De ring van Erreth-Akbe

In de Grote Schatkamer der Tomben van Atuan kent tijd geen duur. Er was geen licht, geen leven; geen spin schoof door het stof, geen worm door de kille aarde. Rots, duisternis en tijd zonder duur. Op het stenen deksel van een grote kist lag de dief uit de Binnenste Landen, uitgestrekt op zijn rug als de gebeeldhouwde gestalten der doden op hun graf. Het door zijn bewegen opgeschrikte stof was op zijn kleren neergestreken. Hij verroerde zich niet.

Het slot van de deur knarste. De deur ging open. Licht doorbrak het doodse duister en er voer een frisse tochtstroom door de doodse lucht. De man lag doodstil.

Arha sloot de deur en schoof er van binnen de grendel voor; zij zette haar lantaren op een der kisten en liep langzaam op de roerloze gestalte toe. Haar bewegingen verrieden vrees en haar ogen stonden wijd open, de pupillen nog groot van haar lange tocht door het donker. ‘Sperwer.’

Ze beroerde zijn schouder en riep hem nog eens bij de naam. Er ging een rilling door zijn lichaam en hij kreunde zacht. Toen kwam hij overeind met afgeteerd gezicht en lege ogen. Hij keek haar aan zonder enig teken van herkenning. ‘Ik ben het, Arha... Tenar. Ik heb water meegebracht. Drink maar.’

Hij tastte onhandig naar de fles alsof zijn handen gevoelloos waren, en dronk, maar slechts een kleine teug. ‘Hoe lang is het geleden?’ De vraag kwam hem moeilijk van de lippen.

Sinds je naar deze zaal gekomen bent, zijn er twee dagen verstreken. Dit is de derde nacht. Ik kon niet eerder komen. Ik moest het voedsel stelen… Hier…’Ze reikte hem een van de platte, grijze broden toe die ze in een zak had meegebracht, maar hij schudde het hoofd.

‘Ik heb geen honger. Dit... dit is een plek des doods.’Hij steunde het hoofd in de handen en bleef roerloos zitten. ‘Heb je het koud? Ik heb de mantel meegebracht uit de Zaal der Schilderingen.’ Hij gaf geen antwoord.

Zij legde de mantel neer en staarde hem aan. Zij huiverde en haar ogen waren nog steeds zwart en groot. Plotseling viel ze op de knieën, boog zich voorover en begon te huilen; hevige snikken verwrongen haar lichaam, maar er kwamen geen tranen.

Hij stond stijf op van de kist en boog zich over haar heen. ‘Tenar…’

‘Ik ben Tenar niet. Ik ben Arha niet. De goden zijn dood, de goden zijn dood.’

Hij legde zijn handen op haar hoofd en schoofde kap naar achteren. Hij begon te spreken. Zijn stem was zacht en de woorden waren in een taal die zij nooit gehoord had. Hun klank drong in haar hart als neervallende regen. Zij hield op met huilen om ernaar te luisteren.

Toen zij bedaard was, tilde hij haar op en zette haar als een klein kind neer op de grote kist waar hij gelegen had. Hij legde zijn hand op de hare.

‘Waarom moest je zo huilen, Tenar?’

‘Ik zal het je zeggen. Het maakt niets uit dat ik het je vertel. Je kunt niets doen. Je kunt niet helpen. Daarom maakt het niets uit. Niets maakt er iets uit. Kossil, zij, de Priesteres van de Godkoning, was altijd een wrede vrouw, zij bleef aandringen dat ik je zou doden. Zoals ik de anderen gedood heb. En ik wilde niet. Welk recht heeft ze daartoe? En zij tartte de Naamlozen en bespotte hen, en ik legde een vloek over haar. En sindsdien ben ik bang voor haar, want het is waar wat Manan zegt: zij gelooft niet in de goden. Zij wil dat men hen vergeet en zij zou mij daartoe kunnen doden in mijn slaap. Daarom heb ik niet geslapen. Ik ben niet teruggegaan naar het Kleine Huis. De hele vorige nacht ben ik in de Hal gebleven, in een van de kamers waar de danskleding wordt bewaard. Nog voor het licht werd, ben ik naar het Grote Huis gegaan en heb er wat voedsel gestolen uit de keuken; toen ben ik teruggegaan naar de Hal en er heel de dag gebleven, alsmaar nadenkend over wat ik moest doen. En vannacht… vannacht was ik zo moe en ik dacht dat ik maar het beste naar een heilige plaats kon gaan om er te slapen; misschien zou zij daar niet durven komen. Dus ging ik naar de Onderkrocht, de grote spelonk waar ik je het eerst gezien heb. En… en zij was er. Ze moet door de rode rotsdeur zijn binnengekomen. Zij was er met een lantaren. Woelde in het graf dat Manan gegraven had, om te zien of er een lijk in lag. Als een rat op een dodenakker, gravend als een grote, vette, zwarte rat. En er brandde licht op de Heilige Plaats, de plaats van duisternis. En de Naamlozen deden niets. Zij doodden haar niet en dreven haar niet tot waanzin. Zoals zij zelf gezegd heeft: zij zijn oud, zij zijn dood, zij zijn allen verdwenen. Ik ben niet langer een priesteres.’

