9 Drijven en op drift

Pappa! Dr. Raeker! Mina heeft gelijk: het is Nick!” Easy’s stem grensde aan hysterie. De mannen zagen elkaar aan, een zorgelijke trek op hun gezicht. Rich gebaarde dat Raeker moest antwoorden, maar zijn uitdrukking smeekte overduidelijk om voorzichtigheid. Raeker knikte en drukte zijn eigen schakelaar in.

“Weet je zeker dat het echt Nick is, Easy?” vroeg hij zo zakelijk mogelijk. “Hij zou in het kamp blijven, zie je. Zes anderen zijn inderdaad op zoek, in paren als het goed is. Zie je er twee?”

“Nee,” antwoordde Easy op kalmere toon. Haar vader zonk weer in zijn stoel, met een dankbare blik in zijn ogen. “Er was er maar een, en ik zag hem voor een ogenblik. Wacht — daar is hij weer.” Raeker wilde dat hij haar gezicht kon zien, maar ze riep haar gegevens uit een van de observatieruimten en stond dus ver uit het cameraveld. “Ik zie er nog steeds maar een, en hij is haast verstopt in de struiken — alleen zijn hoofd en schouders, als je dat zeggen kan, steken eruit. Nu komt hij dichterbij. Hij moet de scaaf wel zien, al weet ik niet waar hij kijkt — of waarmee. Ik ben er niet zeker van of hij even groot is, maar hij heeft wel diezelfde vorm. Ik snap niet hoe je ze ooit uit elkaar kunt houden.”

“Het is niet makkelijk,” antwoordde Raeker. “Na een paar jaar ga je verschillen zien in hun schub- en stekelpatronen, ongeveer als bij mensengezichten. Misschien kun je me zeggen wat deze draagt; dat moet veel makkelijker te beschrijven zijn.”

“Goed. Hij heeft een soort plunjezak over wat zijn heup zou zijn als hij heupen had; die zit vast met een riem die om de andere kant van zijn lijf omhoog loopt, over zijn linkerarmen. Vanaf de voorkant van de zak hangt een mes. Ik geloof dat er nog een zit aan een soort ingewikkeld riementuig aan de andere kant; maar hij komt schuin op ons af, en die kant hebben we nog niet goed kunnen zien. Hij draagt vier speren die er net zo uitzien als van Nick en zijn mensen. Hoe meer ik van hem zie, hoe meer hij erop lijkt.”

“Heeft hij een bijl, of iets dat daarop lijkt?” vroeg Raeker. “Als hij die heeft, hangt hij achter aan de linkerriemen, waar we hem niet kunnen zien.”

“Dan zul je het waar moeten maken dat je met Snels mensen zou kunnen omgaan, vrees ik. Mijn mensen dragen maar twee speren en de zoekers namen hun bijlen mee. Als dat er een was, had hij toch zeker een bijl in een linkerhand. Dat betekent een kleine wijziging in ons plan: we hoopten dat onze mensen je het eerst zouden vinden. Wel, zo gaat dat. Ik denk dat dit een jager van Snel is. Ze kunnen haast nog geen echte actie georganiseerd hebben, zelfs al heeft hij besloten dat op eigen houtje te gaan doen.”

“Zal het nog een hele tijd duren voor een van uw ploegen terug in het kamp is?” vroeg Easy na een ogenblik nadenken.

“Ik denk het wel, meer dan een week in onze rekening. Maar Snels antwoord moet voor die tijd bij Nick zijn.”

“Ik wilde dat de tijd niet zo uitrekte op deze rottige vier-in-een-dag wereld. Hoorde ik u niet zeggen dat u iets van Snels taal had geleerd toen de robot bij de holen was?”

“Jawel, maar niet zoveel. Het is uiterst lastig uit te spreken voor een mens. We hebben heel wat opgenomen; we kunnen de geluiden laten horen, en zoveel we weten over hun betekenis, als je denkt dat het helpt. Het breekt tenminste de tijd een beetje.”

Easy’s gezicht verscheen op het scherm, met een ondeugende uitdrukking. “Ik geloof zeker dat het helpt. Nietwaar, pappa?”

