De val

Toen zij de volgende dag haar plichten in de verschillende tempels had vervuld en klaar was met het onderrichten der novicen in de heilige dansen, glipte zij wegnaar het Kleine Huis, en na het vertrek te hebben verduisterd, opende zij het kijkgat en gluurde naar beneden. Er was geen licht. Hij was verdwenen. Zij had er ook niet op gerekend dat hij zo lang bij de onverbiddelijke deur zou blijven, maar het was de enige plaats om hem te zien die zij kende. Hoe zou zij hem kunnen vinden, nu hij de weg was kwijtgeraakt? Volgens de berichten van Thar en haar eigen ervaring besloegen de gangen van het Labyrint met al hun windingen, vertakkingen, spiralen en doodlopende armen een lengte van meer dan twintig mijlen. De blinde laan die het verst van de Tomben verwijderd lag, was in een rechte lijn misschien niet veel meer dan een mijl er vandaan. Maar daar onder de grond liep er niets rechttoe rechtaan. Al die gangen kronkelden, splitsten zich, kwamen weer samen, vertakten, verstrengelden zich, beschreven wijde bochten en vormden zo een ingewikkeld patroon van wegen die uitkwamen waar zij begonnen, want er was geen begin en evenmin een einde. Je kon er lopen en alsmaar door blijven lopen zonder ergens te komen, want er was geen ergens waar je kon komen. Er was geen midden, geen hart in die doolhof. En als de ijzeren deur eenmaal gesloten was, bestond er geen enkele richting meer. Hoewel de wegen en wendingen naar de verschillende zalen Arha vast in het geheugen gegrift stonden, had zelfs zij op langere ontdekkingstochten een kluwen fijn garen meegenomen dat zij achter zich ontrolde en weer opwond als zij het bij haar terugkeer volgde. Want als zij maar één enkele van de gangen en bochten die er geteld moesten worden, oversloeg, zou ook zij er verdwalen. Licht was dan van geen enkel nut, want er waren geen herkenningstekens. Alle gangen, alle doorgangen en openingen zagen er eender uit.

Hij kon nu vele mijlen hebben afgelegd en toch niet verder dan een meter of tien verwijderd zijn van de deur waardoor hij was binnengekomen.

Zij ging naar de Hal van de Troon, en naar de Tempel van de Broedergoden en naar de kelder onder de keukens, en keek op een moment dat zij alleen was, door ieder van de daar gelegen kijkgaten omlaag in de koude dikke duisternis. Toen het nacht werd, een vorstige nacht vol schitterende sterren, ging zij naar een aantal plaatsen op de Heuvel, lichtte er bepaalde stenen op, schoof wat aarde weg en tuurde weer omlaag; en opnieuw zag zij enkel de sterloze duisternis onder de grond. Hij was er. Hij moest er zijn. Toch was hij haar ontsnapt. Voor zij hem gevonden had, zou hij van dorst zijn omgekomen. Als zij zeker was van zijn dood, zou zij Manan de doolhof in moeten sturen om hem te zoeken. Die gedachte was haar onverdraaglijk. In het licht van de sterren neerknielend op de harde grond, voelde zij tranen van woede opwellen in haar ogen. Zij liep naar het pad dat haar weer terug de helling af naar de Tempel van de Godkoning voerde. De zuilen met hun gebeeldhouwde kapitelen glansden witberijpt in het schijnsel van de sterren als pilaren van gebleekt gebeente. Zij klopte op de achterdeur en Kossil liet haar binnen.

‘Wat voert mijn gebiedster hierheen?’ vroeg de zware vrouw kil en waakzaam.

‘Priesteres, er is een man in het Labyrint.’ Het bericht overrompelde Kossil volkomen: voor het eerst was er iets gebeurd wat zij niet verwacht had. Stom staarde zij Arha aan en haar ogen leken op te zwellen. Het flitste Arha door het hoofd dat Kossil er nu bijna net zo uitzag als Penthe toen zij Kossil nadeed, en een onbeheerst lachen welde in haar op, werd onderdrukt en verstierf. ‘Een man? In het Labyrint?’

‘Een man, een vreemdeling.’ En toen Kossil haar ongelovig aan bleef staren, voegde zij eraan toe: ‘Ik weet best hoe een man eruit ziet, ook al het ik er hier vrijwel nooit een gezien.’ Kossil sloeg geen acht op haar spot. ‘Hoe is hij hier gekomen?’

‘Door toverkracht, denk ik. Hij heeft een donkere huid, misschien is hij afkomstig uit de Binnenste landen. Hij kwam hierheen om de Tomben te beroven. Ik trof hem aan in de Onderkrocht, recht onder de stenen. Toen hij mij zag, rende hij naar de toegang tot het Labyrint en het leek of hij wist waar hij naar toe ging. Ik heb de ijzeren deur achter hem gesloten. Hij weefde toverspreuken, maar de deur ging niet open. De volgende morgen is hij de doolhof ingegaan. Ik weet niet waar hij nu is.’

