalle was misschien niet dichtbij genoeg om hen te horen, als hij zacht genoeg praatte, maar hij besloot eerlijk te zijn. Bovendien was de voorstelling stil in het duister. Als ze het zou horen, zou ze weten wat hij in Ebo Dar had gedaan. ‘Ik ben een gokker,’ zei hij.

‘Mijn vader noemde zichzelf een gokker,’ zei Tuon zachtjes. ‘Hij stierf door een slechte gok.’

En hoe moest je erachter komen wat dat betekende? Op een avond liepen ze langs een rij dierenkooien, elk zo groot als een wagen, en hij zei: ‘Wat doe je voor de lol, Tuon? Gewoon omdat je het leuk vindt? Behalve steen spelen?’ Hij kon de kwade blikken van Selucia bijna in zijn rug voelen prikken toen hij haar naam van tien meter afstand zei, maar Tuon leek het niet erg te vinden. Hij dacht tenminste van niet.

‘Ik oefen paarden en damane,’ zei ze, terwijl ze naar een slapende leeuw in een kooi keek. Het dier was niet meer dan een grote schaduw op het stro achter de dikke tralies. ‘Heeft hij echt zwarte manen? Er zijn nergens in Seanchan leeuwen met zwarte manen.’ Ze oefende damane? Voor de lol? Licht! ‘Paarden? Wat voor paarden?’ Misschien wel oorlogspaarden, als ze damane oefende. Voor de lol.

‘Meesteres Anan zegt me dat je een doerak bent, Speeltje.’ Haar stem was koel maar niet koud. Beheerst. Ze draaide zich naar hem toe, haar gezicht verborgen in de schaduwen van haar kap. ‘Hoeveel vrouwen heb je gekust?’ De leeuw werd wakker en schraapte zijn keel, een diep geluid waarvan iedereen kippenvel zou krijgen. Tuon schrok niet eens.

‘Het lijkt erop dat het weer gaat regenen,’ zei hij zwakjes. ‘Selucia doet me wat als ik je doornat terugbreng.’ Hij hoorde haar zachtjes lachen. Wat was er zo grappig aan wat hij had gezegd? Natuurlijk was er een prijs. Misschien ging alles zoals hij wilde en misschien niet, maar altijd als je dacht dat het zo was, moest je een prijs betalen.

‘Stelletje kletskoppen,’ klaagde hij tegen Egeanin. Het was middag, de zon was een roodgouden bal die half achter de wolken schuilging en lange schaduwen over de voorstelling wierp. Het regende een keer niet, en ondanks de kou zaten ze onder de groene wagen die ze deelden en speelden steen. Velen zagen hen ook, mannen die zich langs haastten met een taak, kinderen die voor bedtijd de kans waarnamen om nog even te hoepelen door de modderplassen of met ballen te gooien. Vrouwen die hun rokken omhooghielden keken in het voorbijgaan naar de wagen, en ondanks hun kappen kon Mart hun gezichtsuitdrukking wel raden. Er was bijna geen vrouw in de voorstelling die met Mart wilde spreken. Geërgerd ratelde hij met de zwarte stenen in zijn linkerhand. ‘Ze krijgen hun goud zodra we Lugard bereiken. Dat is alles wat hen zou moeten interesseren. Ze moeten hun neus niet in mijn zaken steken.’

‘Je kunt het ze niet kwalijk nemen,’ zei Egeanin lijzig terwijl ze naar het bord keek. ‘We zijn zogenaamd geliefden op de vlucht, maar je brengt meer tijd door met... haar dan met mij.’ Ze had er nog steeds moeite mee om Tuon geen hoogvrouwe te noemen. ‘Je gedraagt je als iemand die verliefd is.’ Ze wilde haar steen plaatsen en stopte toen, met haar hand in de lucht boven het bord. ‘Je denkt toch niet dat ze de ceremonie afmaakt, hè? Zo dom kun je toch niet zijn.’

‘Welke ceremonie? Waar heb je het over?’

