11 Over schulden gesproken

De Poort was zodanig geplaatst dat het leek alsof Elayne vanuit een gat in de muur de straat opreed. Op het pleintje was voor de veiligheid een vierkant gedeelte afgezet met wijnvaten die met zand waren gevuld. Vreemd genoeg voelde ze niemand geleiden in het paleis, hoewel er meer dan honderdvijftig vrouwen woonden die konden geleiden. Sommigen zouden natuurlijk de stad uit zijn, te ver weg voor haar om iets te voelen wat kleiner was dan een gekoppelde cirkel, maar normaal gesproken was er altijd wel iemand in het paleis die saidar gebruikte. Het werd gebruikt om gevangengenomen sul’dam te laten toegeven dat ze wevingen van de Ene Kracht konden zien, of gewoon om de kreukels uit een stola te halen zonder een ijzer te hoeven opwarmen. Maar niet deze ochtend. Windvindsters waren vaak even arrogant als Aes Sedai, maar zelfs zij moesten zich hierdoor bedrukt voelen. Elayne dacht dat als ze naar een hooggelegen raam zou klimmen, ze de wevingen van dat grote baken zou kunnen zien, ook al was het honderden roeden ver. Ze voelde zich als een mier die zich net bewust was geworden van de bergen, een mier die de Rug van de Wereld vergeleek met de heuvels waar hij altijd ontzag voor had gehad. Zelfs de windvindsters moesten zich klein voelen bij dit verschijnsel.

Aan de oostzijde van het paleis, geflankeerd door puur witte stenen stallen van twee verdiepingen hoog, was de stalhouderij van de Koningin. Deze was traditioneel bestemd voor de paarden en wagens van de Koningin, en ze had geaarzeld er gebruik van te maken voordat de Leeuwentroon van haar was. De trappen naar de troon waren zo delicaat als een hofdans, en ook al leek de dans soms meer op een taveernegevecht, je moest toch je passen met gratie en precisie zetten om je doel te bereiken. Sommige vrouwen hadden hun kans op regeren verspeeld door de faciliteiten op te eisen voor ze waren gekroond. Uiteindelijk had ze besloten de overtreding toch maar te begaan. De stalhouderij was klein en werd verder nergens anders voor gebruikt. Je hoefde hier ook niet zoveel mensen uit de buurt te houden wanneer er een Poort werd geopend. Toen ze de stalhouderij binnenreed was er inderdaad niemand, behalve een verzorger in een rode tuniek die voor een van de gewelfde staldeuren stond. Hij draaide zich om en schreeuwde naar binnen. Terwijl Elayne Vuurhart uit het afgebakende gedeelte leidde, stroomden er tientallen andere verzorgers naar buiten. Ze waren er blijkbaar op voorbereid dat ze zou terugkeren met vooraanstaande edelen, of misschien hadden ze dat alleen maar gehoopt.

Caseille leidde de gardisten door de Poort en liet de meesten van hen afstijgen en voor hun dieren zorgen. Zij en nog zes anderen bleven in het zadel en keken over de hoofden van de rondlopende mensen. Zelfs hier zou ze Elayne niet onbewaakt laten. Vooral niet hier, waar ze meer gevaar te duchten had dan in elk van de Huizen die ze hadden bezocht. De mannen van Matherin liepen de verzorgers en de garde voor de voeten; ze staarden naar de witte stenen balkons en colonnades die over het plein uitkeken en naar de torens en gouden koepels in de verte. De kou leek hier minder erg dan in de bergen – hoewel ze weigerde zich door de kou te laten aanraken, was ze er nog wel gevoelig voor – maar de mensen en de paarden ademden nog steeds wolkjes mist uit. De geur van paardenmest leek sterk na de schone berglucht. Een warm bad voor een laaiend vuur zou nu welkom zijn. Daarna zou ze terugduiken in haar werk om de troon te bemachtigen, maar nu was een bad precies wat ze nodig had.

Een stel verzorgers rende op Vuurhart af. De een pakte de leidsels en was meer bezig met te zorgen dat de grote ruin zich rustig hield terwijl Elayne afstapte dan met het maken van kniksen. De ander maakte een buiging en bleef gebogen staan terwijl hij met zijn handen een afstapje voor Elayne maakte. Geen van beiden keken ze langer dan een tel naar de met sneeuw bedekte bergweide op de plek waar normaal een stenen muur stond. De stalknechten waren inmiddels wel gewend aan Poorten. Ze had gehoord dat ze in de taveerne drankjes verdienden door op te scheppen hoe vaak ze de Kracht al hadden zien gebruiken en de dingen die ze met gebruik van de Kracht hadden zien gebeuren. Elayne kon zich voorstellen hoe die verhalen klonken tegen de tijd dat ze Arymilla bereikten. Het deed haar stiekem deugd als ze zich voorstelde hoe Arymilla op haar nagels zat te bijten.

Toen ze haar voeten op de stenen zette, verscheen er een groep gardevrouwen. Ze droegen rode hoeden met witte pluimen die plat op de brede randen lagen, en over hun glimmende borstplaten zaten met kant afgezette rode sjerpen waarop de Witte Leeuw was geborduurd. Pas toen vergezelde Caseille de rest van Elaynes geleide naar de stal. Hun vervangers waren even oplettend, hun blikken alle kanten opschietend, hun handen in de buurt van hun zwaardgevesten. Behalve Deni, een grote vrouw met een kalm gezicht die een lange, met koperen pennen bezette knuppel bij zich droeg. Er waren er maar negen – maar negen, dacht Elayne bitter. Ik heb maar negen lijfwachten nodig in het koninklijk paleis! – maar iedereen die een zwaard droeg kon er mee omgaan. De vrouwen die ‘het vak van het zwaard’ volgden, zoals Caseille het noemde, moesten wel goed zijn, anders zouden ze vroeg of laat worden verslagen door kerels die als enige voordeel de kracht hadden om hen neer te slaan. Deni bezat helemaal geen vaardigheid met het zwaard, maar de weinige mannen die haar knuppel hadden leren kennen, hadden daar spijt van. Ondanks haar grote omvang was Deni razendsnel, en ze had er geen moeite mee om oneerlijk te vechten.

