Het was volle maan. Daaronder lag het land, wijd en eenzaam, de horizon verborgen achter het duister van een woud. Ergens huilde een wolf. De grafheuvel was al aanwezig; ze waren te laat gekomen.
Opstijgend op de anti-zwaartekrachtmotor tuurden zij over een dichtbegroeid, schaduwrijk woud. Ongeveer een mijl van de grafheuvel lag een gehucht, een slot van gevelde bomen en een groep kleinere gebouwen, rondom een plein. Het lag er heel stil in het overvloedige maanlicht. ‘Bewerkte akkers,’ merkte Whitcomb op. Zijn stem klonk zeer zacht in de stilte. ‘De Jutlanders en Saksen waren voornamelijk vrije boeren, weet je, zij kwamen hier land zoeken. Ik veronderstel dat de Britten een paar jaar geleden vrij grondig uit deze streken verdreven zijn.’
‘We moeten nog iets te weten zien te komen van die begrafenis,’ zei Everard. ‘Zullen we teruggaan en het moment lokaliseren waarop het graf werd gegraven? Nee, het is misschien veiliger om nu, op een later tijdstip, nu iedere opwinding die er mogelijkerwijs geweest is, weggeëbd is, inlichtingen in te winnen. Laten we zeggen, morgenochtend.’ Whitcomb knikte, en Everard bracht de machine omlaag in de beslotenheid van een dicht groepje struikgewas en sprong vijf uur verder. De zon scheen verblindend in het noordoosten, dauw fonkelde in het lange gras, en de vogels maakten een onbehoorlijke herrie. Na afgestegen te zijn, zonden de agenten de tijdmachine met fantastische snelheid omhoog, waar hij op twintig kilometer hoogte zou blijven zweven, om weer terug te komen wanneer zij hem zouden oproepen via de miniatuurzendertjes die in hun helmen waren ingebouwd.
Zij naderden het dorp openlijk, de honden die grommend op hen afkwamen, met de botte kant van het zwaard en de bijl van zich afhoudend. Het dorpsplein oplopend, zagen ze dat het ongeplaveid was en bedekt met een dikke laag modder en mest. Een groepje naakte, vlasharige kinderen gaapte hen aan vanuit een hut van tenen en leem. Een meisje dat buiten de hut een armetierige koe zat te melken, gaf een gilletje; een breedgeschouderde boerenknecht met een laag voorhoofd die de varkens voerde, greep een speer. Everard trok zijn neus op en wenste dat een van die bewonderaars van het ‘Nordische Ras’ uit zijn eigen tijd, deze tijd eens kon bezoeken.
Een man met een grijze baard en een bijl in de hand, verscheen aan de ingang van het slot. Zoals iedereen uit deze periode was hij centimeters kleiner dan de gemiddelde twintigste-eeuwer. Hij bestudeerde hen behoedzaam alvorens hen goede morgen te wensen.
Everard glimlachte beleefd: ‘Ik heet Uffa Hundinsson, en mijn broeder is Knubbi. Wij zijn kooplui uit Jutland; hierheen gekomen om te Canterbury handel te drijven. (Hij gaf het de gebruikelijke naam Cantwarabyrig.) Rondzwervend vanaf de plaats waar we ons schip achterlieten, verdwaalden we en bereikten tenslotte, na de gehele nacht rondgedwaald te hebben, uw huis.’
‘Ik ben Wulfnoth, zoon van Aelfred,’ zei de vrijboer. ‘Kom binnen en breek uw brood met ons.’
De zaal was groot, schemerig, vol rook en er bevond zich een druk pratende menigte: Wulfnoth’s kinderen, met hun echtgenoten en kinderen en onderhorige boeren met hun vrouwen, kinderen en kleinkinderen. Het ontbijt bestond uit halfgaar varkensvlees, dat werd opgediend in grote, houten schalen en weggespoeld met licht, zuur bier uit drinkhorens.
