15 Toenemende duisternis

De avondzon was een bal van bloed boven de boomtoppen en scheen fel over het kamp, een wijdverspreide groep van piketlijnen, wagens met zeildoeken kappen, karren met hoge wielen en tenten in alle maten en soorten. De sneeuw was tot blubber vertrapt. Het was niet het tijdstip of de plaats waar Elenia op een paard wilde zitten. De geur van gekookt vlees die uit de grote zwarte ijzeren kookpotten opsteeg, maakte haar misselijk. Haar adem vormde wolkjes in de lucht en het beloofde een koude nacht te worden. De wind sneed door haar beste rijmantel, ondanks de dikke voering van wit bont. Volgens zeggen was sneeuwvossenbont warmer dan andere bontsoorten, maar daar merkte ze niets van. Ze hield haar mantel dicht met haar gehandschoende hand en reed langzaam door terwijl ze haar best deed om niet te rillen, wat niet erg lukte. Gezien het tijdstip was het zeer waarschijnlijk dat ze hier de nacht zou doorbrengen, maar ze wist nog niet waar precies. Ongetwijfeld in de tent van een lagere edele, die zou worden weggestuurd op zoek naar een ander onderkomen. Arymilla vond het prettig om haar zo lang mogelijk in het ongewisse te laten, over haar bed en over alle andere dingen. Zodra de ene onzekerheid weg was, verscheen er alweer een nieuwe. Het was duidelijk dat de vrouw dacht dat ze zich ongemakkelijk voelde onder constante onzekerheid, dat ze zich misschien zelfs zou gaan uitsloven. Dat was verre van de enige misrekening van Arymilla, en de eerste was dat ze dacht dat de klauwen van Elenia Sarand waren bijgevijld.

Ze had slechts een geleide van vier mannen met de Gouden Evers op hun tuniek – en haar bediende Janie natuurlijk, die zich in haar mantel had gehuld en leek op een bundel groene wol in een zadel. Verder had ze geen enkele man in het kamp gezien waarvan ze zeker was dat die een sprankje trouw voor Sarand voelde. Hier en daar zaten groepjes mannen met de Rode Vos van Huis Anshar rond de kampvuren met hun wasvrouwen en naaisters. Ze werd ingehaald door een dubbele rij ruiters met Baryns Gevleugelde Hamer, hun gezichten strak achter de tralies van hun helmen. Zij telden op de lange duur niet echt mee. Karind en Lir hadden hun billen gebrand door te langzaam te zijn toen Morgase de troon besteeg. Deze keer zouden ze Anshar en Baryn meteen meenemen naar de plek waar het meeste voordeel te halen viel, en zouden ze Arymilla even gewillig verlaten als dat ze zich bij haar hadden gevoegd. Als de tijd daar was. De meeste mannen die door de blubber liepen of hoopvol in de walgelijke kookpotten tuurden, waren rekruten; boeren en dorpelingen die werden verzameld wanneer hun heer of vrouwe eropuit trok, en maar weinigen hadden een kenmerk van een Huis op hun voddige tunieken en verstelde mantels.

Het was zelfs bijna onmogelijk om de soldaten te onderscheiden van de smeden en handwerkslieden, aangezien ze bijna allemaal een soort zwaard of bijl bij zich droegen. Licht, zelfs sommige vrouwen droegen messen die groot genoeg waren om korte zwaarden genoemd te worden. Het was onmogelijk om een onder de wapenen gebrachte boerin te onderscheiden van een wagenmenner. Ze droegen dezelfde dikke wol en hadden dezelfde ruwe handen en vermoeide gezichten. Het maakte ook niet echt uit. Dit winterse beleg was een grote fout – de wapenknechten zouden sneller honger krijgen dan de mensen in de stad – maar het gaf Elenia een kans, en wanneer die kans zich aandiende zou ze toeslaan. Ze hield ondanks de gure wind haar hoofd voldoende rechtop zodat haar gelaat zichtbaar zou zijn en knikte vriendelijk naar elke ongewassen pummel die haar kant op keek. Ze negeerde de verraste blikken.

De meesten zouden zich haar vriendelijkheid herinneren, de Gouden Ever op de tunieken van haar geleide, en dat Elenia Sarand hen had opgemerkt. Dat was de basis waarop macht werd gebouwd. Een Hoogzetel stond, net als een Koningin, boven op een toren van mensen. Goed, de basis bestond uit stenen van de armste klei, maar als die gewone stenen verkruimelden zou de toren instorten. Blijkbaar was Arymilla dat vergeten, als ze het al ooit geweten had. Elenia betwijfelde of Arymilla ooit sprak met iemand die lager was dan een stedehouder of een kamenier. Als ze verstandig was geweest, had ze bij elk kampvuur even een praatje gemaakt, of hier en daar een vuile hand geschud, zou ze de mensen die ze al eerder had ontmoet bij naam hebben genoemd of althans de schijn hebben gewekt dat ze hen nog kende. Eenvoudig gezegd was Arymilla niet slim genoeg om koningin te worden.

Het kamp was groter dan de meeste dorpen en was meer een verzameling van honderd kampen van verschillende groottes dan één groot kamp. Ze kon dus rustig ronddwalen zonder bezorgd te zijn dat ze te dicht bij de buitenste grenzen zou komen, maar toch paste ze op. De wachten zouden beleefd zijn, behalve als het volslagen sukkels waren, maar ze hadden zonder twijfel hun bevelen. In principe keurde ze het goed wanneer mensen deden wat ze werd opgedragen, maar het was beter om pijnlijke incidenten te vermijden. Vooral gezien de voor de hand liggende gevolgen als Arymilla zou denken dat ze had geprobeerd te ontsnappen. Ze was al één nacht gedwongen om in de vieze tent van een soldaat te slapen, een onderkomen dat nauwelijks de naam tent waardig was, compleet met ongedierte en slecht gestopte gaten en niet te vergeten het gemis van Janie om haar met haar kleding te helpen en een beetje warmte toe te voegen onder de voddige dekens. En dat alles vanwege iets wat nauwelijks de naam fout mocht hebben. Eigenlijk had ze wel echt iets gedaan wat niet mocht, maar ze had niet gedacht dat Arymilla slim genoeg was om haar te betrappen. Licht, te bedenken dat zij op haar tellen moest passen in de buurt van dat... dat hersenloze wicht! Ze trok haar mantel dichter om zich heen en hield zich voor dat ze alleen van de kou rilde. Ze had betere dingen om over na te denken. Belangrijkere dingen. Ze knikte naar een jongeman die met grote ogen vanonder een donkere doek om zijn hoofd naar haar keek, en hij deinsde terug alsof ze hem had geslagen. Domme boer!

Het was irritant om te bedenken dat het meiske Elayne verderop lekker warm in het koninklijk paleis zat, bediend door rijen goed opgeleide bedienden. Zij hoefde slechts te bedenken wat ze vanavond zou dragen bij het door paleiskoks bereide maal. Het gerucht ging dat het meisje zwanger was, wellicht van een wacht. Dat kon zijn. Elayne had nooit meer fatsoen bezeten dan haar moeder. Dyelin was daar degene met hersens, een scherpe geest en gevaarlijk, niettegenstaande haar zielige gebrek aan ambitie. Misschien had ze een Aes Sedai-raadsvrouwe. Ze had absurde aantallen horen noemen, maar er moest toch ten minste één echte bij zijn.

Er kwamen zoveel verzinsels uit de stad dat het moeilijk werd om de werkelijkheid van de onzin te scheiden – Zeevolk dat gaten in de lucht maakte? Belachelijk! – maar de Witte Toren was kennelijk van zins een der hunnen op de troon te krijgen. Hoe kon het ook anders? Toch leek Tar Valon pragmatisch wanneer het op dit soort zaken aankwam. De geschiedenis leerde dat degene die de Leeuwentroon besteeg al snel ontdekte dat zij al die tijd al de voorkeur van de Toren had gehad. De Aes Sedai zouden hun band met Andor niet verliezen door een gebrek aan aandacht, vooral niet nu de Toren zelf verscheurd was. Elenia was daar even zeker van als van haar eigen naam. Als de helft waar was van wat ze over de toestand in de Toren had gehoord, zou het best kunnen dat de volgende Koningin van Andor kon vragen wat ze wilde in ruil voor het aanhouden van die band. In elk geval zou niemand voor de zomer de Rozenkroon op haar hoofd zetten en er kon voor die tijd nog een heleboel veranderen. Een heleboel.

Ze maakte haar tweede ronde door het kamp toen ze een andere kleine bereden groep voor zich zag, die langzaam tussen de verspreide kampvuren in het vervagende licht door reed. Ze fronste en hield haar paard in. De twee vrouwen droegen mantels met grote kappen. Een van hen droeg felblauwe zijde afgezet met zwart bont, de ander eenvoudige grijze wol, maar de zilveren Drievoudige Sleutels stonden groot afgebeeld op de mantels van de vier wapenknechten en lieten er geen twijfel over bestaan wie ze waren. Ze kon zich meerdere mensen voorstellen die ze liever zou ontmoeten dan Naean Arawn. En hoewel Arymilla hen niet echt had verboden zich zonder haar door het kamp te verplaatsen – Elenia voelde dat ze met haar tanden knarste en trok haar gezicht in de plooi – leek het haar voorlopig verstandiger om niets te forceren. Vooral omdat zo’n ontmoeting geen enkel voordeel zou hebben.

Helaas zag Naean haar voordat ze weg kon glippen. De vrouw sprak snel tegen haar begeleider en draafde op Elenia af terwijl de wapenknechten en de bediende nog steeds buigingen maakten in hun zadel. De hoeven van haar zwarte ruin schopten klompen aarde los die in het rond vlogen. Drakenvuur, wat een sufferd! Aan de andere kant was datgene wat Naean roekeloos maakte misschien belangrijk om te weten, en gevaarlijk om niet te weten. Dat zou kunnen, maar er lag ook gevaar in de kennis.

‘Blijf hier. En denk eraan: je hebt niets gezien,’ bitste Elenia tegen haar eigen sobere geleide. Ze gaf Morgenwind de sporen zonder een antwoord af te wachten. Elenia had geen behoefte aan uitgebreide kniksen en buigingen telkens wanneer ze zich omdraaide, tenminste niet meer dan de beleefdheid vereiste, en haar mensen wisten wel beter dan haar bevelen te negeren. Ze moest zich al over genoeg anderen zorgen maken, Drakenvuur! Toen het langbenige paard vooruitsprong wapperde haar mantel achter haar aan als de rode banier van Sarand. Ze weigerde de mantel bijeen te pakken, om onbezonnen bewegingen te maken voor de ogen van boeren en het Licht wist wie, waardoor de wind door haar rijkleding blies en haar nog verder verkilde.