‘Je hebt haar die avond in Ebo Dar drie keer je vrouw genoemd,’ zei ze langzaam. ‘Weet je het echt niet? Een vrouw zegt drie keer dat een man haar echtgenoot is, en hij zegt drie keer dat ze zijn vrouw is, en dan zijn ze getrouwd. Er horen zegeningen bij, meestal, maar het hardop uitspreken voor getuigen maakt het huwelijk geldig. Wist je dat écht niet?’

Mart lachte en haalde zijn schouders op. Hij voelde het mes onder zijn nek hangen. Een goed mes gaf een man troost. Zijn lach klonk hees. ‘Maar ze heeft niets gezegd.’ Hij was op dat ogenblik ook bezig om een prop in haar mond te stoppen! ‘Dus wat ik ook gezegd heb, het betekent niets.’ Maar hij wist wat Egeanin ging zeggen. Zo zeker als water nat was. Er was hem verteld met wie hij zou gaan trouwen.

‘Met het Bloed is het iets anders. Soms trouwt een edele van het ene uiteinde van het Rijk met een edele van de andere kant. Ze willen misschien niet wachten tot ze bij elkaar kunnen zijn, dus de vrouw erkent het huwelijk op de plaats waar zij zich bevindt en de man waar hij zich bevindt. Zolang ze beiden voor getuigen spreken, binnen een jaar en een dag, is het huwelijk geldig. Wist je dat écht niet?’ De stenen vielen uit zijn hand op het bord en stuiterden alle kanten uit. Die bloedméid wist het! Misschien dacht ze dat dit een avontuur was, of een spelletje. Misschien vond ze het leuk dat ze ontvoerd was, net zoals paarden of damane oefenen! Maar hij wist dat hij een vis was die hing te wachten tot zij hem binnen zou halen. Hij bleef twee dagen weg uit de purperen wagen. Het had geen zin om ervandoor te gaan – de haak zat al in zijn mond en hij had hem zelf aangebeten, maar hij hoefde het ding niet door te slikken. Hij wist echter dat het alleen maar een kwestie was van wanneer zij besloot hem binnen te halen.

Hoe langzaam de voorstelling ook vooruitkwam, uiteindelijk bereikten ze het veer over de Eldar, die liep van Alkindar op de westelijke oever naar Coramen op de oostelijke oever, piepkleine ommuurde dorpjes met stenen gebouwtjes met dakpannen en elk een zestal stenen dokken. De zon stond hoog aan de hemel, er was bijna geen wolkje te zien, en als er al wolken langsdreven waren die zo wit als pas gewassen wol. Geen regen vandaag, misschien. Het was een belangrijke oversteekplaats, met handelsschepen langs de kaden en grote ponten die van het ene dorp naar het andere kropen. De Seanchanen vonden dat blijkbaar ook. Ze hadden legerkampen buiten beide dorpen opgezet, en gezien de stenen muren die werden opgetrokken rond de kampen en de stenen bouwsels daarbinnen, leek het erop dat ze niet van plan waren snel weer te vertrekken. Mart reed met Pips de oever op, samen met de eerste wagens. De bruine ruin zag er gewoon genoeg uit voor een onoplettend oog; het leek niet vreemd dat hij werd bereden door een vent in een ruwe mantel met een wollen kap over zijn oren tegen de kou. Hij was niet echt van plan een spurt te trekken naar het heuvelachtige, beboste landschap achter Coramen. Hij dacht er wel aan, maar was het niet echt van plan. Ze zou hem aan de haak slaan, of hij er nu vandoor ging of niet. Dus loodste hij Pips naar het einde van de stenen pier en keek hoe de voorstelling aan wal kwam en doorreed naar het dorp. Er waren Seanchanen op de pieren; een stel gespierde kerels in wapenrustingen van blauw en goud onder leiding van een slanke jonge officier met een dunne blauwe pluim op zijn vreemde helm. Het leek alsof ze daar enkel waren om de orde te handhaven, maar de officier wilde Luca’s paardenvergunning zien, en Luca vroeg of de edele heer misschien een geschikt stuk land buiten het dorp wist waar ze konden optreden. Mart kon wel janken. Hij zag soldaten in gestreepte pantsers de winkels en taveernen in de straat achter hem in en uit lopen. Een raken daalde met lange, geribde vleugels uit de hemel af en streek neer buiten een van de kampen aan de overkant van de rivier. Drie of vier van de wezens met hun slangenogen zaten al op de grond. Er moesten wel honderden soldaten in die kampen zitten. Misschien wel duizenden. En Luca wilde zijn voorstelling opbouwen.