‘Heeft hij licht bij zich? ‘Ja.’

‘Water?’

‘Een kleine veldfles, minder dan halfvol.’

‘Zijn kaars zal onderhand wel zijn opgebrand,’ zei Kossil peinzend. ‘Een dag of vier, vijf; misschien zes. Dan kunt u mijn hoeders laten afdalen om zijn lijk naar buiten te slepen. Zijn bloed zal uitgegoten worden voor de Troon en zijn…’

‘Nee,’ viel Arha uit met schrille snijdende stem. ‘Ik wil hem levend.’

De priesteres keek van haar logge hoogte op het meisje neer. ‘Waarom?’

‘Om... om zijn doodsstrijd te rekken. Hij heeft schennis bedreven tegen de Naamlozen. Hij heeft de Onderkrocht met licht bezoedeld . Het was zijn opzet de Tomben van hun schatten te beroven. Hij verdient een zwaardere straf dan enkel daar beneden in een gang te liggen en te sterven.’

‘Ja,’ zei Kossil als stond zij in twijfel. ‘Maar hoe zult u hem in handen krijgen, Gebiedster? Het is riskant en het ander bergt geen risico in zich. Is er niet ergens in het labyrint een zaal vol beenderen, beenderen van mensen die er binnengingen en er niet meer uit kwamen?… Laat de Duistere Machten met hem hun eigen gang gaan, in hun eigen gangen, de zwarte gangen van het Labyrint. Dorst is een wrede dood.’

‘Dat weet ik,’ zei het meisje. Zij draaide zich om en liep naar buiten de nacht in, haar kap over het hoofd trekkend tegen de ijzig gierende wind. Wist ze het? Het was kinderlijk van haar geweest, en dwaas om naar Kossil te gaan. Bij haar zou ze geen hulp vinden. Kossil wist eigenlijk niets; heel haar weten bestond uit ijskoud afwachten eindigend in dood. Ze begreep er niets van. Ze zag niet in dat die man gevonden moest worden, dat het met hem niet zo gaan moest als met die anderen; ze kon dat geen tweede keer verdragen. Als zijn dood perse noodzakelijk was, dan in vredesnaam snel en bij daglicht. Deze dief, na eeuwen de eerste man die de moed bezat tot een poging de Tomben te beroven, verdiende ongetwijfeld een dood door het zwaard. Hij had niet eens een onsterflijke ziel die in een ander lichaam herboren kon worden. Zijn geest zou voor altijd klagend door de gangen rondwaren. Hem kon men daar in het duister niet eenzaam van dorst laten sterven.

Arha deed die nacht nauwelijks een oog dicht. De dag daarop werd geheel in beslag genomen door riten en verplichtingen. Maar de volgende nacht ging zij stil en zonder lantaren van het ene kijkgat naar het andere, overal op de donkere Plaats en op de windverwaaide heuvel. Een uur of twee, drie voor zonsopgang keerde zij terug naar het Kleine Huis en ging naar bed, maar nog kon zij de slaap niet vatten. Op de derde dag wandelde zij laat in de middag alleen de woestijn in, en ging naar de rivier waar het water laag stond door de winterdroogte en er zich ijs had vastgezet tussen de rietstengels. Het was haar te binnen geschoten dat zij ooit in de herfst eens zeer ver het Labyrint was ingegaan, tot voorbij de Zes Wegen, en dat ze in een lange kronkelige gang voortdurend achter de stenen het geluid van stromend water had gehoord. Zou een man die dorst had, daar niet blijven als hij er voorbijkwam? En ook daar waren kijkgaten; ze moest wel even zoeken, maar Thar had ze haar allemaal aangewezen en ze vond ze zonder al te veel moeite terug. Haar herkennen van plaatsen en vormen was als dat van een blinde: het leek alsof haar gevoel, en niet haar gezicht, haarde weg wees naar ieder verborgen kijkgat . Toen zij bij het tweede en van de Tomben verst verwijderde, haar kap over het hoofd trok om het licht af te schermen en haar oog tegen het gat hield dat in een vlak stuk rots was geboord, zag zij daar beneden het vage schijnsel van het toverlicht. Daar was hij, half buiten het gezichtsveld. Het kijkgat kwam precies op het eind van een doodlopende gang uit. Zij kon alleen maar zijn rug zien, zijn gebogen hals en rechterarm. Hij zat vlak bij de hoek in de muur en probeerde zijn mes, een korte stalen dolk waarvan het heft met edelstenen was bezet, tussen de stenen te wrikken. De punt was afgebroken en lag recht onder het kijkgat, afgeknapt bij zijn pogingen een gat tussen de stenen te boren en bij het water te komen dat hij in die doodse stilte onder de aarde aan de andere kant van de ondoordringbare muur helder kabbelend voorbij hoorde stromen.