Zelfs Rich grinnikte. “Zeker, kind. Ze leert elke taal haast even snel als u het kan doorgeven, doctor.”

“Echt? Ik heb haar nooit iets anders dan Engels horen spreken met haar jonge vriend daar.”

“Welk mens kan Drommisch uitspreken? Maar ze verstaat het even goed als ik.”

“Nu, ik zou er ook niet te veel op wedden dat ze Tenebraans kan uitspreken. Het heeft een soort met toonhoogte verbogen grammatica, en heel wat tonen liggen boven ons stembereik. Natuurlijk, ze is jong, en een meisje, maar ik wed dat ze het bij verstaan moet laten.”

“Misschien wel. Kunnen we niet beter tot de zaak terugkeren? Wat doet die inboorling nu, kind?”

“Hij loopt wat rond; dertig, veertig meter van de scaaf. Hij bekijkt hem, geloof ik. Als hij ons achter de ramen heeft gezien, dan laat hij dat niet merken. Hij is nog steeds alleen — u hebt vast gelijk, dr. Raeker. Ik weet dat u die mensen paarsgewijs uitstuurde en als er met één van een paar iets gebeurd was, zou de ander zeker verslag gaan uitbrengen in het dorp, voor hij verder zocht.”

“Dat weet ik nog niet zo, maar ik ben er wel zeker van dat die kerel van Snel is,” antwoordde Raeker. “Als hij iets anders doet, zeg het dan.”

“Dat is al zo. Hij verdwijnt in de richting waar hij vandaan kwam. Hij draagt absoluut geen bijl, we hebben nu al zijn handen gezien. Hij wordt moeilijk te zien; hij steekt minder boven de struiken uit en raakt buiten het bereik van onze lampen. Nu is hij weg.”

Raeker wierp een blik op de klok en rekende het snel na. “Nog vier uur tot de regen valt. Easy, zei je dat hij een brandende fakkel droeg, of vuur in een andere vorm?”

“Absoluut niet. Misschien had hij lucifers, of een vuurslag, of een ander vuurwerktuig in zijn zak, natuurlijk.”

“Die kennen de mensen van Snel niet. Nicks groep maakt vuur door wrijving, met een vuurboog, maar de anderen hebben dat vast nog niet geleerd. Gisteren in ieder geval nog niet — dat is drie, vier scheepsdagen geleden. Nu ja, ik bedoel: als deze geen vuur had, bevond hij zich waarschijnlijk binnen vier uur gaans, zeker niet veel meer, van Snels hoofdgroep; en ze moeten wel bij hun holen zijn, of in de buurt van de lijn tussen die holen en het punt, waar Nick en de robot gister de rivier ingingen. Misschien nog dichterbij, natuurlijk. Je kunt beter goed opletten en het dadelijk zeggen als die hoofdgroep opduikt. Dat zou onze schatting nauwkeuriger maken.”

“Ik snap het. We zullen uitkijken,” antwoordde Easy. “Nu we toch wachten, kan ik die taalopnamen krijgen die u daar hebt? Hoe eerder we ernaar luisteren, hoe meer succes we ermee kunnen hebben.”

Raeker was het daarmee eens, en de volgende paar uur gingen voorbij zonder bijzondere voorvallen. Het vallen van de nacht, daarna van de regen, brak aan zonder nieuwe tekenen van inboorlingen. Toen de druppels helder waren, verwachtten de kinderen ze ook niet meer. Ze aten en sliepen, en brachten de uren dat ze wakker waren vooral door met het beetje wat Raeker van Snels taal had bijeengeraapt. Het lukte Easy heel aardig, al was ze niet helemaal het wonder, waarover haar vader had opgeschept. Later op de avond deed zich een complicatie voor die niemand had voorzien, al hadden ze dat moeten doen. De bathyscaaf begon weer te bewegen, naarmate de rivier weer opkwam en dieper werd. De kinderen konden het tempo daarvan zelfs niet raden, al zagen ze planten en andere dingen in het landschap langsglijden in de felle lichtbundels; de snelheid was veel te onregelmatig. Zelfs als ze een nauwkeuriger verslag hadden gegeven dan “soms op een holletje, soms kruipen we, en soms bewegen we niet,” dan wisten ze nog niet eens wanneer de beweging was begonnen. Hun aandacht was getrokken door een ongewoon harde bons, en toen ze naar buiten keken kwam hun het weinige dat ze zagen al onbekend voor. Misschien dreven ze al een minuut, misschien een half uur.