Het was niet moeilijk een gesprek gaande te houden. Deze mensen waren even praatziek als alle afgelegen wonende boeren, waar ook ter wereld. Moeilijk werd het, toen zij enkele geloofwaardige nieuwtjes uit Jutland moesten zien te verzinnen. Eén- of tweemaal betrapte Wulfnoth, die geen dwaas was, hen op een fout, maar Everard zei beslist: ‘U hebt onjuiste berichten gehoord. Nieuws neemt vreemde vormen aan, wanneer het de zee oversteekt.’ Hij was verrast, toen hij ontdekte hoeveel contact er nog steeds met het moederland was. Maar het praatje over het weer en de oogst verschilde niet veel van dat waarmee hij bekend was uit het twintigste-eeuwse West-Amerika. Pas veel later zag hij kans een vraag over de grafheuvel in het gesprek in te voegen. Wulfnoth fronste de wenkbrauwen en zijn dikke, tandeloze vrouw maakte haastig een bezweringsteken in de richting van een ruwgesneden, houten afgodsbeeldje.
‘Over dergelijke zaken moet men liever maar niet praten,’ mompelde de Jutlander. ‘Ik had liever gehad dat die tovenaar niet op mijn land was begraven. Maar hij was bevriend met mijn vader, die vorig jaar gestorven is, en die wilde van niets anders horen.’
‘Tovenaar?’ Whitcomb spitste zijn oren. ‘Wat is dat voor een geschiedenis?’
‘Ach, u mag het wel weten ook,’ gromde Wulfnoth. ‘Hij was een hooggeplaatst edelman, die zo’n zes jaar geleden in Canterbury verscheen. Hij moet van ver zijn gekomen, want hij sprak geen Engels of Brits. Koning Hengist verleende hem gastvrijheid en al spoedig leerde hij onze taal. Hij gaf de koning vreemde, maar waardevolle geschenken, en hij was een goed raadgever, in wie de koning meer en meer vertrouwen stelde. Niemand durfde hem te dwarsbomen, want hij bezat een toverstaf die bliksemstralen uitzond, en men had gezien hoe hij rotsen doormidden spleet en hoe hij eens, tijdens een gevecht met de Britten, de strijders met vuur doodde. Sommigen dachten dat hij Wodan was, maar dat kan niet, daar hij stierf.’
‘Juist ja.’ Everard voelde de spanning in zich toenemen. ‘En wat deed hij, toen hij nog in leven was?’
‘O… hij gaf de koning wijze raad, zoals ik al verteld heb. Hij was van oordeel dat wij, hier in Kent, ermee moesten ophouden de Britten te verjagen en steeds meer van onze verwanten uit Jutland te hulp te roepen; daarentegen behoorden we vrede te sluiten met de inheemse bevolking. Hij was van mening dat we gezamenlijk, met onze macht en hun Romeinse kennis, een machtig rijk konden stichten. Het kan zijn dat hij gelijk had, hoewel ik persoonlijk weinig heil zie in al die boeken en al dat baden, om nog maar niet te spreken van die vreemde kruisgod… Wel, hoe dan ook, drie jaar geleden werd hij door onbekenden gedood, en hier begraven met offergaven en dat deel van zijn bezittingen dat zijn vijanden niet geroofd hadden. Wij brengen hem twee maal per jaar een offer, en ik moet zeggen dat zijn geest ons geen moeilijkheden heeft veroorzaakt. Maar toch voel ik me nog steeds niet helemaal gerust.’
‘Drie jaar hè?’ zei Whitcomb gespannen. Het kostte hun ruim een uur om weg te komen, en Wulfnoth stond erop, een jongen met hen mee te zenden, om hen naar de rivier te begeleiden. Everard die er niet veel voor voelde zo ver te lopen, grinnikte en riep de tijdmachine omlaag. Terwijl hij en Whitcomb erop gingen zitten, zei hij ernstig tot de jongen, wiens ogen bijna uit zijn hoofd puilden: ‘Weet, dat gij Wodan en Donar hebt geherbergd. Van nu aan zullen wij uw volk tegen ongelukken beschermen.’ Daarna sprong hij drie jaar terug.