Rasoria, de gedrongen onderluitenant die de leiding had, leek opgelucht toen de verzorgers Vuurhart wegleidden. Als Elaynes lijfwachten hun zin kregen zou niemand behalve zijzelf zich binnen armlengte mogen begeven. Ach, misschien waren ze zo slecht ook niet, maar ze keken argwanend naar bijna iedereen behalve Birgitte en Aviendha. Rasoria, een Tyreense ondanks haar blauwe ogen en haar kortgeknipte blonde haar, was in dat opzicht een van de ergsten. Ze keek toe wanneer de koks Elaynes maaltijden bereidden en eiste dat alles werd geproefd voordat het naar boven werd gebracht. Elayne had niet geprotesteerd, hoe overdreven het ook was. Eén ervaring met wijn waaraan een verdovend kruid was toegevoegd was meer dan genoeg, zelfs al wist ze dat ze ten minste lang genoeg zou leven om haar kind te voldragen. Toen ze verstrakte, was dat niet door het wantrouwen van de gardevrouwen en ook niet door de noodzaak daarvan. Het kwam door Birgitte, die zich een weg baande over het plein van de stalhouderij, maar niet naar haar toe. Aviendha was natuurlijk de laatste die door de Poort kwam, toen ze zeker wist dat iedereen erdoor was. Nog voor ze de Poort liet verdwijnen liep Elayne al in haar richting, zó plotseling dat haar geleide moest opspringen om de beschermende ring om haar heen in stand te houden. Maar toch was Birgitte, met haar dikke gouden vlecht tot aan haar middel, er het eerst om Aviendha van haar paard te helpen. Ze droeg de grijze merrie over aan een verzorger met een lang gezicht en bijna net zulke lange benen als Siswai. Aviendha had altijd meer moeite met af- dan met opstijgen, maar Birgitte was er niet enkel om assistentie te verlenen. Elayne en haar lijfwacht arriveerden net op tijd om haar op zachte, gehaaste toon aan Aviendha te horen vragen: ‘Heeft ze haar geitenmelk gedronken? Heeft ze genoeg geslapen? Ze voelt...’ Haar stem haperde en ze haalde diep adem voordat ze zich omdraaide naar Elayne, uiterlijk kalm en niet verrast om haar te zien. De binding werkte beide kanten op.

Birgitte was geen grote vrouw, al was ze langer dan Elayne in haar hooggehakte laarzen en even lang als Aviendha. Haar aanwezigheid werd enkel versterkt door het uniform van de kapitein-generaal van de Koninginnegarde: een korte rode tuniek met een hoge witte kraag, gedragen over een wijde blauwe broek die in glimmende zwarte laarzen was gestopt, vier gouden knopen op haar linkerschouder en vier gouden strepen langs elke manchet. Zij was tenslotte Birgitte Zilverboog, een heldin uit de legenden. Ze was nog altijd moe van het voldoen aan die legenden; ze beweerde dat de verhalen schromelijk overdreven of volslagen verzonnen waren. Maar ze was nog steeds dezelfde vrouw die alles had gedaan wat het hart vormde van die legenden, en meer. Nu, ondanks haar ogenschijnlijke kalmte, werd haar zorg om Elayne, die samen met haar hoofdpijn en ontregelde maag door de binding vloeide, gekleurd door onrust. Ze wist heel goed dat Elayne er een hekel aan had als ze achter haar rug om probeerde voor haar te zorgen. Dat was niet de enige reden voor Elaynes irritatie, maar door de binding wist Birgitte precies hoe ontstemd ze was.

Aviendha, die kalm haar sjaal afdeed en om haar schouders legde, deed alsof ze niets verkeerd had gedaan en ook zeker niets te maken had met iemand die dat wel had gedaan. Het zou misschien gelukt zijn als ze geen grote ogen had opgezet om nóg onschuldiger te lijken. Birgitte had soms een slechte invloed op haar. ik heb de geitenmelk gedronken,’ zei Elayne met vlakke stem, zich maar al te zeer bewust van de gardevrouwen die om hen heen stonden. Ze stonden met de ruggen naar hen toe en lieten hun ogen over het plein en balkons en daken glijden, maar ze zouden vrijwel zeker luisteren. ‘Ik heb genoeg geslapen. Is er nog iets anders wat je mij wilt vragen?’ Aviendha kreeg een kleur.

‘Ik denk dat ik voorlopig alles weet wat ik weten wil,’ antwoordde Birgitte zonder ook maar een zweem van de kleur waar Elayne op had gehoopt. De vrouw wist dat ze moe was, wist dat ze waarschijnlijk loog dat ze genoeg had geslapen.

De binding was soms erg onhandig. Ze had gisteravond niets anders gedronken dan een halve beker zeer verdunde wijn, maar ze begon de kater én maagpijn van Birgitte te vóélen. Geen van de andere Aes Sedai met wie ze over de binding had gesproken had daar iets over gezegd, maar zij en Birgitte spiegelden elkaar maar al te vaak, lichamelijk en emotioneel. Dat laatste gaf problemen wanneer haar stemming zo wisselde. Soms kon ze het van zich afzetten, maar vandaag wist ze dat ze zou lijden totdat Birgitte geheeld was. Ze dacht dat dit spiegelen kwam doordat ze beiden vrouw waren. Er waren maar weinig mensen die ooit hadden gehoord van binding met een andere vrouw, en sommigen leken te denken dat het niet waar kon zijn. Een zwaardhand was mannelijk, net zoals een stier mannelijk was. Iedereen wist dat en niet veel mensen vroegen zich af of dat wat ‘iedereen wist’ misschien nader onderzocht moest worden. Ze was betrapt op een leugen terwijl ze Egwenes opdracht probeerde na te leven; te doen alsof ze de Drie Geloften al had afgelegd. Het maakte Elayne defensief en kortaf, is Dyelin al terug?’

