De open zee

De haven was nu aan de einder weggezonken en in de golven gedrenkt keken Uitkijks geschilderde ogen uit over steeds wijdsere en meer verlaten zeeën. In twee dagen en nachten maakten de beide gezellen de oversteek van Iffing naar het eiland Soders, een vaart van honderd mijlen bij vuil weer en ongunstige winden. Zij bleven er slechts kort in de haven liggen, maar lang genoeg om een waterzak te vullen en een stuk geteerd zeildoek te kopen waarmee zij hun uitrusting in de open boot tegen regen en zeewater konden afdekken. Zij hadden daar niet eerder aan gedacht omdat een tovenaar zulke geringe ongemakken in het algemeen oplost met behulp van spreuken, de meest simpele en alledaagse soort spreuken, en het kost inderdaad maar weinig toverkracht om zeewater drinkbaar te maken en zich zo de moeite van het drinkwater meenemen te besparen. Ged scheen er echter weinig voor te voelen zijn tovermacht te gebruiken of dit Vetch te laten doen. ‘Beter van niet,’ zei hij enkel en zijn vriend kwam niet met vragen of tegenwerpingen. Immers, toen de wind voor het eerst hun zeil deed bollen, had zich van hen beiden een somber voorgevoel meester gemaakt dat even koud was als die winterwind. Huis en haven, vrede en veiligheid, dat alles lag nu achter hen. Zij hadden het de rug toegekeerd en gingen nu een weg waarlangs ieder voorval een gevaar was en geen handeling zonder betekenis. Op de tocht waarvoor zij waren scheepgegaan, kon de simpelste spreuk hun kansen doen keren en de balans van macht en ondergang doen omslaan: nu immers waren zij op weg naar de waagspil van die balans, naar de plaats waar licht en donker elkaar ontmoeten. En wie daarheen op weg zijn, bedenken zich bij ieder woord.

Zij voeren weer uit en zeilden langs de kusten van Soders waar witte sneeuwvlakten wegvloeiden in nevelige heuvels. Ged wendde de steven weer naar het zuiden en nu kwamen zij in wateren die door de grote koopvaarders van de Archipel nooit bevaren worden: de uiterste rand van de Ruimen. Vetch vroeg niets over hun koers, want hij wist dat Ged hier niet zijn eigen keuze volgde, maar ging zoals hij gaan moest. Toen achter hen Soders steeds kleiner en vager werd, de golven sissend tegen de boeg sloegen en een grote, grijze watervlakte hen tot het raakpunt van hemel en zee aan alle kanten omgaf, vroeg Ged: ‘Welke landen liggen er op deze koers?’

‘Pal ten zuiden van Soders is er helemaal geen land. Naar het zuidoosten moet je ver gaan om weinig te vinden: Pelimer, Kornaay, Gosk en Astowell dat ook Eindland wordt genoemd. Erachter begint de Open Zee.’

‘En in het zuidwesten?’

‘Rolameny, een van de eilanden van het Oostruim en een paar kleine eilanden er rondomheen; daarna niets tot je het Zuidruim binnenvaart: Rood en Toom en het Eiland van het Oor waar mensen nooit komen.’

‘Wij misschien wel,’ zei Ged wrang.

‘Ik liever niet,’ zei Vetch. ‘Het is een heilloos deel van de wereld, zeggen ze, vol geraamtes en boze tekenen. Zeelui beweren dat je vanuit de wateren rond het Eiland van het Oor en rond Sorr sterren kunt zien die nergens anders te zien zijn en die nooit een naam gekregen hebben.’

‘Er was op het schip dat me de eerste maal naar Roke bracht, een zeeman die erover sprak. Hij vertelde verhalen over het Vlottenvolk diep in het Zuidruim dat slechts eenmaal per jaar aan land gaat om de grote balken voor hun vlotten te kappen; de rest van het jaar laten zij zich alle dagen en maanden meevoeren door de stromingen van de oceaan en krijgen nooit enig land in zicht. Ik zou die vlottendorpen best eens willen zien.’

‘Ik niet,’ zei Vetch grijnzend, ‘Geef mij maar land en landrotten; de zee in haar bed en ik in het mijne...’

‘Ik zou alle steden van de Archipel hebben willen zien,’ zei Ged en keek, de hand aan de schoot, uit over de wijdse grijze verlatenheid voor hen. ‘Havnor, de navel van de wereld, en Ea waar de mythen geboren werden, en Shelieth van de Bronnen op Waay; alle steden en grote landen. En de kleine landen, de vreemde landen ook, in de Buitenruimen. Ik had langs het Drakenspoor willen zeilen, ginds in het westen, of noordwaarts de ijsvelden in tot vlakbij het Land van Hogen. Sommigen beweren dat dit land groter is dan heel de Archipel tezamen, en anderen dat er daar alleen maar riffen en rotsen zijn met ijs ertussen. Niemand heeft zekerheid. Ik zou de walvissen in de noordelijke zeeën willen zien... Maar dat kan niet. Ik moet gaan waarheen ik gebonden ben te gaan, en de kusten van het licht de rug toekeren. Ik was te haastig en heb nu geen tijd meer. Ik heb alle zonlicht, de steden en de verre landen verronselt voor een handvol macht, voor een schaduw, voor duisternis.’ En zo bracht Ged naar de aard der in wijsheid geborenen zijn vrees en verlangen over in een lied, een korte halfgezongen klaagzang die niet alleen tot hemzelf gericht was; en zijn vriend gaf antwoord en sprak de woorden van de held uit de Geste van Erreth-Akbe: ‘Ach, mocht ik eens nog zien het stralend hart der aarde, de witte torens van Havnor...’