Raeker vond er nog een troost in, al was Easy eerst bijna tot tranen gebracht.

“Dit geeft ons weer de kans onze eigen mensen voor die van Snel bij jullie te brengen,” verduidelijkte hij. “De holbewoners moeten de jacht opnieuw beginnen, terwijl wij jullie plaats steeds beter kunnen bepalen.”

“Hoezo?” vroeg Easy weifelend. “U wist niet waar we zaten voor we gingen bewegen; wij weten niet waarheen we bewegen, hoe snel, of wanneer het begon. We weten nog minder dan gisternacht, dacht ik, al kun je niet minder weten dan niets.”

“We weten het niet,” beaamde Raeker, “maar we kunnen het redelijk schatten. We dachten al dat je binnen een paar uur gaans — zeg zeventig kilometer — van de lijn tussen Snels holen en ons kamp was. We hebben het hele gebied wel niet in kaart gebracht, maar we zijn zo goed als zeker dat deze streek uitwatert naar de zee die Nick vond. Daarom word je naar die zee gevoerd en het zou me sterk verbazen als je er tenslotte niet op drijven gaat, zoniet vannacht, dan toch zeker in de volgende of daaropvolgende nacht. Als je vannacht niet de zee bereikt, hoeft Nick dus alleen de kuststrook af te zoeken, en anders ziet hij vanaf het strand je lichten wel. Ver zul je de zee niet indrijven; de rivier zal zijn stuwkracht er wel snel verliezen, en de Tenebraanse wind kunnen we wel vergeten.”

Hiervan klaarde Easy’s gezicht zienderogen op. Aminadorneldo was nu ook in het beeld, maar in zijn uitdrukking konden mensen geen verandering ontdekken; het meisje keek hem echter een paar maal aan en leek tevreden met de uitwerking die Raekers woorden op hem hadden. Opeens kreeg ze kennelijk een idee, en ze stelde nogal nadrukkelijk een vraag.

“Als wij de zee ingespoeld worden, wat doen Nicks mensen of wie dan ook daar dan aan?” vroeg ze. “We liggen dan buiten zijn bereik, ook buiten bereik van Snel; en u zegt dat er op deze planeet geen noemenswaardige wind is, al snap ik niet waarom.”

“De druk is hier zo hoog dat de dampkring zelfs niet bij benadering gehoorzaamt aan de klassieke gaswetten,” lichtte Raeker toe — hij had de vraag de laatste jaren heel wat keren moeten aanhoren — “en de procentueel kleine temperatuurverschillen die zich voordoen, veroorzaken nog veel kleinere volumeveranderingen, dus verschil in dichtheid, en dus in druk. Klein drukverschil betekent weinig wind. Zelfs de faseverandering, van gas tot vloeistof, geeft hier zo weinig verschil in dichtheid dat de grote regendruppels als bellen omlaag zweven, ondanks de zwaartekracht.”

“Bedankt. Als ik weer op school ben zal ik dat wel uitzoeken,” zei Easy. “U zult wel gelijk hebben, maar u hebt mijn vraag niet beantwoord: hoe bereikt Nick ons als we de zee indrijven. Vergeef me als ik uw poging om van onderwerp te veranderen bederf.”

Raeker lachte luidop, voor het eerst sedert weken. “Goedzo! Nee, ik wilde niet van onderwerp veranderen. Je vroeg alleen iets dat elke bezoeker me de laatste zestien jaar heeft gevraagd, en die vraag beantwoord ik automatisch. Je drukte een knop in. Wat je laatste vraag betreft, laat maar aan mij over. Meteen morgenochtend ga ik met Nick praten — momenteel kan hij toch niets doen.”

