De losgebroken schaduw

Die lente kreeg Ged Vetch en Jasper slechts zelden te zien. Nu zij tovenaars waren, werden zij door de Magister van het Web onderricht in de afzondering van de Besloten Hout waar geen leerling mocht komen. Ged bleef achter in het Hoge Huis en leerde van de Magisters alle vaardigheden der tovenaars, van hen die de magie uitoefenen, maar geen staf dragen: windroepen, weermaken, vinden en binden, het weven en winden van spreuken, de kennis van sproken en sagen, de heelkracht van kooksels en kruiden, ’s Avonds zat hij eenzaam in zijn slaapvertrek waar in plaats van een luchter of kaars boven het boek een dwaallicht flakkerde, en bestudeerde er de Vroege Runen en de Runen van Ea waarin de Grote Spreuken staan opgetekend. Hij maakte zich dit alles gemakkelijk eigen en onder zijn medeleerlingen ging het gerucht dat een der Magisters de jongen uit Gont de rapste student genoemd had die er ooit op Roke geweest was, en er deden verhalen de ronde over de otak die een vermomde geest zou zijn en Ged de woorden der wijsheid in het oor fluisterde; ja, er werd zelfs gezegd dat de raaf van de Archimagus Ged bij zijn aankomst begroet had als de ‘Archimagus van morgen’. Of zij deze verhalen nu geloofden of niet en of zij Ged nu mochten of niet, de meeste leerlingen bewonderden hem en volgden gretig zijn leiding als hij in een van zijn weinige wilde buien geraakte en in de lengende lenteavonden hun aanvoerder was bij hun spelen. Meestal echter was hij een en al arbeid, eerzucht en trots, en zonderde hij zich af. Hij had, nu Vetch weg was, onder hen geen vriend en voelde dit nooit als een gemis. Hij was vijftien en nog erg jong voor het onderricht in de Hoge Kunst van hen die de staf dragen, de wijze en de magus; maar hij maakte zich de kunsten der waan zo snel eigen dat de Magister der Verandering, die zelf ook nog een jonge man was, hem al spoedig apart van de anderen les begon te geven en hem sprak over de ware Spreuken van Vorming. Als een ding werkelijk veranderd moet worden in iets anders, zo vertelde hij, moet het voor de duur van de spreuk hernoemd worden en deze nieuwe naamgeving tast ook de naam en natuur van andere dingen aan wanneer zij tot de omgeving van het veranderde ding behoren. Hij sprak over de gevaren der verandering, vooral wanneer de wijze zelf zijn gedaante verandert en dus licht verstrikt kan raken in zijn eigen spreuk. Verlokt door het snelle inzicht van de jongen ging de jeugdige magister op den duur verder dan alleen het vertellen over deze geheimen. Hij leerde hem eerst deze, en dan gene der Grote Spreuken der Verandering, en hij gaf hem het Boek der Vormen ter lezing. Hij deed dit zonder voorkennis van de Archimagus en argeloos, zonder er kwaad in te zien.

Ged kreeg nu ook onderricht van de Magister der Oproeping, maar deze was een ernstige, oude man, gehard door de diepe en sombere wijsheid die hij onderwees. Hij hield zich niet op met waan, maar alleen met ware magie, het oproepen der krachten van licht en hitte, van de kracht die de magneet bestuurt, en de krachten die mensen waarnemen als gewicht, vorm, kleur en geluid: werkelijke kracht die geput wordt uit de immense bodemloze energie van het universum, eeuwig en onverstoorbaar door de spreuken en daden der mensen. Hoe de weermaker en de zeemeester wind en water oproepen, was zijn leerlingen al bekend, maar hij toonde hen waarom de ware wijze deze spreuken alleen uit noodzaak gebruikt, want door het oproepen van deze aardse krachten wordt ook de aarde veranderd waarvan zij deel uitmaken. ‘Regen op Roke kan op Osskil droogte brengen,’ zei hij, ‘en windstilte in het Oostruim kan voor het westen storm en verwoesting betekenen, tenzij je weet wat je aan het doen bent.’

Over het oproepen van concrete dingen en levende mensen en over het opwekken van de geesten der gestorvenen en het bezweren van het Onzienlijke — het hoogst bereikbare in de kunst der Oproeping en de macht van de magus — sprak hij hen nauwelijks. Een keer of twee probeerde Ged hem ertoe te brengen ook over deze geheimen iets te vertellen, maar de Magister zweeg en keek hem lang en ernstig aan, zodat Ged een onbehaaglijk gevoel kreeg en niet verder vroeg. Soms kreeg hij dat gevoel echter ook als hij bezig was met de lagere spreuken die de Oproeper hem leerde. Op sommige bladen van het Boek der Kennis stonden runen die hem vertrouwd leken, maar hij kon zich niet herinneren in welk boek hij ze eerder gezien had. Er waren sommige zinnen in de spreuken der Oproeping die hij slechts met tegenzin uitsprak. Zij deden hem een ogenblik lang denken aan schaduwen in een duistere kamer, aan een gesloten deur en aan schaduwen in de hoek bij de deur die zich naar hem uitstrekten. Haastig zette hij deze gedachten en herinneringen opzij en ging verder; deze ogenblikken van vrees en duisternis, zei hij in zichzelf, waren alleen maar de schaduwen van zijn onwetendheid. Hoe meer hij zou leren, hoe minder hij hen hoefde te vrezen en tenslotte zou hij in zijn volle macht als Wijze niets ter wereld meer hoeven vrezen, niets en niemand.

In de tweede maand van die zomer kwam de hele school opnieuw bijeen in het Hoge Huis en vierde er de Maannacht en de Lange Dans, die dat jaar samenvielen tot één feest van twee nachten, iets dat maar eenmaal in de tweeënvijftig jaar gebeurt. Heel de eerste nacht, de kortste nacht met volle maan van het jaar, klonk er fluitspel buiten in de velden en waren de nauwe straten van Thwill vol tromgeroffel en toortsen en zongen er stemmen over de maanbeschenen wateren van de Baai van Roke. Toen de volgende morgen de zon opging, hieven de Zangers van Roke de lange Geste van Erreth-Akbe aan, die verhaalt over de bouw van de witte torens van Havnor en over de reizen van Erreth-Akbe, hoe hij vanuit het Oude Eiland Ea door heel de Archipel trok en door alle Ruimen totdat hij uiteindelijk in het uiterste Westruim op de rand van de Open Zee de draak Orm ontmoette. In zijn verbrijzelde wapenrusting ligt zijn gebeente tussen de beenderen van de draak op de kust van het eenzame Selidor, maar zijn zwaard staat op de hoogste torentrans van Havnor en gloeit boven de Middenzee rood op in de ondergaande zon. Toen de zang ten einde was, begon de Lange Dans. Stedelingen en magisters, leerlingen en landvolk, mannen en vrouwen, alles danste in de wazige warmte van de avondschemer langs de straten van Roke naar het zee-strand, begeleid door het slaan der trommels en het spelen van pijpen en fluiten. In de eerste nacht van de afnemende maan gingen zij dansend de zee in en de muziek werd overstemd door het geluid van de branding. Toen het in het oosten weer licht werd, keerden zij terug naar het strand en de straten, terwijl de trommels zwegen en alleen de fluiten nog speelden, hoog en helder. En zo ging het die nacht op alle eilanden van de Archipel: één dans en één muziek bonden datgene wat de zee gedeeld hield, tezamen.