‘Nee,’ zei Birgitte even kortaf, en Elayne zuchtte. Dyelin had de stad al dagen voor de aankomst van Arymilla’s leger verlaten. Ze had Reanne Corlie met zich meegenomen om Poorten te maken en haar reis te bespoedigen, en er hing veel af van haar terugkeer. Van het nieuws dat ze zou brengen. Of ze nog iets anders mee zou brengen behalve nieuws.

Als je het terugbracht naar de basis was het eenvoudig om te kiezen wie de Koningin van Andor zou worden. Er waren meer dan vierhonderd Huizen in het rijk, maar slechts negentien daarvan waren zo sterk dat andere hun leiding zouden volgen. Normaal gesproken stonden ze alle negentien achter de erfdochter, de meeste ervan tenminste, behalve als ze overduidelijk incompetent was. Huis Mantear had de troon aan Trakand verloren toen Mordrellen stierf, maar alleen omdat Tigraine, de erfdochter, was verdwenen en er voornamelijk mannelijke kinderen in Mantear werden geboren. En omdat Morgase Trakand dertien Huizen aan haar zijde had weten te krijgen. Maar tien van de negentien waren noodzakelijk om de troon te bestijgen; dat was wettelijk en volgens het gebruik zo geregeld. Zelfs pretendenten die meenden dat zij recht hadden op de troon voegden zich dan meestal bij de rest, of gaven hun pogingen op zodra een andere vrouw tien Huizen aan haar zijde had. Het was al erg genoeg toen ze drie uitgesproken rivalen had gehad maar nu stonden Naean en Elenia achter Arymilla Marne; zij hadden van die drie de minste kans op succes. Dat betekende dat ze twee Huizen had – twee die groot genoeg waren om mee te tellen; Matherin en die achttien andere die ze had bezocht waren te klein – en wel haar eigen Trakand en Dyelins Taravin, tegenover zes andere. O, Dyelin was er zeker van dat Carand, Coelan en Renshar zich nog bij Elayne zouden scharen, en ook Norwelijn en Pendar en Traemane, maar de eerste drie wilden dat Dyelin zelf de troon zou bestijgen, en het leek wel of de laatste drie een winterslaap hielden. Dyelin was echter standvastig in haar trouw en onvermoeibaar waar het Elayne betrof. Ze bleef geloven dat sommige Huizen die zich nog stilhielden wel konden worden overgehaald om Elayne te steunen. Natuurlijk kon Elayne deze Huizen niet zelf benaderen, maar Dyelin kon dat wel. En nu was de toestand zo goed als wanhopig. Zes Huizen steunden Arymilla en alleen een stommeling zou geloven dat ze geen voelhoorns naar de andere had uitgestoken. En sommige van die Huizen zouden naar haar luisteren, al was het maar omdat ze er al zes had.

Hoewel Caseille en haar garde het plein hadden verlaten, moesten Elayne en de anderen zich een weg banen door een menigte. De mannen van Matherin waren eindelijk afgestegen maar ze liepen nog steeds rond, lieten hun hellebaarden uit hun handen vallen en probeerden hun lastdier van zijn last te ontdoen. Een van de jongens rende achter een kip aan die was ontsnapt en tussen de benen van de paarden door schoot. Een gerimpelde oude man joelde aanmoedigingen, maar het was niet duidelijk of die voor de jongen of voor de kip bedoeld waren. Een banierdrager in een vaalrode tuniek die om zijn buik spande, met een leren gezicht en een schamel randje wit haar, probeerde orde te scheppen, geholpen door een iets jongere gardist. Beiden waren waarschijnlijk teruggeroepen van hun oudedag, zoals zovelen. Een andere jongen leek van plan zijn ruige paard het paleis binnen te leiden, en Birgitte moest hem opdragen uit de weg te gaan voordat Elayne naar binnen kon. De jongen, een knaap van een jaar of veertien met pluis op zijn wangen, gaapte Birgitte aan. In haar uniform was ze inderdaad indrukwekkender dan de erfdochter in haar reiskleding, en bovendien had hij de erfdochter al eens gezien. Rasoria duwde hem hoofdschuddend terug in de richting van de oude banierdrager.

‘Ik weet niet wat ik met ze aan moet,’ gromde Birgitte toen ze in de kleine voorhal stonden. Klein voor het koninklijk paleis, dan. Met vergulde staande lampen die flakkerden tussen spits toelopende witte pilaren, was hij anderhalf keer zo groot als de hoofdingang van Huis Matherin, al was de zoldering niet zo hoog. Een bediende met de Witte Leeuw op de linkerborstzak van haar kleding, een meisje niet veel ouder dan de jongen die had geprobeerd zijn paard naar binnen te leiden, bood hun een dienblad van gedraaid zilver aan waarop hoge bekers dampende kruidenwijn stonden. Ze werd door de fronsende gezichten van zowel Aviendha als Birgitte verjaagd. ‘Die verdraaide jongens vallen in slaap als ze moeten wachtlopen,’ ging Birgitte verder terwijl ze het meisje boos nakeek. ‘De oude mannen blijven wakker, maar die weten niet meer wat ze ook alweer moeten doen als iemand probeert tegen de muur op te klimmen, en de andere helft kan samen nog niet eens zes herders met een hond van zich afhouden.’