“In orde,” zei Easy. “Als u zo zeker bent, maak ik me geen zorgen. Hoe kunnen we zien dat we de zee hebben bereikt?”

“Je zult bovendrijven, net als in het meer, tenminste als het water ’s morgens wegdampt. Het zou me niets verbazen als je ook ’s nachts van de bodem stijgt bij het bereiken van de zee, maar dat is niet zeker. Ik weet niet in hoeverre het water het zuur verdunt. Blijf op het landschap letten, zodra je stijgt moet je het ons laten weten.”

“Goed. Dat is niet zo moeilijk.”

Maar toen de scaaf stilhield lagen ze nog op de bodem. Intussen hadden de mensen aan beide einden van de verbinding geslapen, maar het was nog enkele uren voor de plaatselijke dag aanbrak. Iets had de stroom dusdanig vertraagd dat hij de grote romp niet langer kon voortstuwen, en Raeker vermoedde dat ze de zee hadden bereikt, al gaf hij toe dat pas de dag zekerheid kon brengen. De tussentijd werd weer besteed aan taalstudie; er viel niets anders te doen.

Iets later begon het schip statig van de bodem te rijzen. Dat ging zo geleidelijk dat een paar minuten verliepen voor een van de kinderen het met zekerheid kon vaststellen, en het duurde meer dan drie uur voor de bodem uit het gezicht verdween. Zelfs toen hadden ze nog niet de oppervlakte bereikt; of de oppervlakte hen, afhankelijk van je gezichtspunt. Zo langzaamaan was het echt dag geworden, en Raeker verloor alle twijfel over de positie van de scaaf. De vorige dag was de rivier veel sneller drooggevallen. Hij vertelde Easy wat hij ging doen, raadde haar aan mee te luisteren en riep Nick op.

Het antwoord kwam dadelijk en een blik op de schermen vertelde dat Nick en Betsey alletwee bij de kudde waren, een kilometer verderop. Hij liet de robot erheen rollen en herhaalde de oproep nog dringender. De herders wuifden met hun speren dat ze het begrepen, en Nick draafde naar de naderende robot. Raeker hield hem in beweging, want hij zag dat een deel van wat hij zocht aan de voet van de heuvel was.

Nick bereikte hem al voor hij daar was en vroeg wat er was gebeurd.

“Dat zal ik zo dadelijk zeggen, Nick,” antwoordde hij. “Kun jij bij die kar een emmer halen en me dan bij de poel daar beneden ontmoeten?”

“Tuurlijk.” Nick rende weer de heuvel op. Raeker liet de robot de emmer niet meenemen, wegens de goede gewoonte om niet meer dan strikt nodig gebruik te maken van de bewegende delen in de robot, zoals de grijpwerktuigen.

De bedoelde poel lag zoals gewoonlijk onderin een ronde holte. Hij vulde, ook als gewoonlijk, maar een klein deel van de holte en vertegenwoordigde alles wat overbleef, als het nachtelijke meer in dit dal overdag haast droogdampte. Jarenlang had hij aangenomen, op grond van onvolledige gegevens maar zonder bewijs van het tegendeel, dat het spul oleum was — voornamelijk zwavelzuur, sterk vermengd met metaalionen uit de omliggende rotsen, die ’s nachts in de regen oplosten, en een evenwichtsconcentratie van atmosferische gassen. Hij reed de robot erdoor om de diepte na te gaan — de helling van de rotskant veranderde soms eensklaps aan de “zuurlijn’, dus een schatting voldeed niet — en wachtte tot Nick terugkwam met de emmer.

“Is dat ding waterdicht, Nick? Kan het een vloeistof houden zonder te lekken?” Bij wijze van antwoord duwde Nick het leren vat diep in de poel, trok het boordevol eruit en wachtte tot de vloeistof buitenop was weggedropen. Dit ging vlug, want het ‘leer’ werd niet bevochtigd door de oleum, en na enkele ogenblikken kleefden er nog maar een tiental wazige druppels aan de buitenkant. Nog een minuut langer hield hij de emmer omhoog aan het eind van een arm, maar er kwam geen druppel uit.