En zo trokken zij hun smalle vore door de wijdse verlaten wateren. Die dag kregen zij niets te zien dan een school zilveren sardienen die naar het zuiden zwom; geen dolfijn sprong omhoog uit het water en geen meeuw, alk of stern doorbrak in zijn vlucht de grauwheid van de hemel. Toen het in het oosten donker werd en in het westen een rode gloed verscheen, haalde Vetch voedsel tevoorschijn, gaf ieder van hen zijn deel en zei: ‘Dit is de laatste rest van het bier. Ik drink op haar die zorgzaam het vat aan boord bracht voor dorstige mannen in koud weer: mijn zuster Duizendblad.’

Daarop liet Ged af van zijn sombere gedachten en van zijn uitstaren over de zee en hij dronk op Duizendblad, met grotere ernst misschien dan Vetch. De gedachte aan haar riep in hem het beeld terug van haar verstandige en kinderlijke lieftalligheid. Nog nooit had hij iemand leren kennen die was zoals zij (Had hij ooit een jong meisje gekend? Hij had er nooit bij stil gestaan). ‘Zij is als een kleine vis, een voorntje, dat in een klare kreek zwemt,’ zei hij, ‘weerloos, maar toch kun je haar niet vangen.’ Hierop keek Vetch hem glimlachend aan en zei: ‘Je bent inderdaad met wijsheid geboren; haar ware naam is Kest.’ En Ged wist dat kest in de Oude Spraak ‘voorn’ betekent, en het verkwikte zijn hart. Even later echter zei Hij met zachte stem: ‘Je had me misschien haar naam niet moeten vertellen.’ Maar Vetch had het niet lichtvaardig gedaan en zei: ‘Haar naam is bij jou even veilig als de mijne. En bovendien kende je hem, ook zonder dat ik hem noemde.’

In het westen verging de rode gloed tot as en de grauwe as tot zwart. Over zee en hemel heerste volkomen duisternis. Ged wikkelde zich in zijn mantel van wol en bont en legde zich te slapen op de bodem van de boot. Vetch hield de schoot en zong met zachte stem de Geste van Enlad waarin verhaald wordt hoe de magus Morred de Witte van Havnor uitvoer in zijn riemenloos schip, en naar het Eiland Solea kwam en er Elfarran zag in de bloeiende boomgaarden van de lente. Ged sliep in voordat het lied tot zijn droevig einde kwam: hun liefde, de dood van Morred, de ondergang van Enlad en de zee die de boomgaarden van Solea overspoelde met haar machtige, zilte golven. Tegen middernacht werd hij wakker en hield de wacht terwijl Vetch sliep. Rap ijlde de kleine boot over de korte golven, wegvluchtend voor de krachtige wind die in haar zeil blies, blindelings zich voortspoedend door de nacht. Maar nu brak het wolkendek open en tegen de morgen scheen er een schriele maan tussen de bruingerande wolken en wierp haar zwakke schijnsel over de zee.

‘De maan neigt zich haar duister toe,’ mompelde Vetch die bij dageraad ontwaakte toen de koude wind voor korte tijd was gaan liggen. Ged blikte op naar de witte halve ring boven de blekende wateren in het oosten, maar hij zei niets. De donkere maan die direct op de Zonnewende volgt, wordt Vege Tijd genoemd en is de tegenpool van de Dagen der Maan en de Lange Dans in de zomer. Voor reizigers en zieken is het een ongunstige tijd en kinderen ontvangen dan nooit hun ware naam; er worden in de Vege Tijd geen Gesten gezongen, noch zwaarden of messen gescherpt, noch eden gezworen. Het is de donkere wende van het jaar waarin zich iedere handeling ten kwade keert. Drie dagen na hun vertrek uit Soders kwamen zij in het spoor van zeevogels en wrakhout bij Pelimer, een eilandje dat als een bochel hoog boven de zee uitsteekt. De mensen spraken er Hardisch, maar met een eigen tongval die zelfs voor Vetch’ oren ongewoon klonk. Zij gingen er aan land om drinkwater in te nemen en zich een kort respijt te gunnen van de zee, en werden er aanvankelijk vriendelijk ontvangen, met verwondering en opschudding. In de hoofdplaats van het eiland woonde een tovenaar die waanzinnig was; hij sprak alleen maar over de grote slang die aan de wortels van Pelimer knaagde zodat het eiland spoedig op drift zou gaan als een schip dat van haar meertouwen is losgeslagen, en weg zou glijden over de rand van de wereld. Aanvankelijk begroette hij de jonge wijzen uiterst hoffelijk, maar terwijl hij over de slang vertelde, begon hij Ged argwanend aan te kijken; kort daarop begon hij hen midden op straat uit te schelden en noemde hen spionnen en dienaren van de Zeeslang. De bewoners van Pelimer werden hierdoor kopschuw, want hij was hun tovenaar, waanzinnig of niet. Ged en Vetch vertoefden er niet lang, maar vervolgden nog voor het vallen van de avond hun tocht die hen steeds verder naar het zuidoosten voerde.