Na afloop van de Lange Dans sliepen de meeste mensen de ganse dag en kwamen pas tegen de avond weer samen om te eten en te drinken. Een groep jonge knapen, leerlingen en tovenaars had het avondmaal uit de eetzaal mee naar buiten genomen en hield zijn eigen feest in een hof van het Hoge Huis: Vetch, Jasper en Ged en zes of zeven anderen en ook een paar jongeren die net terug waren uit de Eenzame Toren, want dit feest had zelfs Kurremkarmerruk naar buiten gelokt. Allen aten en lachten en deden uit pure brooddronkenheid kunstjes van het soort dat een koninklijk hof tot vermaak dient. Een der jongens had de hof verlicht met honderd sterren van weerlicht die als een netwerk van kleurige juwelen in trage rijen tussen hen en de echte sterren op en neer deinden. Twee anderen waren aan het kegelen met ballen van groen vuur en kegels die omhoogsprongen en wegwipten als de bal ze dreigde te raken. En Vetch zweefde de hele tijd in kleermakerszit een flink stuk boven de grond en deed zich tegoed aan een gebraden kip. Een van de jongeren probeerde hem weer omlaag te trekken, maar Vetch zweefde eenvoudig een eindje hogerop en bleef buiten zijn bereik met een onverstoorbaar glimlachje op zijn luchtige zetel zitten. Zo nu en dan gooide hij een beentje weg dat dan in een uil veranderde en krassend rondvloog tussen het netwerk van sterren. Ged schoot pijlen van broodkruim naar de uilen en bracht ze omlaag, maar als ze de grond raakten, verdween de illusie en bleven enkel been en kruim. Ged probeerde bij Vetch te komen daar midden in de lucht, maar omdat hij het fijne van de spreuk niet kende, kon hij alleen blijven zweven door met zijn armen te zwaaien en iedereen moest lachen om dat gevlieg en gefladder en gespring. Om hun lachen bleef hij met die onzin doorgaan, en hij lachte zelf mee, want na die twee lange nachten van dansen en maanlicht, van muziek en magie was hij in een uitgelaten, overmoedige stemming en te vinden voor alles wat er komen kon.

Tenslotte kwam hij soepel op zijn voeten neer, juist naast Jasper en Jasper die nooit hardop lachte, ging opzij met de woorden: ‘De Sperwer die niet kan vliegen.’

‘Een Jasper is nog geen jaspis,’ antwoordde Ged grijnzend. ‘O, juweel onder de tovenaars, o, parel van Havnor, toon ons uw luister.’

De jongen die het netwerk van lichtjes had gemaakt, riep er een van omlaag en liet het rond Jaspers hoofd een flonkerende dans uitvoeren. Minder onbewogen dan gewoonlijk veegde Jasper met een nors gezicht het lichtje opzij en doofde het met een enkel gebaar uit. ‘Ik heb genoeg van jongens, lawaai en dwaasheid,’ zei hij.

‘Je wordt ook al een dagje ouder, kerel,’ riep Vetch naar beneden.

‘Als je stilte en somberheid wilt,’ merkte een van de jongeren op, ‘kun je altijd nog de Toren proberen.’ Ged vroeg: ‘Wat wil je dan, Jasper?’

‘Ik wil met mijns gelijken verkeren,’ zei Jasper. ‘Kom mee, Vetch. Laat de speeltjes over aan de leerlingen.’ Ged ging recht voor Jasper staan. ‘Wat hebben tovenaars dat leerlingen missen?’ informeerde hij. Zijn stem klonk kalm, maar onder de andere jongens viel een plotselinge stilte, want in zijn woorden en in die van Jasper liet zich duidelijk hun wrok horen, onverhuld als een zwaard dat uit de schede flitst. ‘Macht,’ zei Jasper.

‘Ik zal jouw macht evenaren, teken voor teken.’

‘Je daagt me uit?’

‘Ik daag je uit.’

Vetch had zich naar beneden laten zakken en ging nu met een ernstig gezicht tussen hen in staan. ‘Tweegevechten in toverkunst zijn ons verboden, dat weten jullie heel goed. Hou op met die onzin.’

Ged en Jasper zwegen, want inderdaad, zij kenden de wet van Roke en zij wisten ook dat Vetch door vriendschap en zijzelf door haat werden gedreven. Toch werd hun woede slechts gebreideld, niet gesust. Jasper deed een stap opzij als mocht alleen Vetch het horen, en zei met zijn koele glimlach: ‘Ik denk dat je er goed aan doet je vriend de geitejongen nog eens aan de wet die hem beschermt, te herinneren. Hij lijkt verbolgen. Ik vraag me af of hij werkelijk denkt dat ik een uitdaging van hem zou aanvaarden, van een jongen die naar geiten riekt, een leerling die niet eens de Eerste Verandering kent.’

‘Wat weet jij, Jasper,’ zei Ged, ‘van wat ik weet?’ Op dat moment verdween Ged voor hun ogen zonder dat iemand hem een woord had horen spreken en waar hij gestaan had, stond nu een grote valk, zijn gekromde snavel openend voor een schreeuw; en het moment daarop stond Ged weer in het flikkerlicht der toortsen en richtte zijn duistere blik op Jasper.

Jasper was verbijsterd een pas achteruitgegaan, maar nu haalde hij de schouders op en zei alleen maar: ‘Waan.’

De anderen mompelden onder elkaar. Vetch zei: ‘Dat was geen waan; het was een echte verandering. En genoeg. Jasper, luister...’