‘Nu komt het moeilijkste,’ zei hij, vanuit het struikgewas naar het nachtelijke dorp turend. Er was nu geen grafheuvel; de tovenaar Stane was nog in leven. ‘Het is gemakkelijk genoeg, wat toverij op te voeren voor een jongen, maar nu moeten we deze figuur weghalen uit een grote, weerbare stad, waar hij de rechterhand van de koning is. En hij heeft een stralingswapen.’
‘Kennelijk slagen we — of zullen we slagen,’ zei Whitcomb. ‘Onzin. Het is niet onvoorwaardelijk, weet je. Als we falen zal Wulfnoth ons over drie jaar een ander verhaal vertellen, misschien wel, dat Stane daar aanwezig is — hij zou ons tweemaal kunnen doden! En dan zal Engeland, vanuit de middeleeuwen in een neo-klassieke cultuur verplaatst, zich ontwikkelen tot iets dat je in 1894 beslist vreemd zal voorkomen… Ik vraag me af wat Stane van plan is.’ Hij bracht de machine van de grond en vloog naar Canterbury. De nachtwind blies hen somber in het gezicht. Na korte tijd dook de stad voor hen op. Hij daalde in het kreupelhout. Het zilveren maanlicht verlichtte de afbrokkelende muren van het oude Doruvernum, die zwart afstaken tegen de lichter gekleurde klei en het hout van de gedeelten die door de Jutlanders hersteld waren. Na zonsondergang zou er niemand meer binnen mogen komen.
Weer bracht de tijdmachine hen naar het daglicht — het was bijna twaalf uur — waarna zij omhoog werd gezonden. Zijn ontbijt van twee uur geleden en drie jaar in de toekomst, lag Everard zwaar op de maag, terwijl hij Whitcomb voorging over een kapotte Romeinse weg die naar de stad leidde. Er was nog aanzienlijk veel verkeer, voornamelijk boeren, die op krakende ossewagens hun produkten naar de markt brachten. Een paar boosaardig uitziende wachtposten hielden hen bij de poort aan en informeerden naar hun bestemming. Ditmaal gaven zij zich uit voor vertegenwoordigers van een handelaar uit Thanet, die hen hierheen had gezonden met de opdracht contact te zoeken met verschillende handwerkslieden. De herriemakers keken zuur, totdat Whitcomb hun een paar Romeinse munten toestak; toen gingen de speren omlaag en werden zij toegelaten.
Rondom hen bruiste het jachtige stadsleven, hoewel het ook deze maal weer de verschrikkelijke stank was die de meeste indruk op Everard maakte. Hij zag een enkele geromaniseerde Brit, die zich te midden van de woelige menigte Jutlanders hooghartig een weg door het vuil zocht, daarbij zijn tuniek strak om zich heen trekkend om te voorkomen dat deze met die wilden in contact zou komen. Het zou grappig geweest zijn, wanneer het niet zo’n pathetische indruk gemaakt had.