“Lek is hij dus niet,” zei hij tenslotte. “Waarom is dat van belang? We hoeven dit spul nooit ver te dragen. Er liggen overal plassen van.”

“Het hoeft van mij ook niet in de emmer te blijven, Nick. Gooi hem weer leeg.” De leerling gehoorzaamde. “Zet de emmer nu rechtop in de poel en laat hem los — nee, niet vullen!” Door de signaalvertraging kwam de waarschuwing net te laat. Nick gooide de emmer leeg en begon opnieuw. “Precies — bovenop de poel. Laat hem nu los.” Nick deed het. Het gewicht van de riem die als hengsel diende deed hem meteen kantelen, en tien, vijftien liter oleum stroomden erin. Dit verzwaarde de bodem voldoende om de rand weer boven het oppervlak te brengen en de emmer bleef boven. Nick stond versteld; hij had verwacht dat het ding als een steen zou zinken.

“Ik geloof dat ik jullie opvoeding wat heb verwaarloosd,” opperde Raeker, “al mag ik de dubbelzinnige aard van de meeste vloeistoffen op deze planeet wel als een verontschuldiging aanvoeren voor het overslaan van de wet van Archimedes. Probeer nog eens, Nick, en doe nu eerst een paar stenen in de emmer.” Zoals te verwachten was — behalve in de gebieden op Tenebra met actieve bergvorming — lagen er geen losse stenen in de buurt; maar door de emmer voor een derde deel te vullen met gebroken takken, wist Nick de opdracht naar de geest uit te voeren. Deze keer dreef de emmer bijna rechtop, een flink eind boven de zuurspiegel. “Kijk eens hoeveel er bij kan voor hij zinkt,” zei Raeker. Nick nam de proef zonder de betekenis van dit nieuwe werkwoord te vragen: de bedoeling was duidelijk. Tot zijn onverholen verbijstering kon hij de hele emmer vullen met het brosse hout zonder hem onder te duwen, al zou dat een centimetershoge golf gelukt zijn — iets wat Raeker gelijk maar demonstreerde. Op zijn bevel plaste Nick heftig met zijn voeten in de poel. Golven krulden over de rand van de emmer, en hij zonk vrijwel meteen.

“Dacht je dat je iets in die geest kon maken, maar dan om verscheidene mensen boven te houden?” vroeg Raeker.

“Zo op het eerste gezicht zou ik ja zeggen,” antwoordde Nick weifelend, “maar ik snap om te beginnen al niet hoe dat werkt. Als ik dat wist, kon ik er beter over oordelen. Wat heeft zo’n ding voor nut?”

Raeker maakte van de gelegenheid gebruik om snel de Wet van Archimedes te verklaren, en daaraanvolgend gaf hij Easy’s verslag weer: de verschijning van de holbewoner en de conclusie dat de bathyscaaf in zee lag. Nick maakte meteen zijn gevolgtrekkingen en liep gelijk over van geestdrift.

“Ik snap het!” riep hij uit. “Het schip is in zee en daar kunnen we niet komen. Nu laat je ons zien hoe je over de zee gaat: met een grote emmer gaan we er naartoe, trekken het schip mee naar de overkant waar we van Snel geen last hebben. Dat is een goed idee. Zodra de anderen terug zijn gaan we die emmer maken — trouwens we kunnen meteen leer gaan verzamelen —”

“Even wachten, Nick. Een zee oversteken, zelfs een kleine zee als op Tenebra, gaat niet zomaar vanzelf. We moeten overigens nog iets anders bekijken. Hoe moet het als je ’s nachts in die — die emmer zit?”.

Nick dacht even na. “Kunnen we dan geen brandhout en fakkels meenemen?”

“Dat kan; maar daar gaat het niet om. Wat gebeurt er ’s nachts met de zee?”

“Hij stijgt; maar gaat de emmer dan niet mee?”

“Dat zal wel niet. Al stijgend wordt de zee enorm verdund, en al vroeg in de avond zal hij helaas over de rand van je emmer lopen — en wat er dan gebeurt heb je hier net voor je ogen zien gebeuren.”