In de dagen en nachten dat zij zo voortzeilden, sprak Ged nimmer over de schaduw, noch rechtstreeks over zijn queeste; en terwijl hun koers hen steeds verder en verder weg voerde van de bekende landen van Aardzee, vroeg Vetch hem nooit meer dan: ‘Weet je het zeker?’ waarop Ged dan alleen maar antwoordde: ‘Weet het ijzer zeker waar de magneet ligt?’ Dan knikte Vetch en voeren zij zonder nog iets te zeggen verder. Van tijd tot tijd echter spraken zij over de kunstgrepen en listen waarmee magiërs in vroeger dagen de verborgen namen gevonden hadden van onheilbrengende machten en wezens: hoe Nereger van Pain de naam van de Zwarte Magus gevonden had door de gesprekken der draken af te luisteren en hoe Morred in de Vlakten van Enlad de naam van zijn vijand had gezien, geschreven door neervallende regendruppels in het stof van het slagveld. Zij spraken over vindspreuken, en woorden van oproeping, en over de Losbare Vragen die alleen de Magister van het Web op Roke kan stellen. Maar vaak maakte Ged daar een eind aan door de woorden te mompelen die Ogion in een lang verleden herfst tot hem gesproken had op de berg van Gont: ‘Om te kunnen horen, moet men zwijgen...’ En dan zweeg hij en zat peinzend uur na uur uit te kijken over de zee voor de boeg van hun boot. Soms meende Vetch dat zijn vriend dan, dwars door de golven, mijlen en grauwe dagen die hem nog wachtten, het ding zag dat zij volgden, en het duistere einddoel van hun tocht.

In vuil weer voeren zij tussen Kornaay en Gosk door, maar daar beide door nevel en regen aan hun oog werden onttrokken, merkten zij het eerst de volgende dag, toen zij voor zich een eiland zagen met puntige klippen waarboven meeuwen in grote zwermen rondvlogen en hun klagend gekrijs deden horen tot ver over de zee. Vetch zei: ‘Zo te zien moet dat Astowell zijn. Eindland. Ten zuiden en oosten ervan zijn de kaarten leeg.’

‘Zij die er wonen, kennen misschien nog verder gelegen landen,’ merkte Ged op.

‘Waarom zeg je dat?’ vroeg Vetch, want er had onrust doorgeklonken in Geds stem en ook nu weer was het antwoord aarzelend en vreemd. ‘Niet daar,’ zei hij en tuurde naar Astowell daar voor hem, en eraan voorbij of erdoorheen, ‘niet daar. Niet op de zee. Niet op de zee, maar op het droge land; welk land? Vóór de bronnen van de open zee, voorbij aan hun oorsprong, achter de poorten van het daglicht... ?’ Hij zweeg opnieuw en toen hij weer sprak was het met zijn gewone stem als was hij verlost uit de ban van een spreuk of visioen waarvan geen heldere herinnering in hem was achtergebleven. De haven van Astowell ligt op de noordkust van het eiland bij de monding van een kreek tussen hoge rotsen; en alle huizen van de stad keren zich het noorden en westen toe. Het is alsof dit eiland vanuit verre verten zijn gelaat steeds keert naar Aardzee, naar de mensen.

In dit jaargetijde waarin nog nooit een schip de zeeën rond Astowell getrotseerd had, werd de komst van vreemdelingen met opschudding en argwaan begroet. De vrouwen bleven allen in de gevlochten hutten, gluurden, hun kinderen veilig achter hun rokken verborgen, door het deurgat en kropen angstig weg in de donkerte van de hut, toen de vreemdelingen vanaf het strand naderbij kwamen. De mannen, mager en bij deze koude armzalig gekleed, groepten in een zwijgende kring rond Vetch en Ged samen, ieder met een stenen bijl of een tot mes geslepen schelp. Toen hun angst echter was weggenomen, bereidden zij de vreemdelingen een hartelijk welkom en kwam er geen eind aan hun vragen. Het gebeurt maar zelden dat er een schip bij hen landt, zelfs een uit Soders of Rolameny, want zij hebben niets in te ruilen voor brons en fijne stoffen; er was hier zelfs geen hout. Hun boten zijn uit riet gevlochten kajaks en men moet wel een moedig zeeman zijn om in zo een vaartuig de verre oversteek naar Gosk of Karnaay aan te durven. Zij woonden hier eenzaam en verlaten op de rand van alle kaarten. Een heks of tovenaar hadden zij niet en zij schenen de betekenis van de staf der beide jonge wijzen niet te kennen, bewonderden alleen het kostbare materiaal – hout — waarvan zij vervaardigd waren. Hun hoofdman was al van zeer hoge leeftijd en de enige van allemaal die ooit een mens uit de Archipel gezien had. Ged oogstte daarom veel bekijks; de mannen haalden hun zoontjes en lieten hen de man uit de Archipel zien tot blijvende herinnering in de dagen van hun ouderdom. Van Gont hadden zij nooit gehoord, alleen van Havnor en Ea, en zij hielden hem voor een vorst uit Havnor. Hij probeerde zo goed hij kon hun vragen te beantwoorden over de witte stad die hij nooit gezien had. In de loop van de avond werd hij evenwel onrustig en terwijl hij met de mannen van het dorp rond het vuur zat in de stinkende walm van geitemest en brem, het enig brandbare wat zij hadden, vroeg hij hen: ‘Wat ligt er ten oosten van jullie eiland?’