Binnen de met mos begroeide ruïnes van wat eens de woning van een rijk man moest zijn geweest, was nu een buitengewoon vuile herberg gevestigd. Everard en Whitcomb ontdekten dat hun geld hier, waar voornamelijk ruilhandel bedreven werd, bijzonder veel waarde had. Door een paar rondjes te geven, ontvingen ze alle gewenste inlichtingen. Het slot van koning Hengist bevond zich in de omgeving van het centrum… geen echt slot, maar een oud gebouw dat onder leiding van die vreemdeling Stane op belachelijke wijze was opgepoetst… Niet dat onze goede, dappere koning verwijfd is, begrijp me goed, vreemdeling… O, vorige maand nog… O ja, Stane! Hij woont in het huis ernaast. Vreemde kerel, sommigen beweren dat hij een god is… Hij heeft in ieder geval kijk op meisjes… Ja, ze zeggen dat hij het is die achter al die vredesonderhandelingen met de Britten staat. Iedere dag komen er meer van die gehaaide knapen de stad binnen, het loopt er nog op uit dat een eerlijk man niet eens een beetje bloed kan laten vloeien, zonder dat… Natuurlijk, Stane is een bijzonder wijs man. Ik zou niets in zijn nadeel willen zeggen, begrijp me goed, tenslotte kan hij zijn bliksem naar je slingeren…’
‘Dus wat doen we?’ vroeg Whitcomb, toen ze in hun kamer waren teruggekeerd. ‘Gaan we naar binnen om hem te arresteren?’
‘Nee, ik geloof niet dat dat mogelijk is,’ zei Everard nadenkend. ‘Ik heb wel een plannetje, maar dat kan pas uitgevoerd worden als we weten wat hij precies van plan is. Laten we eens zien of hij ons niet een onderhoud wil toestaan.’ Toen hij opstond van de strozak die als bed dienst moest doen, krabde hij zich. ‘Verdraaid! Wat ze in deze periode het hardst nodig hebben, is geen onderwijs, maar insektenpoeder!’
Het huis was zorgvuldig hersteld, de witte voorgevel, waarin zuilen geplaatst waren, stak bijna pijnlijk schoon af tegen de rommel eromheen. Twee wachtposten lummelden op de trappen; ze werden waakzaam bij de nadering van de twee agenten. Everard gaf hun wat geld en vertelde een verhaaltje over een bezoeker die in het bezit was van berichten waarvoor de grote tovenaar zeker belangstelling zou hebben. ‘Zeg hem: “Een man van morgen.” Dat is een wachtwoord, begrepen?’
‘Dat heeft geen enkele betekenis,’ zei de wachtpost. ‘Wachtwoorden hoeven niets te betekenen,’ zei Everard uit de hoogte. De Jutlander verwijderde zich met veel gerinkel van wapens, inmiddels somber het hoofd schuddend. Al dat nieuwerwetse gedoe!
‘Weet je zeker dat dit wel verstandig is?’ vroeg Whitcomb. ‘Nu zal hij op zijn hoede zijn, nietwaar?’
‘Ik weet ook dat een belangrijk man zijn tijd niet zal verknoeien met de eerste de beste vreemdeling. Dit is een dringende zaak, man! Op het ogenblik heeft hij nog niets blijvends tot stand gebracht, zelfs niet genoeg om een blijvende legende te worden. Maar als Hengist een oprecht verbond zou sluiten met de Britten…’
De wachtpost kwam terug, gromde iets, en ging hun voor, de trap op en het voorportaal door. Daarachter was het atrium, een ruime zaal, waar moderne, dikke tapijten vloekten met het beschadigde marmer en het verbleekte mozaïek. Voor een ruwhouten rustbank stond een man. Toen zij binnenkwamen hief hij zijn hand op, en Everard zag de smalle loop van een dertigste-eeuws stralingswapen.
‘Zorg dat uw handen zichtbaar blijven en houdt ze van uw | lichaam vandaan,’ zei de man op beschaafde toon, ‘anders zal ik u waarschijnlijk met een bliksemstraal moeten doden.’
Whitcomb hield geschrokken de adem in, maar Everard had dit wel enigszins verwacht. Toch had hij een krampachtig gevoel in zijn maag.
Tovenaar Stane was een kleine man, gekleed in een prachtig geborduurde tuniek, die waarschijnlijk afkomstig was uit een of andere Romeinse villa. Hij had een lenig lichaam, een groot hoofd en een in zijn lelijkheid nogal innemend gezicht onder een grote bos zwart haar. Hij kneep zijn lippen gespannen samen.