Staande hoorde de man haar aan, zijn hand nog steeds op de hare, het hoofd een weinig gebogen. Er was weer kracht teruggevloeid in zijn gelaat en in zijn houding, ook al waren de littekens op zijn wang tot vaalgrauw verkleurd en lag het stof nog op zijn haar en kleren.

‘Ik ging langs haar heen door de Onderkrocht. Haar lantaren wierp meer schaduw dan licht en zij hoorde me niet. Ik wilde het Labyrint ingaan waar ik haar kwijt zou zijn. Maar toen ik er was had ik steeds de indruk dat ik haar achter me aan hoorde komen. Overal in de gangen hoorde ik voetstappen achter me. En ik wist niet waar ik heen moest gaan. Ik dacht dat ik hier misschien veilig zou zijn; ik dacht dat mijn Meesters me zouden beschermen en verdedigen. Maar dat doen zij niet, zij zijn verdwenen, zij zijn dood…’

‘Was het om hen datje huilde... om hun dood? Maar ze zijn hier, Tenar, hier.’

‘Hoe kun jij dat weten?’ zei ze moedeloos. ‘Omdat ik ieder ogenblik sinds ik de grot onder de Stenen heb betreden, al het mogelijke gedaan heb om hun rust niet te verstoren, hen niets te doen vermoeden. Heel mijn kunde is daartoe aangewend en ik heb mijn kracht ervoor uitgeput. Ik heb deze gangen gevuld met een onafzienbaar web van spreuken, spreuken van slaap, van stilte, van verhulling, en toch zijn zij zich bewust dat ik er ben, vaag bewust; half slapend, half wakend. En niettemin ben ik door mijn verzet tegen hen vrijwel volkomen uitgeput. Dit is een zeer vreeswekkende plek. Alleen heeft een mens hier geen enkele kans. Toen jij me water bracht, stierf ik van dorst, maar toch was het niet enkel het water waardoor ik gered werd. Het was ook door de kracht van de handen die het me toereikten.’ Terwijl hij dit zei, draaide hij haar handpalm even omhoog in de zijne en keek ernaar; dan wendde hij zich af, liep een paar stappen de zaal door en bleef weer voor haar staan. Zij sprak niet.

‘Dacht je werkelijk dat zij dood waren? In je hart weet je wel beter. Zij sterven niet. Zij zijn duister en onsterfelijk, en zij haten het licht: het kortstondige, klare licht van onze sterfelijkheid. Zij zijn onsterfelijk, maar zij zijn geen goden. Zij zijn het ook nooit geweest. Zij zijn een verering door stervelingen onwaardig.’ Zij hoorde hem aan met doffe ogen, haar starende blik gericht op de flakkerende lantaren. ‘Wat hebben zij jou ooit geschonken, Tenar?’

‘Niets,’ fluisterde zij.