‘Genoeg bewijs dat hij achter de rug van de Magister in het Boek der Vormen heeft zitten neuzen. Nog meer soms? Ga verder, geitejongen. Mij bevalt die kuil wel die je voor jezelf aan het graven bent. Hoe meer je je mijn gelijke probeert te tonen, hoe meer je laat zien wat je eigenlijk bent.’ Nu keerde Vetch Jasper de rug toe en zei zachtjes tegen Ged: ‘Sperwer, toon je een man en hou hiermee op. Kom met me mee.’

Ged keek zijn vriend glimlachend aan, maar zei alleen: ‘Hou Hoeg even voor me vast, wil je?’ Hij zette de kleine otak die zoals gewoonlijk op zijn schouder had gezeten, in Vetch’ handen. Het diertje had zich tot dan toe alleen door Ged laten aanraken, maar nu bleef het bij Vetch, kroop langs zijn arm omhoog en hurkte neer op zijn schouder, zijn glanzende ogen als altijd op zijn meester gericht.

‘Nu,’ zei Ged tot Jasper, even kalm als tevoren, ‘wat ga je doen om je mijn meerdere te tonen, Jasper?’

‘Het is niet nodig dat ik daar iets voor doe, geitejongen. Maar toch zal ik iets doen. Ik zal je een kans geven… de gelegenheid. De afgunst vreet je van binnen op als een worm in een appel. Laat ons de worm uitdrijven. Ooit snoefde je op de Bult van Roke dat de wijzen van Gont niet aan spelletjes doen. Kom nu mee naar de Bult van Roke en laat ons zien wat ze dan wel doen. En daarna zal ik je misschien een stukje toverkunst laten zien.’

‘Daar ben ik erg benieuwd naar,’ antwoordde Ged. De jongere knapen die eraan gewend waren dat de gal hem bij alles wat maar zweemde naar spot of smaad, naar boven kwam, stonden nu verbaasd over zijn zelfbeheersing. Ook Vetch keek hem verbaasd aan, maar met groeiende angst. Hij probeerde opnieuw tussenbeide te komen, maar Jasper zei: ‘Kom, hou je erbuiten, Vetch. Wat ga je doen, geitejongen, met de kans die ik je geef? Krijgen we een waanbeeld te zien, een bal van vuur, of een bezwering om geiten van schurft te genezen?’

‘Wat zou je me willen zien doen, Jasper?’ De ander haalde de schouders op: ‘Voor mijn part roep je een geest op uit het dodenrijk.’

‘Dat zal ik dan doen.’

‘Dat zul je niet.’ Jasper keek hem recht in het gezicht en plotseling sloeg de vlam van zijn woede uit boven zijn minachting. ‘Dat zul je niet. Dat kan je niet. Opschepper die je bent.’

‘Bij mijn naam, ik zal het doen.’

Een ogenblik lang stonden allen volkomen roerloos. Toen rukte Ged zich los van Vetch die hem met geweld probeerde tegen te houden en liep zonder om te kijken de hof uit. De dansende dwaallichtjes boven hun hoofd doofden uit en zonken omlaag. Jasper aarzelde een seconde en ging toen Ged achterna. En de overigen volgden hen in angstige verwarring en gespannen zwijgen.

De Bult van Roke rees donker op in de donkerte van de nog maanloze zomernacht. De aanwezigheid van die heuvel waar vele wonderen waren gewrocht, drukte zwaar, als een loden gewicht op de lucht rondom hen. Toen zij op de helling kwamen, bedachten zij hoe diep haar wortels gingen, dieper dan de zee, tot aan het oervuur dat onzichtbaar verborgen ligt in het hart van de wereld. Zij bleven staan op de oostelijke helling. Langs de heuvelkam hogerop hingen sterren boven het zwarte gras. Er woei geen wind.

Ged ging een eindje de helling op, weg van de anderen, keerde zich om en zei met heldere stem: ‘Jasper. Wiens geest zal ik oproepen?’

‘Van wie je maar wilt. Geen zal naar jou luisteren.’ In Jaspers stem lag een lichte beving, wellicht van woede. Zacht en spottend vroeg Ged: ‘Ben je bang?’

Of en wat Jasper antwoordde, daarnaar luisterde hij niet eens. Jasper liet hem volkomen onverschillig. Nu zij op de Bult van Roke stonden, waren woede en haat verdwenen en vervangen door een gevoel van absolute zekerheid. Er was niemand op wie hij afgunstig hoefde te zijn. Hij wist dat zijn macht op deze avond en op deze grond vol geheimen groter was dan ooit tevoren, en huiverend besefte hij dat hij vervuld was van een kracht die zich nauwelijks meer in toom liet houden. Hij wist nu dat Jasper verre zijn mindere was, hem misschien alleen maar in opdracht deze avond hierheen had gebracht, niet een mededinger was, maar een slaaf van Geds lotsbestemming. Hij voelde hoe de wortels van de heuvel onder hem dieper en dieper het duister in boorden en boven zijn hoofd zag hij het droge, verre vuur van de sterren. Alles daartussen wachtte op zijn bevel, op zijn machtswoord. Waar hij stond, was het middelpunt van de wereld.

‘Wees niet bang,’ zei hij en lachte. ‘Ik zal de geest van een vrouw oproepen. Voor een vrouw hoeven jullie niet bang te zijn. Elfarran zal ik oproepen, de schone uit de Geste van Enlad.’

‘Zij stierf duizend jaar geleden en haar gebeente ligt ver van hier begraven in de Zee van Ea; een vrouw als zij heeft wellicht nooit bestaan.’

‘Wat zijn voor een dode jaren en afstanden. Zijn Liederen leugenaars?’ Weer klonk in zijn stem diezelfde lichte spot. ‘Kijk naar de lucht tussen mijn handen.’ Hij keerde de anderen de rug toe en stond doodstil.

Traag strekte hij de armen uit in een wijds gebaar, het gebaar van welkom bij de aanvang van een bezwering. Dan begon hij te spreken.

Meer dan twee jaar geleden had hij de runen van deze Spreuk van Oproeping gelezen in het boek van Ogion en sindsdien had hij ze nergens meer gezien. Toen had hij ze gelezen in de duisternis en nu in deze duisternis was het alsof het blad in de avondschemer voor hem open lag en hij ze opnieuw las. Nu echter begreep hij wat hij las, en sprak het hardop uit, woord voor woord; nu zag hij aan de tekens hoe hij de spreuk moest weven uit het geluid van zijn stem en het bewegen van zijn lichaam en handen.