“Ja,” gaf Nick naderhand toe. Een tijdje zweeg hij. Toen keerde zijn geestdrift terug. “Wacht eens. De emmer zinkt omdat er vloeistof in komt, zodat hij niet meer lichter is dan de vloeistof waarin hij steekt — klopt dat?”

“Zo is het!”

“Stel dat we geen emmer nemen, maar een gesloten zak met lucht? Als hij is dichtgebonden kan de zee er niet in, hoe hoog hij ook stijgt.”

“En als de zee even dun wordt als de lucht?”

“Als het water ’s morgens weer uit de zee dampt, gaat de zak in ieder geval weer drijven.”

“Dat is allemaal waar zolang je zak helemaal niet lekt. Toch zou ik mijn leven maar niet riskeren door ’s nachts op zee te blijven; maar het idee van zakken in plaats van emmers is prachtig. Het handigste is een schip te maken van een heleboel samengebonden zakken, zodat je ook drijft als sommige lekken.”

“Vanzelf. Maar waarom zouden we ’s nachts niet op zee blijven? Als nu de nacht eens valt voor het schip aan de overkant is?”

“Je gaat niet naar de overkant. Overdag werk je erop, en ’s nachts ga je weer aan land.”

“En Snel dan?”

“Daarvoor zorg ik wel. Wil je de overeenkomst niet nakomen, die we hem aanboden?”

Nick dacht na. “Wel, dat dacht ik — als hij hem nakomt. Als een van zijn verkenners gisternacht het schip vond, wil hij misschien op eigen houtje zoeken.”

“Ik geloof eerder dat het louter toeval was. Als het blijkt dat jij gelijk hebt, zullen we wel zien als het zover is. Easy kan Snel wel aan, zegt ze. Nietwaar, jongedame?”

“Zeker.”

“Vind je Snel aardig?” vroeg Nick nogal verrast. “Ik kan maar niet vergeten dat hij twee vrienden doodde.”

“Ik heb hem nooit ontmoet,” legde Easy uit. “Ik geef toe dat zo’n aanval op je dorp slecht was, maar hij wist waarschijnlijk geen andere manier om te krijgen wat hij wilde. Als je handig bent, Nick, kun je hem wed ik precies laten doen wat jij wilt — en hem op de koop toe laten denken dat het zijn eigen idee was.”

“Zoiets heb ik nog nooit gehoord!” riep Nick.

“Nou, luister dan maar als Snel ons weer vindt,” lachte het meisje, met een zelfvertrouwen dat zelfs haar vader verbaasde. “Dan kan je wat leren!”

Rich gebaarde naar Raeker om zijn zender even uit te zetten en gaf commentaar. “Ik hoop dat die jonge blaag niet al te verwaand wordt. Ze mag dan met Nick hetzelfde doen wat ik haar hele leven met haar deed, maar ik hoop dat ze het waarmaakt als het zover is. Die Snel is geen mens, zelfs geen Drommiër!”

Raeker haalde de schouders op. “Ik hoop dat het zover niet komt. Intussen zie ik haar liever vol zelfvertrouwen dan radeloos van angst.”

“Daar hebt u gelijk in.” Rich keek op het scherm, vanwaar de zelfvoldane blik van zijn dochter straalde, terwijl ze op haar thema voortborduurde tegen de verbaasde, nog wat ongelovige Nick. Raeker luisterde even geamuseerd, maar gaf haar eindelijk tactvol de raad hem iets over scheepsbouw te vertellen. Daar wist Nick nog minder van dan van diplomatie, en hij had die kennis meer nodig. Easy wilde best van onderwerp veranderen, zolang ze mocht blijven praten.

