3

Het was een eigenaardig gevoel, de krantenkoppen te lezen en, meer of minder, precies te weten wat er verder zou komen. Het ontnam de berichten hun scherpste kant, maar veroorzaakte een gevoel van droefheid, want men leefde in een bewogen tijd. Hij kon begrip opbrengen voor het verlangen van Whitcomb om terug te gaan en de geschiedenis te veranderen.

Maar natuurlijk was één man machteloos. Hij kon, door de dingen te veranderen, geen verbeteringen aanbrengen; hoogst waarschijnlijk zou hij alles verknoeien. Ga terug en dood Hitler en de Japanse en Russische leiders — dan zou misschien iemand anders, die nog gevaarlijker was, hun plaats innemen. Misschien zou de atoomenergie niet ontdekt worden, en daardoor zou ook de schitterende opbloei van de Venusiaanse Renaissance achterwege blijven. Joost mocht weten…

Hij keek uit het raam. Lichten vlamden op tegen een dreigende lucht; de straat krioelde van auto’s en haastige, naamloze voorbijgangers; hiervandaan kon hij de torens van Manhattan niet zien, maar hij wist dat ze daarginds trots omhoog reikten naar de wolken. En dat alles was slechts een rimpeling op een rivier die van het vredige voormense-lijke landschap waar hij geweest was, naar de onvoorstelbare toekomst van de Danellianen stroomde. Hoeveel miljarden en triljarden menselijke wezens leefden, lachten, huilden, werkten, hoopten en stierven in haar golven! Tja… Hij zuchtte, stak zijn pijp aan en keerde zich om. Een lange wandeling had hem niet geholpen zijn rusteloosheid te verdrijven; lichaam en geest verlangden naar een bezigheid. Maar het was al laat en… Hij ging naar de boekenkast, deed min of meer willekeurig een greep en begon te lezen. Het was een verzameling Victoriaanse en Edwardiaanse vertellingen.

Een terloopse verwijzing trok zijn aandacht. Iets over een tragedie in Addleton en de merkwaardige inhoud van een oude Britse grafheuvel. Verder niets. Hm. Tijdreizen? Hij glimlachte in zichzelf. Maar toch…

‘Nee,’ dacht hij. ‘Dit is te gek’.

Toch zou het geen kwaad kunnen, de zaak eens na te gaan. Er werd vermeld dat de gebeurtenis in 1894 in Engeland had plaatsgevonden. Hij zou in de oude archieven van de Londense Times kunnen zoeken. Hij had toch niets anders te doen… Misschien was dat de reden waarom men hem dit saaie krantenwerk had gegeven, zodat zijn geest, nerveus door de verveling, iedere denkbare mogelijkheid volledig zou doorzoeken.

Toen de gemeentelijke bibliotheek openging, stond hij al op de stoep te wachten.

Het bericht was er, gedateerd 25 juni 1894, en op verschillende dagen erna. Addleton was een dorp in Kent, dat zich voornamelijk onderscheidde door de aanwezigheid van een kasteel uit de tijd van Jacobus, toebehorend aan lord Wynd-ham en een grafheuvel van onbekende ouderdom. De edelman, een enthousiast amateur-archeoloog, was bezig geweest hem bloot te leggen, samen met een zekere James Rotherhithe, een expert van het Brits Museum, die een familielid bleek te zijn. Lord Wyndham had een nogal teleurstellende grafkamer blootgelegd: een paar bijna geheel verroeste of weggerotte kunstvoorwerpen en wat beenderen van mensen en paarden. Tevens vond men een kist, die in een verrassend goede staat verkeerde en waarin zich stukken metaal van onbekende samenstelling bevonden, waarvan men vermoedde dat het een lood- of zilverlegering was. Hij kreeg een dodelijke ziekte en vertoonde merkwaardige symptomen van levensgevaarlijke vergiftiging; Rotherhithe die maar nauwelijks een blik in de kist had geworpen, werd niet ziek, en er waren aanwijzingen waaruit viel af te leiden dat hij de edelman één of ander gemeen Aziatisch brouwseltje had toegediend. Scotland Yard arresteerde de man, toen lord Wyndham op de vijfentwintigste overleed. Rotherhithe’s familie verzekerde zich van de diensten van een bekende detective, die door een zeer intelligente wijze van redeneren, en aan de hand van dierproeven, aantoonde dat de beklaagde onschuldig was en dat de oorzaak gezocht moest worden in een ‘dodelijke uitstraling’ van de kist. Kist en inhoud werden in het Kanaal geworpen. Gelukwensen van alle kanten. Zachte sluier over het happy end. Everard bleef stil zitten in de langwerpige, stille zaal. Het verhaal bevatte onvoldoende gegevens. Maar het stemde, op zijn zachtst gezegd, tot nadenken. Maar waarom had het Victoriaans kantoor van de Patrouille dan geen onderzoek ingesteld? Of hadden ze dat wel gedaan? Waarschijnlijk wel. Ze zouden hun resultaten natuurlijk niet overal rondvertellen. Toch kon hij beter een memorandum verzenden. Terug op zijn kamer nam hij een van de kleine capsules voor het zenden van berichten, die men hem verstrekt had, legde er een rapport in, en stelde de knoppen in op het Londens kantoor, 25 juni 1894. Toen hij de laatste knop indrukte verdween de doos; een zachte windvlaag vulde de ruimte waar deze zich had bevonden.