De andere knapen keken zwijgend toe en bewogen niet, tenzij in een lichte huivering, want de grote spreuk was haar werking begonnen. Nog steeds zacht, klonk Geds stem toch anders, klonk als een plechtige zang en sprak in woorden die zij niet verstonden. Dan zweeg hij. Plotseling stak er een stormwind op, striemend door het gras. Ged viel op de knieën en uitte een luide kreet. Toen viel hij voorover als wilde hij de aarde in zijn uitgestrekte armen klemmen, en toen hij opstond, lag er iets in zijn trillende handen en armen, donker en zo zwaar dat hij bijna bezweek onder de inspanning overeind te komen. Gloeiend gierde de wind door het zwarte, golvende gras van de heuvel. Of de sterren nog schenen wist niemand, want niemand keek.

Sissend en bruisend vloeiden de woorden der bezwering van Geds lippen; dan riep hij met luide, heldere stem: ‘Elfarran.’ Weer riep hij de naam: ‘Elfarran.’

En een derde keer: ‘Elfarran’.

De vormloze donkere massa in zijn armen spleet uiteen. Zij opende zich en een bleke wig van licht gloeide op tussen zijn armen; vanaf de grond tot aan zijn omhooggeheven handen verscheen een ovaal en in het flauwe licht van dat ovaal bewoog een moment lang een gestalte, een menselijke gestalte; een grote vrouw die over haar schouder achter zich keek. In haar gelaat was schoonheid, droefheid en hevige angst. Slechts een ogenblik bleef de verschijning zichtbaar. Toen werd de zwakke lichtschijn van de ovaal tussen Geds armen helderder. Zij verwijdde zich en week verder uiteen, een breuk in de duisternis van aarde en nacht, een gapend gat in het omhulsel van de wereld waar een angstwekkende vuurgloed oplaaide. En door die stralende misvormde bres klauterde iets naar buiten, iets dat eruit zag als een klonter zwarte schaduw, snel en lelijk, en sprong Ged recht in het gezicht. Terugwankelend onder het gewicht van het ding uitte Ged een korte, schorre kreet. De kleine otak die vanaf Vetch’ schouder toekeek, het dier zonder stem, schreeuwde en sprong ten aanval.

Ged viel worstelend en ineenkrimpend neer, terwijl boven hem de heldere kloof in de duisternis van de wereld zich naar alle kanten verbreedde. De jongens die hadden staan kijken, vluchtten weg en Jasper wierp zich voorover op de grond en verborg zijn ogen voor het afschuwelijke licht. Alleen Vetch kwam zijn vriend te hulp en zo zag alleen hij hoe de klomp van schaduw zich aan Ged vastklampte en zijn klauwen in zijn vlees sloeg. Het zag eruit als een zwart beest, ongeveer zo groot als een jong kind, maar het scheen nu eens op te zwellen, dan weer ineen te schrompelen. Het had geen hoofd of gezicht, alleen vier geklauwde poten waarmee het toesloeg en uiteenreet. Vetch snikte van afschuw, maar toch stak hij de hand uit en wilde het ding van Ged wegtrekken. Vóór hij het echter kon beroeren, werd hij tot staan gebracht en was niet meer in staat te bewegen.

De ondraaglijke helderheid verdween en traag voegden zich de rafelige randen van de wereld weer samen. Van vlakbij klonk het geluid van een stem, zacht als het fluisteren van een boom of het klateren van een fontein. Het licht van de sterren gloeide weer op en het gras van de heuvelhelling lag wit in het schijnsel van de juist opkomende maan. De nacht was geheeld. Het evenwicht van licht en donker was hersteld en bevestigd. Het schaduwbeest was verdwenen. Ged lag achterover op de grond, de armen uitgestrekt als verstard in het brede gebaar van begroeting en aanroeping. Zijn gezicht was zwart van bloed en op zijn hemd waren grote zwarte vlekken. De kleine otak hurkte huiverend bij zijn schouder. En over hen heen gebogen stond een oude man wiens mantel bleek opgloeide in de opkomende maan: de Archimagus Nemmerle. Het eind van Nemmerle’s staf zweefde zilver oplichtend boven Geds borst. Fluisterend raakte hij hem eenmaal zachtjes aan bij het hart, eenmaal op de lippen. Ged huiverde en zijn lippen weken uiteen en hijgden naar adem. Toen hief de oude Archimagus zijn staf op en zette hem neer op de grond; hij leunde er zwaar op met gebogen hoofd alsof hij nauwelijks de kracht meer had om te staan.

Vetch merkte dat hij weer in staat was te bewegen. Hij keek om zich heen en zag dat er ook anderen gekomen waren: de Magister der Oproeping en de Magister der Verandering. Een daad van grote tovermacht vindt nooit plaats zonder dat deze mannen erdoor worden aangetrokken en als de nood roept, zijn er wegen waarlangs zij ijlings te hulp komen; maar niemand was zo snel geweest als de Archimagus. Er werd hulp gehaald en van hen die kwamen, begeleidden sommigen de Archimagus naar het Hoge Huis, terwijl anderen onder wie Vetch, Ged naar de vertrekken van de Magister der Kruiden droegen. De Magister der Oproeping bleef de hele nacht op de Bult van Roke de wacht houden, maar op de heuvelhelling waar het omhulsel van de wereld was opengespleten, roerde zich niets. Geen schaduw kwam er door het maanlicht gekropen op zoek naar de kier waardoor hij weer naar zijn eigen domein zou kunnen terugkeren. Hij was gevlucht voor Nemmerle en voor de machtige muren van toverspreuken waardoor het eiland Roke omgeven en beschermd wordt. Maar hij was nu in de wereld en hield zich ergens in de wereld verborgen. Als Ged die nacht gestorven was, zou hij misschien geprobeerd hebben de door hem geopende poort weer terug te vinden en hem te volgen naar het domein des doods, of terug te sluipen naar de plaats waar hij vandaan kwam, welke dat ook was. Hiertoe was het dat de Oproeper de wacht hield op de Bult van Roke. Maar Ged bleef in leven. Men had hem neergelegd in de kamer der heling en de Magister der Kruiden verzorgde de wonden die hij droeg op zijn gelaat, zijn keel en schouder. Het waren diepe, rafelige en kwaadaardige wonden. Het zwarte bloed wilde er niet stollen, maar bleef vloeien ondanks de spreuken en de in spinneweb gewikkelde bladeren van de perriot die men erop legde. Blind en verdwaasd lag Ged daar, gloeiend van koorts als een blok in een smeulend haardvuur en er was geen toverspreuk die de vlam waardoor hij verteerd werd, kon blussen. Niet ver verwijderd in de open hof lag bij de klaterende fontein de Archimagus; ook hij roerloos, maar koud, ijskoud. Alleen zijn ogen leefden en keken naar het vallen van het maanbeschenen water en het beven van de maanbeschenen bladeren. Die bij hem waren, zeiden geen spreuken en verrichtten geen werken van heling. Zo nu en dan praatten zij zacht onder elkaar en dan richtten zij hun ogen weer op hun Meester. Hij lag doodstil; het maanlicht bleekte zijn haviksneus, zijn hoge voorhoofd en zijn witte haar tot een kleur als van ivoor. Om het door de spreuk ontketende onheil te bedwingen en Ged aan de schaduw te ontrukken had Nemmerle al zijn macht gegeven en daarmee was ook de kracht van zijn lichaam gebroken. Hij zou sterven. Maar de dood van een groot magus die in zijn leven vele malen over de dorre, steile hellingen van het koninkrijk des doods heeft gezworven, is een vreemd gebeuren; immers hij gaat niet in den blinde, maar in zekerheid en hij kent de weg. Wanneer Nemmerle door de bladeren van de boom omhoogkeek, wisten zij die met hem waren, niet of hij naar de sterren van de zomer keek die bij de komst van de dageraad verbleekten, of naar die andere sterren die nooit opgaan boven de heuvels en nooit het morgenrood zien. Zijn lievelingsdier was verdwenen, de raaf van Oskill die hem dertig jaar lang vergezeld had. Niemand had gezien waar hij heen was gegaan. ‘Hij vliegt voor hem uit,’ zei de Magister van het Web, terwijl zij daar waakten.