Aviendha trok een wenkbrauw op naar Elayne en knikte. ‘Ze zijn hier niet om te vechten,’ herinnerde Elayne hen terwijl ze over de blauwe tegels van de gang liepen die werd geflankeerd door staande lampen en ingelegde kisten. Birgitte en Aviendha liepen aan weerskanten van Elayne en de gardevrouwen enkele passen voor en achter hen. Licht, dacht ze, ik zou die wijn heus niet genomen hebben! Haar hoofd klopte mee met dat van Birgitte, en ze wreef over haar slapen terwijl ze zich afvroeg of ze haar zwaardhand kon bevelen onmiddellijk een Heler op te zoeken.

Maar Birgitte had andere plannen. Ze keek naar Rasoria en de anderen voor hen, keek toen over haar schouder en gebaarde naar de gardisten achter hen dat ze iets verder achter moesten blijven. Dat was vreemd. Ze had persoonlijk elke vrouw in de gardisten geselecteerd en ze vertrouwde hen. Toch fluisterde ze gehaast, met haar hoofd dicht bij dat van Elayne. ‘Er is iets gebeurd, net voor je terugkwam. Ik vroeg Sumeko of ze me wilde helen voor je terugging, en plotseling viel ze flauw. Haar ogen draaiden weg en daar ging ze. Maar dat is niet het enige. Niemand wil iets toegeven, niet tegen mij, maar de andere Kinsvrouwen die ik heb gezien zijn doodzenuwachtig, en de windvindsters ook. Je was terug voor ik een zuster kon vinden, maar van hen verwacht ik ook geen antwoorden. Ik denk dat ze het jou wel zullen vertellen.’

Er was een bevolking van een klein dorp nodig om het paleis draaiende te houden en ze kwamen onvermijdelijk bedienden tegen; lakeien en vrouwen die zich door de gangen haastten, zich platdrukten tegen de muren of snel een andere gang insloegen om ruimte te maken voor Elaynes lijfwacht. Dus vertelde Elayne het weinige wat ze wist op zo zacht mogelijke toon en met zo weinig mogelijk woorden. Sommige geruchten mochten van haar best de straat bereiken, en onvermijdelijk ook Arymilla, maar verhalen over Rhand konden even erg zijn als verhalen over de Verzakers. Vooral tegen de tijd dat ze een paar keer waren herverteld. Of erger nog, op een bepaalde manier. Niemand zou geloven dat de Verzakers haar als speelpop op de troon wilden hebben, in elk geval,’ besloot ze, ‘heeft het niets met ons hier te maken.’

Ze dacht dat ze erg overtuigend klonk, koel en afstandelijk, maar Aviendha pakte haar hand en kneep erin, wat met zoveel mensen in de buurt voor een Aiel net zoiets was als een troostende omarming, en Birgittes medeleven stroomde door de binding. Het was méér dan medeleven; het was het gedeelde gevoel van een vrouw die het verlies dat zij vreesde al had geleden. Gaidal Cain was voor Birgitte even onbereikbaar als wanneer hij dood was geweest, en bovendien waren haar herinneringen aan haar vroegere levens aan het vervagen. Ze kon zich bijna niets meer duidelijk herinneren van vóór de stichting van de Witte Toren, en zelfs van de Witte Toren niet meer alles. Soms vervaagde ’s nachts ook de angst dat ze Gaidal zou vergeten, dat ze niet meer zou weten dat ze hem gekend had en van hem gehouden had, en kon ze niet slapen tot ze zoveel brandewijn had gedronken als ze binnen kon houden. Dat was geen goede oplossing, en Elayne wenste dat ze een betere kon bieden. Maar ze wist dat haar eigen herinneringen aan Rhand niet zouden sterven voordat zij dat deed. Ze kon zich niet voorstellen hoe verschrikkelijk het moest zijn om te weten dat je die herinneringen kwijtraakte. Toch hoopte ze dat iemand snel iets aan de kater van Birgitte kon doen, voordat haar eigen hoofd zou openbarsten als een overrijpe meloen. Ze was zelf te zwak in Heling, en Aviendha was niet veel beter.

Ondanks de emotie die ze in Birgitte kon voelen, hield de andere vrouw haar gezicht glad en onbewogen. ‘De Verzakers,’ mompelde ze zachtjes. Dit was geen naam om hardop uit te roepen. ‘Wel, zolang het met ons niets van doen heeft, is het in orde.’ Een grom die misschien als lach bedoeld was, verried dat ze loog. Maar ook al zei Birgitte dat ze nooit eerder soldaat was geweest, ze dacht wel als een soldaat. De meeste kansen die je kreeg waren klein, maar je moest toch je taak volbrengen, ik vraag me af wat zij ervan vinden?’ voegde ze eraan toe, knikkend in de richting van vier Aes Sedai die verderop uit een zijgang te voorschijn waren gekomen. Vandene, Merilille, Sareitha en Careane hadden hun hoofden dicht bij elkaar gestoken. De laatste drie hadden zich rond Vandene geschaard en praatten tegen haar met drukke gebaren, waardoor de franje aan hun stola’s heen en weer zwaaide. Vandene schreed langzaam vooruit en leek het zich niet aan te trekken. Ze was altijd slank geweest, maar haar donkergroene gewaad met geborduurde bloemetjes op de mouwen en schouders hing rond haar lijf alsof het gemaakt was voor een grotere vrouw, en haar witte haren moesten nodig geborsteld worden. Haar gezicht stond troosteloos, maar dat hoefde niet per se iets te maken te hebben met wat de andere zusters vertelden. Ze was al vreugdeloos sinds haar zuster was vermoord. Sinds de moord droeg Vandene de kleren van haar zuster vaker dan haar eigen kleding. Niet dat ze daarom niet pasten. De twee vrouwen hadden dezelfde maat gehad, maar Vandenes eetlust was samen met haar zuster gestorven. Het leek wel of haar lust voor de meeste dingen was gestorven.