Zij zwegen, sommigen grijnzend, anderen grimmig voor zich kijkend.

De oude hoofdman antwoordde: ‘De zee.’

‘Is er verderop geen land?’

‘Dit hier is Eindland. Verderop is er geen land, maar alleen water tot aan de rand van de wereld.’

‘Dit zijn wijze mannen, vader,’ zei een van de jongeren, ‘zeevaarders, reizigers. Misschien kennen zij een land dat wij niet kennen.’

‘Er is geen land ten oosten van dit land,’ zei de oude man, en hij keek Ged lange tijd aan en sprak daarna niet meer met hem.

De reisgenoten sliepen die nacht in de rokerige warmte van het dorpshuis. Nog vóór de dageraad schudde Ged zijn vriend wakker en fluisterde: ‘Estarriol, word wakker. Wij kunnen hier niet blijven, wij moeten gaan.’

‘Waarom zo vroeg al?’ vroeg Vetch slaperig. ‘Het is niet vroeg, het is laat. Ik ben te traag geweest. Het heeft een weg gevonden om me te ontsnappen en mij zo naar mijn doem te voeren. Het mag mij niet ontsnappen, want ik moet het volgen waarheen het ook gaat. Als ik het spoor verlies, ben ik verloren.’

‘Waarheen moeten we het dan volgen?’

‘Naar het oosten. Kom, ik heb de waterzakken al gevuld.’ Zo verlieten zij het dorpshuis voor er nog iemand van de bewoners was ontwaakt, behalve een klein kind dat in de duisternis van een der hutten zachtjes huilde en weer insliep. Bij het vage licht van de sterren zochten zij hun weg naar de monding van de kreek en maakten Uitkijk los van de rotspunt waaraan zij lag afgemeerd. Toen duwden zij haar het zwarte water in en voeren nog vóór zonsopgang op de eerste dag van de Vege Tijd van Astowell naar het oosten, de Open Zee op. Die dag bleef de hemel helder. De wereldwind blies in kille vlagen uit het noordoosten, maar Ged had de toverwind doen opsteken, zijn eerste toverdaad sinds hij de Handen had verlaten. Zeer snel voeren zij nu pal oostwaarts. De boot huiverde onder de aanstorm der grote, schuimende, zonbeschenen golven die tijdens de vaart op haar neersloegen, maar zij hield zich goed zoals haar maker beloofd had, en gehoorzaamde aan de toverwind als was zij even krachtig met spreuken doorweven als een schip van Roke. Ged sprak die morgen geen woord, tenzij om de kracht van de windspreuk te vernieuwen en het zeil door tover voor scheuren te behoeden, en Vetch voltooide, zij het met moeite, zijn nachtrust op de voorplecht van de boot. Tegen het middaguur aten zij. Ged deelde hun voedsel uit met gierige hand en dit was een duidelijk teken, maar geen van beiden zei er iets van en zwijgend kauwden zij op hun koeken en het stukje gedroogde vis. De ganse namiddag kliefden zij naar het oosten zonder het roer te wenden of hun vaart te verminderen. Slechts eenmaal verbrak Ged zijn zwijgen en zei: ‘Behoor jij tot hen die menen dat de wereld achter de Buitenruimen slechts zee is zonder land, of tot hen die zich aan de tegenkant van de wereld andere archipels denken of uitgestrekte nog niet ontdekte landen?’

‘Op dit ogenblik,’ zei Vetch, ‘behoor ik tot hen die menen dat de wereld maar één enkele kant heeft en dat hij die te ver naar buiten zeilt, over de rand zal vallen.’

Ged lachte niet; er was in hem geen zweem van opgewektheid meer. ‘Wie zal zeggen wat een mens daarbuiten kan tegenkomen? Niet wij die altijd in het zicht van onze kusten en stranden blijven.’