Naean was tenminste zo verstandig om vaart te minderen en halverwege te stoppen naast een paar zwaarbeladen wagens met lege spanbomen die in de modder lagen. Het dichtstbijzijnde vuur was bijna twintig pas weg en de tenten nog verder, de tentflappen dichtgesnoerd tegen de kou. De mannen bij het vuur hadden hun aandacht gericht op de grote, stomende ketel boven de vlammen, en Elenia moest bijna overgeven van de stank die eruit opsteeg, maar het betekende wel dat de wind hun stemmen bij de mannen weg zou houden. Dit kon maar beter belangrijk zijn.

Met haar gezicht zo bleek als ivoor in de omlijsting van zwart bont was Naean mooi, ondanks de harde trekken rond haar mond en haar ogen zo koud als blauw ijs. Door haar rechte rug en schijnbare kalmte leek ze onaangedaan door de gebeurtenissen. Haar adem vormde witte mistwolkjes maar was gelijkmatig. ‘Weet je waar we vannacht slapen, Elenia?’ vroeg ze koeltjes.

Elenia keek haar woedend aan. is dat wat je wilt?’ Riskeerde ze het ongenoegen van Arymilla voor zo’n hersenloze vraag? Ze berispte zichzelf omdat ze het ongenoegen van Arymilla vreesde en omdat ze wist dat ze haar ongenoegen moesten vermijden. ‘Je weet evenveel als ik, Naean.’ Ze trok aan de teugels en wilde haar paard wegleiden toen Naean weer sprak, met een zweem van angst in haar stem. ‘Doe niet alsof je dom bent, Elenia. En vertel me niet dat jij niet, net als ik, je rechtervoet zou willen geven om hier weg te kunnen. Kunnen we ons niet tenminste beleefd gedragen?’

Elenia hield Morgenwind half weggedraaid van de andere vrouw en keek haar zijdelings aan langs de met bont afgezette rand van haar kap. Zo kon ze de mannen rond het vuur ook in de gaten houden. Geen kenmerken van Huizen te zien. Ze konden bij iedereen horen. Nu en dan blikte een kerel met zijn handen onder zijn oksels in hun richting, maar het enige waar ze werkelijk in geïnteresseerd waren was de warmte van het vuur. Dat, en hoe lang het zou duren voor het vlees was ingedikt tot iets wat op een brij leek. Dat soort mensen leek wel alles te kunnen eten.

‘Denk je dat je kunt ontsnappen?’ vroeg ze zachtjes. Beleefdheid was best, maar niet wanneer iedereen kon zien dat ze zich hier langer ophielden dan nodig. Maar als Naean een uitweg zag... ‘Hoe? De eed die je hebt getekend om Marne te steunen is inmiddels in half Andor bekend. Bovendien geloof je toch niet dat Arymilla je zomaar weg laat rijden?’ Naean deinsde terug en Elenia lachte dunnetjes. De vrouw was niet zo ongenaakbaar als ze deed voorkomen. Ze slaagde er wel in haar stem vlak te houden.

‘Gisteren zag ik Jarid, Elenia, en zelfs op een afstand leek hij meer op een donderwolk. Hij galoppeerde zo hard dat hij bijna zichzelf en zijn paard de nek brak. Als ik je man een beetje ken, dan is hij al plannen aan het maken om je hier uit te krijgen. Hij zou voor jou in het oog van de Duistere spugen.’ Dat zou hij inderdaad doen. ‘Je begrijpt vast dat het beter is als ik bij die plannen betrokken word.’

‘Mijn echtgenoot heeft dezelfde eed ondertekend als jij, Naean, en hij is een eerbaar man.’ Hij was eerbaarder dan goed voor hem was, dat was waar, maar al vóór hun huwelijksgeloften had hij zich gericht naar de wensen van Elenia. Jarid had de eed ondertekend omdat zij hem had geschreven dat hij dat moest doen, niet dat zij daarin enige keus had gehad. Hij zou die zelfs weer herroepen, zij het met tegenzin, als zij gek genoeg was om het hem te vragen. Nu was het natuurlijk op dit ogenblik moeilijk om hem te laten weten wat ze wilde; Arymilla hield haar zorgvuldig meer dan een mijl van hem vandaan. Ze had alles in de hand – zover mogelijk onder de omstandigheden – maar ze moest Jarid op de hoogte brengen, al was het alleen maar om te zorgen dat hij haar niet hielp ontsnappen. In het oog van de Duistere spugen? Hij kon hen beiden te gronde richten in de overtuiging dat hij haar hielp en hij zou het misschien zelfs doen, ook al betekende het hun ondergang.

Ze moest erg veel moeite doen om haar plotseling opkomende frustratie en razernij niet te tonen, maar ze maskeerde dit met een glimlach. Ze was er trots op dat ze in elke toestand een glimlach te voorschijn kon toveren. De glimlach bevatte lichte verrassing. En een zweem van minachting, ik ben helemaal niets van plan, Naean, en Jarid ook niet, daar ben ik zeker van. Maar als ik al iets van plan was, waarom zou ik jou daar dan in betrekken?’

‘Als je dat niet zou doen,’ zei Naean bot, ‘zou Arymilla erover kunnen horen. Ze is dan misschien een kortzichtige stommeling, maar ze zal het wel zien als ik haar vertel waar ze kijken moet. En dan slaap je misschien wel elke nacht in de tent bij je verlóófde, beschérmd door zijn wapenknechten.’

Elenia’s glimlach smolt van haar gezicht en haar stem nam een ijzige klank aan die paste bij het gevoel in haar maag. ‘Wees maar voorzichtig met wat je zegt, anders vraagt Arymilla haar Taraboner misschien wel weer om Kattenbak met je te spelen. Sterker nog, dat kan ik je garanderen.’

Het leek onmogelijk dat Naean nog bleker kon worden, maar het gebeurde toch. Ze tolde in haar zadel en greep naar Elenia’s arm om niet te vallen. Een windvlaag blies haar mantel open en ze liet hem wapperen. Haar voorheen zo kille ogen waren nu groot. De vrouw deed geen pogingen om haar angst te verbergen. Misschien was ze te ver heen. ‘Ik weet dat jij en Jarid iets van plan zijn, Elenia, ik weet het! Neem me mee en... en ik zal namens Arawn trouw aan je zweren zodra ik vrij ben van Arymilla.’ O, ze moest wel erg van streek zijn om zoiets aan te bieden.

‘Wil je nog meer aandacht trekken dan je al gedaan hebt?’ bitste Elenia, en trok haar arm uit Naeans greep. Morgenwind en de zwarte ruin voelden de stemming van hun berijdsters aan en trappelden zenuwachtig, en Elenia hield haar paard in om het te kalmeren. Twee mannen bij het vuur wendden snel hun blik af. Ze dachten waarschijnlijk dat ze getuige waren van een ruzie tussen edelen en wilden niets van die woede over zich afroepen. Ja, dat moest het zijn. Ze zouden misschien verhalen rondstrooien, maar ze wisten beter dan zich te mengen in de ruzies van hun meerderen, ik heb geen plannen om te ontsnappen; helemaal niet,’ zei ze op gedempte toon. Ze trok haar mantel weer om zich heen en wendde kalm haar hoofd af om de karren en de dichtstbijzijnde tenten te inspecteren. Als Naean bang genoeg was... Wanneer de kans zich voordeed... Er was niemand die hen kon horen, maar toch sprak ze met zachte stem. ‘Misschien veranderen de zaken nog, natuurlijk. Wie zal het zeggen? Als dat zo is, doe ik je deze belofte, onder het Licht en bij mijn hoop op hergeboorte: ik zal niet zonder jou vertrekken.’ Er was een mengeling van hoop en vrees te lezen op Naeans gezicht. En nu binnenhalen. ‘Als ik tenminste een brief van jouw hand in mijn bezit heb, ondertekend en verzegeld, waarin je nadrukkelijk je steun voor Marne terugtrekt, uit eigen vrije wil en zweert dat Huis Arawn mijn aanspraak op de troon steunt. Onder het Licht en bij jouw hoop op hergeboorte. Voor minder doe ik het niet.’

Naean deinsde terug en likte over haar lippen. Haar ogen schoten heen en weer alsof ze een ontsnappingsweg of hulp zocht. Haar zwarte rijdier bleef snuiven en trappelen, maar ze deed nauwelijks moeite hem stil te laten staan en zelfs dat leek onbewust. Ze was bang. Maar niet te bang om te beseffen wat Elenia eiste. Er waren te veel voorbeelden in de Andoraanse geschiedenis om dat niet te beseffen. Er bleven duizend mogelijkheden open zolang er niets op schrift stond, maar alleen al het bestaan van zo’n brief zou het bit tussen de tanden van Naean leggen en de leidsels in Elenia’s hand. De onthulling ervan zou Naeans ondergang betekenen, behalve als Elenia dom genoeg was om toe te geven dat ze zelf aanleiding had gegeven. Naean zou daarna nog wel kunnen aanblijven, maar zelfs een Huis met veel minder onderlinge strijd dan Arawn, met minder neven en nichten en tantes en ooms die elkaar ondermijnden waar ze maar konden, zou uiteenvallen. De mindere Huizen die al generaties lang aan Arawn waren verbonden, zouden elders bescherming zoeken. Binnen enkele jaren, of nog sneller, zou Naean overblijven als Hoogzetel van een klein en onteerd overblijfsel. O ja, dat was al eerder gebeurd.

‘We zijn lang genoeg samen geweest.’ Elenia pakte de leidsels op. ik wil niet dat er gekletst wordt. Misschien hebben we binnenkort nog een keer tijd voor een praatje voordat Arymilla de troon bestijgt.’ Wat een afschuwelijke gedachte! ‘Misschien.’ De andere vrouw blies in één teug haar adem uit, maar Elenia draaide haar paard weg, niet te snel en niet te langzaam, en stopte pas toen Naean haastig uitriep: ‘Wacht!’