Sareitha, een Bruine zuster wier vierkante, donkere gezicht nog niet leeftijdloos was, zag hen en legde een hand op Vandenes arm om haar de gang door te trekken. Vandene veegde de hand van de Tyreense vrouw weg en verdween in de gang waar ze uit waren gekomen, met slechts een korte blik op Elayne. Twee vrouwen in het wit van Novices, die de anderen op respectvolle afstand waren gevolgd, maakten snelle kniksen naar de achtergebleven zusters en haastten zich achter Vandene aan. Merilille, een kleine vrouw in donkergrijs dat haar Cairhiense bleke huid wel op ivoor deed lijken, staarde alsof ze achter hen aan wilde gaan. Careane schikte haar stola op haar schouders die breder waren dan die van de meeste mannen, en wisselde een paar kalme woorden met Sareitha. Het stel draaide zich om om Elayne te begroeten en ze maakten kniksen die bijna zo diep waren als die van de Novices. Merilille zag de gardevrouwen en knipperde met haar ogen, merkte Elayne op en schrok. Haar kniks was even diep als die van de Novices.

Merilille had de stola meer dan honderd jaar gedragen, Careane meer dan vijftig jaar, en zelfs Sareitha droeg hem al langer dan Elayne Trakand, maar rang ging onder de Aes Sedai hand in hand met vermogen, en geen van deze drie was meer dan middelmatig sterk. In de ogen van de Aes Sedai gaf vermogen misschien geen wijsheid, maar het verleende wel gewicht aan je mening. Met voldoende verschil in vermogen werden meningen opdrachten. Soms dacht Elayne dat de regels van de Kinne beter waren.

‘Ik weet niet wat het is,’ zei ze, voordat een van de andere Aes Sedai kon spreken, ‘maar we kunnen er niets aan doen, dus kunnen we maar beter ophouden ons zorgen te maken. We hebben genoeg om ons mee bezig te houden zonder dat we ook nog eens ongerust moeten zijn over dingen die we toch niet kunnen beïnvloeden.’ Rasoria draaide haar hoofd, fronste en vroeg zich duidelijk af wat ze had gemist, maar de onrust in Sareitha’s donkere ogen werd door Elaynes woorden weggenomen. Ze bleef wel haar handen onrustig bewegen alsof ze haar bruine rokken wilde gladstrijken, maar ze was bereid om het voorbeeld te volgen van een zuster die zo hoog stond als Elayne. Soms was het voordeel van een hoge positie dat je tegenwerpingen met een enkele uitspraak in de kiem kon smoren. Careane had haar onverstoorbaarheid teruggevonden, als ze die ooit al kwijt was geweest. Het ging haar moeiteloos af, hoewel ze meer op een voerman dan een Aes Sedai leek, ondanks de berilkleurige zijde en haar leeftijdloze koperen gezicht. Maar Groenen waren meestal wat geharder dan Bruinen. Merilille zag er helemaal niet sereen uit. Ze had grote ogen opgezet en haar mond stond een beetje open, waardoor het leek alsof ze geschrokken was. Maar die indruk wekte ze tegenwoordig vaker.

Elayne liep door en hoopte dat de vrouwen hun eigen werkzaamheden zouden hervatten, maar Merilille kwam naast Birgitte lopen. De Grijze zuster zou eigenlijk de hoogste rang onder de drie moeten hebben ingenomen, maar ze had de neiging ontwikkeld om te wachten tot anderen haar vertelden wat ze moest doen. Ze schoof dan ook zonder commentaar op toen Sareitha beleefd vroeg of Birgitte haar wat ruimte wilde geven. De zusters waren altijd beleefd tegen Elaynes zwaardhand in haar rol als kapitein-generaal. Birgitte de zwaardhand probeerden ze te negeren. Aviendha ontving niets van deze beleefdheid van Careane, die zich met haar ellebogen een plaats verwierf tussen haar en Elayne. Iedereen die niet was opgeleid in de Witte Toren was per definitie een wilder, en Careane had de pest aan wilders. Aviendha tuitte haar lippen, al trok ze het mes niet uit haar riem en liet ze ook niet merken dat ze dat van plan was, waar Elayne dankbaar voor was. Haar eerstezuster kon soms onbezonnen zijn, hoewel ze Aviendha enige gehaastheid op dat ogenblik wel had kunnen vergeven. Het was onder alle omstandigheden verboden brutaal te zijn tegen een andere Aes Sedai, maar Aviendha had bedreigingen kunnen grommen en met haar mes kunnen zwaaien zoveel ze wilde.

pat was misschien voldoende geweest om het drietal in alle staten te doen vertrekken. Maar Careane leek de koele groene blik die op haar viel niet op te merken.

‘Ik heb Merilille en Sareitha gezegd dat we er niets aan kunnen doen,’ zei ze kalm. ‘Maar moeten we niet zorgen dat we klaar zijn om te vluchten voor het geval het naderbij komt? Het is geen schande om hiervoor te vluchten. Zelfs gekoppeld zouden we als motten tegen een bosbrand strijden. Vandene wilde absoluut niet luisteren.’

‘We moeten echt voorbereidingen treffen, Elayne,’ mompelde Sareitha afwezig, alsof ze in gedachten al lijsten aan het opstellen was. ‘Juist wanneer je geen plannen maakt, zou je willen dat je het wel had gedaan. Er staan enkele boeken in de librije die we niet moeten achterlaten. Ik geloof dat een paar niet eens in de librije van de Toren staan.’