‘Sommigen hebben gepoogd erachter te komen en zij zijn niet teruggekeerd. En geen schip is er ooit tot ons gekomen uit landen die wij niet kenden.’ Ged gaf geen antwoord. Die ganse dag en die ganse nacht voeren zij op de krachtige adem van de toverwind over de machtige deining van de oceaan naar het oosten. Ged hield de wacht van avond- tot ochtendschemer, want in de duisternis groeide de kracht die hem aantrok of aandreef. Voortdurend keek hij vooruit, ook al zagen zijn ogen in de maanloze nacht niet meer dan de blinde geschilderde ogen aan weerszijden op de boeg van de boot. Bij het aanbreken van de dag was zijn donker gelaat grauw van vermoeidheid en hij was zo verkleumd van kou dat hij zich nauwelijks te slapen kon leggen. ‘Houd de toverwind in het westen, Estarriol,’ fluisterde hij voor hij inslaap viel.

De nacht werd niet gevolgd door een zonsopgang, maar uit het noordoosten kwam regen opzetten en striemde over de boeg. Het was geen storm, maar alleen de vaste koude wind en regen van de winter. Al spoedig waren alle voorwerpen in de open boot door en door nat ondanks het dekzeil dat zij gekocht hadden; en Vetch had een gevoel alsof ook hijzelf tot op het been doorweekt was. Ged huiverde in zijn slaap en uit medelijden met zijn vriend en wellicht ook met zichzelf probeerde Vetch de gure, gedurige wind die de regen met zich voerde, een weinig af te wenden. Maar ook al kon hij, gehoor gevend aan Geds wens, de toverwind sterk en staag in het westen houden, zijn weermaken had hier zo ver van het land, maar geringe macht en de wind van de Open Zee luisterde niet naar zijn stem.

Hierdoor voelde Vetch een vage angst in zich opwellen en hij begon zich af te vragen hoeveel tovermacht er in Ged en hemzelf nog zou overblijven, wanneer zij zich steeds verder zouden verwijderen van de door mensen bewoonde landen. Die nacht nam Ged de wacht weer over en hield de boot op zijn koers naar het oosten. Bij het aanbreken van de dag nam de wind van de wereld iets in kracht af en zo nu en dan brak ook de zon door; maar de deining liep zo hoog dat Uitkijk tegen de golven omhoog moest klimmen als waren het heuvels; op de kam bleef zij korte tijd hangen om dan plotseling omlaag te duiken en de volgende te beklimmen, en de volgende, en de volgende, zonder einde.

Op de avond van die dag verbrak Vetch hun lange stilzwijgen en zei: ‘Mijn vriend, eens sprak je alsof je de zekerheid had dat wij uiteindelijk weer land zouden bereiken. Ik wil je mening niet aanvechten, alleen dit: wellicht is het een list, een hinderlaag die het ding waar je achteraanjaagt, gelegd heeft om je verder dan het een mens is toegestaan de oceaan op te lokken. Immers op vreemde zeeën zal onze macht wellicht veranderen en zwakker worden. En een schaduw kent geen vermoeidheid of honger, en kan niet verdrinken.’

Zij zaten dwarsscheeps naast elkaar, maar toch keek Ged hem aan als uit de verte, als van de overzijde van een wijde kloof. Zijn ogen waren omfloerst en zijn antwoord kwam traag. Tenslotte zei hij: ‘Wij zijn er nu vlakbij, Estarriol.’ Deze woorden horend wist Vetch dat zijn vriend de waarheid sprak. Hij was bang, maar hij legde de hand op Geds schouder en zei alleen: ‘Goed dan; zo is het goed.’ Weer hield Ged die nacht de wacht, want hij kon in het duister niet slapen. En ook toen de derde dag aanbrak legde hij zich niet te ruste. Nog steeds ijlden zij met die gestage, lichte, beangstigende snelheid over de zee en Vetch stond verbaasd over Geds macht die hier op de Open Zee waar Vetch de zijne gewraakt en verzwakt voelde, een zo krachtige toverwind uur na uur staande kon houden. En zij voeren verder en verder zodat Vetch tenslotte meende dat Geds woorden bewaarheid werden en dat zij de bronnen van de zee zouden overtrekken en in het oosten door de poorten van het daglicht zouden gaan. Ged stond steeds vooraan in de boot en tuurde in de verte voor hen. Maar hij keek nu niet naar de oceaan, althans niet naar de oceaan zoals Vetch haar zag: een wijdse vlakte van deinend water tot aan de boorden van de hemel. Geds ogen zagen een duister visioen dat als een sluier over de grauwe zee en de grauwe hemel lag, en die duisternis groeide aan en die sluier werd steeds dikker. Vetch ontging dit alles, behalve wanneer hij naar het gezicht van zijn vriend keek; dan zag ook hij een glimp van die duisternis. Zij voeren verder en verder. En hoewel dezelfde wind hen beiden voortjoeg in dezelfde boot, was het alsof Vetch over de wereldzee naar het oosten voer, terwijl Ged eenzaam op weg was door streken waar geen oost was of west, geen opgang en ondergang van zon of sterren. Plotseling stond Ged op van de voorplecht en sprak met luide stem. De toverwind ging liggen. Uitkijk viel stil en rees en daalde als een houtschilfer op de hoge deining. De wereldwind blies nog even straf als tevoren recht uit het noorden, maar het bruine zeil hing slap omlaag en ving hem niet. En zo dreef de boot op de golven en liet zich wiegen door hun grootse, trage deining, zonder een koers te volgen.