Ze keek over haar schouder en wachtte zwijgend af. Wat ze wilde zeggen, had ze gezegd. Nu zou ze zien of de vrouw wanhopig genoeg was om zichzelf in Elenia’s handen te leggen. Dat zou ze wel moeten zijn. Zij had geen Jarid die voor haar streed. Sterker nog, iedereen in Arawn die beweerde dat Naean gered moest worden, zou in het gevang belanden voor het ondermijnen van haar wil. Zonder Elenia zou ze in gevangenschap oud worden. Maar met de brief zou haar gevangenschap een heel andere vorm aannemen. Met de brief zou Elenia haar naar alle schijn volkomen vrij laten. Blijkbaar was ze slim genoeg om dat in te zien. Of misschien gewoon bang voor de Taraboner.

‘Je krijgt hem zo snel mogelijk,’ zei ze uiteindelijk, haar stem vol overgave.

‘Ik kijk ernaar uit,’ mompelde Elenia, haar voldoening nauwelijks verhullend. Maar wacht niet te lang, voegde ze bijna toe voordat ze zich kon inhouden. Naean was misschien verslagen, maar een verslagen vijand kon nog steeds een mes in je rug steken als je haar te zeer tergde. Bovendien was ze even bang voor het dreigement van jsjaean als Naean voor dat van haar. Misschien nog wel meer. Maar zolang Naean dat niet wist, had haar wapen geen punt. Terugrijdend naar haar wapenknechten had Elenia zich lange tijd niet meer zo opgetogen gevoeld. Niet meer sinds haar ‘redders’ de mannen van Arymilla bleken te zijn. Misschien zelfs niet meer sinds Dyelin haar had opgesloten in Aringil, al had ze daar nooit de moed verloren. Haar gevangenis was het huis van de ruwaard en best een aangenaam onderkomen, al had ze dan vertrekken met Naean moeten delen. Het was in ieder geval geen probleem geweest om contact te houden met Jarid, en ze dacht dat ze een paar ingangen had bij de Koninginnegarde in Aringil. Er waren zoveel mannen bij die net uit Cairhien waren aangekomen dat ze nog onzeker waren over waar hun trouw lag.

En nu was ze zo opgevrolijkt door deze wonderbaarlijk goed afgelopen ontmoeting met Naean dat ze naar Janie lachte en haar een kast vol nieuwe kleding beloofde zodra ze in Caemlin waren. De vrouw met de bolle wangen antwoordde met een passende, dankbare glimlach. Elenia kocht altijd nieuwe gewaden voor haar wanneer ze zich bijzonder goed voelde, en elk daarvan was mooi genoeg voor een succesvolle handelaarster. Het was een manier om trouw en discretie te verzekeren, en Janie had twintig jaar lang beide getoond.

De zon was nog slechts een rode rand boven de bomen en het was tijd om Arymilla op te zoeken zodat die haar kon vertellen waar ze vannacht zou slapen. Het Licht zij geprezen als het een fatsoenlijk bed was, in een warme en niet al te rokerige tent, met een goed maal van tevoren. Meer kon ze nu niet verlangen. Maar zelfs dat deed geen afbreuk aan haar goede bui. Ze knikte niet alleen naar de groepen mannen en vrouwen bij wie ze langsreden, ze lachte naar hen! Ze zwaaide bijna. De zaken gingen beter dan ze lange tijd hadden gedaan. Naean was niet alleen uit de weg geruimd als rivale voor de troon, ze was aangelijnd en in het gareel gebracht, of zo goed als en dat zou – zeker! – voldoende zijn om Karind en Lir te overtuigen. En er waren mensen die genoegen zouden nemen met een willekeurige persoon op de troon, zolang het maar géén Trakand was. Ellorien, bijvoorbeeld. Morgase had haar laten afranselen! Ellorien zou nooit steun betuigen aan een Trakand. Aemlin, Arathelle en Abelle waren ook mogelijkheden, met hun groeiende ongenoegen dat kon worden uitgebuit. Misschien Pelivar of Luan ook. Ze had haar voelsprieten uitgestoken. En ze zou het voordeel van Caemlin niet verkwanselen zoals die wildebras Elayne had gedaan. De geschiedenis leerde dat alleen de zeggenschap over Caemlin al genoeg was om de steun van ten minste vier of vijf Huizen te krijgen. Haar tijdsplanning was natuurlijk belangrijk, anders zouden alle voordelen aan Arymilla toekomen, maar Elenia zag zichzelf al zitten op de Leeuwentroon, de Hoogzetels op hun knieën voor haar om trouw te zweren. Ze had al een lijst klaar van de Hoogzetels die vervangen zouden worden. Ze zou niemand die tegen haar was toestaan haar later problemen te bezorgen. Daar zouden een paar ongelukjes wel voor zorgen. Jammer dat ze hun vervangers niet zelf kon kiezen, maar een ongeluk schuilde in een klein hoekje. Haar prettige gedachtegang werd verstoord door de magere man die plotseling op zijn grijze paard naast haar verscheen, zijn ogen koortsachtig in het vervagende licht. Nasin had toefjes groene dennennaalden in zijn dunne witte haar. Hij zag eruit alsof hij in een boom had gezeten en zijn rode zijden tuniek en mantel waren zo druk bewerkt met fel gekleurde bloemetjes dat ze voor Illiaanse kleden hadden kunnen doorgaan. Hij zag er belachelijk uit, maar hij was ook de Hoogzetel van het machtigste Huis in Andor. En hij was knettergek. ‘Elenia, mijn liefste schat,’ schetterde hij terwijl het spuug van zijn lippen vloog, ‘mijn ogen zijn verheugd je te zien. Bij jou vergeleken is honing smaakloos en zijn rozen saai.’ Zonder er bewust over na te hoeven denken hield ze Morgenwind in en stuurde hem naar rechts, waardoor de bruine merrie van Janie tussen hen in kwam te staan, ik ben niét je verloofde, Nasin,’ bitste ze. Ze was woedend dat hij haar dwong dat hardop te zeggen in het bijzijn van de anderen, ik ben getróuwd, ouwe gek! Wacht!’ voegde ze toe en stak woest een hand op.

Haar gebiedende toon en armgebaar waren bestemd voor haar wapenknechten, die hun handen op het gevest van hun zwaarden hadden gelegd en naar Nasin loerden. De man werd begeleid door dertig of veertig man met het Zwaard en de Ster van Huis Caeren, en ze zouden zonder aarzelen iedereen doden die een bedreiging vormde voor hun Hoogzetel. Sommigen hadden hun zwaarden al half getrokken. Ze zouden haar natuurlijk niets doen. Nasin zou hen stuk voor stuk ophangen als ze zelfs maar een blauwe plek had. Licht, ze wist niet of ze daarom moest lachen of huilen. ‘Ben je nog steeds bang voor die jonge sukkel Jarid?’ vroeg Nasin, en stuurde zijn paard achter haar aan. ‘Hij heeft geen recht om je steeds te blijven achtervolgen. De betere man heeft gewonnen en hij moet dat maar eens erkennen. Ik zal hem uitdagen!’ Met een hand die er zelfs in de strakke rode handschoen benig uitzag, greep hij onhandig naar zijn zwaard, dat hij waarschijnlijk in geen twintig jaar meer had getrokken, ik maak hem af als een hond omdat hij je angst aanjaagt!’

Elenia stuurde Morgenwind behendig bij hem vandaan zodat ze in een cirkel rond Janie reden, die zich verontschuldigde tegen Nasin en net deed of ze aan de kant wilde gaan terwijl ze hem juist in de weg liep. In gedachten bestelde Elenia al wat extra borduurwerk voor de gewaden die ze voor haar ging kopen. Gestoord als hij was, kon Nasin in een oogwenk van honingzoete woorden overgaan tot lichamelijke betastingen, alsof ze het laagste soort taveernemeid was. Dat kon ze niet verdragen, niet weer, en zeker niet in het bijzijn van anderen. Al rondlopend dwong ze zichzelf ongerust te glimlachen, hoewel de glimlach haar eerlijk gezegd meer moeite kostte dan de ongerustheid. Als die ouwe gek Jarid zou dwingen hem te vermoorden, dan zou alles verloren zijn! ‘Je weet toch dat ik het niet kan verdragen als mannen om mij strijden, Nasin.’ Ze hijgde een beetje en haar stem klonk angstig, maar ze probeerde dat niet te verbergen. Hijgen en angst waren toepasselijk genoeg. ‘Hoe zou ik van een man kunnen houden die bloed aan zijn handen heeft?’ De belachelijke man keek fronsend langs zijn lange neus en ze begon zich af te vragen of ze misschien te ver was gegaan. Hij was zo gek als een maartse haas, maar niet op elk gebied. Niet altijd, ik had me niet gerealiseerd dat je zo... gevoelig was,’ zei hij uiteindelijk. Zonder op te houden om Janie heen te rijden. Zijn afgeleefde gezicht klaarde op. ‘Maar ik had het moeten weten. Ik zal er van nu af aan aan denken. Jarid mag blijven leven. Zolang hij je maar niet lastig valt.’ Plotseling leek hij Janie op te merken, en met een geërgerde blik hief hij een vuist hoog in de lucht. De mollige vrouw zette zich zichtbaar schrap voor de klap, maar ze ging niet opzij. Elenia knarste met haar tanden. Zijden borduursel! Ongeschikt voor een bediende, maar Janie had het verdiend.

‘Heer Nasin, ik heb u óveral gezocht!’ riep de klagende stem van een vrouw uit, en het rondcirkelen werd gestaakt. Elenia slaakte een zucht van verlichting toen Arymilla met haar gevolg kwam aanrijden in de schemering, en moest een vlaag van woede onderdrukken omdat ze zo opgelucht was. In overdadig geborduurde groene zijde, met kant onder haar kin en langs haar polsen, was Arymilla mollig om niet te zeggen dik. Ze had een nietszeggende glimlach en bruine ogen die altijd groot waren van geveinsde belangstelling. Ze miste het verstand om het verschil te kunnen zien tussen dingen die wel en niet haar belangstelling vereisten, maar ze was net slim genoeg om te weten dat ze voor bepaalde dingen belangstelling zou moeten hebben, en ze wilde niet dat iemand dacht dat ze iets had gemist. De enige echte zorg die ze had was haar gemak en het inkomen dat daarvoor moest zorgen en de enige reden dat ze de troon wilde hebben was dat de koninklijke schatkisten nog meer gemak konden bieden dan de inkomsten van een Hoogzetel. Haar gevolg was groter dan dat van Nasin, al bestond het slechts voor de helft uit wapenknechten met de Vier Manen van haar Huis. De anderen waren grotendeels meelopers en hielenlikkers, lagere heren en vrouwen van kleinere Huizen en anderen die Arymilla’s voeten wilden kussen voor een plaatsje in de buurt van de machthebber. Ze vond het geweldig als mensen haar aanbaden. Naean was er ook, aan de rand van de groep met haar wapenknechten en haar dienares en ogenschijnlijk weer koel en beheerst. Maar ze bleef zorgvuldig uit de buurt van Jak Lounalt, een magere man met een kenmerkende Tarabonse sluier over zijn enorme snor en een rond hoofddeksel dat de kap van zijn mantel op een belachelijke manier omhoogdrukte. Hij lachte ook te veel. Hij zag er nauwelijks uit als iemand die een ander met slechts een paar snoeren op zijn knieën kon brengen.