Zijn bewegingen waren lusteloos. Hij zag er na drie dagen en nachten heel anders uit dan de man die ontspannen en kalm voor de ijzeren deur had gestaan en geglimlacht had over zijn eigen falen. Hij had de moed nog niet opgegeven, maar zijn kracht had hem verlaten. Hij kende geen spreuk waarmee hij de stenen uiteen kon doen wijken, maar moest zich behelpen met een hulpeloos mes. Ook zijn toverlicht scheen slechts flauw en zwak. Terwijl Arha toekeek, begon het licht te flikkeren; er voer een kramp door het lichaam van de man en het mes viel op de grond. Met stugge verbetenheid raapte hij het op en poogde opnieuw het gebroken lemmet tussen de stenen te wringen.

Liggend tussen de in ijs gevatte rietstengels op de rivieroever en niet meer beseffend waar zij was, noch wat zij deed, plaatste Arha haar mond tegen de kille mond in de rots en legde haar armen eromheen om het geluid niet te verspreiden. ‘Tovenaar,’ zei ze en haar stem gleed door de rotsige keel omlaag en ging als een kille fluistering door de ondergrondse gang. De man schrok op en krabbelde overeind zodat hij toen zij weer keek, uit haar gezichtskring verdwenen was. Opnieuw zette zij haar mond op het kijkgat en zei: ‘Ga de muur langs de rivier terug tot aan de tweede draai. Neem dan de eerste rechts, sla er een over en dan weer rechts. Bij de Zes Wegen opnieuw rechtsaf. Dan links en rechts en links en rechts. Blijf daar in de Zaal der Schilderingen.’

Terwijl zij haar mond van het gat nam, moest er een straal daglicht door het kijkgat in de gang zijn gedrongen, want toen zij keek, stond hij weer in haar gezichtskring en staarde omhoog naar de opening. Zij zag nu dat er littekens waren op zijn gezicht en dat zijn blik gespannen was en vol gretige verwachting. Zijn lippen waren gesprongen en zwart, zijn ogen schitterden. Hij hief zijn staf op en bracht het licht dichter en dichter bij haar ogen. Angstig richtte zij zich op, dekte het kijkgat af met de stenen waaronder het verborgen had gelegen, stond op en liep ijlings terug naar de Plaats. Ze merkte dat haar handen trilden en tijdens het lopen beving haar nu en dan een duizeling. Zij wist niet wat ze nu doen moest.

Als hij de aanwijzingen die ze hem gegeven had opvolgde, zou hij teruggaan in de richting van de ijzeren deur en terecht komen in de Zaal der Schilderingen. Hij had er niets te zoeken, er was voor hem geen enkele reden erheen te gaan. Wel was er een kijkgat in de zoldering van de Zaal der Schilderingen, een goed kijkgat dat uitkwam in de schatkamer van de Tempel der Broedergoden; misschien was dat het waarom zij eraan gedacht had. Ze wist het niet. Waarom had ze tot hem gesproken? Ze kon door een der kijkgaten wat water voor hem omlaag laten zakken en hem dan erheen sturen. Dat zou hem langer in leven houden, net zolang als zij het wilde. Als zij hem van tijd tot tijd wat water en voedsel gaf, zou hij dagenlang, maandenlang kunnen blijven ronddolen door het Labyrint; en dan kon ze hem gadeslaan door de kijkgaten en hem zeggen waar hij het water kon vinden, en hem soms de verkeerde kant op sturen zodat zijn tocht tevergeefs was; maar hij zou altijd haar stem moeten volgen. Dat zou hem wel afleren de Naamlozen te bespotten en zich zijn dwaze overmoed te roemen tussen de rustplaatsen der Onsterfelijke Gestorvenen.

Maar zolang hij er ronddoolde, zou zijzelf het Labyrint niet kunnen betreden. Waarom eigenlijk niet, vroeg zij zich af en gaf zelf het antwoord: Omdat hij zou kunnen ontkomen door de ijzeren deur die ik achter me open moet laten staan... Maar hij zou nooit verder kunnen vluchten dan de Onderkrocht. De ware reden was haar vrees hem te zullen ontmoeten. Ze vreesde zijn macht, de kunstgrepen waarmee hij tot de Onderkrocht was doorgedrongen, de toverkracht waardoor zijn licht bleef branden. En toch, moest ze daar nu werkelijk zo bang voor zijn? De machten die over de duistere ruimten heersten, stonden aan haar kant, niet aan de zijne. Daar beneden in het domein der Naamlozen, kon hij kennelijk maar weinig uitrichten. Hij had de ijzeren deur niet open gekregen; zijn tovermacht had hem geen voedsel verschaft, geen water door de muur laten sijpelen, geen monsterlijke demon opgeroepen die de muren kon neerhalen; alles dingen waartoe hij naar zij gevreesd had, in staat zou zijn. Hij had tijdens zijn driedaagse dooltocht zelfs niet de weg gevonden naar de Grote Schatkamer waarnaar hij toch zeker op zoek was. Arha zelf was de weg die Thar haar naar die zaal gewezen had, nog niet gevolgd, maar had de tocht steeds weer uitgesteld, gedreven door een zekere schroom, een zekere tegenzin, het gevoel dat de tijd ervoor nog niet gekomen was.