Mina nam nog steeds trouw zijn plichten waar aan de ramen, maar even later riep hij haar dat hij de oppervlakte meende te zien. Easy onderbrak haar gesprek en verliet haastig de regelkamer; een ogenblik later riep ze terug dat haar vriend gelijk had. Pas toen de bovenste ruiten van de scaaf inderdaad opdoken in de “lucht’, schoot Raeker iets te binnen; hij had een gelegenheid voorbij laten gaan om de geheimzinnige zeewezens te onderzoeken, waarover Nick destijds gesproken had. Aminadorneldo had niets gezegd over zulke wezens tijdens zijn laatste wacht, maar Raeker kende de Drommiër niet genoeg om er zeker van te zijn of hij ze wel zou hebben gerapporteerd zonder een uitdrukkelijke opdracht. Nu was het niet de tijd om dat te vragen; Easy’s gretige tong had het te druk met de actuele gegevens. “We zitten verder buitengaats dan u dacht, dr. Raeker,” riep ze. “Ik kan de kust net zien, aan het eind van onze felste lichtbundels. Echte details kan ik niet zien. Maar ik geloof dat er een paar punten, misschien eilanden, onze kant uitsteken.”

“Kan Mina iets meer zien?”

“Hij zegt van niet,” kwam Easy’s antwoord na een korte tussenpoos. “Hij ziet toch al niet zo goed als ik, merk ik.”

“Juist ja. Je kunt zeker niet uitmaken of jullie bewegen.” “De zee is volkomen glad en er zijn geen golven om ons heen. Je kunt het nergens aan afmeten. Het enige wat je ziet zijn die kwalachtige dingen die door de lucht zweven. Ze bewegen langzaam verschillende kanten uit, meer naar de kust dan er vandaan, zou ik zeggen. Ik zal er even op letten.” Het duurde wel wat langer voor ze zeker wist dat haar eerste indruk juist was. Daarbij gaf ze grif toe, dat dit nog geen bewijs was voor het bewegen van de scaaf.

“Goed,” zei Raeker toen dit was afgehandeld. “Kijk af en toe naar de zee om na te gaan of er iets gebeurt en instrueer Nick zolang hij wil luisteren. Hij en Betsey zullen doen wat ze kunnen, maar veel is dat niet voor de anderen terug zijn. Ze zullen wel wegblijven tot morgennacht, Tenebratijd — zowat vijf of zes dagen op jouw klok.”

“In orde, doctor. We redden het wel. Het is best leuk om naar die vliegende kwallen te kijken.” Raeker schakelde zijn microfoon uit en zakte in gedachten achterover, niet ontevreden. Alles scheen naar behoren te verlopen; misschien wat langzamer dan hij wenste, maar zo snel als je redelijkerwijs kon verwachten. Zijn gezicht drukte kennelijk deze gevoelens uit, want zijn gedachten werden heel nauwkeurig gelezen.

“Nogal tevreden met jezelf, neem ik aan, Mens!” De spreker hoefde zich niet voor te stellen. Raeker poogde zijn gezicht en humeur in bedwang te houden, met twijfelachtig succes. “Niet helemaal, Raadsheer —”

“Waarom niet helemaal?” gilde Aminadabarlee. “Waarom zou u ook de geringste tevredenheid voelen? Hebt u ook maar iets bereikt?”

“Ik geloof van wel,” antwoordde Raeker nogal verbaasd. “We weten bijna precies waar uw zoon is en we kunnen er een reddingsploeg hebben binnen een week, tien dagen —”

“Een week, tien dagen! En dan geeft u die redders een cursus electrische werktuigbouw, en dan hopen we maar dat de bedrading van dat lachwekkende vaartuig ondertussen niet onherstelbaar vergaan is. Hoe lang zou de werkelijke redding nog duren, dacht u?”

“Dat zou ik niet durven raden,” antwoordde Raeker zo vriendelijk als hij kon. “Zoals u al zo duidelijk stelt, we weten niet hoeveel schade de bedrading opliep door de open inspectieluiken. Ik besef dat wachten u moeilijk valt, maar ze hebben het nu al een maand goed volgehouden —”

“Kan zelfs een mens zo dom zijn?” vroeg de Drommiër theatraal. “U hebt net met de grond gesproken en u hoorde net zo goed als ik het meisje zeggen dat mijn zoon niet zo goed kon zien als zij.”

“Dat heb ik gehoord, maar de betekenis is me helaas ontgaan,” gaf de man toe.

