De bergen van het westen

Tenar ontwaakte en vocht zich vrij uit boze dromen, uit gebieden waar zij zolang had rondgedoold dat al haar vlees van haar was afgevallen en zij de dubbele witte beenderen van haar armen zwak zag oplichten in het duister. Zij opende haar ogen voor een gouden lichtschijn en rook de kruidige geur van de salie. Zoetheid welde in haar op bij dit ontwaken, een blijdschap die haar traag geheel vervulde tot zij er volkomen door overspoeld werd; zij richtte zich op, strekte de armen uit de zwarte mouwen van haar mantel en keek om zich heen in sprakeloze vreugde. Het was avond. De zon was weggezonken achter de bergen die zich in het westen vlakbij hen hoog ten hemel verhieven, maar bescheen met haar laatste stralen nog heel de aarde en hemel: een wijdse, klare winterhemel, een wijds, schraal, gouden land van bergen en diepe valleien. De wind was gaan liggen. Het was koud en volkomen stil. Niets bewoog zich. De bladeren van de saliebosjes waren dor en grauw, de stengels van kleine verdroogde woestijnplantjes boorden zich in haar hand. De grootse, zwijgende luister van het licht brandde in ieder twijg en verzengde blad en stengel, op de heuvels en in de lucht. Links van zich zag zij de man op de woestijngrond liggen, vast in slaap zijn mantel om zich heen gewikkeld en de ene arm onder het hoofd. Op het gezicht van de slaper lag een ernstige uitdrukking, bijna een frons; maar zijn linkerhand lag ontspannen op de grond, vlak naast een kleine distel die nog een rafelige mantel van grijs pluis droeg en een pover pantser van stekels. De man en de nietige woestijndistel; de distel en de slapende man… Hij was iemand wiens macht verwant was met die van de Oude Machten der aarde, en even groot was als de hunne; iemand die met draken sprak en door zijn woord de aardbeving bedwong. En nu lag hij daar in het zand te slapen en er groeide een nietige distel naast zijn hand. Hoe vreemd was dat. Leven, op de wereld zijn was iets veel grootser en vreemder dan zij ooit gedroomd had. De pracht van de ondergaande zon streelde over zijn bestofte haren en veranderde even de kleine distel in goud. Het zonlicht doofde langzaam weg en de koude scheen daarmee van minuut tot minuut feller te worden. Tenar stond op en begon droog saliehout bijeen te zoeken; zij raapte afgevallen twijgen op en brak de taaie takken af, op hun manier even knoestig en fors als de armen van een eik. Zij hadden hier rond het middaguur halt gehouden, toen het nog warm was en ze van vermoeidheid niet meer verder konden. Een paar onvolgroeide jeneverbessen en de westelijke helling van de heuvelrug die zij zojuist waren afgedaald, hadden hen voldoende beschutting geboden; zij hadden uit de fles een teug water gedronken, zich neergelegd en waren in slaap gevallen.

Zij verzamelde ook de grotere takken die tussen de kleine boompjes verspreid lagen en groef een kuil tussen de uit de aarde omhoogstekende rotsen. Toen bouwde zij het vuur op en stak het met haar vuurslag aan. Het kleinhout van saliebladen en twijgen vatte onmiddellijk vlam en de dorre takken bloeiden met bloemen van rossig vuur, geurend naar hars. Overal rond het vuur leek het nu volkomen duister en er verschenen weer sterren aan de onafzienbare hemel.

Het knisteren en knetteren van de vlammen deed de slaper ontwaken. Hij ging overeind zitten, wreef met de handen over zijn bestoft gezicht en stond tenslotte stijf op en kwam dichter naar het vuur.

‘Ik zou eigenlijk…’ zei hij slaperig.

‘Dat weet ik, maar zonder Vuur zullen we de nacht niet doorkomen. Het wordt veel te koud.’ Even later voegde ze eraan toe: ‘Tenzij jij ons met je toverkunst warm kunt houden of het vuur kunt verbergen voor…’

Hij ging bij het vuur zitten, bijna met de voeten erin en sloeg de armen rond de knieën.

‘Brrrr,’ zei hij. ‘Vuur is beter dan toverkunst. Ik heb een waanspreuk rond ons gelegd: als er iemand langskomt zal hij ons houden voor stokken en stenen. Wat denk je? Zitten ze achter ons aan?’