De dag kwam warm en helder. In het Hoge Huis en in de straten van Thwill heerste stilte. Geen stem verhief zich totdat tegen het middaguur de ijzeren klokken in de Toren van de Zanger luid en schor begonnen te spreken.

De volgende dag kwamen de Negen Magisters van Roke bijeen op een plaats, ergens onder de schaduwrijke bomen van de Besloten Hout. Zelfs daar omringden zij zich met negen muren van zwijgen zodat geen mens of macht tot hen kon spreken of hen kon horen terwijl zij uit de magiërs van Aardzee hem kozen die de nieuwe Archimagus zou zijn. Zij kozen Gensher van Waay. Er werd terstond een schip over de Middenzee naar het eiland Waay gestuurd om de Archimagus naar Roke terug te brengen. De Magister der Winden stond op de achterplecht en met de toverwind in het zeil voer het schip ijlings weg en verdween aan de einder.

Van deze gebeurtenissen wist Ged niets. Gedurende vier weken van die hete zomer lag hij blind, doof en stom op zijn bed en slechts nu en dan kreunde hij of uitte een schreeuw als van een dier. Tenslotte verrichtten het geduld en de kunde van de Magister der Kruiden hun helende werking; zijn wonden sloten zich en de koorts verliet hem. Langzaam herkreeg hij ook het gehoor, maar hij sprak nooit. Op een klare herfstdag opende de Magister der Kruiden de luiken van het vertrek waar Ged lag. Sinds het duister van die nacht op de Bult van Roke had hij enkel duisternis gekend. Nu zag hij het daglicht weer en de zonneschijn. Hij verborg zijn geschonden gelaat in zijn handen en weende.

Toen de winter kwam, kon hij alleen nog maar spreken met stamelende tong en de Magister der Kruiden hield hem in de vertrekken van heling en probeerde zijn lichaam en geest langzaam hun kracht te hergeven. Eindelijk, in het begin van de lente liet de Magister hem gaan en stuurde hem eerst naar de Archimagus Gensher om deze zijn trouw te bewijzen. Toen Gensher op Roke aankwam, was hij immers niet in staat geweest hem tezamen met de anderen van de School dit eerbetoon te brengen.

Geen van zijn makkers had toestemming gekregen hem in de maanden van zijn ziekte te bezoeken en als hij nu voorbijliep, waren er sommigen onder hen die vroegen: ‘Wie is dat?’ Vroeger was zijn tred licht, lenig en krachtig; nu liep hij aarzelend, verlamd door pijn en met gebogen hoofd, en de linkerkant van zijn gezicht was wit van littekens. Hij ontweek die hem kenden en die hem niet kenden, en ging recht naar de hof van de fontein waar hij eens op Nemmerle gewacht had en waar nu Gensher hem wachtte.

Evenals zijn voorganger was de nieuwe Archimagus in het wit gekleed, maar als de meeste mensen van Waay en het Oostruim had Gensher een donkere huidskleur en zwarte ogen onder zware wenkbrauwen.

Ged knielde neer en bewees hem trouw en aanhankelijkheid.

Een ogenblik bleef het stil.

Toen zei Gensher: ‘Ik weet wat je gedaan hebt, maar niet wie je bent. Ik kan je eerbewijs niet aanvaarden.’

Ged stond op en zocht met de hand steun bij de stam van de jonge boom naast de fontein. Het kostte hem nog steeds moeite de woorden te vinden: ‘Moet ik van Roke weggaan, Heer?’

‘Wil je van Roke weggaan?’

‘Neen.’

‘Wat verlang je dan?’

‘Te blijven. Leren. Het kwaad ongedaan te maken...’

‘Daartoe was zelfs Nemmerle niet in staat. Nee, ik zal je niet toestaan Roke te verlaten. Je wordt door niets beschermd dan door de macht van de Magisters en de afweer die rond dit eiland gelegd is en de schepsels van het kwade tegenhoudt. Als je van hier zou weggaan, zou het ding dat je bevrijd hebt, je onmiddellijk vinden, je binnendringen en je in bezit nemen. En dan ben je geen mens meer, maar een gebbeth, een speeltuig, willoos overgeleverd aan de kwade schaduw die je tot het zonlicht hebt toegelaten. Je moet hier blijven totdat je krachtig en wijsgenoeg bent om haar uit eigen kracht af te weren — als je daar ooit in zult slagen. Ook nu al wacht zij op je. Vast en zeker wacht zij op je. Heb je haar sinds die nacht nog gezien?’

‘In mijn dromen, Heer.’ Hij zweeg en ging toen verder met schaamte en smart in zijn stem: ‘Heer Gensher, ik weet niet wat het was — dat ding dat door de spreuk naar buiten kwam en zich aan mij vastklauwde.’