‘Zij hebben niets om anderen te schenken. Zij hebben geen scheppingsmacht. Hun macht is alleen maar in staat tot duister en doem. Zij kunnen deze plek niet verlaten; zij zijn deze plek en men dient haar hen te laten. Zij mogen niet geloochend, noch vergeten worden, maar vereren mag men ze evenmin. De Aarde is schoon, stralend en welwillend, maar niet dat alleen. De Aarde is tevens vreeswekkend en donker en wreed. Uit de groene weiden klinkt schril de kreet op van een stervend konijn. Er ligt vuur verscholen in de machtige vuisten der bergen. Er zijn haaien in de zee en er schuilt wreedheid in de ogen der mensen. En waar de mensen machten als deze vereren en voor hen in het stof buigen, woekert het kwade; daar ontstaan op de wereld plaatsen waar het duister zich samentrekt, plaatsen die geheel zijn overgeleverd aan Degenen die wij de Naamlozen noemen, de oude en heilige machten van een nog lichtloze Aarde, de machten van duisternis, van vernietiging, van waanzin...

Ik vermoed dat zij de priesteres Kossil reeds lange tijd geleden tot waanzin gedreven hebben; ik vermoed dat zij door deze grotten heeft rondgedoold zoals zij nu ronddoolt door het labyrint van haar eigen ziel, en dat zij sindsdien blind is voor het daglicht. Zij zegt jou dat de Naamlozen dood zijn; alleen een verloren, voor waarheid verloren ziel kan dat geloven. Zij bestaan. Maar zij zijn niet jouw Meesters. Zij zijn het nooit geweest. Jij bent vrij, Tenar. Ze hebben je opgevoed tot een slavin, maar je hebt je boeien verbroken.’

Zij hoorde toe, maar de uitdrukking op haar gelaat veranderde niet. Hij sprak niet verder. Zij zwegen maar het was geen zwijgen zoals er voor zij binnentrad, in deze ruimte geheerst had. Nu was er het ademen van hen beiden en de stroom van het leven in hun aderen en het branden van de kaars in de lantaren, een nietig, levend geluid.

‘Hoe komt het dat je mijn naam kent?’

Hij liep op en neer door de zaal, deed het fijne stof opwolken en bewoog zijn armen en schouders in een poging de kleumerige kou te verdrijven.

‘Namen te kennen is mijn ambacht. Mijn kunst. Om de magie van een ding te weven moet je er eerst de ware naam van zien te achterhalen, weet je. In mijn land houden wij onze ware naam heel ons leven voor anderen verborgen, behalve voor hen die we volkomen vertrouwen. Want in een naam ligt grote macht en groot gevaar. Eens in de aanvang der tijden, toen Segoy de eilanden van Aardzee ophief uit de diepten der zee, droegen alle dingen hun eigen ware namen. En alle handelen der magie, alle toverij, berust nog immer op de kennis — het herleren, het herinneren — van die ware en oude taal der Schepping. Natuurlijk moet je ook spreuken leren, wijzen om woorden te gebruiken; en je moet ook de gevolgen daarvan kennen. Maar waar een Wijze heel zijn leven aan wijdt, is het zoeken naar de namen der dingen en het zoeken naar wegen waarlangs je de namen der dingen moet zoeken.’

‘Hoe heb je de mijne gevonden?’

Hij keek haar even aan, zijn diepe heldere blik doorkliefde de schaduwen tussen hen; hij aarzelde even. ‘Dat kan ik je niet zeggen. Jij bent als een lantaren die omhuld en omzwachteld is weggezet op een donkere plaats. Maar haar licht blijft schijnen; zij konden het licht niet uitdoven. Zij konden je niet verborgen houden. En zoals ik het licht ken, zoals ik jou ken, zo ken ik ook je naam, Tenar. Dat is mijn gave, mijn macht. Meer kan ik er niet over zeggen. Maar zeg jij mij nu: wat ga je nu doen?’

‘Ik weet het niet.’

‘Kossil heeft nu een leeg graf gevonden. Wat gaat zij doen?’