Enkele minuten later keerde ze terug. Everard opende de doos en haalde er een keurig getikt vel foliopapier uit — ja, de schrijfmachine was toen natuurlijk al uitgevonden. Hij las het met één snelle blik, zoals hij dat geleerd had.

‘Geachte Heer:

In antwoord op uw schrijven van 6 september 1954, verzoeken wij u vriendelijk ontvangst van deze brief te willen bevestigen en drukken wij onze bewondering voor uw ijver uit. De zaak heeft hier nog nauwelijks een aanvang genomen, en wij zijn momenteel zeer geoccupeerd met het voorkomen van een moord op Hare Majesteit, evenals met de Balkan-kwestie, de opiumhandel met China van 1890-22370, etc. Hoewel wij uiteraard de lopende zaken kunnen regelen om zich daarna met deze zaak bezig te houden, lijkt het ons beter, curiosa als het zich in twee plaatsen tegelijk bevinden, die de aandacht zouden kunnen trekken, te vermijden. Dientengevolge zouden wij het zeer op prijs stellen, wanneer u ons, vergezeld van een bevoegd Brits agent, te hulp zou kunnen komen. Tenzij anders besloten wordt, zullen wij u verwachten op 26 juni 1894, te middernacht twaalf uur op de Old Osborne Road nummer 14 b. Uw nederige en dienstwillige dienaar,’

J. Mainwethering’

Daaronder volgde een opgave van de tijdruimte-coördinaten, die onder al die welsprekendheid vreemd aandeden. Everard belde Gordon op, ontving toestemming, en trof maatregelen om een tijdmachine te reserveren bij het pakhuis van de ‘vennootschap’. Daarna schoot hij een briefje naar Charlie Whitcomb in 1947, kreeg een uit één woord bestaand antwoord — ‘Zeker’ — en vertrok om zijn machine te gaan halen.

Het ding riep herinneringen op aan een motorfiets zonder wielen of stuur. Het had twee zadels en de voortstuwing werd geleverd door een anti-zwaartekrachtmotor. Everard stelde de wijzers in op het tijdperk van Whitcomb, drukte de hoofdknop in en bevond zich in een ander pakhuis. Londen 1947. Hij bleef een moment stilzitten, eraan denkend dat hijzelf, zeven jaar jonger, op datzelfde moment college liep, thuis, in de Verenigde Staten. Op dat ogenblik wrong Whitcomb zich langs de bewaker naar binnen en gaf hem een hand. ‘Blij je weer te zien, ouwe jongen,’ zei hij. Zijn magere gezicht vertoonde die bijzonder innemende glimlach waarmee Everard al zo bekend was. ‘Op naar Victoria, niet?’

‘En of. Spring erop.’ Everard stelde opnieuw in. Deze maal zou hij in een kantoor opduiken, een zeer ontoegankelijk privékantoor. Het sprong om hen heen te voorschijn. De eikenhouten meubels, het dikke tapijt en de flakkerende gaslampen maakten een onverwacht massieve indruk. De elektriciteit was al ontdekt, maar Dalhousie & Roberts was een solide, conservatieve zaak. Mainwethering hees zich uit een stoel en begroette hen: hij was een grote, statige man, met warrige bakkebaarden en een monocle. Maar hij wekte tevens een indruk van kracht, en bezat een Oxfords accent dat zo gecultiveerd was, dat Everard hem nauwelijks kon verstaan.

‘Goede avond, heren. Prettige reis gehad, hoop ik? O, ja… sorry… de heren werken nog maar kort bij de zaak, eh, nietwaar? Altijd een beetje verontrustend in het begin. Ik herinner me nog hoe geschokt ik was tijdens mijn bezoek aan de eenentwintigste eeuw. In het geheel niet Brits… Toch is het slechts een res naturae, slechts een ander facet van het altijd verrassend heelal, nietwaar? U meet mijn gebrek aan gastvrijheid verontschuldigen, maar we hebben het werkelijk verschrikkelijk druk. Een paar fanatieke Duitsers hebben, verderop, in 1917, het geheim van het tijdreizen ontdekt, door de onoplettendheid van een antropoloog, een machine gestolen en zijn naar Londen gekomen om Hare Majesteit te vermoorden. Het kost verduiveld veel moeite hen te vinden.’