‘Edgar, fouilleer ze,’ beval hij. ‘Verwijder alles wat ze in hun kleding verbergen.’
De Jutlander werkte onhandig, maar hij vond de revolvers met de gaspatronen en wierp ze op de vloer. ‘Ge kunt gaan,’ zei Stane.
‘Is er geen gevaar van hen te verwachten, heer?’ vroeg de soldaat.
Zijn glimlach werd breder. ‘Met dit ding in mijn vingers? Nee, ga!’ Edgar schuifelde het vertrek uit. ‘Tenslotte hebben we ons zwaard en de bijl nog,’ dacht Everard. ‘Maar dat zal ons niet veel helpen, met dat ding op ons gericht.’
‘Dus u komt echt van morgen,’ mompelde Stane. Plotseling parelde er zweet op zijn voorhoofd. ‘Ik had me al afgevraagd of het waar was. Spreekt u laat-Engels?’ Whitcomb opende zijn mond, maar Everard, improviserend met zijn leven als inzet, was hem net voor. ‘Welk dialect bedoelt u?’
‘Dit.’ Stane ging over op een Engels, dat een eigenaardig accent had, maar voor twintigste-eeuwse oren verstaanbaar: ‘Ik wil weten vanwaar en uit welke tijd u komt, wat uw bedoeling is en de rest. Vertel het me, anders schiet ik u neer!’
Everard schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ antwoordde hij in het Jutlands, ‘ik versta u niet.’
Whitcomb wierp hem een snelle blik toe en legde zich toen neer bij wat de Amerikaan verder zou doen. Everard dacht na met de moed der wanhoop; hij wist dat zijn eerste fout de dood zou betekenen. ‘In onze tijd spraken we zo…’ En hij draaide een hele pagina Spaans-Mexicaans af, het zoveel hij durfde verhaspelend.
‘Zo… een Latijnse taal!’ Stane’s ogen glinsterden. Het wapen trilde in zijn handen. ‘Van wannéér komt u?’
‘Uit de twintigste eeuw na Christus, en ons land heet Lyonesse. Het ligt aan de overzijde van de westelijke Oceaan…’
‘Amerika!’ Het klonk als eeen zucht. ‘Werd het ooit Amerika genoemd?’
‘Nee, ik begrijp niet waar u het over heeft.’ Stane trilde onbeheerst. Zichzelf weer in bedwang hebbend: ‘Spreekt u Romeins?’ Everard knikte.
Stane lachte nerveus. ‘Laten we dat dan spreken. Als u wist hoe ziek ik ben van dat brabbeltaaltje hier…’ Zijn Latijn was een beetje gebroken. Kennelijk had hij het in deze eeuw geleerd; maar het was nog verstaanbaar. Hij zwaaide met zijn wapen. ‘Verontschuldig mijn onbeleefdheid, maar ik moet voorzichtig zijn.’
‘Natuurlijk,’ zei Everard. ‘En… mijn naam is Mencius, mijn vriend heet Iuvenalis. Wij zijn uit de toekomst gekomen, zoals u al begrepen heeft; wij zijn historici, het tijdreizen is kort geleden uitgevonden!’
‘Mijn echte naam is Rozher Schtein, uit het jaar 2987. Hebt u… ooit van mij gehoord?’
‘Wie niet?’ zei Everard. ‘Wij kwamen terug om deze geheimzinnige Stane, die een van de belangrijkste personen uit de geschiedenis scheen te zijn, te zoeken. Wij vermoedden, dat hij een tijdreiziger was, dat wil zeggen, iemand die van tijdreizen hield. Nu weten we het zeker.’
‘Drie jaar.’ Schtein begon koortsachtig heen en weer te lopen, het wapen achteloos in zijn hand bungelend; maar hij was te ver weg voor een onverwachte sprong. ‘Drie jaar ben ik al hier. Als u wist hoe vaak ik wakker heb gelegen, me afvragend of ik succes zou hebben… Zeg me, is uw wereld verenigd?’