‘Arymilla,’ zei Nasin verward. Hij keek fronsend naar zijn vuist alsof hij verbaasd was dat die in de lucht stak, en legde zijn hand op zijn zadelknop. Hij glimlachte breed naar die domme vrouw. ‘Arymilla, mijn liefste,’ zei hij warm. Niet met het soort warmte dat hij vaak ten opzichte van Elenia tentoonspreidde. Om de een of andere reden was hij er half van overtuigd dat Arymilla zijn dochter was, en zijn lievelingsdochter ook nog. Eenmaal had Elenia hem langdurig met de vrouw horen spreken over haar ‘moeder’, zijn vrouw die bijna dertig jaar geleden was gestorven. Het lukte Arymilla zelfs ook nog wat terug te zeggen, al had ze voor zover Elenia wist Miedelle Caeren nooit ontmoet.

Maar ondanks zijn vaderlijke glimlach naar Arymilla richtte hij zijn blik op de half in schaduwen verscholen ruiters achter haar en ontspande zijn gezicht toen hij Sylvase zag, zijn kleindochter en erfgename. Ze was een stevige, kalme jonge vrouw die strak zijn blik beantwoordde en toen haar donkere, met bont afgezette kap naar voren trok. Ze lachte nooit, ze fronste nooit en Elenia had nooit enige emotie op haar gezicht gezien. Haar uitdrukking was altijd die van een koe. Ze had duidelijk ook het verstand van een koe. Arymilla hield Sylvase dichter bij zich in de buurt dan Elenia of Naean, en zolang ze dat deed was er geen kans dat Nasin gedwongen zou worden om af te treden. Hij was gek, dat was zeker, maar ook slim. ik hoop dat je goed zorgt voor mijn kleine Sylvase, Arymilla,’ mompelde hij. ‘Er zijn overal fortuinzoekers en ik wil dat mijn lieve meisje veilig is.’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Arymilla terwijl ze haar te dikke merrie langs Elenia leidde zonder haar een blik waardig te keuren. Haar stem klonk honingzoet en misselijkmakend aanbiddend. ‘Je weet toch dat ik zorg dat ze even veilig is als ikzelf.’ Ze lachte haar domme glimlach en begon Nasins mantel recht te leggen om zijn schouders en de kreukels eruit te strijken, alsof hij een geliefd invalide familielid was. ‘Het is veel te koud voor je. Ik weet wat je nodig hebt. Een warme tent en een beetje warme kruidenwijn. Ik laat mijn bediende dat graag voor je verzorgen. Arlene, ga met heer Nasin mee naar zijn tent en maak wat goede kruidenwijn voor hem klaar.’ Een slanke vrouw uit haar gevolg schrok geweldig en kwam toen langzaam naar voren terwijl ze de kap van haar eenvoudige blauwe mantel afdeed en een knap gezicht met een bevende glimlach onthulde. Plotseling trokken alle slijmerds en kruipers hun mantels dicht tegen de kou of trokken hun handschoenen aan. Ze keken alle richtingen uit behalve naar Arymilla’s bediende. Vooral de vrouwen. Het had even goed een van hen kunnen zijn, wisten ze. Vreemd genoeg wendde Sylvase haar ogen niet af. Haar gezicht was niet te zien in de schaduw van haar kap, maar de opening draaide mee terwijl de slanke vrouw langsreed.

Nasin grijnsde zijn tanden bloot, waardoor hij nog meer dan anders op een geit leek. ‘Ja. Ja, warme wijn zou me goed doen. Arlene, heet je toch? Kom maar, Arlene, brave meid. Heb je het niet te koud?’ Het meisje kermde toen hij een hoek van zijn mantel om haar schouders sloeg en haar dicht tegen zich aan trok waardoor hij haar bijna uit het zadel sleurde. ‘Je zult het warm hebben in mijn tent, dat beloof ik.’ Zonder om te kijken reed hij stapvoets weg, grinnikend en fluisterend tegen de jonge vrouw onder zijn arm. Zijn wapenknechten volgden hem met het gekraak van leder en de langzame, natte geluiden van hoeven in de modder. Een van hen lachte, alsof een ander iets grappigs had gezegd.

Elenia schudde walgend haar hoofd. Een knappe vrouw in Nasins gezicht duwen om hem af te leiden was één ding – ze hoefde niet eens zo knap te zijn; elke vrouw die binnen het bereik van zijn klauwen kwam was in gevaar – maar het was weerzinwekkend als dat je eigen bediende was. Maar niet zo weerzinwekkend als Nasin zelf. ‘Je had beloofd hem bij me weg te houden, Arymilla,’ zei ze op lage, afgemeten toon. Die geile oude bok was haar voorlopig even vergeten, maar hij zou zich haar de volgende keer wel weer herinneren. ‘Je hebt beloofd hem bezig te houden.’

Arymilla trok een knorrig gezicht en plukte pruilend aan haar rijdhandschoenen. Ze had niet gekregen wat ze wilde. En dat was een grote zonde, in haar ogen. ‘Als je veilig wilt zijn voor aanbidders, moet je bij mij in de buurt blijven in plaats van alleen rond te dwalen. Kan ik er wat aan doen dat er mannen op je afkomen? En ik heb je gered. Daar heb je me nog niet voor bedankt.’ Elenia klemde haar kaken zo hard op elkaar dat het pijn deed. Ze vond het al erg genoeg dat ze net deed alsof ze deze vrouw uit eigen vrije wil steunde en ze had zin om iemand te bijten. Haar keuzes waren duidelijk genoeg gemaakt: schrijven naar Jarid of lange wittebroodsweken met haar ‘verloofde’. Licht, ze zou misschien voor het laatste hebben gekozen, ware het niet dat ze zeker wist dat Nasin haar in een afgelegen landhuis zou opsluiten en haar steeds zou betasten tot hij haar uiteindelijk was vergeten. En dan zou hij haar daar achterlaten. Arymilla stond echter op het voorwendsel. Ze stond op veel dingen, en sommige waren volstrekt onverdraaglijk. Maar ze moest zich erbij neerleggen. Voorlopig. Misschien zou Meester Lounalt Arymilla een paar dagen kunnen ‘vermaken’ als alles geregeld was.

Ze kreeg het voor elkaar om een verontschuldigende glimlach te produceren en boog haar hals alsof ze een van die laarzenlikkende bloedzuigers was die haar aandachtig aankeken. Als zij al voor Arymilla kroop, dan bewees dat alleen maar dat zij er ook goed aan deden. Door hun ogen op haar verlangde ze naar een bad. En ze kon wel gillen dat ze dit in het bijzijn van Naean moest doen. ik bied je alle dankbaarheid die in mij is, Arymilla.’ Dat was tenminste niet gelogen. Alle dankbaarheid die ze in zich had was ongeveer gelijk aan haar verlangen om de vrouw te wurgen. Langzaam. Ze moest echter diep ademhalen voor ze de volgende uitspraak kon doen. ‘Vergeef me mijn traagheid, alsjeblieft.’ Een erg bitter woord. ‘Nasin heeft me erg van streek gemaakt. Je weet hoe Jarid zou reageren als hij van Nasins gedrag zou horen.’ Haar stem kreeg eindelijk een scherpe klank, maar die domme vrouw giechelde. Ze giechelde! ‘Natuurlijk vergeef ik je, Elenia,’ lachte ze en haar gezicht klaarde op. ‘Je hoeft het alleen maar te vragen. Jarid is een heethoofd, hè? Je moet hem schrijven hoe tevreden je bent. Je bent toch tevreden? Je kunt je brief aan mijn schrijfster dicteren. Ik heb zo’n hekel aan inkt aan mijn handen, jij niet?’

‘Natuurlijk ben ik tevreden, Arymilla. Dat kan toch niet anders?’ Deze keer kostte het haar geen moeite om te glimlachen. De vrouw dacht werkelijk dat ze slim was. Door Arymilla’s schrijfster haar brief te laten schrijven, kon ze geen geheime inkt gebruiken, maar ze kon Jarid openlijk vertellen dat hij niets moest doen zonder haar raad en dat hersenloze wicht zou denken dat ze haar enkel gehoorzaamde. Arymilla knikte zelfvoldaan en pakte haar leidsels, en haar gevolg deed haar na. Als zij een pot op haar hoofd zou zetten en zeggen dat het een hoed was, zouden ze allemaal een pot op hun hoofd zetten. ‘Het wordt al laat,’ zei ze, ‘en ik wil morgen vroeg beginnen. Aedelle Baryns kok heeft een uitstekende maaltijd voor ons bereid. Jij en Naean moeten met me meekomen, Elenia.’ Ze liet het klinken alsof ze hun een eer bewees. Ze hadden geen keus dan zich ook zo te gedragen en reden met haar op. ‘En Sylvase, natuurlijk. Kom, Sylvase.’ Nasins kleindochter leidde haar merrie naderbij maar kwam niet naast Arymilla rijden. Ze volgde op een afstandje, met Arymilla’s vleiers die niet waren uitgenodigd om met Arymilla mee te rijden op haar hielen. Ondanks de onrustige, ijzige wind probeerden een aantal vrouwen en twee of drie mannen een gesprek met het meisje aan te knopen. Ze sprak zelden meer dan twee woorden. Maar omdat er geen Hoogzetel binnen bereik was om te vleien, namen ze genoegen met de erfgename van een Hoogzetel, en misschien hoopte een van de mannen wel een goede huwelijksbuit aan de haak te slaan. Waarschijnlijk waren een of twee van hen wachten of verspieders die ervoor moesten waken dat ze niet probeerde met iemand in haar Huis contact op te nemen. Deze groep vond het vast spannend om aan de rand van de macht te vertoeven. Elenia had haar eigen plannen voor Sylvase.