Maar waarom zou hij dan die tocht niet voor haar maken, dacht ze. Hij kon dan zoveel hij wilde naar de schatten der Tomben kijken. Hij zou er maar wat veel baat bij hebben. En zij kon hem bespotten en zeggen dat hij het goud maar moest eten en zijn dorst maar moest lessen aan diamanten.

Met de nerveuze, koortsachtige haast die haar deze drie dagen voortdurend had voortgedreven, rende zij naar de Tempel der Broedergoden, ontsloot de kleine gewelfde schatkamer en nam de tegel weg van het goed verborgen kijkgat in de vloer. Onder haar lag de Zaal der Schilderingen, maar het was er pikdonker. Het pad dat de man in het doolhof moest volgen, liep langs vele omwegen, en was misschien mijlen langer; daar had ze helemaal niet aan gedacht. En hij was ongetwijfeld verzwakt en zou wel niet snel vorderen. Het was goed mogelijk dat hij haar aanwijzingen vergat en een verkeerde gang insloeg. Er waren maar weinig mensen die zoals zijzelf een aanwijzing konden opvolgen na haar slechts eenmaal te hebben gehoord. Misschien kende hij niet eens de taal die zij sprak. Als dat zo was, moest hij maar ronddwalen tot hij neerviel en in de duisternis sterven, de dwaas, de vreemdeling, de ongelovige. Laat dan zijn geest maar klagend rondwaren langs de stenen paden in de Tomben van Atuan, totdat ook zij door de duisternis werd opgevreten... Na een nacht van weinig slaap en veel boze dromen ging zij zeer vroeg in de morgen terug naar het kijkgat in de kleine tempel. Zij keek omlaag en zag niets: duisternis. Met een ketting liet ze een brandende kaars in een kleine tinnen lantaren omlaag zakken. Hij was er, daar in de Zaal der Schilderingen. Zij zag binnen de lichtkring van de kaars zijn benen en een slap opzijgestrekte hand. Zij bracht haar mond bij het kijkgat, dit keer ter grootte van een vloertegel, en zei: ‘Tovenaar.’

Hij bewoog niet. Was hij dood? Was dat nu alle kracht waarover hij beschikte? Ze grijnsde spottend; haar hart bonsde. ‘Tovenaar,’ riep ze en haar stem galmde daar beneden door de holle ruimte. Hij bewoog zich en ging langzaam rechtop zitten, verwilderd om zich heen kijkend. Even later hief hij de ogen op en knipperde tegen de kleine lantaren die van de zoldering omlaag bengelde. Zijn gezicht zag er afschuwelijk uit, gezwollen en donker als dat van een mummie.

Hij reikte naar de staf die naast hem op de grond lag, maar er bloeide geen licht op uit het hout. Er was geen kracht meer in hem overgebleven.

‘Wil je de schat van de Tomben van Atuan zien, tovenaar?’ Hij keek vermoeid omhoog en kneep de ogen dicht voor het schijnsel van de lantaren, het enige dat hij kon zien. Even naderhand vertrok hij zijn mond tot iets dat als een glimlach bedoeld kon zijn, en knikte eenmaal met het hoofd. ‘Ga naar links deze zaal uit. Neem de eerste gang links…’ Zij ratelde de lange reeks aanwijzingen achterelkaar op zonder tussenpoos en zei tenslotte: ‘Daar zul je dan de schat vinden die je bent komen zoeken. En daar vind je wellicht ook water. Welk van de twee zou je op dit moment het liefste hebben, tovenaar?’ Hij stond op en leunde zwaar op zijn staf. Omhoog blikkend met ogen die haar niet konden zien, probeerde hij iets te zeggen, maar zijn uitgedroogde keel bracht geen geluid voort. Hij haalde de schouders op en verliet de Zaal der Schilderingen. Ze zou hem geen water geven. Hij zou trouwens de weg naar de schatkamer toch nooit vinden. De reeks aanwijzingen wasvoor hem te lang om te kunnen onthouden; en dan was er ook nog de Valkuil, vooropgezet dat hij zover kwam. Nu had hij geen licht.