‘De wereld en de planeten,’ zei Everard, ‘zijn dat al heel lang.’ Innerlijk huiverde hij. Zijn leven hing af van zijn vermogen te raden wat Schteins plannen waren. ‘En leeft men in vrijheid?’
‘Ja. Dat wil zeggen: de keizer regeert, maar de senaat maakt de wetten en wordt door het volk gekozen.’ Een bijna gewijde uitdrukking veranderde het dwergachtig gelaat. ‘Zoals ik me dat gedroomd heb,’ fluisterde Schtein. ‘Dank u.’
‘U kwam dus uit uw eigen tijd terug om geschiedenis te maken?’
‘Nee,’ zei Schtein, ‘om haar te veranderen.’ De woorden stroomden van zijn lippen, alsof hij jarenlang had willen, maar niet durven praten:
‘Ik was ook historicus. Toevallig ontmoette ik iemand die beweerde koopman te zijn, afkomstig van de manen van Ju-piter, maar omdat ik daar eens een tijdje gewoond had, doorzag ik het bedrog. Tenslotte, kwam ik achter de waarheid. Hij was tijdreiziger, afkomstig uit een verre toekomst. Kijk eens, de tijd waarin ik leefde was verschrikkelijk, en als psychografisch historicus realiseerde ik me dat de oorlogen, de armoede en de tirannie die ons tot een vloek waren, niet te wijten waren aan een of andere aangeboren slechtheid van de mens, maar aan de wet van oorzaak en gevolg. De techniek was ontstaan in een wereld die tegen zichzelf verdeeld was, en de oorlogen groeiden uit, tot steeds ingrijpender en vernietigender gebeurtenissen. Er waren tijdperken van vrede geweest, tamelijk lange zelfs; maar het kwaad was té diep ingevreten, conflicten waren een deel van onze beschaving geworden. Mijn gezin was uitgeroeid tijdens een aanval op Venus, ik had niets te verliezen. Ik nam bezit van de tijdmachine, na de eigenaar… uit de weg geruimd te hebben.
‘Ik was van mening dat de grote fout gemaakt was in de middeleeuwen. Rome had in een uitgestrekt rijk de vrede verzekerd, en uit vrede kan altijd gerechtigheid voortkomen. Maar Rome putte zich in die poging uit en was nu bezig uiteen te vallen. De binnenvallende barbaren waren energiek en tot veel in staat, maar verwekelijkten al spoedig. Maar neem nu Engeland eens. Het raakte geïsoleerd van het decadente Rome. De Germanen stromen het land binnen; het zijn echte pummels, maar krachtig en leergierig. In mijn eigen geschiedenis roeiden ze de Britse beschaving eenvoudig uit en werden daarna, door hun gebrek aan intellectuele ontwikkeling, overspoeld door de jonge — en kwaadaardige — Westerse beschaving. Ik wil dat alles zich op een betere manier ontwikkelt.
Eenvoudig is het niet. U moest eens weten hoe moeilijk het is je in een ander tijdperk staande te houden, zelfs als je in het bezit bent van moderne wapens en belangwekkende geschenken voor de koning. Maar ik word nu door koning Hengist gewaardeerd en slaag er steeds meer in, het vertrouwen van de Britten te winnen. Ik ben in staat deze twee volkeren te verenigen in een gezamenlijke strijd tegen de Pieten. In de toekomst zal Engeland een eenheid vormen, die gegrond is op de kracht der Saksen en de kennis der Romeinen, en krachtig genoeg is om alle invallers te verdrijven. De komst van het christendom is natuurlijk onvermijdelijk, maar ik zal ervoor zorgen dat het de juiste vorm van Christelijk geloof is: een geloof dat de mens beschaving en kennis schenkt en niet hun geestkracht aan banden legt. Tenslotte zal Engeland zich in een positie bevinden, waarin het kan gaan beginnen het continent te onderwerpen. Uiteindelijk zal de wereld één zijn. Ik blijf hier tot het verbond tegen de Pieten tot stand is gekomen en zal daarna verdwijnen met de belofte, later terug te komen. Als ik de eerstvolgende eeuwen met tussenpozen van, zeg vijftig jaar, steeds weer verschijn, word ik ten slotte een legende, een godheid, die ervoor kan zorgen, dat men op de juiste weg voortgaat.’