Arymilla had er geen moeite mee om te kletsen terwijl iedereen met een hoofd op zijn schouders dat in een mantel zou hullen, en terwijl ze door het afnemende licht reden liep haar geklets uiteen van wat de zuster van Lir te eten zou hebben gemaakt tot de plannen voor haar kroning. Elenia luisterde met net voldoende aandacht om op de juiste ogenblikken instemmend te mompelen. Als die sukkel een gezworen wapenstilstand wilde bieden aan haar tegenstanders, dan zou Elenia Sarand wel de laatste zijn om haar dat af te raden. Het was pijnlijk genoeg om te moeten glimlachen naar de vrouw zonder naar haar te luisteren. Toen zei Arymilla iets wat haar trof als een mokerslag.

‘Jij en Naean vinden het toch niet erg om een bed te delen? Het lijkt erop dat we te weinig fatsoenlijke tenten hebben.’

Ze kletste door, maar even kon Elenia geen woord verstaan. Haar huid voelde alsof die volgestopt was met sneeuw. Ze draaide haar hoofd en keek in Naeans geschokte ogen. Het was toch niet mogelijk dat Arymilla over hun toevallige ontmoeting had gehoord, niet nu al? En als dat wel zo was, dan zou ze hun toch niet de kans bieden om nog verder samen plannen te smeden? Een val? Verspieders om hen af te luisteren? Naeans bediende, of... Of Janie? Alles draaide om haar heen. Ze zag zwarte en zilveren vlekken voor haar ogen en dacht dat ze zou flauwvallen.

Plotseling merkte ze dat Arymilla haar een vraag had gesteld en met stijgend ongeduld op een antwoord wachtte. Ze dacht koortsachtig na. Ja, dat was het. ‘Een vergulde koets, Arymilla?’ Wat een belachelijk denkbeeld. Je kon even goed in de wagen van een ketellapper rijden! ‘O, zalig! Je hebt echt gewéldige invallen!’ Arymilla’s blije glimlach kalmeerde haar ademhaling een beetje. De vrouw had echt geen hersens in haar hoofd. Misschien was er inderdaad een tekort aan goede tenten. Maar het was waarschijnlijker dat ze dacht dat de twee nu ongevaarlijk waren. Getemd. Elenia veranderde haar grimas in een glimlach. Maar ze zette het denkbeeld om de Taraboner haar te laten ‘vermaken’ van zich af, zelfs voor een uur. Met Jarids handtekening onder die eed was er maar één manier om de weg naar de troon vrij te maken. Alles was gereed om te beginnen. De enige vraag was wie het eerst moest sterven: Arymilla of Nasin.

De nacht viel over Caemlin. De kou werd voortgedreven door scherpe windvlagen. Hier en daar kwam licht uit een raam op een van de bovenverdiepingen waar mensen nog wakker waren, maar de meeste luiken waren dicht en een dunne maansikkel laag aan de hemel leek de duisternis alleen nog maar te benadrukken. Zelfs de sneeuw op de daken en langs de gebouwen was schaduwachtig grijs. De eenzame man die van top tot teen in een donkere mantel was gehuld en door de bevroren blubber op de stenen beende, luisterde met evenveel gemak naar de naam Daved Hanlon als Doilin Mellar. Een naam was niet meer dan een tuniek, en hij trok regelmatig een andere aan. Hij had er door de jaren heen verschillende gedragen. Hij wenste dat hij onderuitgezakt voor een vuur in het koninklijk paleis zat, een beker in zijn hand, een kan brandewijn naast zich en een gewillige dienstmeid op zijn knie, maar hij moest nu denken aan de wensen van anderen. Hij kon hier in de Nieuwe Stad tenminste beter lopen. Het ging niet makkelijk, met die bevroren rommel kon hij uitglijden als hij niet uitkeek, maar hij zou hier niet zo snel op zijn gat vallen als op de steilere heuvels in de Binnenstad. Bovendien kwam de duisternis hem vanavond goed uit.

Toen hij vertrok waren er maar weinig mensen op straat, en hun aantal was afgenomen terwijl de duisternis inviel. Verstandige mensen bleven na zonsondergang binnen. Af en toe zag hij donkere schimmen in de schaduwen, maar na een korte blik op Hanlon verdwenen ze snel om de hoek of in steegjes terwijl ze gedempt vloekten als ze uitgleden in de sneeuw. Hij was niet massief en weinig langer dan de gemiddelde man, met zijn zwaard en borstplaat onder zijn mantel, maar overvallers hadden oog voor zwakte of aarzeling en hij bewoog met zichtbare vastberadenheid en zonder angst. De lange dolk in zijn gehandschoende rechterhand hielp hem daarbij. Hij keek uit naar groepen wachten terwijl hij liep, maar hij verwachtte niet die tegen te zullen komen. De hardhandige lieden en dieven zouden wel andere jachtterreinen hebben opgezocht als er wachten in de buurt waren. Hij kon nieuwsgierige wachten natuurlijk met één woord wegsturen, maar hij wilde geen toeschouwers en had geen zin in vragen waarom hij zo ver van het paleis was. Hij hield zijn pas in toen twee vrouwen in zware mantels op een kruising voor hem verschenen, maar ze liepen door zonder zijn kant op te kijken, wat hem geruststelde. Weinig vrouwen zouden zich op dit tijdstip buiten wagen zonder een man met een zwaard of knuppel, en zelfs zonder hun gezichten te zien zou hij er een vuistvol goud om hebben verwed dat dit Aes Sedai waren. Of anders een paar van die andere vreemde vrouwen die in het paleis logeerden. Hij fronste toen hij aan dat stel dacht en voelde een tinteling tussen zijn schouderbladen als van een netelstruik. Wat er ook gaande was in het paleis, hij kreeg er buikpijn van. Het Zeevolk was al erg genoeg, en niet alleen omdat ze verleidelijk door de gangen deinden om vervolgens een mes te trekken. Hij dacht er niet over om een van hen in de billen te knijpen, niet sinds hij had gezien dat zij en de Aes Sedai elkaar aankeken als twee katten in een doos. En het was duidelijk dat het Zeevolk de grootste van de twee katten was, hoe onvoorstelbaar dat ook leek. De anderen waren erger, op een bepaalde manier. Wat de geruchten ook waren, hij wist hoe een Aes Sedai eruitzag, en dat was rimpelloos. Maar sommigen van hen konden geleiden en hij had het ongeruste gevoel dat ze dat allemaal konden. Dat sloeg nergens op. Misschien had het Zeevolk, of die Kinne zoals Falion hen noemde, een vreemde vrijstelling. Iedereen wist dat als drie geleidsters die geen Aes Sedai waren samen aan een tafel werden gezet, er Aes Sedai kwamen opdagen voordat ze zelfs maar een kan wijn konden leegdrinken. Ze zouden worden weggestuurd en nooit meer met elkaar mogen praten. En daar zouden ze ook op toezien. Dat was een feit. Maar die vrouwen zaten daar in het paleis meer dan honderd, en bleven elkaar ontmoeten, liepen tussen de Aes Sedai zonder een onvertogen woord of blik. Tot vandaag tenminste en wat hen er ook toe had bewogen zich als bange kippen bij elkaar te scharen, de Aes Sedai waren even onrustig. Er waren te veel vreemde zaken aan de gang naar zijn zin. Als Aes Sedai zich vreemd gedroegen, was het tijd voor een man om zijn huid te redden. Met een vloek schrok hij op uit zijn overpeinzingen. Ook ’s nachts moest een man zijn huid redden en hij kon zijn aandacht niet laten verslappen. Hij was tenminste niet stil blijven staan, had zelfs geen vaart geminderd. Na een paar passen lachte hij dunnetjes en raakte met zijn duim het lemmet van zijn dolk aan. De wind blies door de straat en nam af, floot over de daken en nam af, en in de korte stiltes kon hij vaag het gekraak horen van de laarzen die hem al vanaf het paleis volgden.

Bij de volgende kruising sloeg hij met dezelfde ongehaaste tred rechts af en ging toen met zijn rug tegen de voorkant van een stal op de hoek staan. De brede staldeuren waren gesloten en waarschijnlijk vanbinnen vergrendeld, maar de geur van paarden en mest hing in de ijzige lucht. De herberg aan de overkant was ook dicht, de luiken voor de ramen waren gesloten. Het enige geluid kwam van de wind en het gekraak van het uithangbord dat hij in het donker niet kon lezen. Er was niemand om te zien wat hij of zij niet mocht zien. Hij hoorde de laarzen versnellen in een poging hem niet kwijt te raken, en toen stak iemand voorzichtig een hoofd om de hoek. Niet voorzichtig genoeg, natuurlijk. Hij sloeg zijn hand uit naar de kap om de man bij zijn keel te grijpen terwijl hij met zijn rechterhand de dolk vooruit stootte. Hij had half verwacht een borstplaat te raken, of een maliënkolder onder de tuniek van de man en was daar klaar voor, maar het lemmet zonk gemakkelijk een paar centimeter onder het borstbeen van de man in zijn vlees. Hij wist niet waarom dat blijkbaar de longen van een man verlamde zodat hij niet kon schreeuwen, om vervolgens in zijn eigen bloed te verdrinken, maar hij wist dat het zo was. Maar vanavond had hij geen tijd om te wachten. Dat er geen wachten in zicht waren betekende niet dat dat zo zou blijven. Met een snelle beweging sloeg hij het hoofd van de man tegen de muur van de stal, hard genoeg om zijn schedel te kraken, en dreef zijn mes tot aan het heft naar binnen, tot hij voelde dat het staal over de ruggengraat van de man raspte.