‘Ik weet het niet. Als ik terugga, heeft ze het recht me te doden. Liegen betekent voor een Hogepriesteres de dood. Als ze wil, kan ze me ten offer brengen op de treden van de Troon. En dit keer zal Manan dan werkelijk mijn hoofd moeten afslaan, in plaats van het zwaard op te heffen en te wachten op de Donkere Gestalte die het zal tegenhouden. Maar ditmaal wordt het niet tegengehouden. Het komt neer en slaat mij het hoofd af.’ Haar stem klonk dof en traag. Hij fronste de wenkbrauwen. ‘Als we hier nog lang blijven, Tenar,’ zei hij, ‘zul je je verstand verliezen. De toorn der Naamlozen drukt zwaar op je geest. En ook op de mijne. Nu jij hier bent gaat het mij beter, veel beter. Maar het duurde lang voor je kwam en ik heb mijn kracht grotendeels verbruikt. Niemand kan de Naamlozen zonder hulp langweerstand bieden. Zij zijn zeer sterk.’ Hij stokte; zijn stem was zachter geworden en hij scheen de draad van wat hij zeggen wou verloren te hebben. Hij wreef met de hand over zijn voorhoofd en nam weer een teug uit de fles. Hij brak een homp van het brood af en ging het op de kist tegenover haar zitten opeten. Het was waar wat hij zei; er lag een gewicht, een druk op haar geest die alle denken en voelen leek te verduisteren en af te stompen. Toch was zij niet bevreesd zoals ze dat geweest was op haar eenzame tocht door de gangen. Alleen de volkomen stilte buiten de zaal boezemde haar angst in. Waarom eigenlijk? Ze was nooit tevoren bang geweest voor de stilte onder de aarde. Maar ze was ook nooit tevoren de Naamlozen ongehoorzaam geweest, had zich nooit tevoren tegen hen verzet.

Met een wat huilerig lachje zei ze tenslotte: ‘Daar zitten we dan op de grootste schatten van het Rijk. De Godkoning zou al zijn vrouwen geven om er één kist van in handen te krijgen. En wij hebben nog niet eens een deksel opengemaakt.’

‘Ik wel,’ zei Sperwer kauwend. ‘In het donker?’

‘Ik heb een beetje licht gemaakt. Het dwaallicht. Het ging erg moeilijk hier. Zelfs met mijn staf zou het al moeilijk geweest zijn, en zonder was het net of je in de regen een stapel doornat hout in brand wilde steken. Maar tenslotte lukte het. En ik heb gevonden waarnaar ik op zoek was.’

Zij hief langzaam haar hoofd op en keek hem aan. ‘De Ring?’

‘De helft van de Ring. Jij hebt de andere helft.’

‘Heb ik die? De andere helft ging verloren…’

‘En werd teruggevonden. Ik droeg hem aan een ketting om mijn hals. Jij nam hem me af en vroeg of ik me geen betere talisman kon veroorloven. Er is maar één talisman sterker dan de halve Ring van Erreth-Akbe, en dat is de hele. Maar ja, er is een gezegde dat een half ei beter is dan een lege dop. En nu heb jij mijn helft en ik heb de jouwe.’ Door de schaduwen van de tomben keek hij haar glimlachend aan.

‘Toen ik hem je afnam, zei je dat ik toch niet wist wat ik ermee doen moest.’

‘Dat was waar.’

‘En jij weet het wel?’ Hij knikte.

‘Vertel het me dan. Vertel me wat het is, die Ring en hoe je aan de verloren helft gekomen bent, en hoe je hier gekomen bent, en waarom. Dat moet ik allemaal weten, dan valt me misschien in wat ik doen moet.’

‘Misschien wel. Goed dan. Wat is het voor iets, die Ring van Erreth-Akbe? Nu, je merkt dat hij er niet kostbaar uitziet en dat het zelfs geen ring is. Hij is er veel te groot voor. Een armring misschien, maar daarvoor lijkt hij eigenlijk te klein. Niemand weet voor wie hij gemaakt werd. Eens, in de tijd voordat het eiland Soléa wegzonk onder de zeespiegel, werd hij gedragen door Elfarran de Schone en toen zij hem droeg, was hij al oud. Veel later kwam hij in het bezit van Erreth-Akbe… Hij is vervaardigd uit massief zilver en er zijn negen gaten in geboord. Aan de buitenkant is er een soort golfjesmotief ingegrift en aan de binnenkant staan de negen Runen der Macht. Op jouw helft staan vier runen en een deel van een vijfde; op de mijne eveneens. Dat ene teken werd door de breuk middendoor gedeeld en daarmee vernietigd; het wordt sindsdien de Verloren Rune genoemd. De overige acht zijn bij magiërs bekende tekens: Pir dat bescherming biedt tegen waanzin, wind en vuur; Ges dat volharding schenkt, enzovoort. Maar de gebroken rune was het teken dat de eilanden tezamen bond. Het was de Rune van Binding, het teken van heersersmacht, het teken van vrede. Als hij niet heerst onder dit teken, kan geen koning een goede heerser zijn. Maar thans weet niemand hoe het werd geschreven. Sinds het verloren ging, hebben er in Havnor geen grote koningen geregeerd. Er zijn vorsten geweest en tirannen; oorlogen en twisten hebben geheerst over alle landen van Aardzee.