‘Denkt u dat het zal lukken?’ vroeg Whitcomb. ‘O jazeker. Maar het kost ons drommels veel inspanning, heren, voornamelijk daar we in het geheim moeten werken. Ik zou er de voorkeur aan geven, een detective in dienst te nemen, maar de enige die werkelijk goed is, is veel te intelligent. Hij gaat uit van het beginsel dat, wanneer men alle onmogelijkheden geëlimineerd heeft, datgene wat overblijft, hoe onwaarschijnlijk ook, de waarheid moet zijn. En tijdreizen zou wel eens niet te onwaarschijnlijk voor hem kunnen zijn.’

‘Ik durf er wat onder verwedden dat het dezelfde man is die aan die zaak van Addleton werkt, of er morgen aan zal werken,’ zei Everard. ‘Dat is niet belangrijk; we weten dat hij Rotherhithe’s onschuld zal aantonen. Waar het om gaat, is dat er in de oude Britse tijden hoogstwaarschijnlijk knoeierijen hebben plaatsgehad.’

‘Saksische, bedoel je,’ verbeterde Whitcomb, die zich eveneens met de feiten vertrouwd had gemaakt. ‘Heel veel mensen verwarren Britten met Saksen.’

‘Bijna net zovelen verwarren Saksen met Jutlanders,’ zei Mainwethering minzaam. ‘De invasie in Kent vond plaats vanuit Jutland, als ik het wel heb… En. Hm. Hier is uw kleding, heren. En uw geld. En papieren, ze zijn al voor u in orde gebracht. Ik heb soms de indruk dat agenten in de buitendienst, zoals u, niet beseffen hoeveel werk er, zelfs voor de kleinste onderneming, in de bureaus verzet moet worden. H’m. Pardon. Hebt u een plan de campagne?’

‘Ja.’ Everard begon zich van zijn twintigste-eeuwse kleding te ontdoen. ‘Dat geloof ik wel. We weten beiden genoeg van het Victoriaanse tijdperk om ons te kunnen redden. Ik zal natuurlijk Amerikaan blijven… ja, ik zie dat u dat zo in mijn papieren hebt gezet.’

Mainwethering zag er bedroefd uit. ‘Als die grafheuvelgeschiedenis in een beroemd literair werk terecht is gekomen, zoals u zegt, zullen we er zeker honderd memoranda over ontvangen. Het uwe kwam toevallig het eerst. Sindsdien zijn er nog twee gekomen, uit 1923 en uit 1960. Lieve hemel, gaven ze me maar een robot-secretaris!’ Everard worstelde met het onhandige kostuum. Het paste goed; in dit kantoor had men een lijstje met zijn maten in het archief, maar het werd hem nu duidelijk dat hij de betrekkelijke geriefelijkheid van zijn eigen mode tevoren niet genoeg gewaardeerd had. Dat verdraaide vest! ‘Hoor eens,’ zei hij, ‘deze hele onderneming zal wel tamelijk onschuldig zijn. In feite moet het, daar we nu hier zijn, onschuldig geweest zijn. Nietwaar?’

‘Vanaf dit moment wel,’ zei Mainwethering. ‘Maar bedenk dit. U gaat beiden terug naar de tijd van de Jutlanders en u vindt de knoeier. Maar u faalt. Misschien schiet hij u neer, voor u hem neer kunt schieten; misschien brengt hij hen die we achter u aan sturen, op een dwaalspoor. Dan gaat hij verder met het veroorzaken van een industriële revolutie, of met wat hij dan ook van plan mag zijn. De geschiedenis verandert. U bestaat nog steeds… zij het als dode… daar u daar al was, voor het moment waarop de verandering intrad, maar wij hebben dan nooit bestaan. Dit gesprek vond nooit plaats. Zoals Horatius zegt…’

‘Laat maar,’ lachte Whitcomb. ‘We zullen de grafheuvel eerst onderzoeken, in dit jaar, dan hier terugkomen en beslissen over wat ons verder te doen staat.’ Hij bukte zich en begon uitrustingsstukken over te laden uit een twintigste-eeuwse tas in een monsterlijk geval van gebloemde lakense stof uit de tijd van Gladstone. Een paar revolvers, enkele medische en chemische apparaatjes die in zijn eigen tijd nog niet bekend waren, en een klein radiozendertje waarmee men in geval van nood het kantoor kon oproepen. Mainwethering bladerde in zijn spoorboekje. ‘U kunt met de trein van morgenochtend van 8.23 u. uit Charing Cross vertrekken,’ zei hij. ‘Neem een half uur om er te komen.’

‘Goed.’ Everard en Whitcomb klommen weer op hun voertuig en verdwenen. Mainwethering zuchtte, gaapte, liet instructies achter bij zijn schrijver en ging naar huis. De schrijver was ter plaatse om kwart voor acht in de avond toen de tijdmachine weer verscheen.

Загрузка...