‘Ik heb veel over St.-Stanius gelezen,’ zei Everard langzaam.
‘Ik heb dus gewonnen!’ riep Schtein uit, ‘ik heb de wereld vrede geschonken.’ Tranen verschenen in zijn ogen. Everard kwam dichterbij. Schtein richtte het stralingswapen op zijn maag, hem nog niet geheel vertrouwend. Everard liep, als in gedachten, om hem heen, en Schtein draaide mee om hem onder schot te houden. Maar de man was door de gedachte aan het kennelijk welslagen van zijn plan zo in beslag genomen, dat hij te weinig aandacht schonk aan Whitcomb. Everard gaf de Engelsman over zijn schouder een seintje.
Whitcomb wierp zijn bijl. Everard dook naar de vloer. Schtein schreeuwde en het wapen maakte een knetterend geluid. De bijl had zijn schouder geraakt. Whitcomb sprong toe, de hand grijpend, waarin zich het wapen bevond. Schtein brulde het uit, terwijl hij uit alle macht het wapen trachtte om te draaien. Everard sprong overeind, om te hulp te komen. Eén ogenblik lang ging alles zeer verward in zijn werk. Toen ging het wapen weer af, en plotseling hing Schtein als een dood gewicht in hun armen. Bloed dat opwelde uit de afschuwelijke wond in zijn borst, doordrenkte hun kleding. De twee wachtposten kwamen naar binnen gesneld. Everard griste zijn wapen van de vloer, en drukte de pal naar de hoogste intensiteit. Een speer schampte zijn arm. Hij vuurde tweemaal en de twee reusachtige gestalten zakten ineen. De eerstkomende uren zouden ze buiten gevecht zijn. Ineengedoken luisterde Everard toe. Uit een van de vertrekken klonk het gegil van een vrouw, maar er kwam niemand naar binnen. ‘Ik geloof dat we het klaargespeeld hebben,’ hijgde hij.
‘Ja,’ Whitcomb keek somber naar het lichaam voor hem op de grond. Het was een meelijwekkend schouwspel. ‘Ik wilde zijn dood niet,’ zei Everard. ‘Maar de dingen lopen nu eenmaal vaak… beroerd. Het moest zo zijn, denk ik.’
‘Beter zó dan een veroordeling door de Patrouille, gevolgd door een enkele reis naar de verbanningsplaneet,’ zei Whitcomb.
‘Formeel beschouwd was hij een dief en een moordenaar,’ zei Everard. ‘Maar hij droomde zich een schitterende toekomst.’
‘Die door ons verstoord werd.’
‘Anders zou de geschiedenis dat wel in de war gestuurd hebben. Dat is zelfs zeer waarschijnlijk. Eén man bezit nu eenmaal niet genoeg wijsheid en macht. Ik geloof dat het grootste deel van alle menselijke ellende veroorzaakt wordt door goedwillende fanatici, zoals hij.’
‘Dus moeten we maar toezien en afwachten?’
‘Denk eens aan al je vrienden uit 1947. Ze zouden zelfs nooit bestaan hebben.’
Whitcomb trok zijn jas uit en trachtte het bloed van zijn kleding te verwijderen.