Hij zou de weg kwijtraken en uiteindelijk neervallen om ergens in die enge, holle, droge gangen te sterven. En Manan zou hem daar vinden en naar buiten slepen. En dat was dan het einde. Arha klemde de tegel van het kijkgat in haar beide handen en haar neergehurkte lichaam schokte heen en weer, heen en weer; zij beet haar lippen stuk als vocht zij tegen een ondraaglijke pijn. Zij zou hem geen druppel water brengen. Zij zou hem geen druppel water brengen. Zij zou hem de dood brengen, dood, dood, dood, dood.

In dat donkere uur van haar leven trof Kossil haar aan, toen zij met zware schreden de schatkamer binnenkwam, haar logge lichaam gehuld in zwarte winterkleren.

‘Is de man al dood?’ Arha hief het hoofd op. Er stonden geen tranen in haar ogen; er viel niets te verbergen.

‘Ik denk van wel,’ zei ze, stond op en veegde haar kleren af. ‘Het licht is uitgegaan.’

‘Het kan een list zijn. De ziellozen zijn uiterst sluw.’

‘Ik zal een dag wachten om zekerheid te krijgen.’

‘Ja, of twee dagen. Duby kan dan naar beneden gaan en hem naar buiten slepen. Hij is sterker dan die oude Manan.’

‘Maar Manan is een dienaar der Naamlozen, en Duby niet. Er zijn plaatsen in het Labyrint waar Duby niet mag komen en in een daarvan bevindt zich de dief.’

‘Maar dan is het toch reeds bezoedeld…’

‘Het zal gereinigd worden doordat hij er sterft.’ zei Arha. Zij kon aan Kossils gezicht zien dat er een vreemde uitdrukking moest liggen op dat van haarzelf.

‘Dit is mijn gebied, priesteres. Ik moet er zorg voor dragen zoals mijn Meesters mij hebben opgedragen. Belering hoe ik iemand ter dood moet brengen heb ik niet meer nodig.’

Kossils gezicht scheen zich terug te trekken in de zwarte kap als de kop van een woestijnschildpad onder zijn schild, trots, traag en kil. ’ Heel goed, gebiedster.’

Bij het altaar der Broedergoden gingen zij uiteen. Arha ging naar het Kleine Huis, nu zonder zich te haasten, en droeg Manan op haar te vergezellen. Sinds zij met Kossil gesproken had wist zij wat haar te doen stond.

Samen met Manan ging zij de heuvel op naar de Hal van de Troon en daalde af in de Onderkrocht. Met vereende krachten drukten zij de lange hefboom omlaag en openden de ijzeren deur naar het Labyrint. Toen ontstaken zij hun lantarens en gingen naar binnen. Arha sloeg de weg in naar de Zaal de Schilderingen en vandaar naar de Grote Schatkamer.

De dief was niet ver gekomen. Zij en Manan hadden hun kronkelige pad nog geen vijfhonderd passen gevolgd toen zij hem aantroffen, ineengezakt in de nauwe gang als een hoop weggeworpen lompen. Zijn staf was hem uit de hand gevallen en lag een eindje van hem vandaan. Zijn mond zat vol bloed en zijn ogen waren half gesloten.

‘Hij leeft nog,’ zei Manan die was neergeknield en zijn grote gele hand op de donkere keel gelegd had om de polsslag te voelen. ‘Zal ik hem worgen, gebiedster?’

‘Nee, ik wil hem levend in handen hebben. Neem hem op en draag hem achter me aan.’

‘Levend?’ zei Manan in opperste verwarring. ‘Waarom, kleine gebiedster?’

‘Opdat hij een slaaf wordt van de Tomben. Hou nu je mond en doe wat ik zeg.’

Met een nog treuriger gezicht dan anders gehoorzaamde Manan en hees met inspanning van al zijn krachten de jonge man opzijn schouders als was hij een grote zak stro. Aldus beladen strompelde hij achter Arha aan. Hij hield het onder die last echter niet lang vol en op de terugweg moesten ze een keer of twaalf stilhouden om Manan weer op adem te laten komen. En iedere keer was de aanblik van de gang hetzelfde: grauwe-gele stenen die nauw aaneengevoegd omhoog rezen tot een gewelf, een hobbelige rotsige vloer, verschaalde lucht; Manan zuchtend en steunend, de vreemdeling roerloos, de matte vlam van de twee lantarens waarvan het schijnsel naar beide kanten wegebde in het duister van de gang. Telkens als zij bleven staan, druppelde Arha uit de fles die zij had meegebracht, een weinig water in de uitgedroogde mond van de man, telkens een beetje opdat de terugkeer van het leven hem niet zou doen sterven.

‘Naar de Zaal der Ketenen?’ vroeg Manan toen ze de gang naar de ijzeren deur bereikt hadden. En pas op dat moment begon Arha na te denken over de plaats waar zij deze gevangene heen zou brengen. Zij wist het niet.