Zijn ademhaling bleef rustig – een moord plegen was iets wat je af en toe moest doen en niets om je druk over te maken – maar hij legde snel het lijk in de sneeuw tegen de muur. Hij hurkte om zijn mes af te vegen aan de mantel van de dode man terwijl hij zijn andere hand onder zijn oksel stak om zijn handschoen uit te trekken. Hij speurde de straat in beide richtingen af en voelde aan het gezicht van de man. De stoppels vertelden hem dat het een man was, maar niet meer dan dat. Man, vrouw of kind, het maakte hem niet uit – alleen sukkels dachten dat kinderen geen ogen hadden om mee te zien en geen tongen om mee te vertellen wat ze hadden gezien – maar hij wenste dat de man een snor had of een grote neus, iets waardoor hij misschien wist wie het was. Hij kneep in de mouw van de man en voelde dikke wol, niet al te ruw, en een pezige arm die even goed aan een schrijver als aan een wagenmenner of een voetsoldaat kon toebehoren. Hij doorzocht de zakken van de man en vond een houten kam en een bolletje garen; beide gooide hij opzij. Boven de riem van de man hield hij zijn hand stil. Daar hing een lederen schede, leeg. Niemand had een mes kunnen trekken nadat Hanlons lemmet zijn longen had gevonden. Natuurlijk had iedereen een goede reden om zijn mes in de hand te houden als hij ’s nachts over straat liep, maar de meest voor de hand liggende reden was om iemand in de rug te steken of de keel af te snijden.

Hij bleef er echter niet te lang bij stilstaan; hij had geen tijd voor afleiding. Hij sneed de buidel van de man af onder het trekkoord. Het gewicht van de munten die in zijn hand rolden en die hij snel in zijn zak stak vertelde hem dat het geen goud was, waarschijnlijk ook geen zilver, maar een afgesneden buidel en verdwenen geld zouden de indruk wekken dat de man was overvallen. Hij ging rechtop staan en trok zijn handschoen weer aan en even later beende hij weer verder over de modderige straat, zijn dolk dicht tegen zich aan en zijn ogen alert. Hij ontspande zich pas toen hij een straat van de dode man verwijderd was, en zelfs toen nog niet helemaal. De meeste mensen die over de moord hoorden zouden geloven dat de man inderdaad was overvallen, maar degene die de man gestuurd had zou dat natuurlijk niet. Hij was hem al vanaf het paleis gevolgd, wat betekende dat hij gestuurd was, maar door wie? Hij was er vrij zeker van dat als iemand van het Zeevolk hem dood wilde hebben, ze dat zelf wel zouden hebben gedaan. De Kinne zaten hem dwars, maar ze leken zich rustig en op de vlakte te houden. Het was waar dat mensen die zich oefenden in het onopgemerkt blijven de meest waarschijnlijke soort waren die een huurmoordenaar zouden inzetten, maar hij had nooit meer dan drie woorden met hen gewisseld en hij had zeker nooit geprobeerd hen aan te raken. De Aes Sedai leken waarschijnlijker, maar hij wist zeker dat hij niets had gedaan om hun argwaan te wekken. Toch kon elk van hen haar eigen redenen hebben om hem dood te willen zien. Je wist het nooit met de Aes Sedai. Birgitte Trahelion was een dom vrouwmens die dacht dat ze iemand uit een verhaal was, misschien zelfs de echte Birgitte, als die al ooit had bestaan. Misschien dacht ze dat hij een bedreiging voor haar positie vormde. Ze was dan misschien een lichtekooi, zoals ze in die broek van haar door de gangen liep te wiegen, maar ze had kille ogen. Die zou zonder blikken of blozen iemand laten omleggen. De laatste mogelijkheid baarde hem de meeste zorgen. Zijn eigen meesters waren niet erg goed van vertrouwen en waren zelf ook niet altijd te vertrouwen. En vrouwe Shiaine Avarhin, die hem nu zijn bevelen gaf, was degene die hem deze nacht had laten opdraven. Terwijl iemand hem volgde, mes in de hand. Hij geloofde niet in toeval, wat men ook over die Altor beweerde.

Hij dacht er even over om terug te keren naar het paleis. Hij had goud verstopt; hij kon zich makkelijk een weg naar buiten kopen of een van de poorten laten openen zodat hij eruit kon. Maar dat zou betekenen dat hij de rest van zijn leven over zijn schouder zou moeten kijken, dat iedereen in de buurt zijn moordenaar zou kunnen zijn. Niet zo heel anders dan hoe hij nu leefde. Behalve dat hij dan zeker wist dat er vroeg of laat iemand gif in zijn soep zou doen of een mes tussen zijn ribben zou steken. Bovendien was die sloerie Birgitte met haar harde ogen de meest waarschijnlijke dader. Of een Aes Sedai. Of misschien had hij toch die Kinne beledigd. Maar het was altijd de moeite waard om voorzichtig te zijn. Hij greep het heft van de dolk met zijn vingers. Zijn leven was nu goed, met voldoende gemakken en vrouwen die onder de indruk waren of bang genoeg om medewerking te verlenen aan de gardekapitein, maar een leven op de vlucht was nog altijd beter dan hier en nu te sterven. Het was niet eenvoudig om de juiste straat, laat staan het juiste huis, te vinden – de ene nauwe zijstraat leek sprekend op de andere in het donker – maar hij lette goed op en bonsde uiteindelijk op de voordeuren van een hoog, beschaduwd huis dat eruitzag of het toebehoorde aan een rijke maar discrete handelaar. Hij wist dat dat niet zo was. Avarhin was een piepklein Huis, volgens sommigen uitgestorven, maar er was nog één dochter over en Shiaine had geld. Een van de deuren ging open en hij stak zijn linkerhand op om zijn ogen te beschermen tegen het plotselinge, felle licht. In zijn rechterhand had hij zijn dolk in de aanslag. Hij gluurde door zijn vingers en herkende de vrouw bij de deur, in de eenvoudige donkere kleding van een bediende. Niet dat hem dat ook maar in het minst geruststelde.

‘Geef me eens een kus, Falion,’ zei hij terwijl hij naar binnen stapte. Hij graaide wellustig naar haar. Met zijn linkerhand, natuurlijk. De vrouw met het lange gezicht duwde zijn hand weg en sloot de deur stevig achter hem. ‘Shiaine heeft zich afgezonderd met een bezoeker in de voorste zitkamer boven,’ zei ze kalm, ‘en de kok is in haar slaapkamer. Verder is er niemand in huis. Hang je mantel op het rek. Ik zal haar zeggen dat je er bent, maar misschien moet je wachten.’

Hanlon liet zijn hand bungelen. Ondanks haar leeftijdloze gezicht was Falion op zijn hoogst aantrekkelijk te noemen, en zelfs dat was misschien overdreven, met haar kille ogen en haar koele handelswijze. Ze was nauwelijks het soort vrouw dat hij graag knuffelde, – maar ze werd blijkbaar gestraft door een van de Uitverkorenen. Hij werd geacht deel uit te maken van die straf, en dat veranderde de zaak. Tot op bepaalde hoogte. Hij had er geen moeite mee om een vrouw aan te raken die geen keus had, en Falion had zeker geen keus. Haar kleren spraken de waarheid; ze deed het werk van vier of vijf vrouwen in haar eentje, bediende en keukenmeid en spitdraaister, ze sliep waar ze kon en deinsde telkens terug wanneer Shiaine fronsend naar haar keek. Haar handen waren ruw en rood van het wassen en schrobben van de vloeren. Maar ze zou haar straf wel overleven, en het laatste wat hij wilde was een Aes Sedai met grieven tegen Daved Hanlon. Niet nu de omstandigheden best zouden kunnen veranderen voor hij de kans had een mes in haar hart te steken. Het was echter gemakkelijk geweest een regeling met haar te treffen. Ze had een praktische instelling. Wanneer er anderen in de buurt waren zat hij aan haar wanneer hij de kans kreeg en als er tijd was, nam hij haar mee naar haar kamertje onder de dakspanten. Dan gooiden ze het beddengoed overhoop en gingen in de kou op het smalle bed zitten om gegevens uit te wisselen. Omdat zij erop stond bezorgde hij haar dan wat blauwe plekken, voor het geval Shiaine haar wilde controleren. Hij hoopte dat ze zich zou herinneren dat ze er zélf op had gestaan.

‘Waar zijn de anderen?’ vroeg hij terwijl hij zijn mantel afdeed en die aan het met luipaarden besneden rek hing. Het geluid van zijn laarzen op de vloertegels weerkaatste tegen de hoge zoldering van de voorhal. Het was een mooie ruimte, met geverfde gipsen deklijsten en meerdere rijk gedecoreerde wandkleden op bewerkte panelen die glimmend waren gepoetst. De ruimte werd goed verlicht door staande spiegellampen met voldoende verguldsel voor het koninklijk paleis zelf, maar hij mocht branden als het er veel warmer was dan buiten. Falion trok een wenkbrauw op toen ze de dolk in zijn hand zag en hij stak hem met een dunne glimlach weg. Hij kon hem sneller weer trekken dan iemand voor mogelijk zou houden, en zijn zwaard bijna even snel. ‘De straten zijn ’s nachts vol rovers.’ Ondanks de kilte deed hij zijn handschoenen uit en stopte ze achter zijn zwaardriem. Anders zou het misschien lijken of hij dacht dat hij in gevaar was. De borstplaat zou genoeg moeten zijn, als het ergste gebeurde.

‘Ik weet niet waar Marillin is,’ zei ze over haar schouder toen ze zich omdraaide en haar rokken bijeen pakte om de trap op te lopen. ‘Ze is voor zonsondergang vertrokken. Murellin is in de stallen met zijn pijp. We kunnen praten zodra ik Shiaine heb verteld dat je er bent.’ Hij keek hoe ze de trap op liep en gromde. Murellin, een grote vent die Hanlon liever niet achter zich had, werd naar de stallen achter het huis verbannen wanneer hij zijn pijp wilde roken. Shiaine kon de geur van zijn ruwe tabak niet uitstaan en aangezien hij meestal een pot of zelfs een kan bier met zich meenam, zou hij voorlopig wel niet terugkomen. Marillin baarde hem meer zorgen. Zij was ook Aes Sedai, schijnbaar evenzeer onder het bevel van Shiaine als Falion was, of hijzelf, maar hij had geen afspraken met haar. Ook geen ruzie, maar hij vertrouwde in principe geen Aes Sedai, Zwarte Ajah of niet. Waar was ze naartoe? Om wat te doen? Wat een man niet wist kon hem het leven kosten, en Marillin Gemalfin besteedde veel te veel tijd aan dingen waar hij niets van wist. Hij was tot de slotsom gekomen dat er in Caemlin een heleboel gebeurde waar hij niets van wist. Het was hoog tijd dat hij daarachter kwam, als hij wilde overleven.