‘Ik ben er niet gerust op, maar ik denk van niet. Niemand wist dat jij daar was behalve Kossil. Kossil en Manan. En die zijn dood. Toen de Hal instortte, moet zij daar geweest zijn omdat ze ons bij het luik stond op te wachten. En de rest, de anderen zullen wel denken dat ik in de Hal was of in de Tomben en door de aardbeving ben verpletterd.’ Zij sloeg nu ook de armen rond haar knieën en huiverde. ‘Ik hoop dat de overige gebouwen niet zijn ingestort. Vanaf de heuvel was het moeilijk te zien vanwege het vele stof. Maar ik geloof nooit dat de tempels en huizen allemaal zijn ingestort, en ook het Grote Huis waar alle meisjes slapen.’

‘Ik denk het ook niet. Het waren slechts de Tomben die zichzelf verslonden. Toen we ons omdraaiden, zag ik het gouden dak van een tempel; hij stond er dus nog. En onderaan de heuvel zag ik gestalten, mensen die wegrenden.’

‘Wat zullen ze wel zeggen, wat zullen ze denken.… Arme Penthe. Misschien moet zij nu de Hogepriesteres van de Godkoning worden. En zij was het altijd die van plan was weg te lopen, niet ik. Best mogelijk dat zij er nu ook vandoorgaat.’ Tenar glimlachte. Er was een vreugde in haar die door geen vrees of gedachte verduisterd kon worden, dezelfde vreugde als in haar was opgeweld bij het ontwaken in het gulden licht. Ze maakte de knapzak open en haalde er twee kleine, platte broden uit; een ervan reikte ze Ged over het vuur heen toe en ze zette zelf haar tanden in het andere. Het brood was taai en zuur, maar smaakte erg lekker.

Beiden zaten een tijdlang zwijgend te kauwen. ‘Hoe ver zijn we hier van de zee?’

‘Mij kostte het twee dagen en nachten om hier te komen. Wij zullen er wel langer over doen.’

‘Ik ben sterk,’ zei ze.

‘Jij wel, en nog dapper ook. Maar je metgezel is moe,’ zei hij met een glimlach.

‘En we hebben niet al te veel brood bij ons.’

‘Zullen we ergens water vinden?’

‘Morgen, in de bergen.’

‘Kun jij niet aan voedsel voor ons komen?’ vroeg ze wat onzeker en verlegen.

‘Om op jacht te gaan heb je tijd nodig, en wapens.’

‘Ik bedoel met... zie je, met een spreuk.’

‘Ik kan een konijntje roepen,’ zei hij en pookte met een knoestige jeneverbestak in het vuur. ‘Overal om ons heen komen nu de konijnen uit hun holen, ’s Avonds zijn ze in hun element. Ik zou er een bij zijn naam kunnen roepen, en hij zou komen ook. Maar zou jij een konijntje kunnen vangen, villen en roosteren dat je op zo’n manier naar je toe gelokt had? Alleen als je volkomen uitgehongerd was. En dan nog maak je eigenlijk misbruik van zijn vertrouwen, geloof ik.’

‘Ja, maar ik dacht dat je misschien gewoon…’

‘Een maaltijd zou kunnen oproepen,’ zei hij. ‘O, dat kan best. Op gouden schalen, als je dat wilt. Maar dat is waan, en als je waan opeet, heb je daarna nog meer honger dan tevoren. Je krijgt ongeveer evenveel binnen als wanneer je je eigen woorden opeet.’ Ze zag even zijn witte tanden opflitsen in het schijnsel van het vuur.

‘Een heel merkwaardig soort toverkunst,’ zei ze, waardig als sprak ze tot haar gelijke, Priesteres tot Wijze. ‘Zij schijnt alleen maar te dienen voor belangrijke zaken.’

Hij legde nog wat hout op het vuur dat opvlamde in een naar jeneverbes geurend vuurwerk van vonken en spranken. ‘Kun je echt een konijn naar je toe roepen?’vroeg Tenar opeens. ‘Wil je het zien?’ Ze knikte.

Hij wendde zich van het vuur af en sprak met zachte stem tot het onmetelijke, sterverlichte duister: ‘Kebbo… O Kebbo…’ Stilte. Geen geluid. Geen beweging. Alleen daarginds, aan de uiterste rand van de flakkerende vuurkring, een rond oog als een gitzwart steentje, vlakbij de grond. De gewelfde vacht van een rug; een oor, lang waakzaam omhoog.

