Op jacht

Ged was in het winterse duister voor zonsopgang vertrokken langs de weg uit Re Albi en bereikte voor het middaguur de Haven van Gont. Ogion had he m een paar degelijke Gontische laarzen gegeven, een hemd en een leren vest ter vervanging van de weelderige kledij die hij in Osskil had gedragen en waarvan Ged voor zijn winterse tocht alleen de vorstelijke met pellawibont afgezette mantel had behouden. In deze mantel kwam hij met in zijn handen niets dan de staf die even groot was als hijzelf, aan bij de Landpoort en de soldaten die er lui tegen de gebeeldhouwde draken geleund stonden, hoefden geen tweemaal naar hem te kijken om te zien dat zij een wijze voor zich hadden. Zij hieven hun lansen omhoog, lieten hem zonder iets te vragen voorbij en keken hem na terwijl hij de straat afliep.

Op de kade en in het Huis van het Zeegilde vroeg hij naar schepen die zouden uitvaren naar het noorden, of westen, naar, Andrad of Oranea. Overal kreeg hij ten antwoord dat er nu, zo kort voor Zonnewende, geen schip uit Gonthaven zou vertrekken en bij het Zeegilde zei men dat er in dit onbetrouwbare weer zelfs geen vissersboot door de Klauwende Klippen naar buiten dorst te varen.

In de gelagkamer van het Zeehuis werd hij voor de maaltijd uitgenodigd; een wijze hoeft zelden om een maaltijd te vragen. Er zaten wat sjouwerlui, scheepstimmerlieden en weermakers en het deed hem genoegen te luisteren naar hun trage, schaarse gesprekken en hun brouwend Gontisch dialect. Hoe gaarne zou hij hier op Gont willen blijven, ver van alle toverij en ongemak, en alle macht en vrees willen vergeten om als ieder mens in vrede te kunnen leven op de vertrouwde, dierbare bodem van zijn vaderland. Zijn wens was evenwel niet zijn wil. Toen hij gemerkt had dat er geen schepen zouden uitvaren, bleef hij niet lang meer in het Zeehuis en evenmin in de stad zelf. Hij ging te voet op weg over het strand van de baai tot hij het eerste van de kleine dorpjes ten noorden van de stad bereikte. Na enig rondvragen onder de vissers vond hij er een die een boot te koop had. De visser was een oude norse man. De boot was overnaads en twaalf voet lang met zoveel scheuren en barsten dat ze nauwelijks nog zeewaardig was. Toch vroeg de man er een hoge prijs voor: een spreuk van behouden vaart gedurende een jaar voor zijn eigen boot, hemzelf en zijn zoon. Want de vissers van Gont zijn voor niemand bang, zelfs niet voor wijzen, alleen voor de zee.

De spreuk van behouden vaart waaraan in het noordelijk deel van de Archipel veel waarde wordt gehecht, heeft nog nooit iemand aan golven of stormwind ontrukt, maar kan, mits geweven door iemand die de zeeën ter plaatse kent en op de hoogte is met het gedrag van een boot en de vaardigheid van de zeeman, de visser onder normale omstandigheden een behouden vaart waarborgen. Ged legde de bezwering degelijk en naar beste vermogen; hij was er heel die nacht en de volgende dag mee bezig met veel geduld en zorg om niets te vergeten, ook al werd zijn geest al die tijd door vrees gekweld en al zwierven zijn gedachten langs duistere paden en poogden zij zich voor te stellen hoe de schaduw hem deze keer zou verschijnen en wanneer en waar. Toen de spreuk voltooid en volweven was, voelde hij zich uitgeput. Hij sliep die nacht in de hut van de visser in een hangmat van walvisdarm. Bij het ochtendkrieken stond hij op en ging omhuld door een stank als van gedroogde haring, naar de kreek bij de Noordkaap waar zijn nieuwe boot lag. Hij duwde hem op de landingsplaats het rustig kabbelende water in en het water begon terstond zachtjes naar binnen te sijpelen. Licht als een kat stapte Ged in de boot en begon de kromgetrokken planken en half verrotte pennen te herstellen; hij werkte met gereedschap en bezweringen zoals hij dit ook met Pechvarry in Laag Torning had gedaan. De dorpsbewoners kwamen zwijgend aangelopen om van eerbiedige afstand zijn snelle handen gade te slaan en te luisteren naar zijn zachte stem. Ook deze arbeid verrichte hij met zorg en geduld, en tenslotte was hij klaar en was de boot weer zee- en zeilklaar. Toen richtte hij zijn staf die Ogion hem gemaakt had, als mast op, zette haar met spreuken vast en bevestigde dwars erop een stevige houten ra. Aan deze ra weefde hij op het weefgetouw van de wind een vierkant zeil van spreuken, wit als sneeuw op de top van de berg boven hem. Uit de toekijkende vrouwen steeg een zucht van afgunst op. Toen ging Ged bij de mast staan en deed een lichte toverwind opsteken. De boot voer uit over het water in de richting van de Klauwende Klippen aan de overkant van de baai. Toen de zwijgend toekijkende vissers die lekke roeiboot onder zeil de zee op zagen glijden even snel én sierlijk als een oeverloper op de wieken gaat, barstten zij in een luid gejuich uit, kleumend en stampend in de koude wind die over het strand woei. En Ged keek even achterom en zag hen daar staan juichen, onder de donkergetande massa van de Noordkaap waarboven de besneeuwde velden op de berghelling wegduiken in de wolken.