Toen Falion weg was liep hij vanuit de ijskoude voorhal rechtstreeks naar de keuken aan de achterzijde van het huis. De ruimte met de bakstenen muren was natuurlijk leeg – de kok wist wel beter dan uit haar kamer te komen zodra ze voor de nacht was weggestuurd – en het zwarte ijzeren fornuis en de ovens waren koud, maar door het vuurtje in de lange stenen haard was de keuken een van de weinige warme kamers in het huis. Vergeleken met de rest, tenminste. Shiaine was zuinig, behalve waar het op haar eigen gerief aankwam. Het vuur brandde hier alleen voor het geval ze warme wijn of een glas eiermelk wilde.

Hij was een keer of zes in dit huis geweest sinds hij naar Caemlin was gekomen, en hij wist in welke kasten de kruiden stonden en in welke bijkeuken de wijn stond. Altijd goede wijn. Shiaine beknibbelde niet op wijn. Niet als ze die zelf van plan was te drinken. Tegen de tijd dat Falion terugkeerde had hij een kan vol wijn, de honingpot en een schaaltje gember en kruidnagelen op de brede keukentafel gezet en een pook in het vuur gelegd. Als Shiaine zei ‘kom nu’, dan bedoelde ze ook ‘nu’, maar als ze een man wilde laten wachten kon het weleens daglicht worden voordat ze hem zou ontvangen. Deze bezoekjes beroofden hem altijd van zijn slaap; Drakenvuur op die vrouw! ‘Wie is de bezoeker?’ vroeg hij.

‘Hij heeft geen naam genoemd, niet tegen mij,’ zei Falion, terwijl ze de deur naar de hal opensperde met een stoel. Iets van de spaarzame warmte kon zo ontsnappen, maar ze kon Shiaine zo wel horen roepen. Of misschien wilde ze zorgen dat de andere vrouw hen niet kon afluisteren. ‘Een magere man, lang en hard, met het uiterlijk van een soldaat. Een officier met een vrij hoge rang, misschien een edele aan zijn manieren te zien, en met een Andoraanse tongval. Hij lijkt intelligent en voorzichtig. Zijn kleren zijn eenvoudig maar kostbaar en hij draagt geen ringen of andere juwelen.’ Ze keek fronsend naar de tafel, draaide zich om naar een van de hoge open kasten naast de deur en zette een tweede tinnen kom naast de beker die Hanlon had klaargezet. Het was niet in hem opgekomen om er twee te pakken. Het was erg genoeg dat hij zijn eigen wijn moest klaarmaken. Aes Sedai of niet, zij was de bediende. Maar ze pakte een stoel en duwde het schoteltje met kruiden van zich af alsof ze verwachtte dat hij haar zou bedienen.

‘Shiaine had gisteren twee bezoekers die minder voorzichtig waren dan deze kerel,’ ging ze door. ‘Een, ’s morgens, had de Gouden Evers van Sarand op de manchetten van zijn handschoenen. Hij dacht waarschijnlijk dat niemand ze zou opmerken, als hij er al aan had gedacht. Een gezette, blonde man van middelbare leeftijd die overal zijn neus voor optrok, een compliment maakte over de wijn alsof hij verrast was om hier goede wijn aan te treffen, en die wilde dat Shiaine me liet afranselen omdat ik onvoldoende respect toonde.’ Zelfs dat zei ze op koele, afgemeten toon. De enige keer dat ze enige vurigheid had getoond was toen Shiaine haar met een riem had geslagen. Toen had hij haar wel horen janken. ‘Een man van het platteland die zelden in Caemlin is geweest maar denkt dat hij weet hoe zijn meerderen zich gedragen, zou ik zeggen. Je herkent hem aan een wrat op zijn kin en een halvemaanvormig litteken naast zijn linkeroog. De kerel van ’s middags was klein en donker, met een scherpe neus en oplettende ogen, geen littekens of andere opvallende kenmerken voor zover ik zag, al droeg hij een ring met een vierkante granaat aan zijn linkerhand. Hij zei niet veel, wilde niets loslaten in dat kleine beetje dat ik kon horen, maar hij had een dolk met de Vier Manen van Huis Marne op het gevest.’

Hanlon vouwde zijn armen over elkaar en leunde tegen de zijkant van de haard. Zijn gezicht was onbewogen, ook al had hij zin om te fronsen. Hij was zeker dat het de bedoeling was dat Elayne de troon zou bestijgen, maar wat er daarna gebeurde was hem een raadsel. Ze was aan hem beloofd. Of ze een kroon droeg wanneer hij haar nam maakte hem geen snars uit, al zou het wat extra’s toevoegen – het inrijden van die langbenige merrie zou hem evenveel genoegen hebben gedaan als ze een boerendochter was geweest, vooral na haar vernederende woorden van vandaag in het bijzijn van al die vrouwen! Maar als Shiaine praatte met Sarand en Marne betekende dat misschien dat ze niet gekroond zou worden. Misschien was hij, ondanks alle beloften dat hij met een koningin zou kunnen stoeien, geplaatst waar hij was zodat hij haar kon vermoorden, als haar dood een bepaald voordeel voor Shiaine zou opleveren. Of eigenlijk voor de Uitverkorenen die haar opdrachten gaven. Moridin heette de kerel, een naam die Hanlon nog nooit in dit huis had gehoord. Dat zat hem niet dwars. De man was zo brutaal om zichzelf een Uitverkorene te noemen, maar Hanlon was niet dom genoeg om hem erop aan te spreken. Het zat hem wel dwars dat hijzelf waarschijnlijk niet meer was dan een wapen. Zolang het wapen zijn werk deed, maakte het niet uit of het daarbij brak. Het was beter om het heft vast te houden dan het lemmet.

‘Is er goud over tafel gegaan?’ vroeg hij. ‘Heb je iets gehoord?’

‘Dan zou ik dat wel hebben gezegd,’ antwoordde ze dunnetjes. ‘En zoals overeengekomen, is het nu mijn beurt om vragen te stellen.’ Het lukte hem zijn ergernis te verbergen achter een verwachtingsvolle blik. Die domme vrouw vroeg altijd naar de Aes Sedai in het paleis of degenen die ze de Kinne noemde, of over het Zeevolk. Domme vragen. Wie was vriendelijk tegen wie en wie niet. Wie spraken heimelijk met elkaar, wie vermeden elkaar. Wat hadden ze gezegd. Alsof hij niets beters te doen had dan in de gangen rond te hangen en hen te bespieden. Hij loog nooit tegen haar – de kans dat ze de waarheid zou ontdekken was te groot, zelfs al was ze opgesloten in dit huis; ze was tenslotte Aes Sedai – maar het werd steeds moeilijker om iets te verzinnen wat hij al nog niet had verteld en ze stond erop dat hij nieuws bracht als hij wat van haar wilde weten. Toch had hij wel een paar dingetjes te vertellen vandaag, over een deel van het Zeevolk dat vertrok en dat iedereen in het paleis vandaag zo schichtig was alsof ze ijspegels in hun kraag hadden. Daar zou ze het mee moeten doen. Wat hij wilde weten was belangrijk, geen stom geroddel.

Maar voor ze haar vragen kon stellen ging de buitendeur open. Murellin was groot genoeg om bijna de hele deuropening te vullen, maar toch blies er een ijzige wind naar binnen waardoor het vuur danste en er gloeiende vonken de schoorsteen in vlogen. Hij gaf geen teken dat hij de kou voelde, maar zijn bruine tuniek was ogenschijnlijk even dik als twee mantels. Bovendien had de man niet alleen de afmetingen van een os, hij was ook even slim als een os. Hij zette zijn grote houten beker met een knal op tafel, haakte zijn duimen achter zijn riem en keek Hanlon misprijzend aan. ‘Zit je aan mijn vrouw?’ mompelde hij.

Hanlon schrok. Niet uit angst voor Murellin, niet met die klungel aan de andere kant van de tafel. Waar hij van schrok was dat de Aes Sedai uit haar stoel sprong en de wijnkan van tafel griste. Ze smeet de gember en kruidnagelen in de kan, voegde een schep honing toe en draaide de kan rond alsof ze zo alles kon mengen. Toen pakte ze met een punt van haar schort de pook uit het vuur en stak die in de wijn zonder te controleren of hij al heet genoeg was, en al die tijd keek ze geen ogenblik naar Murellin.

‘Jouw vrouw?’ vroeg Hanlon voorzichtig. De andere man glimlachte zelfgenoegzaam.

‘Zo goed als. De vrouwe vond dat ik maar even goed kon gebruiken wat jij niet nodig had. In ieder geval houden Fallie en ik elkaar ’s nachts warm.’ Murellin begon om de tafel te lopen, nog steeds grijnzend, maar nu naar de vrouw. Op dat ogenblik klonk er een kreet door de gang en stond hij met een zucht stil terwijl zijn grijns wegstierf van zijn gezicht.

‘Falion!’ riep de scherpe stem van Shiaine van veraf. ‘Breng Hanlon naar boven en snel een beetje!’ Falion zette de kan met zoveel kracht op tafel dat er wijn over de rand klotste en was al onderweg naar de deur voor Shiaine uitgesproken was. Als de andere vrouw riep, sprong Falion op.

Hanlon sprong ook op, maar om een andere reden. Hij haalde haar in en greep haar arm, net toen ze een voet op de trap wilde zetten. Hij keek snel achterom en zag dat de keukendeur dicht was. Misschien voelde Murellin de kou toch. Hij sprak in ieder geval zachtjes. ‘Wat was dat allemaal?’

‘Dat gaat je niets aan,’ zei ze kortaf. ‘Kun je me iets bezorgen om hem in slaap te krijgen? Iets wat ik in zijn bier of wijn kan doen? Hij drinkt alles, het maakt niet uit hoe het smaakt.’

‘Als Shiaine denkt dat ik haar niet gehoorzaam, dan is het wél mijn zaak. En jij zou dat ook zo moeten zien, als je meer dan twee gedachten tegelijk aankunt.’

Ze hief haar gezicht op en keek hem langs haar lange neus aan, koud als een vis. ‘Dit gaat jou niets aan. Wat Shiaine betreft, ben ik nog steeds van jóu wanneer jij hier bent. Er zijn namelijk wat zaken veranderd.’ Plotseling werd zijn pols stevig vastgegrepen door iets onzichtbaars en werd zijn hand van haar mouw getrokken. Iets anders greep zijn keel en kneep erin tot hij geen adem meer kon krijgen. Vruchteloos graaide hij met zijn linkerhand naar zijn dolk. Haar stem bleef kalm. ik dacht dat bepaalde andere zaken daarom overeenkomstig moesten veranderen, maar Shiaine kan niet logisch nadenken. Zij zegt: als de Grote Meester Moridin de straf wil verlagen, zal hij dat wel zeggen. Moridin heeft me aan haar gegéven. Murellin is haar manier om te zorgen dat ik dat begrijp. Haar manier om te zorgen dat ik haar hondje ben tot zij anders beslist.’ Ze haalde diep adem en de druk verdween van zijn pols en keel. Lucht had nog nooit zo zoet gesmaakt. ‘Kun je me bezorgen wat ik vraag?’ zei ze, zo kalm alsof ze niet zojuist had geprobeerd om hem te vermoorden met die bloedige Kracht. Alleen al de gedachte dat hij daardoor was aangeraakt bezorgde hem kippenvel.