Weer sprak Ged. Het oor trilde en kreeg uit het duister plotseling gezelschap van een mede-oor; toen het beestje zich omdraaide, zag Tenar het een ogenblik helemaal, een kleine, zachte soepele wipper die argeloos terugkeerde naar zijn nachtelijke bezigheden.

‘Aan,’ zei ze en liet haar adem ontsnappen. ‘Wat lief.’ Toen vroeg ze: ‘Zou ik dat ook kunnen?’

‘Ach...’

‘Het is een geheim,’ zei ze weer met die waardigheid van daarnet. ‘De naam van het konijn is een geheim. Je mag hem althans niet zomaar, zonder enige reden, gebruiken. Maar de macht hem te roepen, weetje, is geen geheim, maar eigenlijk een gave of een mysterie.’

‘O,’ zei ze, ‘die bezit jij, dat weet ik.’ Er lag iets van naijver in haar stem dat door geveinsde spot niet verheeld kon worden. Hij keek haar aan en gaf geen antwoord.

Hij was nog steeds uitgeput van zijn strijd tegen de Naamlozen; hij had in de bevende gangen al zijn kracht verbruikt. Hij had gewonnen, maar was nog te zwak om zich over zijn zege te kunnen verheugen. Hij rolde zich zo dicht mogelijk bij het vuur weer in zijn mantel en viel in slaap.

Tenar hield het vuur aan de gang en keek naar de winterhemel die van einder tot einder bezet was met stralende sterren; toen werd zij suf in het hoofd van die stralende stilte en doezelde weg. Ze werden beiden tegelijk wakker. Het vuur was uitgegaan. De sterren waarnaar zij gekeken had, stonden nu ver weg boven de bergen en in het oosten waren andere opgekomen. Ze werden gewekt door de koude, de droge koude van de woestijnnacht, de wind snijdend met een mes van ijs. Vanuit het zuidwesten spreidde zich een sluier van wolken over de hemel. Het bijeengegaarde hout was nagenoeg op. ‘Laten we op pad gaan,’ zei Ged, ‘de dageraad is niet ver meer.’ Hij klappertandde zo dat zij hem nauwelijks verstaan kon. Zij gingen op weg en beklommen de langzaam stijgende helling naar het westen. De struiken en rotsen tekenden zich zwart af in het sterrenlicht en de weg was even goed zichtbaar als overdag. In het begin hadden ze het koud, maar door het lopen werden ze warm; zij rilden en huiverden niet meer en ook het lopen ging nu gemakkelijker. Tegen zonsopgang bereikten ze de eerste uitlopers van de bergen in het westen die tot dan toe Tenars leven hadden afgeperkt. Ze hielden halt bij een groepje bomen waarvan de goudgele bladeren nog sidderend aan de takken hingen. Hij vertelde haar dat het espen waren; zij kende aan bomen alleen de jeneverbes, de ziekelijke populieren bij de bron van de rivier, en de veertig appelbomen in de boomgaard van de Plaats. Er zat een vogeltje in de espen dat met een dun stemmetje ‘diee, diee’ zei. Onder de bomen stroomde een beekje, smal maar krachtig dat zich in watervallen klaterend en lenig voortrepte over de rotsen, te snel om te bevriezen. Tenar was er bijna bang voor; zij was de woestijn gewend waar alles stil is en zich traag beweegt: slome rivieren, schaduwen van wolken, rondcirkelende gieren. Voor hun ontbijt verdeelden ze een stuk brood en een laatste beetje kruimelige kaas; daarna rustten ze wat en trokken verder. Tegen de avond bevonden zij zich hoog op de berghelling. De hemel was betrokken, het was winderig, vriezend weer. Zij brachten de nacht door in het dal van een andere rivier waar een overvloed aan hout lag; en dit keer bouwden zij een flink vuur op van dikke takken waarbij ze behoorlijk warm konden blijven. Tenar voelde zich gelukkig. Zij had de wintervoorraad van een eekhoorn gevonden die uit een omgevallen holle boom tevoorschijn was gekomen. Er lagen een paar pond mooie walnoten en een soort met gladde dop dat Ged die de Kargse naam niet kende, ‘ubir’ noemde. Een voor een kraakte zij ze op een platte steen door er met een andere op te slaan en ieder ogenblik reikte zij de man weer vruchtvlees toe.

‘Ik wou dat we hier konden blijven,’ zei ze rondkijkend door de winderige, schemerige vallei tussen de heuvels. ‘Ik hou van dit plekje.’