‘Ik evenmin. Het heeft geen naam. Je hebt een grote macht in je en je hebt die macht verkeerd gebruikt dooreen spreuk te weven die je niet onder bedwang kon houden, omdat je niet wist hoe die spreuk het evenwicht verstoorde tussen licht en donker, leven en dood, goed en kwaad. En je werd ertoe aangezet door trots en haat. Is het vreemd dat er vernietiging uit voortkwam? Je hebt een geest uit het dodenrijk opgeroepen, maar in haar gezelschap kwam een der Machten mee van het niet-leven. Ongeroepen kwam zij van een plaats waar geen namen zijn. Afkomstig uit het kwade, wil zij door jou kwaad bewerken. De macht die jij bezat om haar op te roepen, verleent haar macht over jou en bindt je aan haar. Is het de schaduw van je ijdelheid, de schaduw van je onwetendheid, de schaduw van je lichaam? Heeft een schaduw een naam?’

Ged hoorde toe, ziek en uitgeteerd. Tenslotte zei hij: ‘Ik ware beter gestorven.’

‘Wie ben jij om dat te beoordelen, jij voor wie Nemmerle zijn leven heeft gegeven? Hier ben je veilig. Hier kun je leven en je opleiding voortzetten. Men zegt dat je een goede leerling was. Ga door en doe je werk. Doe het goed. Dat is alles wat je kunt doen.’

Zo sprak Gensher en was langs de weg der magiërs plotseling verdwenen. De fontein sprong omhoog naar het zonlicht en Ged keek er een tijdje naar en luisterde, denkend aan Nemmerle, naar zijn stem. Ooit had hij zich in die hof een woord gevoeld dat door het zonlicht was uitgesproken. Nu had ook de duisternis gesproken: een woord dat niet teruggenomen kon worden. Hij verliet de hof en ging naar zijn vroegere kamer in de Zuidelijke Toren die men voor hem had vrijgehouden. Eenzaam zat hij daar. Als de gong ter maaltijd riep, ging hij, maar hij sprak nauwelijks met de andere knapen aan de Lange Tafel en keerde niemand zijn gelaat toe, zelfs niet aan hen die hem vriendelijk groetten. Ze lieten hem na een dag of twee allen alleen, en alleen zijn wilde hij, want hij vreesde het kwaad dat hij onwetend zou stichten of zeggen.

Vetch en Jasper waren er niet en hij vroeg niet naar hen. De jongens wier heer en hoofd hij geweest was, waren hem nu alle ver vooruit, want hij had maanden verloren en kreeg die lente en zomer onderricht met knapen die jonger waren dan hijzelf. Onder hen blonk hij niet uit, want van iedere spreuk, zelfs van de meest eenvoudige waantover, kwamen de woorden slechts stamelend van zijn lippen en liet de vaardigheid van zijn handen hem in de steek.

In de herfst moest hij weer naar de Eenzame Toren om er onderricht te worden door de Magister der Namen. Vroeger was hem dit een onaangename opgave geweest, nu evenwel een genoegen, want hij verlangde naar zwijgen en lange studie waarbij geen spreuken werden geweven en waarbij de macht die naar hij wist nog steeds in hem was, nooit tot handelen zou worden opgeroepen.

De avond voor hij de Toren verliet, kwam er een bezoeker in zijn kamer, een man gekleed in een bruine reismantel en met een eikehouten ijzerbeslagen staf. Ged stond op bij het zien van de staf van een wijze. ‘Sperwer.’

Op de klank van die woorden sloeg Ged de ogen op. Daar stond Vetch, stevig en vierkant als vroeger; ouder geworden in zijn donker grof gelaat, maar in zijn glimlach onveranderd. Op zijn schouder hurkte een klein dier met bruingestreepte vacht en glanzende ogen.

‘Terwijl jij ziek was, is hij bij mij gebleven en nu spijt het me dat ik afscheid van hem moet nemen en nog meer dat ik afscheid van jou moet nemen, Sperwer. Maar ik ga naar huis. Kom, Hoeg, ga naar je echte meester.’ Vetch streelde de otak en zette hem neer op de vloer. Het diertje ging op Geds strozak zitten en begon zijn pels te wassen met een tong, bruin en droog als een herfstblad. Vetch lachte, maar Ged kon zich zelfs geen glimlach afdwingen. Hij boog voorover om zijn gezicht te bedekken en streelde de otak.

‘Ik had niet gedacht dat je nog naar me toe zou komen, Vetch,’ zei hij.

Hij bedoelde het niet als een verwijt, maar Vetch antwoordde: ‘Ik kon niet naar je toe komen. De Magister der Kruiden verbood het me en sinds deze winter verbleef ik bij de Magister in de Hout en was zelf opgesloten. Ik kwam eerst vrij toen ik mijn staf had verdiend. Luister. Wanneer ook jij vrij bent, kom dan naar het Oostruim waar ik op je wachten zal. In de stadjes daar is het leven genoeglijk en wijzen vinden er goed onthaal.’

‘Vrij..,’ mompelde Ged en vertrok zijn gezicht in een poging tot glimlachen.

Vetch keek hem aan met een blik die anders was dan vroeger, met niet minder genegenheid, maar misschien met meer wijsheid. Hij zei vriendelijk: ‘Je bent toch niet gebonden om voor immer op Roke te blijven?’

‘Ach... Ik heb gedacht dat ik wellicht zal kunnen werken met de Magister in de Toren en een van hen worden die in de boeken en de sterren naar verloren namen speuren; ik... ik zou dan niets schadelijks doen, zij het ook niet veel goeds.’

‘Misschien,’ zei Vetch. ‘Ik ben geen ziener, maar ik zie voor jou geen kamers liggen of boeken, maar verre zeeën en het vuur van draken en de torens van steden en meer van dat alles wat de havik ziet als hij vliegt in hoge verten.’

‘En achter me… Wat zie je achter me?’ vroeg Ged en terwijl hij dit zei, stond hij op en het dwaallicht aan de zoldering tussen hen rekte zijn schaduw uit tegen de vloer en de muur. Dan keerde hij het gelaat af en zei stamelend: ‘Maar zeg me waarheen jij gaat, wat jij gaat doen.’

‘Ik ga naar huis, naar mijn broers en mijn zuster over wie je me hebt horen spreken. Toen ik wegging was zij nog een klein kind en het is vreemd te bedenken dat zij nu spoedig haar naam zal krijgen. En dan zal ik me ergens op de kleine eilanden een plaats als tovenaar zoeken. Ik zou graag nog bij je blijven en langer met je praten, maar dat kan niet want vanavond vertrekt mijn schip en het tij is reeds gekeerd. Als je weg je ooit naar het oosten voert, Sperwer, kom dan naar mij. En als je me ooit nodig hebt, roep me dan, roep mij bij mijn naam: Estarriol. Toen hief Ged zijn geschonden gelaat op en keek zijn vriend in de ogen.

‘Estarriol,’ zei hij, ‘ik heet Ged.’