Ged zei: ‘Haal het zeil neer,’ en Vetch gehoorzaamde ijlings terwijl Ged de riemen losbond, ze in de dollen legde en met gekromde rug begon te roeien. Vetch die zover hij kijken kon alleen maar de op en neer gaande golven zag, begreep niet waarom zij nu de riemen zouden gaan gebruiken; maar hij wachtte af en merkte spoedig daarop dat de wereldwind afnam en de golfslag minder hevig werd. Steeds minder rees en daalde de boot tot zij tenslotte onder Geds krachtige slagen voort leek te gaan over een spiegelgladde vlakte als in een door land omsloten baai. En ook al kon Vetch niet zien wat Ged zag die steeds weer tussenzijn slagen over zijn schouder keek naar wat er op de weg van de boot lag, ook al kon Vetch de donkere hellingen niet zien en de roerloze sterren erboven, toch ontwaarde zijn tovenaarsoog dat er duisternis opwelde uit de golf dalen overal rond de boot en zag hij hoe de deining lager en trager werd als smoorde zij zich in zand. Als dit een tover van waan was, moest haar kracht welhaast ongelooflijk zijn: dat zij de Open Zee op land kon doen lijken. Met moeite gaarde Vetch moed en zinnen bijeen en sprak de Spreuk van Onthulling en speurde na ieder traag gesproken woord of er verandering kwam in dit vreemde wegebben en droogvallen van de bodemloze oceaan en de illusie sidderend zou optrekken. Maar er gebeurde niets. Misschien had de spreuk hier geen macht, ook al beïnvloedde zij alleen maar zijn eigen blik en niet de werking der magische krachten rondom hen. Of misschien was het geen waan en waren zij aangekomen bij de grens van de wereld. Zo te zien volkomen zeker van zijn zaak roeide Ged nu steeds langzamer en zocht zich, voortdurend over zijn schouder kijkend, een weg door de kreken of tussen de platen en wadden die alleen hij zien kon. De boot schokte alsof de kiel over de bodem schuurde en liep aan de grond hoewel onder haar de zee zich uitstrekte tot in onmetelijke diepten. Ged trok de riemen ratelend uit hun dollen, een angstaanjagend geluid want er was verder niets te horen. Alle gerucht van water, wind, hout en zeil was stilgevallen en opgegaan in een wijds diep zwijgen dat nooit meer verbroken scheen te zullen worden. De boot lag volkomen stil. Er stond niet het minste zuchtje wind. De zee was veranderd in zand, roerloos en vol schaduwen. Niets bewoog er aan de donkere hemel, noch op die droge onwerkelijke grond die zich zover het oog reikte overal rond de boot al maar verder uitstrekte in een al maar toenemend duister. Ged stond op, nam zijn staf en stapte lenig over de rand van de boot. Vetch had verwacht dat hij zou vallen en omlaag zinken in de zee, de zee die er toch zeker zijn moest achter de schimmige sluier van zand die water, lucht en licht aan hun oog onttrok. Maar er was geen zee meer. Ged liep weg van de boot. Waar hij ging bleven voetsporen achter in het donkere zand dat onder zijn voeten zachtjes knisterde.

Zijn staf straalde nu licht uit, geen weerlicht, maar een heldere witte gloed die spoedig zo hevig werd dat zij zijn vingers roodverfde waar hij het lichtende hout omklemd hield. Hij liep verder, weg van de boot, maar niet in een richting. Er was hier geen richting, geen noord of zuid of oost of west, er was alleen maar naartoe en vandaan.

Vetch keek toe en het licht dat Ged droeg, leek hem een grote ster die zich traag door het duister bewoog. En het duister trok zich er rondomheen samen, werd dikker en zwarter. Ook Ged zag dit, terwijl hij dwars door het licht voortdurend voor zich uit tuurde. En na enige tijd zag hij aan de zwakke buitenste rand van het licht een schaduw die over het zand op hem toe kwam. Aanvankelijk was zij vormeloos, maar terwijl zij dichterbij kwam, nam zij de gestalte aan van een mens. Zij scheen op Ged toe te komen als een oude, grijze, grimmige man, maar juist toen Ged in de gedaante de smid, zijn vader, herkende, zag hij dat het geen oude man was maar een jongeling. Het was Jasper; Jaspers onbeschaamd, knap, en jong gezicht, zijn grijze mantel met zilveren gesp en zijn trotse gang. Er lag haat in de blik die hij Ged over de duistere kloof die hen scheidde toewierp. Ged stond niet stil, maar verlangzaamde zijn tred en hief tijdens het voortgaan zijn staf iets verder omhoog. De gloed werd sterker en in dit licht verloor de gestalte die daar naderde, het voorkomen van Jasper en werd Pechvarry. Maar Pechvarry’s gelaat was opgezwollen en bleek als dat van een verdronkene en hij stak de hand uit en maakte een vreemd gebiedend gebaar. Nog bleef Ged niet staan, maar hij ging verder hoewel er nu nog maar enkele meters tussen hen lagen. Toen werd het ding dat voor hem stond, iets volkomen anders; het breidde zich uit naar beide kanten alsof het twee ontzaglijke dunne vlerken ontvouwde, en het kronkelde zich, zwol op en schrompelde weer ineen. Ged zag voor een ogenblik Skiorhs witte gezicht en dan twee doffe starende ogen en dan plotseling een angstaanjagend gezicht dat hij niet kende, mens of monster met verkrampte lippen en ogen als gaten die afdaalden in een zwarte leegte.