‘Het is hier erg prettig,’ stemde hij met haar in. ‘Hier zal wel nooit iemand komen.’

‘Niet vaak… Ik ben in de bergen geboren,’ zei hij, ‘op de Berg van Gont. Als we op onze reis naar Havnor de noordelijke weg kiezen, zullen we er voorbij varen. In de winter is het een heerlijk gezicht: wit van boven tot onder rijst hij dan op uit de zee, een golf hoger dan de andere. Mijn dorp lag aan net zo’n beekje als dit hier. Waar ben jij geboren, Tenar?’

‘In het noorden van Atuan, in Entat, denk ik. Ik kan het me niet meer herinneren.’

‘Hebben ze je zo jong al weggehaald?’

‘Ik was toen vijf jaar. Ik herinner me een vuur in een haard, en… verder niets meer.’

Hij wreef over zijn kin die hoewel bedekt met een stoppelbaard, tenminste schoon was; ondanks de koude hadden beiden zich in de bergbeek gewassen. Hij wreef over zijn kin en zag peinzend en streng voor zich uit. Zij keek naar hem en zij zou nooit onder woorden kunnen brengen wat er toen in haar hart omging, terwijl zij naar hem keek, in het schijnsel van het vuur, in de schemer tussen de bergen. ‘Wat ga je in Havnor doen?’ zei hij, de vraag richtend tot het vuur, niet tot haar. ‘Je bent — meer dan ik aanvankelijk besefte — werkelijk herboren.’ Ze knikte met een flauwe glimlach. Ze voelde zich opnieuw geboren.

‘Je zou in elk geval de taal moeten leren.’

‘Jouw taal?’

‘Ja.’

‘Maar wat graag’

‘Nu dan. Dit heet “kabat”,’ en hij gooide een steentje in de plooien van haar zwarte mantel. ‘Kabat. Is dat drakentaal?’

‘Nee hoor. Je wilt toch geen spreuken weven, je wilt praten met andere mannen en vrouwen.’

‘Maar wat is steentje dan in de drakentaal.’

‘Tolk,’ zei hij. ‘Maar ik ben niet bezig je op te leiden tot leerlingtovenaar . Ik leer je de taal die de mensen in de Archipel spreken, in de Binnenste Landen. Voordat ik hierheen ging, moest ik ook jullie taal leren.’

‘Uit jouw mond klinkt hij erg gek.’

‘Dat zal best. Nu “arkemmikabat”,’ en hij strekte zijn hand naar haar uit opdat zij hem het steentje zou teruggeven. ‘Moet ik beslist naar Havnor gaan,’ vroeg ze. ‘Waar zou je anders heen kunnen gaan, Tenar?’ Zij aarzelde.

‘Havnor is een schitterende stad,’ zei hij. ‘En jij brengt haar de Ring, het teken van vrede, de verloren schat. Ze zullen je in Havnor als een prinses welkom heten. Om de grote gift die jij hen brengt, zullen ze je eer bewijzen; ze zullen je er welkom heten en je zult je er welkom voelen. Er woont een edel en grootmoedig volk in die stad. Zij zullen je vanwege je lichte huidskleur de Witte Dame noemen en ze zullen des te meer van je houden, omdat je zo jong bent. En omdat je zo mooi bent. Je zult kleren dragen als ik ze je door waan heb laten zien, maar dan echt. Je zult er dankbaarheid, lofprijzingen en liefde vinden. Jij die enkel nog eenzaamheid, afgunst en duister hebt gekend.’

‘Manan was er,’ zei ze afwerend en heel even trilden haar lippen. ‘Hij hield van me en hij was aardig voor me, altijd. Hij wilde me beschermen zo goed hij kon, en als beloning daarvoor heb ik hem gedood: hij stortte neer in de zwarte valkuil. Ik wil niet naar Havnor. Ik wil er niet heen. Ik wil hier blijven.’

‘Hier… in Atuan?’

‘In de bergen. Waar we nu zijn.’

‘Dan blijven we hier, Tenar,’ zei hij met zijn ernstige, kalme stem. ‘Ik heb geen mes bij me en als het gaat sneeuwen, krijgen we het hard te verduren. Maar zolang we aan voedsel kunnen komen…’

‘Nee, ik weet dat we hier niet kunnen blijven. Ik stel me maar wat aan,’ zei Tenar; ze stond op waarbij de walnootdoppen uit haar schoot op de grond vielen, en legde nieuw hout op het vuur. Zij stond daar tenger en rechtop in haar gerafelde en besmeurde mantel van zwarte wol. ‘Wat ik weet is nu alles zinloos,’ zei ze, ‘en iets anders heb ik nog niet geleerd. Ik zal het proberen te leren.’