En dus zochten de wijze vorsten en magiërs naar de Ring van Erreth-Akbe om zo de Verloren Rune terug te winnen. Maar uiteindelijk gaven zij het op hun mannen hiertoe uit te sturen, want de helft uit de Tomben van Atuan was niemand in staat geweest te roven en de andere helft die Erreth-Akbe aan een der Kargse vorsten had geschonken, bleek sindsdien onvindbaar. Men zei dat zoeken geen zin had en dat is nu al vele honderden jaren geleden.

En ik raakte er als volgt in betrokken. Toen ik nog niet zoveel ouder was als jij nu, was ik op een… queeste, een soort jacht over de hele zee. Het ding waar ik achteraan joeg, lokte me in een val en ik leed schipbreuk op een verlaten eiland, niet ver van de kust van Karego-At en Atuan, van hier af in het zuidwesten. Het was een klein eiland, niet veel meer dan een zandbank; in het midden een rug van met gras begroeide duinen, een bron met brak water, verder niets. Toch woonden er twee mensen. Een oude man en een oude vrouw; broer en zuster denk ik. Zij waren erg bang voor me. Ze hadden nooit meer andere mensen gezien sinds… hoe lang al? Jaren, tientallen jaren. Maar ik verkeerde in nood en zij waren vriendelijk voor me. Ze hadden een hut van drijf hout en een vuurplaats. De oude vrouw gaf me wat te eten, mossels die ze bij eb op de rotsen verzamelde, vlees van zeevogels die ze met stenen doodgooiden. Ze was bang voor me, maar bracht me voedsel. Toen ik niets deed wat haar angst rechtvaardigde, kreeg ze vertrouwen in me en liet me haar schat zien. Ook zij had een schat… Het was een kleed van pure zijde met parels bestikt; het kleed van een klein kind, het kleed van een prinses. Zij zelf droeg ruwe zeehondenvellen.

We konden niet met elkaar spreken. Ik kende toen de Kargse taal nog niet en zij kende geen der talen uit de Archipel en sprak ook die van haarzelf slechts gebrekkig. Zij moeten reeds op jeugdige leeftijd naar dat eiland zijn gebracht om er te sterven. Ik weet niet waarom en ik vraag me af of zij het zelf wisten. Het enige wat zij kenden, was hun eiland, de wind en de zee. Maar toen ik wegging, gaf zij mij een geschenk: zij schonk mij de verloren helft van de Ring van Erreth-Akbe.’ Hij zweeg even.

‘Toen wist ik niet wat het was, evenmin als zij. De grootste gift uit dit tijdperk van de wereld en gegeven door een arme, oude, dwaze vrouw in zeehondenvellen aan een al even dwaze lummel die het in zijn zak stopte, “Dankjewel” zei en wegzeilde… Goed, ik vervolgde mijn tocht en deed wat me te doen stond. Daarna gebeurden er allerlei andere dingen, ik ging naar het Drakenspoor in het westen en vandaar weer elders heen. Maar al die tijd hield ik dat ding bij me, want ik dacht steeds met dankbaarheid terug aan die oude vrouw die me het enige geschenk had gegeven dat zij geven kon. Ik deed een ketting door een van de gaten die er in zaten, en droeg het om mijn hals zonder er verder bij na te denken. En toen op een dag op Selidor, het Verste Eiland, waar Erreth-Akbe het leven liet in een gevecht met de draak Orm — daar op Selidor sprak ik met een draak uit het geslacht van Orm en die vertelde me wat ik daar op mijn borst droeg.

Hij vond het een goede grap dat ik het niet door had gehad. Draken vinden ons maar koddige wezens. Maar voor Erreth-Akbe hebben ze respect; over hem spreken ze als was hij een draak en geen mens.