“Het Drommische gezichtsvermogen is zo goed en zo scherp als van mensen, zo niet beter, en mijn zoon zag altijd normaal voor zijn leeftijd. Als hij niet zo goed ziet als een mens daar beneden, dan is er iets mis; en ik geloof dat het zuurstofgebrek hem parten speelt. Ik maak hieruit op dat uw technici geen voorzieningen hebben getroffen om de apparatuur van het schip daarvoor aan te passen.”

“Waarschijnlijk niet, want de bemanning zou uit mensen bestaan,” gaf Raeker toe. “Ik moet bekennen dat ik die noodzaak niet heb ingezien, Raadsheer. Ik zal proberen een manier te vinden om de actie te versnellen — bijvoorbeeld, ik kan bij de technici waarschijnlijk foto’s krijgen van de bedrading die nu aan de lucht is blootgesteld om Nick in te lichten waar hij naar zoeken moet, zolang hij op de anderen wacht. Over een half uur komt mijn vervanger, trouwens hij wil nu ook wel komen als ik hem roep. Hebt u al medisch advies gekregen van Dromm? Ik hoor dat er een paar uur geleden een mensendokter is aangekomen. Hij gaat na wat er aan dieetvoedsel voorhanden is in de bathyscaaf.”

“Eta Cassiopeiae is hier een halve parsec verder vandaan en mijn bericht ging wat later weg,” bekende de Drommiër.

“Binnenkort moet er echter een komen.”

Raeker vond het nogal handig van zichzelf dat hij het wezen tot die bekentenis had gedwongen. Ongelukkigerwijs heeft het bekennen van vergissingen niet zo’n gunstig effect op het humeur van de gemiddelde mens, en het Drommische ras was in dat opzicht heel menselijk. Voorlopig kon hij niet beledigend hoovaardig zijn, zelfs zijn normen verhinderden dat. Maar de noodzaak zijn woede te onderdrukken, was heel wat gevaarlijker voor de lieve vrede dan zijn gebruikelijke verwaandheid. Hij sloot zich op in zijn kamer — waarin de ‘onbekwame’ technici tenminste een fatsoenlijke atmosfeer hadden geperst — en mokte somber voor zich heen. Er waren nog meer posttorpedo’s…

Nu de Drommiër uit de weg was, besloot Raeker zijn vervanger niet te vroeg te roepen. Maar zodra de man zich vertoonde, bezocht hij de technische afdeling en beschreef het voorstel dat hij voor de vuist weg aan Aminadabarlee had gedaan. Sakiiro en zijn collega’s vonden het ook de moeite waard en ze schaarden zich om hun blauwdrukken; ze overlegden wat ze het best aan Nick konden vertellen en hoe ze het hem het makkelijkst konden uitleggen.

Dit kostte hem een paar uur. Toen ging Raeker eten, en hij sliep enkele uren in zijn eigen kamer. Zijn vervanger stond verheugd op, zodra hij in de observatiekamer terugkeerde.

“Easy heeft iets te vertellen,” zei hij, “maar ze wil het aan uzelf zeggen.” Raeker trok zijn wenkbrauwen op, schoot op zijn post en schakelde de microfoon in.

“Hier ben ik, Easy,” zei hij. “Wat is er aan de hand?”

“Ik dacht dat ik het maar beter aan u kon zeggen, want u had gezegd dat we zouden blijven liggen,” antwoordde het meisje dadelijk. “We drijven nu al vijf of zes uur op de kust af.”

Raeker glimlachte. “Weet je wel zeker dat het strand niet naar jullie komt?” vroeg hij. “Denk eraan, de zeespiegel moest nog heel wat zakken, zelfs toen jullie al bovendreven.”

“Ik weet het heel zeker. We konden een bepaald stuk strand in het oog houden en de zee bleef er op zijn plaats toen we dichterbij kwamen. Het heeft namelijk iets waardoor je het gemakkelijk kunt herkennen, al zagen we eerst niet wat dat was.”

“Wat is het dan?” vroeg Raeker: hij begreep dat dit de bedoeling was.

Easy keek hem aan met de blik die kinderen voorbehouden aan volwassenen, die een lelijke vergissing hebben begaan. “Het is een menigte van zowat vijftig inboorlingen,” zei ze.

Загрузка...