Ged wendde zijn blik af; op zijn gezicht lag een uitdrukking van diepe ontroering.

De volgende dag trokken ze over de top van de geelbruine heuvelrug. Op de pas stond een harde wind die sneeuw met zich voerde, bijtend en verblindend. Pas toen zij aan de andere kant reeds een heel eind waren afgedaald en opdoken uit de sneeuwwolken rond de pieken, zag Tenar het land aan de overzijde van de muur der bergen. Het was helemaal groen — groen van pijnbomen, van grasland, van bewerkte en braakliggende akkers. Zelfs in de dode tijd van de winter, als de struiken kaal zijn en de wouden vol van grauwe takken, was het een groen land, vlak en vriendelijk. Ze keken erop neer vanaf een hoge, steile rots in de berghelling. Zonder iets te zeggen wees Ged naar het westen waar de zon was weggezonken achter tot een dikke roomlaag opgeklopte wolken. De zon zelf ging erachter schuil, maar langs de horizon lag een glinsterende streep, bijna even verblindend als de kristallen wanden van de Onderkrocht, een fel flonkerende lijst langs de rand van de wereld.

‘Wat is dat?’ vroeg het meisje en hij antwoordde: ‘De zee.’ Kort daarop zag zij iets minder wonderlijks dan dit, maar nog wonderlijk genoeg. Zij kwamen op een weg en toen zij haar volgden, bereikten zij met de avondschemering een dorp: een rits van tien of twaalf huizen vlak langs de weg. Beseffend dat zij nu onder mensen kwamen, wendde zij zich ontsteld naar haar metgezel om. Zij keek naar hem, maar zag hem niet. Naast haar liep in Geds kleren, met zijn gang en in zijn schoenen, een andere man. Hij had een witte huidskleur en droeg geen baard. Hij keek haar aan; zijn ogen waren blauw. Hij knipoogde. ‘Zullen ze erin trappen?’ vroeg hij. ‘Wat zeg je van je kleren?’ Zij keek omlaag; zij droeg de bruine rok en jak van een boerenvrouw, en een brede shawl van rode wol. ‘Oh,’ zei ze en bleef plotseling staan. ‘Oh, jij bent… jij bent Ged.’ Toen ze zijn naam uitsprak, zag ze hem duidelijk voor zich met het donkere, geschonden gezicht zoals zij het kende, en de donkere ogen; toch stond er die vreemde met zijn blanke huid. ‘Gebruik als anderen erbij zijn, niet mijn ware naam. Ik zal ook de jouwe niet gebruiken. Wij zijn broer en zuster en komen van Tenacbah. Als ik ergens een vriendelijk gezicht zie, zal ik maar eens om iets voor het avondmaal vragen.’ Hij nam haar bij de hand en zij gingen het dorp binnen.

De volgende morgen verlieten zij het weer met een volle maag, na een aangename nachtrust in een hooiberg. ‘Gaan wijzen vaak uit bedelen?’ vroeg Tenar, terwijl ze voortgingen over de weg door de groene velden waar geiten en kleine gevlekte koeien graasden.

‘Waarom vraag je dat?’

‘Het leek of je het meer gedaan had. Het ging je werkelijk heel goed af.’

‘Tja, goed beschouwd heb ik eigenlijk mijn hele leven lang al gebedeld. Wijzen hebben niet veel van zichzelf, weet je. Als ze rondtrekken, eigenlijk alleen maar hun staf en kleren. De meeste mensen halen hen met vreugde binnen en geven hen graag voedsel en onderdak. En soms doen we ook iets terug.’

‘Wat bijvoorbeeld?’

‘Nou, bij die vrouw in het dorp heb ik de geiten genezen.’

‘Wat mankeerden ze dan?’

‘Ze hadden allebei ontstoken uiers. Als jongen heb ik lang geiten gehoed.’

‘Heb je haar gezegd dat je ze genezen hebt?’

‘Nee. Hoe kon ik en waarom zou ik?’

Na een korte stilte zei ze: ‘Ik merk dat je toverkunst niet alleen voor belangrijke dingen geschikt is.’