Na mijn terugkeer naar de Binnenste Eilanden bezocht ik dan eindelijk Havnor. Ik was geboren op Gont, een eiland niet ver ten westen van jullie Kargse landen, en had sindsdien heel wat rondgezworven, maar zonder ooit in Havnor geweest te zijn. Nu was er alle reden er eens heen te gaan. Ik zag de witte torens en sprak er met invloedrijke lieden, de kooplieden en vorsten en de heersers over de aloude gewesten. Ik vertelde ze wat ik in mijn bezit had. Ik vertelde ze dat ik met hun instemming bereid was het andere deel van de Ring te gaan zoeken in de Tomben van Atuan, om zo de Verloren Rune te vinden, de sleutel tot vrede. Want vrede hebben we in de wereld bitter hard nodig. Zij waren vol lof over mijn plan en een van hen gaf mij zelfs geld om mijn boot uit te rusten. Ik leerde jullie taal en ging naar Atuan.’ Hij zweeg en staarde voor zich uit in de schaduwen. ‘Hebben de mensen in onze steden je dan niet als een westerling herkend, aan je huidskleur of aan je tongval?’

‘Ach, als je de juiste kunstgrepen kent,’ zei hij afwezig, ‘is het niet zo moeilijk de mensen om de tuin te leiden. Je weeft een paar spreuken van Waan of Verandering en niemand zal erdoorheen kijken tenzij hij ook zelf een tovenaar is. En jullie hier in de Kargse Landen hebben geen tovenaars of wijzen, hoe vreemd dat ook is. Lang geleden hebben jullie al je tovenaars verbannen en het beoefenen der magische kunsten verboden; en op dit moment geloven jullie er nauwelijks meer in.’

‘Men heeft mij geleerd er niet in te geloven. Het is in tegenspraak met de leer der Priesterkoningen. Maar ik weet datje alleen door toverij de Tomben bereikt kunt hebben en er langs de deur van rode rots kunt zijn binnengedrongen.’

‘Niet alleen door toverij, maar ook door goede raad. Wij maken meer gebruik van het schrift dan jullie, denk ik. Kun jij lezen?’

‘Nee. Het is een der zwarte kunsten.’

Hij knikte. ‘Maar een erg nuttige,’ zei hij. ‘Een van de vroegere dieven die niet geslaagd zijn, heeft een beschrijving van de Tomben achtergelaten, en aanwijzingen hoe iemand die de Grote Spreuken van Ontsluiten wist te gebruiken, er binnen kon komen. Dat stond allemaal opgetekend in een boek uit de schatkamer van een der vorsten van Havnor. Hij liet het me lezen. En zo kwam ik in de grote spelonk ..’

‘De Onder krocht.’

‘De dief die de manier om er binnen te komen beschreven had, verkeerde in de mening dat de schat zich daar in de Onderkrocht bevond. Ik begon er te zoeken, maar kreeg het gevoel dat hij beter verborgen moest zijn, dieper in de doolhof. Ik kende de toegang tot het Labyrint en toen ik jou zag, ging ik erheen met de bedoeling me in de doolhof te verbergen en hem tevens te doorzoeken. Dat was natuurlijk volkomen verkeerd. De Naamlozen hadden mij reeds in hun greep en verduisterden mijn verstand. Daarna ben ik alleen maar zwakker en dwazer geworden. Aan hen mag je nooit toegeven, je moet weerstand bieden, je geest altijd op het rechte, zekere spoor houden. Dat wist ik allang. Maar hier, waar zij zo sterk zijn, is dat een moeilijke opgave. Zij zijn geen goden, Tenar, maar zij zijn sterker dan welke mens ook.’

Beiden zwegen geruime tijd.

‘Wat heb je nog meer in de kisten gevonden?’ vroeg zij met matte stem.

‘Niets bijzonders. Goud, juwelen, kronen, zwaarden. Niets waar iemand die thans leeft, nog aanspraak op kan maken... Vertel me eens, Tenar. Hoe ben jij eigenlijk tot Priesteres der Tomben gekozen?’