‘Ja.’ Merilille klonk ademloos en ongerust. ‘Ja, we moeten klaar zijn om te vertrekken. Misschien... Misschien moeten we niet wachten. Als we uit noodzaak vertrekken, is dat vast geen schending van onze overeenkomst. Daar ben ik zeker van.’ Enkel Birgitte keurde haar een blik waardig, maar ze schrok.

‘Als we inderdaad gaan,’ zei Careane alsof Merilille niet had gesproken, ‘moeten we de Kinne meenemen. Als ze zich verspreiden, weet alleen het Licht wat ze doen en of we ze ooit terugvinden, vooral nu sommigen hebben geleerd om te Reizen.’ Er klonk geen bitterheid in haar stem, al kon van de zusters in het paleis alleen Elayne Reizen. Het leek voor Careane verschil te maken dat de Kinsvrouwen in de Witte Toren waren begonnen, zelfs al waren de meesten weggestuurd of weggelopen. Ze had er zelf niet minder dan vier herkend, onder wie één wegloper. Maar het waren tenminste geen wilders.

Sareitha’s mond verstrakte. Het bedrukte haar dat verschillende Kinsvrouwen Poorten konden weven; zij had heel andere denkbeelden over de Kinne. Normaal gesproken beperkte ze haar tegenwerpingen tot een frons of een minachtend gezicht sinds Elayne haar eigen standpunt duidelijk had gemaakt, maar de spanning leek haar tong te hebben losgemaakt. ‘We moeten ze inderdaad meenemen,’ zei ze kortaf, ‘anders zullen ze zodra we onze hielen gelicht hebben, zeggen dat ze Aes Sedai zijn. Elke vrouw die beweert dat ze meer dan driehonderd jaar geleden uit de Toren is gezet, kan van alles beweren! We moeten ze in het oog houden als je het mij vraagt, en ze niet zomaar hun gang laten gaan, vooral diegenen die kunnen Reizen. Misschien dat ze tot nu toe alleen weggingen en weer terugkwamen als jij dat zei, Elayne, maar hoelang zal het duren voordat een van hen niet meer terugkomt? Let op mijn woorden, zodra er eentje ontsnapt zullen er meer volgen, en dan hebben we een chaos die we niet meer kunnen opruimen.’

‘We hebben geen reden om weg te gaan,’ zei Elayne vastberaden, evenzeer bedoeld voor de garde als voor de zusters. Dat verre baken was nog steeds op dezelfde plek waar ze het aanvankelijk had waargenomen. Als het al bewoog, dan leek de kans klein dat het de kant van Caemlin uit zou gaan, laat staan dat het naar het paleis zou komen. Maar een gerucht dat de Aes Sedai bang waren en zich klaarmaakten om te vluchten, zou genoeg kunnen zijn om de menigte als een dolle troep in de richting van de poorten te doen stormen. Zelfs een leger dat een stad aanviel zou niet zoveel slachtoffers maken. En deze drie kletsten maar alsof niemand behalve de wandkleden het kon horen! Van Merilille kon ze het min of meer begrijpen, maar dat gold niet voor de anderen. ‘We blijven hier, zoals de Amyrlin Zetel heeft bevolen en totdat zij anders beveelt. De Kinsvrouwen worden als voorheen beleefd behandeld totdat ze weer welkom zijn in de Toren. Dat is ook een bevel van de Amyrlin, zoals jullie heel goed weten. En jullie blijven de windvindsters onderwijzen en jullie leven leiden zoals dat Aes Sedai past. Er wordt van ons verwacht dat we de angsten van mensen wegnemen, niét dat we zinloos geroddel en paniek verspreiden.’

Goed, misschien was ze een beetje streng geweest. Sareitha keek als een terechtgewezen Novice naar de vloertegels. Merilille schrok weer op toen de windvindsters werden genoemd, maar dat was te verwachten. De anderen gaven lessen, maar het Zeevolk hield Merilille even stevig vast als een leerling. Ze sliep in hun vertrekken en werd doorgaans niet zonder twee of drie van hen gezien, waarbij ze gedwee achter hen aan liep. Ze waren alleen tevreden met deemoedigheid van haar.

‘Natuurlijk, Elayne,’ zei Careane haastig. ‘Natuurlijk. Geen van ons zou voorstellen om ongehoorzaam te zijn aan de Amyrlin.’ Aarzelend legde ze haar stola met de groene franje over haar armen, blijkbaar erg in beslag genomen door de juiste schikking ervan. Ze wierp wel een medelijdende blik op Merilille. ‘Maar over het Zeevolk gesproken: zou je Vandene kunnen zeggen dat ze haar aandeel in de lessen moet leveren?’ Toen Elayne zweeg, kreeg haar stem een klank die bij ieder ander dan een Aes Sedai nors zou worden genoemd. ‘Ze zegt dat ze te druk is met de twee weglopers, maar ze heeft wél genoeg tijd om mij ’s avonds aan de praat te houden tot ik bijna tol van de slaap. Die twee zijn al zo bang dat ze nog geen kik zouden geven als hun gewaad in brand vloog. Ze hebben haar aandacht niet nodig. Ze zou best een deel van de lessen aan die bloedige wilders op zich kunnen nemen. Vandene moet zich maar eens als een Aes Sedai gaan gedragen!’

Terechtwijzing of niet, ze loerde onheilspellend naar Elayne, een blik die even aanhield en toen wegstierf. Elayne was degene geweest die had beloofd dat de Aes Sedai de windvindsters zouden onderwijzen. Tot zover had ze zelf maar een handvol van de lessen gemist omdat ze andere, belangrijkere zaken te doen had gehad. Bovendien zag het Zeevolk een leraar aan wal als een huurling, zelfs als het een Aes Sedai was, met een lagere status dan een keukenmeid. Een keukenmeid die zou kunnen proberen zich er gemakkelijk van af te maken. Ze dacht nog steeds dat Nynaeve was weggegaan om het geven van die lessen te ontlopen. Natuurlijk had niemand verwacht in Merililles toestand te eindigen, maar zelfs een paar uur achtereen was al erg genoeg.