Hij zeilde over de baai naar buiten en tussen de Klauwende Klippen door de Zee van Gont op. Daar zette hij koers naar het noordwesten om Oranea rechts van zich te houden en zo terug te keren langs dezelfde weg als hij gekomen was. Hij volgde hierbij geen vast plan of voornemen, maar alleen de sporen van zijn vroeger pad. Ergens langs zijn valkevlucht door dagen en winden uit Osskil, zou nu ook de schaduw wel zwerven of wie weet recht op hem af komen. Maar tenzij zij zich weer geheel in het rijk der dromen had teruggetrokken, zou Ged haar niet ontkomen nu hij haar openlijk over de open zee tegemoet voer. En hij wilde haar op zee ontmoeten, als hij haar dan toch moest ontmoeten. Hij wist niet zeker waarom, maar het joeg hem angst aan ‘het ding nogmaals op het droge land te ontmoeten. Op zee dreigen stormen en monsters, maar geen kwade machten; het kwaad is van de aarde. En in het duistere land dat Ged eens had betreden, was geen zee, stroomden geen rivieren of bronnen. Dood is de plaats van droogte. Hoewel in het ruwe weer van dit jaargetijde de zee een gevaar voor hem was, leek hem juist in dat gevaar, die veranderlijkheid en ongewisheid, een kans tot verdediging te liggen. En, dacht hij, als hij aan het definitieve einde van zijn waanzinnige waagstuk de schaduw zou ontmoeten, kon hij zich wellicht aan het ding vastklemmen als het zich aan hem vastklemde, en het tenminste door de zwaarte van zijn lichaam en de zwaarte van zijn eigen dood met zich meesleuren naar de duisternis van de zeediepten waar het dan in zijn omarming misschien voor altijd zou worden vastgehouden. Zo zou hij althans door zijn dood een einde maken aan het kwaad dat hij bij zijn leven had ontketend.

Hij zeilde voort over een ruwe woelige zee en boven hem dreven wolken voorbij en hingen omlaag in brede trieste sluiers. Hij voer niet op de toverwind, maar op de wind van de wereld die scherp uit het noordwesten blies; en zolang hij het uit spreuken gewoven zeil maar vaak genoeg door een gefluisterd woord in stand hield, zette het zich steeds weer vanzelf naar de wind. Had hij geen toverkracht gebruikt, dan zou het op zulk een ruwe zee vrijwel onmogelijk geweest zijn het wrakke, kleine bootje op die koers te houden. Zo voer hij verder en keek scherp uit naar alle kanten. De vrouw van de visser had hem twee broden gegeven en een kruik water, en toen hij na een paar uur in het zicht van Kameber kwam, het enige eiland tussen Gont en Oranea, at en dronk hij wat en dacht vol dankbaarheid aan de zwijgzame vrouw uit Gont die hem dit voedsel gegeven had. Hij zeilde het vaag in de verte zichtbare eiland voorbij en koerste nu meer westelijk in een lichte, klamme motregen die op het land wel als natte sneeuw zou neerkomen. Er was geen geluid te horen dan alleen het zwakke kreunen van het bootje en het lichte klotsen van de golven tegen de boeg. Nergens was een boot of vogel te bekennen. Geen beweging dan het eeuwig deinende water en de voortijlende wolken, de wolken waarvan hij zich vaag herinnerde hoe zij overal rond hem voorbijdreven toen hij in valkegedaante dezelfde weg naar het oosten was gevlogen die hij nu naar het westen volgde, en toen hij had neergekeken op de grauwe zee zoals hij nu opblikte naar de grauwe hemel. Als hij vooruitkeek was er voor hem uit niets te zien. Verkleumd stond hij op, vermoeid van het staren en turen in die lege deemstering. ‘Kom dan,’mompelde hij, ‘kom dan, waar wacht je op, Schaduw?’ Er kwam geen antwoord, geen beweging donkerder dan de donkerte van nevels en golven. Toch wist hij met steeds groeiende zekerheid dat het ding niet ver meer was, in den blinde rondtastend langs zijn koud geworden spoor. En opeens schreeuwde hij het uit: ‘Hier ben ik, ik Ged de Sperwer, en ik roep mijn schaduw.’