‘Na de dood van de Eerste Priesteres gaan ze door heel Atuan op zoek naar een meisje dat de nacht waarin de Priesteres stierf, werd geboren. En ze vinden er altijd een. Want zij is de herboren priesteres. Als het kind vijf jaar oud is, brengen ze het hier naar de Plaats. En als zij zes is, wordt zij overgeleverd aan de Naamlozen en. wordt haar ziel hen tot spijs. En dan behoort zij hen toe en heeft zij hen ook altijd toebehoord, sinds de aanvang der tijden. En zij heeft geen naam.’

‘Geloof jij dat?’

‘Ik heb het altijd geloofd.’

‘Geloof je het nu nog?’ Zij gaf geen antwoord.

Weer daalde er stilte over hen neer, vol schaduwen. Geruime tijd later zei ze: ‘Vertel me .. . vertel me over de draken in het westen.’

‘Wat ben je van plan te doen, Tenar? We kunnen hier niet blijven zitten en elkaar verhalen vertellen tot de kaars is opgebrand en het duister ons weer omsluit.’

‘Ik weet niet wat ik doen moet. Ik ben bang.’ Zij zat kaarsrecht op de stenen kist, de handen ineengestrengeld en sprak op schrille toon als werd zij door pijn gekweld. Ze zei: ‘Ik ben bang van het duister.’ Met zachte stem zei hij: ‘Je moet nu kiezen. Je moet ofwel mij hier achterlaten, de deur sluiten, naar je altaren gaan en me aan de Naamlozen overleveren; vervolgens ga je dan naar Kossil en sluit vrede met haar — dat is dan het eind van het verhaal -; ofwel je doet de deur open en gaat — met mij — naar buiten. Je verlaat dan de Tomben, je verlaat Atuan en steekt met mij de zee over. En dat is het begin van het verhaal. Je moet Arha zijn, of je moet Tenar zijn. Beide tegelijk is onmogelijk.’. Zijn diepe stem klonk vriendelijk en beslist. Zij keek door de schaduwen heen naar zijn gezicht, hoekig en geschonden, maar zonder wreedheid, zonder bedrog.

‘Als ik de dienst der Naamlozen verloochen, zullen zij mij doden. Als ik deze plaats verlaat, zal ik sterven.’

‘Niet jij, Arha zal sterven.’

‘Ik kan niet…’

‘Om herboren te worden, moet je sterven, Tenar. Het is niet zo moeilijk als het er van gene zijde uitziet.’

‘Wij hebben de Ring van Erreth-Akbe.’

‘Ze zullen ons niet laten gaan. Nooit’

‘Misschien niet. Toch is het de moeite van een poging waard. Jij hebt kennis en ik vaardigheid, en samen hebben wij.. .’Hij hield in.

‘Wij hebben de Ring van Erret-Akbe.’

‘Ja, dat ook. Maar ik dacht nog aan iets anders dat ons bindt. Noem het maar vertrouwen.... Dat is een van de namen ervoor. Het is iets erg belangrijks. Hoewel ieder van ons op zichzelf zwak is, zijn we daardoor sterk, sterker dan de Machten van het Duister.’Zijn ogen stonden helder en glanzend in zijn geschonden gezicht. ‘Luister, Tenar,’ zei hij. ‘Ik kwam hierheen als een dief, een vijand die je bedreigde; en jij was me genadig en had vertrouwen in me. En ik had vertrouwen in je vanaf het eerste moment dat ik je gezicht zag, dat ene ogenblik in de grot onder de Tomben, een straal van schoonheid in de duisternis. Jij hebt blijk gegeven van je vertrouwen in mij. Ik heb dat nog niet beantwoord. Ik zal je geven wat ik je geven kan. Mijn ware naam is Ged. En dit geef ik aan jou in bewaring.’

Hij was opgestaan en reikte haar een halvemaanvormig stuk zilver toe, met gaten en gekerfde tekens. ‘Laat de ring weer gevoegd worden,’ zei hij.

Zij nam het uit zijn hand. Zij nam de zilveren ketting waaraan het andere deel hing, van haar hals en haalde het eraf. Zij legde de twee stukken in de palm van haar hand zodat de gebroken uiteinden tegen elkaar lagen, en het leek of de Ring weer heel was. Zij hief het hoofd niet op. ‘Ik ga met je mee,’ zei ze.

Загрузка...