Toen bonsde een van de ponten tegen de stootbanden aan het eind van de pier, en kwam het plankier naar beneden om de purperen wagen aan land te laten. Setalle reed. Selucia zat naast haar en keek onder haar vaalrode kap vandaan. Aan de andere kant van Setalle, in een donkere mantel zodat er geen centimeter van haar te zien was, zat Tuon.

Mart dacht dat zijn ogen uit zijn hoofd zouden vallen. Als zijn hart niet eerst in zijn keel sprong. De dobbelstenen waren weer in zijn hoofd begonnen, dat ratelende gevoel van dobbelstenen die over een tafel rolden. Deze keer zouden ze worden gezien door de Duistere, hij wist het zeker.

Hij kon niets anders doen dan de purperen wagen volgen, zich gedragen alsof het leven geweldig was en door de brede hoofdstraat rijden onder de roep van verkopers die hun waren aan de man brachten. Tussen de Seanchaanse soldaten door. Ze liepen nu niet in het gelid en keken belangstellend naar de fel gekleurde wagens. Hij reed mee en wachtte tot Tuon hen riep. Ze had haar woord gegeven, maar een gevangene zou alles beweren om te zorgen dat de boeien losgingen. Ze hoefde alleen maar te roepen en er zouden duizend Seanchaanse soldaten aan komen draven. De dobbelstenen duikelden en stuiterden door Marts hoofd. Hij reed door, wachtend op de ogen van de Duistere.

Tuon zei geen woord. Ze keek nieuwsgierig langs de rand van haar diepe kap, nieuwsgierig en voorzichtig, maar ze hield haar gezicht verborgen en zelfs haar handen hield ze in haar mantel gewikkeld. Ze kroop tegen Setalle aan als een kind dat in een menigte de bescherming van haar moeder zoekt. Geen woord tot ze langs de poorten van Coramen waren en naar de rand van de heuvelrug aan de andere kant van het dorp reden, waar Luca de wagens al aan het verzamelen was. Toen wist Mart zeker dat er geen ontsnapping mogelijk was. Ze zou hem aan de haak slaan. Ze wachtte alleen het juiste tijdstip af.

Hij zorgde dat alle Seanchanen die avond in hun wagens bleven, en de Aes Sedai ook. Niemand had sul’dam of damane gezien voor zover Mart wist, maar de Aes Sedai deden een keer niet moeilijk. Tuon deed ook niet moeilijk. Ze eiste iets waardoor Setalles wenkbrauwen bijna van haar hoofd vielen. Ze deed het voorkomen als een soort verzoek, een herinnering aan de belofte die hij had gedaan, maar hij herkende een eis wanneer hij er een hoorde. Maar een man moest de vrouw met wie hij ging trouwen toch vertrouwen. Hij zei haar dat hij erover moest nadenken, zodat ze zich niet in het hoofd zou halen dat hij alles zou doen wat ze maar wilde. Hij dacht er de hele dag over na terwijl Luca zijn voorstelling opbouwde. Hij dacht na en zweette, terwijl vele Seanchanen naar de kunstenmakers kwamen kijken. Hij dacht erover na terwijl de wagens door de heuvels naar het oosten reden, langzamer dan ooit, maar hij wist wat hij moest antwoorden.

Op de derde dag nadat ze de rivier hadden verlaten, bereikten ze het zoutdorp Jurador en vertelde hij Tuon dat hij het zou doen. Ze lachte naar hem en de dobbelstenen in zijn hoofd zwegen. Hij zou zich dat altijd blijven herinneren. Ze lachte en tóén stopten de dobbelstenen. Het was toch om te janken!

Загрузка...