‘Gastvrijheid en vriendelijkheid jegens een vreemde,’ zei hij, ‘dat is iets heel belangrijks. Alleen maar dankjewel zeggen is natuurlijk voldoende, maar ik had met de geiten te doen.’ In de namiddag bereikten ze een grote stad. Zij was gebouwd van gedroogde leem en zoals steeds in de Landen van Kargad liep er een muur omheen met vooruitstekende kantelen, wachttorens op vier hoeken en maar één enkele poort waardoor herders juist een grote kudde schapen naar binnen dreven. De met rode pannen gedekte daken van een honderdtal huizen piekten omhoog boven de muur van gele leem. Bij de poort stonden twee wachters die de roodgepluimde helmen van de Godkoning droegen. Tenar had mannen met zulke helmen een keer of twee per jaar naar de Plaats zien komen als begeleiding voor een offer van slaven of geld aan de Tempel van de Godkoning. Terwijl ze buiten langs de muur liepen, vertelde ze dit Ged en hij zei: ‘Als jongen heb ik ze ook gezien. Ze maakten een strooptocht naar Gont en kwamen ook naar mijn dorp om het te plunderen. Maar zij werden verdreven en bij Aarmond aan de kust vond een hevig gevecht plaats. Vele mannen lieten er het leven, honderden naar men beweert. Misschien zullen er, nu de Ring gevoegd is en de Verloren Rune hersteld, nooit meer zulke strooptochten en slachtingen tussen het Rijk van Karg en de Binnenste landen plaatsvinden.’

‘Het zou dwaasheid zijn, als zoiets bleef voortduren,’ zei Tenar.

‘Wat zou de Godkoning met zoveel slaven moeten aanvangen?’ Haar metgezel scheen hier even over na te denken. ‘Als de Landen van Kargad de Archipel aan zich onderwierpen, bedoel je?’ Zij knikte.

‘Ik acht het niet erg waarschijnlijk dat dat zal gebeuren.’

‘Maar kijk dan eens hoe machtig het Rijk is — die grote stad met haar muren en al die mensen. Hoe zouden jullie landenhun aanval kunnen weerstaan?’

‘Die stad is niet zo heel groot,’ zei hij voorzichtig en vriendelijk. ‘Als ik pas uit de bergen kwam, zou ik haar ook ontzettend groot gevonden hebben. Maar er zijn in Aardzee vele, vele steden waarbij deze vergeleken maar klein is. Er zijn vele, vele landen. Je zult ze allemaal zien, Tenar.’

Zij zei niets. Met een strak gezicht sjokte ze voort langs de weg. ‘Het is een heerlijke aanblik: de nieuwe landen die bij de nadering van je schip uit de zee omhoogrijzen. De weiden en wouden, de steden met havens en paleizen, de markten waar alles ter wereld te koop is.’

Ze knikte. Ze wist dat hij haar moed wilde inspreken, maar zij had haar vreugde in de bergen achtergelaten, in de schemerige vallei bij de bergstroom. Nu was er vrees in haar hart die steeds aangroeide. Wat voor haar lag, was alles onbekend. Zij kende alleen de woestijn en de Tomben, en wat had ze daaraan? Zij kende de wendingen van een ingestorte doolhof, zij kende de dansen die gedanst waren voor een tot puin geworden altaar. Zij wist niets van wouden of steden of de harten der mensen. Plotseling zei ze: ‘Zul je daar altijd bij me blijven?’ Ze keek hem niet aan. Hij droeg een masker, de waan van een Kargse boer met blanke huid, en zo zag ze hem niet graag. Maar zijn stem was onveranderd, dezelfde stem die gesproken had in de duisternis van het Labyrint.

Het duurde lang voor hij antwoordde: ‘Tenar, ik ga waarheen ik gezonden word. Ik volg datgene wat mij roept, en dat heeft me nog nergens lang laten blijven. Kun je dat begrijpen? Ik doe wat ik doen moet. Waar ik heenga, moet ik alleen heengaan. Zolang je me in Havnor nodig hebt, blijf ik bij je. En als je me ooit later nodig hebt, roep me dan. Ik zal komen. Ik zou uit mijn graf komen, als jij me riep, Tenar. Maar ik kan niet steeds bij je blijven.’ Zij zweeg. Even later zei hij: ‘Je zult me daarginds niet lang nodig hebben. Je zult er gelukkig zijn.’ Ze knikte in zwijgende berusting. Naast elkaar gingen ze verder in de richting van de zee.

Загрузка...