Toen hief Ged zijn staf hoog op en de gloed nam toe tot ondraaglijke helderheid en zij brandde met zulk een wit en stralend licht dat zelfs dit oerduister erdoor uiteengerukt werd en verdreven. En dat vuur verteerde in het ding dat op Ged afkwam, alle gelijkenis met een mens. Het trok zich samen, schrompelde ineen, werd zwart en kroop op vier korte gespoorde poten over het zand. Maar het kwam nog steeds op hem toe en hief een blinde, vormeloze snuit naar hem op, zonder lippen, oren of ogen. Toen zij recht tegenover elkaar stonden, werd het in de brand van de witte tovergloed die het omgaf, volkomen zwart en zwoegde zich rechtop. Zwijgend ontmoetten elkaar nu mens en schaduw en bleven staan.

Met luide en heldere stem verbrak Ged de oerstilte en sprak de naam van de schaduw, en in hetzelfde ogenblik sprak de schaduw zonder lippen of tong en uitte hetzelfde woord: ‘Ged.’ En de twee stemmen werden één enkele stem. Ged strekte de handen uit, liet zijn staf vallen en greep zijn schaduw, greep zijn zwarte zelf dat de handen naar hem uitstrekte. Licht en donker stootten opeen, voegden zich samen en werden één. Voor Vetch echter die van ver over het zand angstig door de donkere deemstering tuurde, leek het als was Ged overwonnen, want hij zag hoe de heldere gloed ineenkromp en zwakker werd. Van woede en wanhoop vervuld sprong hij uit de boot in het zand omzijn vriend te hulp te snellen of met hem te sterven, en rende in de richting waar in de vale leegte van het droge land nog een kleine stervende schimmer van licht zichtbaar was. Maar onder het lopen zonk het zand weg onder zijn voeten en het was als worstelde hij zich door drijfzand, of door de zware brekers van de zee; totdat met een razende vloedgolf van geluid en daglicht, met de bittere kou van de winter en de bittere smaak van het zout hij plotseling weer werd teruggeworpen in de wereld en spartelend ronddreef in de ware en levende zee. Vlakbij schommelde leeg hun boot op de grijze golven. Iets anders kon Vetch op het water niet ontdekken want de toppen der golven sloegen hem de ogen dicht en verblindden hem. Hij was geen goed zwemmer, maar hij worstelde zich zo goed hij kon naar de boot en hees zich over de rand naar binnen. Proestend probeerde hij het water weg te wissen dat uit zijn haar omlaag stroomde, en keek wanhopig om zich heen, zonder te weten in welke richting hij nu moest kijken. Tenslotte zag hij iets donkers te midden der golven, een heel eind verderop waar eens zand was geweest, maar nu weer het wilde water golfde. Hij wierp zich op de riemen en roeide met krachtige slagen naar zijn vriend, greep hem onder de armen en hielp hem zich over de rand te hijsen. Ged was volkomen verdwaasd en zijn ogen leken in het niets te staren, maar er was nergens iets te zien dat op een verwonding wees. Hij hield zijn zwarte staf van taxushout waarvan nu alle gloed was uitgedoofd, in de rechterhand geklemd en wilde hem niet loslaten. Hij sprak geen woord. Doodmoe en doorweekt lag hij rillend ineengedoken tegen de mast en schonk geen aandacht aan Vetch die het zeil hees en het door de boot te wenden de noordoostenwind deed vangen. Hij zag niets van de wereld tot het moment dat aan de hemel recht vooruit die bij het ondergaan van de zon reeds donker werd, in een baai van helder blauw licht tussen langgerekte wolken de nieuwe maan opkwam: een ring van ivoor, een rand van been die het zonlicht weerspiegelt en uitstraalt over de oceaan van duisternis. Ged hief het hoofd op en staarde naar die verre glanzende sikkel in het westen. Lang bleef hij staren en toen richtte hij zich op in volle lengte en hield zijn staf in beide handen als een krijger zijn slagzwaard. Hij keek rond zich naar de hemel, de zee, het bruine ‘Estarriol,’ zei hij, ‘kijk, het is volbracht, het is voorbij.’ Hij lachte. ‘De wond is geheeld,’ zei hij, ‘ik ben genezen, ik ben vrij.’ Toen boog hij zich voorover, verborg zijn gezicht in zijn handen en weende als een kind.