‘Ik kan...’ begon hij schor, stopte om te slikken en wreef over zijn keel. Het voelde alsof er een strop om zijn nek had gezeten, ik kan je wel iets bezorgen wat hem zo diep in slaap brengt dat hij nooit meer wakker wordt.’ Zodra het veilig was, zou hij haar uitbenen als een gans.

Ze snoof minachtend. ‘Shiaine zou mij als eerste verdenken, en ik kan beter mijn eigen polsen doorsnijden dan bezwaar maken tegen iets wat zij doet. Het is genoeg als hij de hele nacht slaapt. Laat het denkwerk aan mij over, daar worden we allebei beter van.’ Ze legde een hand op de bewerkte trapleuning en keek omhoog. ‘Kom. Als ze nú zegt, bedoelt ze ook nu.’ Jammer dat hij haar niet kon opknopen.

Hij volgde haar, zijn laarzen stampend op de treden en kabaal makend in de voorhal, toen hij bedacht dat hij de bezoeker niet had horen vertrekken. Tenzij het huis een geheime uitgang had die hij niet kende, waren er alleen de voordeur, de keukendeur en een tweede achterdeur die alleen via de keuken bereikbaar was. Het leek er dus op dat hij die soldaat zou ontmoeten. Misschien moest het een verrassing zijn. Hij liet stiekem zijn dolk in de schacht glijden. Zoals verwacht brandde er in de grote open haard van blauwgeaderd marmer in de voorste zitkamer een knapperend vuur. Het was een kamer die er om vroeg geplunderd te worden; er stonden porseleinen vazen van het Zeevolk op de goudomrande tafels en er lagen kleden die een goede prijs zouden opbrengen. Behalve dat een van die kleden nu waarschijnlijk waardeloos was. Er lag een vorm onder een deken in het midden van de kamer, en als de vent onder die deken het kleed niet met zijn bloed besmeurd had, zou Hanlon de laarzen opeten die eronder vandaan staken.

Shiaine zat op een bewerkte leunstoel. Ze was een knappe verschijning in goudgeborduurde zijde, met een ingewikkelde riem van geweven goud en een zwaar gouden ketting om haar slanke hals. Glanzend bruin haar viel over haar schouders in een net van zijde. Ze zag er op het eerste gezicht fijntjes uit, maar er was iets wolfachtigs aan haar gezicht en haar glimlach bereikte nooit haar grote bruine ogen. Ze gebruikte een met kant afgezette doek om een kleine dolk met een vuurdruppel op het heft schoon te maken. ‘Ga Murellin zeggen dat ik een... pakketje voor hem heb om straks op te ruimen, Falion,’ zei ze rustig.

Falions gezicht bleef strak als gepolijst marmer, maar ze maakte een verkrampte kniks voor ze de kamer uit rende. Hanlon bekeek de vrouw en haar dolk vanuit zijn ooghoeken, liep naar de man toe en tilde een hoek van de deken op. Glazige blauwe ogen staarden uit een gezicht dat bij leven hard was geweest. De doden leken altijd milder. Hij was blijkbaar toch niet zo voorzichtig en intelligent geweest als Falion had gedacht. Hanlon liet de deken vallen en stond op. ‘Hij heeft iets gezegd waar u het niet mee eens was, Vrouwe?’ vroeg hij mild. ‘Wie was hij?’

‘Hij zei verschillende dingen waar ik het niet mee eens was.’ Ze hield de dolk omhoog, keek of het smalle lemmet schoon was en liet het toen in de goudbewerkte schede om haar middel zakken. ‘Zeg eens, is Elaynes kind van jou?’

‘Ik weet niet wie de vader is van het jong,’ zei hij droog. ‘Waarom, Vrouwe? Denkt u dat ik zachtmoedig aan het worden ben? De laatste meid die beweerde dat ik haar zwanger had gemaakt heb ik in een put geduwd om haar hersens af te laten koelen, en ik heb gezorgd dat ze daar bleef.’ Er stonden een hoge zilveren wijnkan en twee gedreven zilveren bekers op een dienblad, is dit veilig?’ vroeg hij, terwijl hij in de bekers tuurde. Er zat in allebei een beetje wijn en een kleine toevoeging zou van de nu dode man een makkelijk slachtoffer hebben gemaakt.

‘Catrelle Mosenain, de dochter van een ijzerhandelaar uit Maerone,’ zei de vrouw, alsof het algemeen bekend was en hij schrok bijna op. ‘Je hebt haar op haar hoofd geslagen met een steen voordat je haar naar beneden gooide, natuurlijk omdat je niet wilde dat ze verdronk.’ Hoe wist ze de naam van die meid, laat staan dat van die steen? Hij wist zelf niet eens meer hoe ze had geheten. ‘Nee, ik denk niet dat je zachtmoedig wordt, maar ik zou het niet prettig vinden als je vrouwe Elayne kuste zonder dat ik het wist. Dat zou ik echt niet prettig vinden.’

Plotseling keek ze fronsend naar de met bloed bevlekte zakdoek in haar hand, stond sierlijk op om naar de haard te schrijden en liet het doekje in de vlammen vallen. Ze bleef staan om zich te warmen en keek geen ogenblik zijn kant op. ‘Kun je regelen dat een paar van de Seanchaanse vrouwen ontsnappen? Het liefst een van die zogenaamde sul’dam en een damane.’ Ze struikelde een beetje over die vreemde woorden. ‘Maar als dat niet mogelijk is, dan is een paar van die sul’dam ook genoeg. Zij bevrijden dan wel een paar anderen.’

‘Misschien.’ Bloed en as, ze sprong nog erger van de hak op de tak dan Falion vandaag. ‘Het zal niet gemakkelijk zijn, Vrouwe. Ze worden allemaal goed bewaakt.’

‘Ik vroeg niet of het makkelijk was,’ zei ze terwijl ze in de vlammen staarde. ‘Kun je wat wachten weg krijgen bij de voedselpakhuizen? Ik zou er graag een paar echt zien branden. Ik word moe van pogingen die steeds mislukken.’

‘Dat kan ik niet doen,’ mompelde hij. ‘Als u tenminste niet wilt dat ik meteen daarna onderduik. Ze houden een overzicht van opdrachten bij waar een Cairhienin van zou verbleken. En het zou toch niets uithalen, want er komen elke dag meer wagens door die bloedige Poorten.’ Eerlijk gezegd speet hem dat niet. Misschien voelde hij zich ongemakkelijk door de gebruikte middelen, maar het speet hem niet. Hij verwachtte dat het paleis wel de laatste plaats in Caemlin zou zijn waar de honger toesloeg. Hij had meer dan een beleg meegemaakt aan beide kanten van de linie en hij was niet van plan ooit nog soep te koken van zijn laarzen. Maar Shiaine wilde brand.

‘Nóg een antwoord waar ik niet om heb gevraagd.’ Ze schudde haar hoofd en bleef in de vlammen staren. ‘Maar misschien kan daar iets aan gedaan worden. Hoe ver ben je met het winnen van Elaynes... genegenheid?’ vroeg ze kuis.

‘Verder dan toen ik in het paleis aankwam,’ gromde hij terwijl hij woest naar haar rug keek. Hij deed zijn best de mensen die de Uitverkorene boven hem plaatste nooit te beledigen, maar zij daagde hem uit. Hij zou dat nekje als een tak kunnen breken! Om zijn handen iets te doen te geven, vulde hij een van de bekers en hield die in zijn hand, ook al was hij niet van plan een slok te nemen. Er lag al één dode man in de kamer en hij had geen zin om er naast te gaan liggen. ‘Maar ik moet zorgvuldig te werk gaan. Ik kan haar moeilijk in een hoek drukken en uit haar gewaad kietelen.’

‘Nee,’ zei Shiaine met gedempte stem. ‘Zij is nauwelijks het soort vrouw aan wie jij gewend bent.’ Lachte ze nu? Vermaakte hij haar? Hij moest zich beheersen om de wijnbeker niet op de grond te smijten en haar te wurgen.

Plotseling draaide ze zich om. Hij knipperde met zijn ogen toen ze zorgvuldig haar mes weer in de schede liet glijden. Hij had haar het bloedding niet eens zien trekken! Hij nam een slok wijn zonder erbij na te denken en verslikte zich bijna toen hij besefte wat hij had gedaan.

‘Hoe zou je het vinden als Caemlin werd geplunderd?’ vroeg ze. ‘Best, als ik een goede compagnie achter me had en vrij baan had naar de stadspoorten.’ De wijn was veilig. Twee bekers, dat betekende dat zij het ook had gedronken, en als hij de beker van de dode man had opgepakt zat er niet meer genoeg gif in om een muis ziek te maken, is dat wat je wilt? Ik kan even goed bevelen opvolgen als ieder ander.’ Dat deed hij alleen als de kans groot was dat hij ze zou overleven, of als ze van de Uitverkorene afkomstig waren. Je kunt beter voor een stommeling sterven dan de Uitverkorene ongehoorzaam zijn. ‘Maar soms helpt het om meer te weten dan “ga daarheen en doe dat”. Als je me zou vertellen wat je in Caemlin zoekt, kan ik je misschien helpen het sneller te vinden.’

‘Natuurlijk.’ Ze lachte haar tanden bloot terwijl haar ogen zo koud bleven als bruine stenen. ‘Maar vertel me eerst eens waarom er bloed op je handschoen zit?’

Hij glimlachte terug. ‘Een voetsoldaat met pech, Vrouwe.’ Misschien had zij de man gestuurd, misschien niet, maar hij voegde haar keel toe aan de lijst ‘door te snijden’. En hij zou Marillin Gemalfin ook toevoegen. Tenslotte was een eenzame overlevende de enige die kon vertellen wat er gebeurd was.

Загрузка...