‘Nee, daarheen niet,’ zei ze omdat ze als altijd misselijk werd bij de gedachte aan de rook en de stank en de sprakeloze, blinde gezichten achter de warrige haarslierten. En wie weet zou Kossil naar de Zaal der Ketenen gaan.

‘Hij... hij moet in het Labyrint blijven zodat hij zijn toverkracht niet herkrijgt. Is er niet ergens een zaal...?’

‘De Zaal der Schilderingen heeft een deur met een grendel, en een kijkgat, gebiedster. Als de deuren veilig voor hem zijn...’

‘Daar beneden heeft hij geen macht. Breng hem erheen, Manan.’

En zo zeulde Manan hem de halve weg terug die zij gekomen waren, te afgemat en ademloos om te protesteren. Toen zij tenslotte de Zaal der Schilderingen bereikten, deed Arha haar lange wintermantel van zware wol af en legde hem op de stoffige vloer. ‘Leg hem daar maar op,’ zei ze.

Manan staarde haar met droefgeestige ontsteltenis aan en zei amechtig: ‘Kleine gebiedster…’

‘Ik wil dat de man blijft leven, Manan. Hij zal hier van kou sterven; kijk maar hoe hij ligt te rillen.’

‘Uw kleed zal bezoedeld worden. Het kleed van de Priesteres. Hij is een ongelovige, een man,’ stamelde Manan als in pijn de kleine oogjes samenknijpend.

‘Dan zal ik de mantel verbranden en een nieuwe laten weven. Schiet op, Manan.’

Gehoorzaam bukte hij zich en liet de gevangene van zijn rug op de zwarte mantel glijden. De man lag doodstil, maar het bloed klopte zwaar in zijn keel en zo nu en dan doorvoer een krampachtige huivering het liggende lichaam.

‘U doet er verstandig aan hem te ketenen,’ zei Manan. ‘Ziet hij er zo gevaarlijk uit?’ vroeg Arha schamper. Maar toen Manan haar wees op een klamp in de stenen muur waaraan de gevangene kon worden vastgeketend, beval zij hem uit de Zaal der Ketenen een boei en een ketting te gaan halen. Halfluid de aanwijzingen mompelend stommelde hij de gangen door; hij had de weg van hier naar de Zaal der Schilderingen al eerder afgelegd, maar nooit alleen.

In het licht van de enig overgebleven lantaren leken de schilderingen op de wanden zich te bewegen en scheen er trillend leven te komen in de onbeholpen mensenfiguren met hun grote afhangende vleugels, die er in tijdloze somberheid stonden of neerhurkten. Zij knielde neer en liet een beetje water druppelen in de mond van de gevangene. Na een tijdje begon hij te kuchen en reikte met krachtloze handen naar de fles. Zij liet hem drinken. Hij lag op de rug en zijn gezicht was kletsnat en besmeurd met stof en bloed; hij mompelde iets, een paar woorden in een taal die zij niet verstond.

Eindelijk kwam Manan terug; hij sleepte een lange sliert ijzeren schakels achter zich aan, een groot hangslot met sleutel en een ijzeren ring die om het middel van de gevangene paste en dichtgeklemd kon worden. ‘Het zit niet strak genoeg, hij kan er zich uitwringen,’ bromde hij terwijl hij de laatste schakel aan de ring in de muur bevestigde.

‘Nee, kijk maar.’ Minder bevreesd voor haar gevangene dan straks, liet Arha zien dat zij haar hand niet tussen de ijzeren ring en de ribben van de man kon krijgen. ‘Behalve wanneer hij langer dan vier dagen honger moet lijden.’

‘Kleine gebiedster,’ zei Manan klaaglijk, ‘ik wil niet lastig zijn, maar… wat voor zin heeft het hem een slaaf der Naamlozen te maken? Hij is een man, kleintje.’

‘En jij een dwaze oude vent, Manan. Schiet op en doe niet zo zenuwachtig.’

De gevangene keek naar hen met van uitputting schitterende ogen.

‘Waar is zijn staf, Manan? o daar, die neem ik mee; hij bezit toverkracht. Ja, en dat hier, dat neem ik ook mee.’Met een snelle beweging graaide zij naar de zilveren ketting die boven de hals van de tuniek zichtbaar was, en trok hem over het hoofd van de gevangene die haar poogde tegen te houden door haar arm te grijpen. Manan gaf hem een schop. Ze slierde de ketting over hem heen, buiten zijn bereik. ‘Is dat je talisman, tovenaar? Hecht je er veel waarde aan? Hij ziet er niet erg indrukwekkend uit; kon je je geen betere veroorloven? Ik zal hem goed voor je bewaren.’ Ze deed de ketting om haar eigen hals en verborg de hanger onder de zware kraag van haar wollen gewaad. ‘U weet niet waar hij voor dient,’ zei hij. Zijn stem was schor en hij sprak de woorden van de Kargse taal niet al te best uit; toch was hij goed te verstaan. Weer gaf Manan hem een schop en hij kreunde even van pijn en sloot de ogen. ‘Laat hem, Manan. Kom mee.’