‘O, nee, Careane,’ zei Sareitha, terwijl ze nog steeds Elaynes blikken ontweek. En die van Merilille. Zij vond dat de Grijze zuster zichzelf in deze positie had gebracht en dus verdiende wat ze kreeg, maar ze probeerde geen zout in de wonde te wrijven. ‘Vandene is van streek over haar zuster, en Kirstian en Zarya proberen haar af te leiden.’ Wat ze ook van de andere Kinne vond, ze aanvaardde dat Zarya een wegloper was. Dat moest ook wel, aangezien Zarya een van degenen was die Careane had herkend, en als Kirstian een leugenaar was, dan zou ze daar nog wel voor boeten. Weglopers werden niet vriendelijk behandeld, ik breng ook tijd met haar door en ze praat over bijna niets anders dan Adeleas. Het is alsof ze herinneringen wil verzamelen. Ik denk dat we haar zoveel tijd moeten geven als ze nodig heeft, en die twee zorgen ervoor dat ze niet te vaak alleen is.’ Ze keek Elayne zijdelings aan en haalde diep adem. ‘Maar het onderwijzen van de windvindsters is zeker een uitdaging. Misschien dat een uurtje nu en dan helpt haar uit haar wanhoop te halen, al is het maar omdat ze er boos van wordt. Vind je niet, Elayne? Gewoon een uurtje, zo nu en dan?’

‘We geven Vandene evenveel tijd om te rouwen als ze nodig heeft,’ zei Elayne vlak. ‘En dat is dat.’

Careane zuchtte diep en begon weer aan haar stola te plukken. Sareitha draaide aan haar ring met het Grote Serpent. Misschien hadden ze haar stemming aangevoeld, of misschien was het dat niemand zich verheugde op een volgende sessie met de windvindsters. Merililles altijd verbaasde uitdrukking veranderde niet, maar haar sessies met het Zeevolk duurden dag en nacht, behalve wanneer het Elayne lukte haar weg te krijgen. De windvindsters waren steeds minder bereid haar te laten gaan, hoezeer Elayne ook pleitte. Het was haar in elk geval gelukt niet kortaf te doen tegen de drie. Het kostte moeite, vooral met Aviendha erbij. Elayne wist niet wat ze zou doen als ze ooit haar zuster verloor. Vandene rouwde niet alleen om Adeleas, ze zocht ook naar haar moordenaar. En zonder twijfel was dat een van deze vrouwen: Merilille Ceandevin, Careane Fransi of Sareitha Tomares. Een van hen, of erger nog, meer dan één. De aanklacht was moeilijk te geloven in het geval van Merilille, in haar huidige toestand, maar dat gold eigenlijk voor alle zusters. Birgitte had eens verteld dat een van de ergste Duistervrienden die ze ooit had ontmoet, tijdens de Trollok-oorlogen, een onschuldig uitziende knaap was geweest die al van harde geluiden schrok. Hij had de complete watervoorraad van een stad vergiftigd. Aviendha had geopperd ze alledrie te ondervragen, waardoor Birgitte ontsteld was geweest, maar Aviendha had veel minder ontzag voor de Aes Sedai dan voorheen. De juiste omgangsvormen moesten in acht worden genomen tot er bewijs was voor een veroordeling. Pas dan ging alle beleefdheid overboord.

‘O,’ zei Sareitha, terwijl haar gezicht plotseling opklaarde. ‘Daar komt kapitein Mellar. Hij was weer de held toen je weg was, Elayne.’

Aviendha greep naar het heft van haar mes en Birgitte verstijfde. Careanes gezicht werd een kil masker en zelfs Merilille lukte het om hooghartig te kijken. Geen van de zusters maakte een geheim van haar afkeer van Doilan Mellar.

Met zijn smalle gezicht was hij niet aantrekkelijk, maar hij bewoog met de soepele gratie van een zwaardvechter, wat zijn fysieke kracht toonde. Als kapitein van Elaynes lijfwacht droeg hij drie gouden knopen op een schouder van zijn glanzend gepoetste borstplaat. Een onwetende toeschouwer zou kunnen denken dat zijn rang hoger was dan die van Birgitte. Het sneeuwwitte kant rond zijn keel en manchetten was twee keer zo dik en twee keer zo lang als dat van de gardevrouwen, maar hij had de sjerp niet om, waarschijnlijk omdat deze een paar van de gouden knopen zou hebben bedekt. Hij beweerde dat hij niets liever wilde dan haar lijfwacht aanvoeren, maar hij sprak vaak over gevechten waarin hij als huursoldaat had meegedaan. Volgens zeggen had Mellar nog nooit aan de kant van de verliezers gevochten, en de overwinning was vaak behaald door zijn onvolprezen daden op het slagveld. Hij zwaaide zijn witbepluimde hoed af in een diepe, zwierige buiging waarbij hij zijn zwaard behendig in de hand hield, en boog toen iets minder diep naar Birgitte, met een arm over zijn borst.

Elayne produceerde een glimlach. ‘Sareitha zegt dat u weer de held was, kapitein Mellar. Hoe dat zo?’

‘Niets meer dan mijn plicht aan mijn Koningin.’ Ondanks zijn stem vol onderdanigheid was zijn glimlach warmer dan gepast. De helft van het paleis dacht dat hij de vader van Elaynes kind was. Dat zij dat gerucht niet de kop in had gedrukt, deed hem blijkbaar geloven dat hij een kans maakte. Zijn glimlach bereikte zijn donkere ogen geen ogenblik; ze bleven zo koud als de dood. ‘Mijn plicht aan u is mijn plezier, mijn Koningin.’