Toen zeiden zij elkaar vaarwel met kalme stem en Vetch draaide zich om, liep door de lange stenen gang en verliet Roke. Ged bleef roerloos staan, als iemand die groot nieuws heeft ontvangen en om het te kunnen bevatten zijn geest moet verruimen. Het was een groot geschenk dat Vetch hem had gegeven, de kennis van zijn ware naam.

Iemands ware naam is aan niemand bekend, behalve aan hemzelf en aan hem van wie hij hem heeft ontvangen. Hij zal hem wellicht op den duur aan zijn broeder vertellen, of aan zijn vrouw of aan zijn vriend, maar ook deze zullen hem nooit gebruiken waar een derde hem zou kunnen horen. In tegenwoordigheid van anderen zullen zij hem net als die anderen met zijn roepnaam aanspreken, zijn bijnaam, een naam als Sperwer, Vetch of Ogion wat ‘pijnappel’ betekent. En als gewone mensen hun ware naam reeds voor iedereen verborgen houden behalve voor de weinigen die zij liefhebben en volkomen vertrouwen, hoeveel meer moet dan de wijze dit doen, die geducht als hij is, ook anderen meer te duchten heeft. Wie iemands naam kent, houdt het leven van die mens in zijn handen. En zo had Vetch aan Ged die het vertrouwen in zichzelf had verloren, het geschenk gegeven dat alleen een vriend geven kan, het teken van zijn ongeschokt en onschokbaar vertrouwen.

Ged ging zitten op zijn strozak en doofde het dwaallicht uit waarbij een vleug van moorgas door het vertrek ging. Hij liefkoosde de otak die het zich gemakkelijk maakte en op zijn knie in slaap viel als had hij nooit ergens anders geslapen. Het was stil in het Hoge Huis. Ged dacht er ineens aan dat dit de vooravond was van zijn eigen Opneming, de dag waarop Ogion hem zijn naam had gegeven. Sindsdien waren er vier jaren verstreken. Hij herinnerde zich hoe koud het water van de bergstroom geweest was die hij naakt en naamloos was overgestoken. Hij dacht aan de andere klare poelen van de Aar waarin hij vroeger had gezwommen; en aan het dorp Tien-Elzen aan de voet van de omhoog golvende bergwouden; aan de ochtendschaduwen in de schemerige dorpsstraat, het vuur dat op de winteravonden in de smeltkroes van de smid oplaaide onder de adem van de blaasbalg, de donkere geurige hut van de heks waar de lucht zwaar was van rook en zwanger van spreuken. Aan dit alles had hij lang niet meer gedacht. Nu kwam het hem weer voor de geest, op de avond van zijn zeventiende verjaardag. Al die jaren en plaatsen van zijn kort gebroken leven keerden naar hem terug en voegden zich weer samen tot één geheel. Na lange, bittere en verspilde tijd wist hij dan eindelijk weer wie hij was en waar hij was. Maar waarheen hij in de komende jaren gaan moest, kon hij niet zien, en hij was bang het te zien.

De volgende morgen begon hij aan de tocht over het eiland en zoals vroeger zat de otak op zijn schouder. Ditmaal had hij geen twee, maar drie dagen nodig om de Eenzame Toren te bereiken en hij was doodmoe toen hij zijn spits in zicht kreeg boven de schuimende en sissende zee van de Noordkaap. Binnen was het weer donker als vroeger, en koud als vroeger, en Kurremkarmerruk zat op zijn hoge zetel en schreef zijn lange lijsten van namen. Hij wierp een korte blik op Ged en zei zonder welkomstgroet, als was Ged nooit weggeweest: ‘Ga naar bed; moeheid is traagheid. Morgen mag je het Boek van de Daden der Makers openen en moet je de namen eruit leren.’ Toen de winter voorbij was, keerde hij terug naar het Hoge Huis. Toen verwierf hij zich de graad van tovenaar en bij die gelegenheid aanvaardde de Archimagus Gensher zijn betuiging van trouw. Vanaf die dag kreeg hij onderricht in de hoge kunsten en betoveringen en verwisselde hij de kunsten der waan voor de werken der ware magie die hij moest leren om de staf der wijzen te verdienen. De moeite die hij had bij het uitspreken der spreuken, sleet met de maanden weg en zijn handen herkregen hun vaardigheid. Toch was hij niet meer zo’n snelle leerling als vroeger, want de angst had hem een harde, lange les geleerd. Desondanks volgden er geen kwade tekenen of ontmoetingen, zelfs niet toen hij de Grote Spreuken van Maken en Vormen verrichtte waarbij de gevaren het grootst zijn. Bij tijd en wijle vroeg hij zich af of de schaduw die hij bevrijd had, zijn kracht niet verloren had of op een of andere manier uit de wereld was weggevlucht, want ook in zijn dromen verscheen hij niet meer. Maar in zijn hart wist hij dat zijn hoop ijdel was.

Van de Magisters en uit de boeken der oude kennis probeerde Ged wat hij maar kon, te weten te komen over wezens als de door hem bevrijde schaduw; maar er was maar weinig te vinden. Nergens werd een dergelijk schepsel beschreven en nergens werd er in klare woorden over gesproken. Hoogstens gaven de oude boeken hier en daar vage berichten over dingen die misschien verband hielden met het schaduwdier. Het was niet de geest van een mens, noch was het een schepsel van de Oude Machten der aarde met wie het anderzijds toch wel iets van doen scheen te hebben. In de Leer van de Draken die Ged zorgvuldig bestudeerd had, vond hij het verhaal van een oude Drakendwinger die in de ban gekomen was van een der Oude Machten, een sprekende steen in een ver in het noorden gelegen land. ‘Op bevel van de Steen,’ zei het boek, ‘sprak hij en riep een geest op van de doden uit het rijk van de doden; maar zijn kunst werd ten kwade geleid door de wil van de Steen en er kwam met de geest van de dode ook een ding dat hij niet had opgeroepen, en het verslond hem van binnen en nam bezit van zijn lichaam tot verderf der mensen.’ Maar het boek zei niet wat het voor een ding was en vermeldde evenmin de afloop van het verhaal. En de Magisters wisten niet waar zulk een schaduw vandaan kon zijn gekomen: uit het niet-leven, had de Archimagus gezegd; uit de kwade keerzijde van de wereld, zei de Magister der Verandering en de Magister der Oproeping zei: ‘Ik weet het niet.’ De laatste was vaak bij Ged komen zitten toen hij ziek was. Hij was nog even stuurs en streng als vroeger, maar Ged kende nu zijn medelijdend hart en mocht hem graag. ‘Ik weet het niet. Ik weet van het ding alleen maar dit: een dergelijk iets kan slechts opgeroepen worden door een grote macht, en misschien slechts door één enkele macht, één enkele stem... jouw stem. Maar wat voor betekenis je daaraan moet hechten, weet ik niet. Die zul je zelf moeten vinden. Die zul je moeten vinden of sterven en meer nog dan sterven...’ Hij sprak met zachte stem en zijn ogen stonden somber toen hij Ged aankeek. ‘Als jongen dacht je dat een magus iemand is, die kan doen en laten wat hij wil. Dat heb ik ook ooit gedacht. Maar de waarheid is dat hoe meer de werkelijke macht van een mens toeneemt en hoe meer zijn kennis zich uitbreidt, des te enger wordt het pad dat hij kan volgen; totdat hij uiteindelijk geen keuze meer heeft en uitsluitend nog datgene doet wat hij moet doen…”