Ze verliet de zaal. Manan liep haar mopperend achterna. Die avond liep zij, toen alle lichten van de Plaats gedoofd waren, alleen opnieuw de heuvel op. Ze vulde haar waterfles aan de bron in de kamer achter de Troon en nam het water en een grote, platte koek van ongedesemd boekweit mee naar de Zaal der Schilderingen in het Labyrint. Zij zette ze juist binnen bereik van de gevangene neer, vlakbij de deur. Hij sliep en verroerde zich niet. Zij keerde terug naar het Kleine Huis en sliep die nacht lang en vast.

Vroeg in de middag ging ze opnieuw alleen naar het Labyrint. Het brood was weg, de fles was leeg en de gevangene zat overeind met zijn rug tegen de wand. Zijn gezicht zag er nog steeds afschuwelijk uit, smerig en vol korsten, maar in zijn ogen lag een oplettende blik.

Zij stond aan de andere kant van de zaal waar hij, omdat hij geketend was, niet bij haar kon komen, en keek naar hem. Toen wendde ze haar blik af. Er was niets bijzonders aan hem te zien. Om een of andere reden durfde zij niet te spreken. Haar hart bonsde alsof ze bang was. Er was geen grond om bang voor hem te zijn. Hij was geheel in haar macht.

‘Het is prettig weer licht te zien,’ zei hij met een zachte, diepe stem die haar onzeker maakte.

‘Hoe heet je?’ vroeg ze kortaf. Ze realiseerde zich dat haar eigen stem ongewoon hoog en iel klonk. ‘Men noemt mij meestal Sperwer.’

‘Sperwer? Is dat je naam?’

‘Nee.’

‘Wat is dan je naam?’

‘Dat kan ik u niet zeggen. Bent u de Ene Priesteres der Tomben?’

‘Ja.’

‘Hoe heet u?’

‘Men noemt mij Arha.’

‘Zij die verslonden is… Is dat niet wat die naam betekent?’ Zijn donkere ogen keken haar gespannen aan. Hij lachte even. ‘Wat is uw naam?’

‘Ik heb geen naam. Je hebt niets te vragen. Waar kom je vandaan?’

‘Uit de Binnenste Landen, het Westen.’

‘Uit Havnor?’

Het was de enige naam van een stad of eiland uit de Binnenste Landen die zij kende. ‘Ja, uit Havnor.’

‘Waarom ben je hierheen gekomen?’

‘De Tomben van Atuan zijn beroemd bij mijn volk.’

‘Maar je bent een heiligschenner, een ongelovige.’ Hij schudde het hoofd. ‘O nee, Priesteres. Ik geloof in de machten van de duisternis. Ik ken de Naamlozen van andere plaatsen.’

‘Welke andere plaatsen?’

‘Er zijn in de Archipel, de Binnenste Landen, nog andere plaatsen die net als deze toebehoren aan de Oude Machten der Aarde. Maar geen is zo groot als deze hier. Nergens elders hebben zij een tempel en een priesteres, of valt hun een verering ten deel als hier.’

‘Je kwam ze hier dus vereren,’ zei ze spottend. ‘Ik kwam ze beroven,’ zei hij. Ze staarde in zijn ernstig gelaat. ‘Snoever.’

‘Ik wist dat het niet gemakkelijk zou gaan.’

‘Gemakkelijk. Het is onmogelijk. Dat zou je weten, als je niet een ongelovige was. De Naamlozen waken over wat hen toebehoort.’

‘Wat ik zoek behoort hen niet toe.’

‘Het behoort jou toe, neem ik aan.’

‘Ik maak er aanspraak op.’

‘Wat ben je dan… een godheid? een koning?’ Ze nam hem van onder tot boven op zoals hij daar zat, geboeid, smerig, uitgeput. ‘Je bent alleen maar een dief.’ Hij zei niets, maar zijn blik ontmoette de hare. ‘Je mag mij niet aankijken,’ zei ze met schrille stem. ‘Vrouwe,’ zei hij, ‘ik wil u niet beledigen. Ik ben een vreemdeling en een indringer. Ik ken uw zeden niet, noch de eerbewijzen die men de Priesteres der Tomben verschuldigd is. Ik ben aan uw genade overgeleverd en vraag vergeving als ik u heb beledigd.’ Zij zweeg en voelde het bloed in een oogwenk opstijgen naar haar wangen, heet en dwaas. Maar hij keek haar niet aan en zag dus haar blos niet. Hij had gehoorzaam zijn donkere ogen afgewend.