‘Laten we weggaan,’ zei Everard. Hij rende het achterste portaal door. Een angstige concubine staarde hem met verschrikte ogen aan. Hij moest het slot van een kamerdeur kapotschieten. In de kamer bevond zich een tijdmachine uit het Ing-tijdperk, een paar dozen met wapens en voorraden en een paar boeken. Everard laadde alles op de machine, uitgezonderd de brandstoftank. Die moest achterblijven, opdat hij er later in de toekomst iets over zou kunnen lezen, en terugkeren om de man die de plaats van God wilde innemen, te verhinderen zijn plannen uit te voeren. ‘Zou jij dit misschien naar het pakhuis in 1894 willen brengen?’ zei hij. ‘Ik zal onze eigen machine terugbrengen en dan zie ik je in het kantoor weer terug.’ Whitcomb staarde hem aan. Hij zag er afgetobd uit. Terwijl Everard naar hem keek, veranderde dat en verscheen er een uitdrukking van vastberadenheid op zijn gezicht. ‘In orde, ouwe jongen,’ zei de Engelsman. Hij glimlachte bijna weemoedig en knelde Everards hand in een vaste greep. ‘Tot ziens, het allerbeste.’
Everard keek hem na, terwijl hij de grote stalen cilinder binnenging. Vreemd om zoiets te zeggen, vooral als je bedacht dat ze straks, over een paar uur, in 1894, samen weer een kopje thee zouden drinken.
Zorgelijk gestemd liep hij het gebouw uit om zich onder de menigte te mengen. Charlie was een rare kerel. Nou ja… Niemand hield hem tegen toen hij de stad verliet en het struikgewas binnendrong.
Hij riep de tijdmachine omlaag en maakte, niettegenstaande zijn haast om weg te komen, voordat er iemand naar de vreemde vogel die daar was neergedaald, zou komen kijken, een kruik bier open. Hij had het hard nodig. Dan wierp hij een laatste blik op het oude Engeland en vertrok naar 1894. Zoals afgesproken werd hij daar door Mainwethering en zijn gewapende geleide opgewacht. De ambtenaar schrok toen hij zag dat er maar één man, met bloed op zijn kleding, terugkeerde, maar Everard stelde hem gerust. Het duurde enige tijd voor hij zich gewassen, schone kleren aangetrokken en de secretaris een volledig verslag van het gebeurde gegeven had. Op dat moment had Whitcomb er allang moeten zijn, zelfs als hij een rijtuig had moeten nemen, maar er was geen spoor van hem te bekennen. Mainwethering riep per radio het pakhuis op en keerde met een frons op het gelaat terug. ‘Hij is er nog niet,’ zei hij. ‘Kan er iets verkeerd gegaan zijn?’
‘Nauwelijks, die machines werken feilloos.’ Everard beet zich op de lippen. ‘Ik begrijp niet wat er aan de hand kan zijn, misschien begreep hij me verkeerd en is hij naar 1947 gegaan.’
Er werden enkele berichten verzonden, waarna het duidelijk was dat Whitcomb zich ook daar niet gemeld had. Everard en Mainwethering vertrokken om ergens te gaan theedrinken. Toen ze terugkwamen, had men nog steeds geen spoor van Whitcomb gevonden.
‘Ik moest de veiligheidsdienst maar waarschuwen,’ zei Mainwethering. ‘Eh, vindt u ook niet? Zij zullen hem wel vinden.’
‘Nee, wacht even.’ Everard bleef nadenkend staan. Hij had een gedachte die hij maar niet kwijt kon raken. Het was beangstigend. ‘Weet u iets?’
‘Ja, ik geloof het wel.’ Everard begon zich van zijn Victoriaanse kleding te ontdoen. Zijn handen trilden. ‘Geef me mijn twintigste-eeuwse kleding, wilt u? Misschien kan ik hem zelf opsporen.’
‘De Patrouille zal eerst een rapport met uw ideeën en plannen willen zien,’ merkte Mainwethering op. ‘Loop naar de pomp met je Patrouille,’ zei Everard.