‘Kapitein Mellar heeft zonder orders gisteren weer een uitval gedaan,’ zei Birgitte met zorgvuldig vlakke stem. ‘Deze keer kostten de gevechten ons bijna de Far Madding-poort, die hij open had gelaten voor zijn terugkeer.’ Elayne voelde haar gezicht verstrakken. ‘O, nee,’ protesteerde Sareitha. ‘Zo was het helemaal niet. Honderd mannen van heer Luan probeerden ’s nachts de stad te bereiken, maar ze waren te laat en werden verrast door de zonsopgang. En door een drie keer zo grote troepenmacht van heer Nasin. Als kapitein Mellar de poort niet had geopend en hen had gered, waren ze in het zicht van de muren in mootjes gehakt. Hij heeft er tachtig weten te redden voor je zaak.’ Lachend onderging Mellar de prijzende woorden van de Aes Sedai alsof hij Birgittes kritiek niet had gehoord. Natuurlijk leek hij zich ook niet bewust van de misprijzende blikken van Careane en Merilille. Hij kon afkeuring altijd goed negeren.

‘Hoe wist u dat het de mannen van heer Luan waren, kapitein?’ vroeg Elayne zachtjes. Op Birgittes gezicht verscheen een glimlachje dat Mellar had moeten waarschuwen. Maar hij was ook een van diegenen die niet schenen te geloven dat ze een zwaardhand was. En zelfs al geloofde hij het, er waren maar weinigen, behalve zwaardhanden en Aes Sedai, die begrepen wat die binding inhield. Hij keek zelfs nog zelfvoldaner.

‘Ik heb niet naar banieren gekeken, mijn Koningin. Iedereen kan een banier dragen. Ik herkende Jurad Accan door mijn kijkglas. Accan is tot in zijn tenen een man van Luan. Toen ik dat wist...’ Hij maakte een wegwerpgebaar. ‘De rest was niet meer dan een beetje oefening.’

‘En had deze Jurad Accan een bericht van heer Luan? Iets met een handtekening en een zegel, iets wat de steun van Huis Norwelijn voor Trakand bevestigde?’

‘Niet op schrift, mijn Koningin, maar zoals ik zei...’

‘Heer Luan heeft niet gezegd dat hij me steunt, kapitein.’ Mellars glimlach verzwakte. Hij was het niet gewend onderbroken te worden. ‘Maar mijn Koningin, Vrouwe Dyelin zegt dat Luan zo goed als aan uw kant staat. Dat Accan verschenen is bewijst dat...’

‘Bewijst niets, kapitein,’ zei Elayne koel. ‘Misschien schaart heer Luan zich ooit aan mijn kant, kapitein, maar totdat hij dat uitspreekt, hebt u mij tachtig man gegeven die bewaakt moeten worden.’ Tachtig van de honderd. En hoeveel van haar mannen had hij verloren? En hij had daarbij ook nog Caemlin in gevaar gebracht, Drakenvuur! ‘Aangezien u blijkbaar tijd hebt om mijn lijfwacht ten strijde te laten trekken, kunt u ook wel tijd vinden om die mannen te bewaken. Ik kan niemand missen vanaf de muren. Laat Meester Accan en zijn mannen degenen die ik van de Huizen heb meegebracht maar opleiden. Dat zal ze een groot deel van de tijd bezighouden, maar ik laat het aan u over om ze de rest van de tijd bij de muren weg te houden en te zorgen dat ze niets uithalen, kapitein. Ga uw gang.’ Mellar staarde haar onthutst aan. Ze had hem nog nooit aan het werk gezet en hij vond het niet leuk, vooral niet in het bijzijn van zoveel getuigen. Er werd niet meer warm naar hem geglimlacht. Zijn mond trilde en er verscheen een gevaarlijke gloed in zijn ogen. Maar hij kon niets anders doen dan stram buigen, met hese stem ‘Zoals mijn Koningin gebiedt’ te zeggen en zo waardig mogelijk te vertrekken. Hij beende door de gang alsof hij iedereen die voor zijn voeten liep zou vertrappen. Ze zou Rasoria moeten manen voorzichtig te zijn. Hij zou zich weleens kunnen afreageren op diegenen die er getuige van waren geweest. Merilille en Careane knikten bijna gelijktijdig; ze hadden liefst al veel eerder gezien dat Mellar op zijn nummer werd gezet, of liever nog dat hij het paleis werd uitgezet. ‘Zelfs al heeft hij iets verkeerds gedaan,’ zei Sareitha voorzichtig, ‘en daar ben ik niet van overtuigd, dan nog heeft kapitein Mellar met gevaar voor eigen leven dat van jou gered, Elayne, en dat van vrouwe Dyelin. Was het echt nodig om hem in ons bijzijn te vernederen?’

‘Denk nooit dat ik mijn schulden niet inlos, Sareitha.’ Elayne voelde dat Aviendha haar hand greep, terwijl Birgitte haar andere hand pakte. Ze gaf hun elk een kneepje in de hand. Wanneer je omringd was door vijanden, was het fijn een zuster en een vriendin bij je in de buurt te hebben, ik ga nu een warm bad nemen, dus als niemand van jullie zin heeft om mijn rug te wassen...’ Ze herkenden het bevel om te gaan en vertrokken met meer gratie dan kapitein Mellar. Careane en Sareitha bespraken al of de windvindsters vandaag lessen zouden willen volgen, en Merilille keek om zich heen in de hoop dat ze de windvindsters zou kunnen ontlopen. Waar zouden ze het echter later over hebben? Of Elayne ruzie had met de vader van haar kind? Of ze hun aandeel in de moord op Adeleas goed verborgen hadden gehouden?

Ik los altijd mijn schulden in, dacht Elayne terwijl ze hen nakeek. En ik help mijn vrienden om die van hen in te lossen.

Загрузка...