Een tijdlang spraken zij geen van beiden. De geschilderde figuren rondom hen keken toe met droeve, blinde ogen. Zij had een stenen water kruik meegebracht. Zijn ogen zwierven voortdurend die kant uit en na een tijdje zei ze: ‘Drink maar, als je wilt.’

Hij schoof meteen naar de kruik toe, hief haar op als was zij even licht als een wijnkroes en nam een lange, lange teug. Dan maakte hij een stuk van zijn mouw nat en veegde zo goed enzo kwaad als het ging het vuil, de bloedklonters en spinnewebben van zijn gezicht en handen. Hij was hier geruime tijd mee bezig en het meisje sloeg hem gade. Toen hij klaar was zag hij er toonbaarder uit, maar zijn poezewas had op een kant van zijn gezicht littekens zichtbaar gemaakt: oude, reeds lang geheelde littekens die wit afstaken tegen zijn donkere huid; vier schrammen liepen naast elkaar van zijn oog tot zijn kaak, als waren zij ingekerfd door de nagels van een reusachtige klauw. ‘Wat is dat?’ zei ze. ‘Dat litteken?’ Hij gaf niet meteen antwoord.

‘Een draak?’ vroeg ze in een poging hem te bespotten. Was ze niet hierheen gekomen om met haar slachtoffer de draak te steken, hem te folteren met zijn hulpeloosheid? ‘Nee, niet een draak.’

‘Dan ben je in ieder geval geen drakendwinger.’

‘Toch,’ zei hij met kennelijke tegenzin. ‘Ik ben wel een drakendwinger. Maar die littekens had ik al eerder. Ik heb u verteld dat ik al vaker de Machten der Duisternis ontmoet heb, in andere delen van de aarde. Hier op mijn gelaat staat het merkteken van een wezen dat verwant was met de Naamlozen, maar niet langer naamloos is, want uiteindelijk ben ik zijn naam te weten gekomen.’

‘Hoe bedoel je? Wat was die naam?

‘Dat kan ik u niet zeggen,’ antwoordde hij en glimlachte, hoewel zijn blik ernstig bleef.

‘Het is alles onzin, ouwewijvepraat, heiligschennis. Zij zijn de Naamlozen. Je weet niet over wie je spreekt.’

‘Ik weet dat zelfs beter dan gij, Priesteres,’ zei hij en zijn stem klonk nog dieper dan tevoren. ‘Kijk.’ Hij wendde het hoofd zodat zij de vier afschuwelijke merktekens op zijn gezicht wel zien moest.

‘Ik geloof je niet,’ zei ze, maar haar stem beefde. ‘Priesteres,’ zei hij vriendelijk, ‘u bent nog jong; U kunt nog niet erg lang de dienares der Duisteren zijn.’

‘Toch wel. Zeer lang reeds. Ik ben de Eerste Priesteres, de Herborene. Ik dien mijn meesters al duizend jaar en duizend jaar nog daarvoor. Ik ben hun dienares en hun stem en hun handen. En ik ben hun wraak over degenen die de Tomben bezoedelen en neerzien op wat niet gezien mag worden. Hou op met liegen en snoeven; zie je dan niet dat één woord van mij de wacht hierheen roept om je het hoofd af te slaan? En als ik wegga en deze deur sluit, dan zal niemand hier ooit meer komen en jij zult in het donker sterven en zij die ik dien, zullen je lichaam verslinden en je ziel verslinden en hier in het stof alleen je gebeente achterlaten.’ Hij knikte rustig.

Ze begon verward te stotteren en omdat ze niets meer te zeggen wist, stormde ze de zaal uit en grendelde de deur achter zich toe met een luide klap. Laat hem maar in de waan dat ze niet terugkwamn. Laat hem het angstzweet maar uitbreken daar in het donker, laat hem vloeken, sidderen en zijn dwaze, nutteloze spreuken proberen te weven.

Maar met de ogen van haar geest zag zij hem uitgestrekt op de grond liggen slapen zoals zij hem gezien had bij de ijzeren deur, vredig als een lam op een zonbeschenen weide. Zij spuwde tegen de gesloten deur en maakte het teken dat iedere bezoedeling verre houdt; toen rende ze bijna terug naar de Onderkrocht.

Toen zij op weg naar het valluik in de Hal langs de wand tastte, streken haar vingers over de sierlijke vormen en arabesken die als kantwerk van ijskristallen de rotswand bedekten. Een hevig verlangen welde in haar op de lantaren aan te steken om nog eenmaal, maar heel even, te kijken naar de tijddoorgroefde stenen, het lieflijk fonkelen der wanden. Zij kneep haar ogen stijf dicht en ijlde verder.

Загрузка...