Na zijn achttiende verjaardag werd Ged door de Archimagus naar de Magister van het Web gestuurd. Over het onderricht in de Besloten Hout wordt elders weinig gesproken. Men zegt dat er geen spreuken geweven worden en toch is die plek zelf al een draad van magie. De bomen van die hout zijn soms zichtbaar en soms zijn zij onzichtbaar, noch bevinden zij zich steeds op dezelfde plaats en in hetzelfde deel van Roke. Men zegt dat de bomen van die hout ook zelf wijzen zijn. Men zegt dat de Magister van het Web daar in de Besloten Hout onderricht geeft in de diepste geheimen der magie en dat als de bomen er ooit zullen sterven, zijn wijsheid ook zal sterven en dat dan in die dagen de wateren zich zullen verheffen en de eilanden van Aardzee zullen overspoelen die Segoy reeds voor de tijden der mythen uit de diepten deed oprijzen, heel het land dat bewoond wordt door mensen en draken.

Maar dat alles zijn vage geruchten en de wijze spreekt er nooit over.

Maanden gingen voorbij en tenslotte keerde Ged op een lentedag terug naar het Hoge Huis zonder enig vermoeden wat er nu van hem gevraagd zou worden. Bij de deur die toegang geeft tot het pad dat over de velden naar de Bult van Roke voert, stond hem een oude man op de drempel op te wachten. Aanvankelijk wist Ged niet wie hij was, maar toen hij diep nadacht, herkende hij hem als degene die hem op de dag van zijn komst vijf jaar geleden in de School had binnengelaten.

De oude man verwelkomde hem glimlachend, noemde hem bij zijn naam en vroeg: ‘Weet je wie ik ben?’ Nu had Ged zich reeds vaker afgevraagd waarom er toch altijd over de Negen Magisters van Roke gesproken werd, terwijl hij er slechts acht kende: Winden, Handen, Kruiden, Zangen, Verandering, Oproeping, Namen en Web. Het leek wel of de volksmond de Archimagus als een negende Magister beschouwde. Maar toch kwamen er altijd negen Magisters bijeen om de nieuwe Archimagus te kiezen. ‘Ik denk dat U de Magister van de Poort bent,’ zei Ged.

‘ Inderdaad. Je hebt je toegang tot Roke verschaft, Ged, door me je naam te zeggen; nu kun je de vrijheid het te verlaten winnen door de mijne te zeggen,’ zei de oude man met een glimlach en wachtte. Ged zweeg.

Natuurlijk kende hij talloze manieren, kunstgrepen en middelen om achter de namen van dingen en mensen te komen; die kunst maakte deel uit van alles wat hij op Roke geleerd had, want zonder dat is heel de magie van weinig nut. Maar de naam te vinden van een magus en Magister was heel wat anders. De naam van een magus is beter verborgen dan een haring in de zee, beter bewaakt dan het leger van een draak. Een spreuk zal stuiten op een krachtiger spreuk, de meest verfijnde kunstgrepen zullen falen, een listig vrager zal even listig om de tuin worden geleid en geweld zal zich ten verderve tegen zichzelf keren. ‘Het is een smalle deur die gij bewaakt, Heer,’ zei Ged uiteindelijk. ‘Ik denk dat ik maar hier buiten blijf in het veld en net zolang vast tot ik mager genoeg ben om erdoor te glippen.’

‘Zoals je wilt,’ zei de Poortwachter met een glimlach. Ged ging een eindje verderop onder een elzeboom langs de oevers van de Thwillburn zitten en liet zijn otak spelen in het water van de stroom en langs de modderige oever jacht maken op rivierkreeftjes. De zon ging onder, laat en stralend want de lente was reeds een eind gevorderd. In de vensters van het Hoge Huis gloeiden lantarens en dwaallichten op en onder aan de heuvel vulden de straten van Thwill zich met duisternis. Uilen vlogen krassend over de daken en vleermuizen fladderden rond in de nevels boven de rivier. Nog steeds zat Ged te denken hoe hij door list, kracht of toverkunst de naam van de Poortwachter zou kunnen achterhalen. En hoe meer hij erover nadacht, hoe meer hij inzag dat er onder al de magische kunsten die hij in die vijf jaar op Roke had geleerd, geen enkele was waarmee hij zo een groot geheim aan zo een groot magus zou kunnen ontrukken. Hij legde zich te slapen in het veld onder de sterren terwijl de otak zich in de zak van zijn mantel nestelde. Na zonsopgang ging hij zonder nog iets gegeten te hebben naar de poort van het Huis en klopte aan. De Poortwachter maakte open. ‘Heer,’ zei Ged, ‘ik kan u uw naam niet ontnemen omdat ik niet sterk genoeg ben en ik kan u uw naam niet ontfutselen omdat ik niet kundig genoeg ben. Ik stel mij daarom tevreden met hier te blijven en te leren of te dienen, wat u maar wilt; tenzij u me wellicht een vraag zult willen beantwoorden.’

‘Stel haar.’

‘Wat is uw naam?’ De Poortwachter glimlachte en noemde zijn naam; Ged herhaalde haar en betrad voor de laatste maal het Hoge Huis. Toen hij het weer verliet, droeg hij een zware donkerblauwe mantel, een gift van het stadje Laag Torning waarheen hij op weg was, omdat zij er een tovenaar zochten. Hij droeg ook een staf uit taxushout met brons beslagen en even groot als hijzelf. De Poortwachter zei hem vaarwel en opende hem de achterpoort van het Hoge Huis, de poort uit hoorn en ivoor. Toen liep hij door de straten van Thwill naar het schip dat onder een stralende morgenhemel in de haven op hem lag te wachten.

Загрузка...