Tot dat ogenblik had Vetch hem met angstige bezorgdheid gade geslagen, want hij verkeerde in onzekerheid over wat er in het donkere land geschied was. Hij wist niet of het Ged wel was die bij hem in de boot zat, en zijn hand hield zich al uren gereed om het anker te grijpen, er een gat mee te slaan in de romp van de boot en haar daar midden op zee tot zinken te brengen; want alles was beter dan dat hij naar de havens van Aardzee terugkeerde met naast zich het kwade ding dat naar hij vreesde de trekken en de gestalte van Ged had aangenomen. Maar nu hij zijn vriend zag en hem hoorde spreken, vervloog zijn twijfel en begon hij de waarheid te zien: Ged had noch gewonnen noch verloren, maar de schaduw van zijn dood genoemd met zijn eigen naam en zichzelf daarmee gemaakt tot een volkomen mens, een mens die zijn eigen ware zelf kent en daarom niet misbruikt noch in bezit genomen kan worden door enige macht buiten hemzelf, en wiens leven daarom geleefd wordt in dienst van het leven en nimmer in dienst van vernietiging, leed, haat of duisternis. In de Schepping van Ea, het oudste der liederen, staat geschreven: ‘Slechts in zwijgen het woord, slechts in duisternis licht, slechts in sterven het leven: scherp staat de vlucht van de havik tegen de lege hemel.’ Dit lied zong Vetch met luide stem terwijl hij de boot naar het westen stuurde, in het zeil de koude wind van de winternacht die hen vanuit de uitgestrektheid van de Open Zee in de rug blies.

Acht dagen zeilden zij voort en nog acht dagen vóór zij weer land in zicht kregen. Vele malen moesten zij hun waterzak vullen met zeewater dat zij door spreuken drinkbaar maakten. Ook visten zij, maar zelfs als zij de spreuken der vissers riepen, was hun vangst slechts gering; want de vissen van de Open Zee kennen hun eigen namen niet en storen zich aan geen toverkunst. Toen zij niets meer te eten hadden dan een paar kleine stukjes gerookt vlees, herinnerde Ged zich wat Duizendblad hem gezegd had toen hij een koek uit de haard stal: dat hij zijn diefstal zou berouwen als hij op zee door honger werd gekweld. Maar ondanks zijn honger was het voor hem een aangename herinnering, want zij had hem ook gezegd dat hij samen met haar broer weer naar huis zou terugkeren.

Op de toverwind had hun vaart naar het oosten slechts drie dagen geduurd, maar voor hun terugkeer naar het westen hadden zij zestien dagen nodig. Nooit waren er mensen teruggekeerd die zo ver de Open Zee waren opgevaren als de jonge wijzen Estarriol en Ged met hun open vissersboot in de Vege Tijd van de winter. Zij geraakten niet in zware stormen en stuurden afgaand op het kompas en de ster Tolbegren een zekere koers, iets ten noorden van hun heenweg. Vandaar dat zij op de terugweg niet op Astowell aan land gingen, maar Toly en Sneg voorbijvoeren zonder ze in zicht te krijgen en voor het eerst voet aan wal zetten op de meest zuidelijke kaap van Kopping. Boven de golven zagen zij de rotsige klippen oprijzen als een machtige burcht en zeevogels cirkelden krijsend boven de brekers en de rook van de dorpshaardvuren dreef blauw weg op de wind.

Vandaar duurde de reis naar Iffing niet lang meer en zij bereikten de haven van Ismaay op een stille, sombere avond kort voor het ging sneeuwen. Zij meerden Uitkijk af, de boot die hen naar de kusten van het Koninkrijk des doods had gedragen en weer terug, en liepen door de smalle straten naar het huis van Vetch. Hun hart sprong op van vreugde toen zij binnentraden in het licht en de warmte van het vuur onder dat dak; en Duizendblad rende hen tegemoet, wenend van vreugde.

Als Estarriol van Iffing zijn belofte heeft gehouden en een lied gedicht heeft over de eerste grote geste van Ged, is dit werk ons niet bewaard gebleven. In het Oostruim vertelt men een verhaal over een boot die op de onmetelijke oceaan aan de grond liep, op vele dagen afstand van bekende kusten. Op Iffing zeggen ze dat het Estarriol was die in die boot zeilde, maar in Tok zeggen ze dat het twee vissers waren die door een storm ver de Open Zee op waren geblazen, en in Holp gaat het verhaal over een visser uit Holp en men beweert dat hij zijn boot niet van de onzichtbare banken los kon krijgen waarop zij was vastgelopen, en dus nog steeds daar rondzwerft. Zo zijn er dus van het lied van de Schaduw nog slechts weinige flarden van legende over die door vele jaren heen als drijfhout van eiland naar eiland zijn gespoeld. Maar in de Geste van Ged wordt over die tocht niets verhaald, noch over zijn ontmoeting met de schaduw; en dat alles geschiedde voordat hij ongedeerd langs het Drakenspoor voer, en de Ring van Erreth-Akbe uit de Tomben van Atuan naar Havnor terugbracht, en uiteindelijk weer naar Roke kwam en Archimagus werd van alle eilanden ter wereld.

Загрузка...