De boot kreunde, de golven lispelden en de wind blies zachtjes gierend in het witte zeil. De tijd verstreek en nog steeds wachtte Ged, met een hand rond de taxushouten mast van zijn boot, en staarde in de ijzige druilregen die in rafels en flarden traag uit het noorden over de zee kwam aandrijven. De tijd verstreek en toen zag hij ver weg in de regen boven het water, de schaduw naderbij komen.

Zij woonde niet meer in het lichaam van Skiorh, de roeier uit Osskil, en volgde hem door wind en water niet meer als gebbeth. Ook droeg zij niet de dieregedaante waarin hij haar gezien had op de Bult van Roke en in zijn dromen. Maar toch was zij nu niet vormeloos, zelfs niet bij klaarlichte dag. Bij de achtervolging van Ged en hun worsteling in de moeren had zij kracht uit hem weggezogen en er zichzelf mee gevuld; misschien had ook die oproep, uitgesproken met luide stem en bij klaarlichte dag, haar vorm en voorkomen gegeven of opgedrongen. In ieder geval leek zij nu enigszins op een mens, hoewel zij als schaduw zelf geen schaduw wierp. En zo kwam zij uit de Muil van Enlad aan over de zee in de richting van Gont, een heiig onheilspellend ding dat zich onbeholpen over de golven voortbewoog en strak windafwaarts turend Ged naderde terwijl de koude regen er dwars doorheenblies.

Omdat zij half verblind werd door het daglicht en omdat hij het was die haar had geroepen, zag Ged haar eerder dan zij hem, en onder alle wezens, alle schaduwen herkende hij haar, zoals ook zij hem herkende.

In de angstaanjagende verlatenheid van de winterse zee stond Ged rechtop en zag het ding dat hij vreesde. Nu eens dacht hij dat de wind het wegblies, ver van de boot, dan weer leek het steeds dichterbij te komen; maar zijn blik werd misleid door het deinen van de golfslag waardoor het werd gedragen zodat hij tenslotte niet kon zeggen of het bewoog of stilstond. Nu had het hem gezien. Hoewel zijn geest geheel vervuld was van afschuw en angst voor de aanraking van de schaduw, voor de kille zwarte pijn die alle leven uit hem wegtrok, bleef hij haar roerloos afwachten. Toen ineens sprak hij met luide stem en liet de toverwind stijf en straf blazen in het witte zeil, en de boot sprong over de grauwe golven recht op het ding af dat daar dreigend in de wind hing. In doodse stilte keerde de schaduw zich wankelend om en sloeg op de vlucht. Windopwaarts vluchtte zij naar het noorden en windopwaarts volgde haar Geds boot, schaduwvlucht tegen toverkracht en tegen beide het geweld van regen en storm. Luid schreeuwde de jonge man tot zijn boot, tot het zeil, de wind en de golven voor hem uit, zoals een jager zijn honden aanhitst als hij de wolf ziet vluchten over de vlakte. En hij deed in het van spreuken geweven zeil een wind opsteken die ieder ander zeil aan flarden gereten zou hebben, maar die zijn boot als zeeschuim over het water blies, en hem steeds dichter bracht bij het ding dat voor hem wegvluchtte.

Nu boog de schaduw af in een halve cirkel en ineens leek zij vager en vluchtiger, minder een mens en meer een rookflard die door de wind werd voortgedreven; zij ging nu in tegengestelde richting met de storm in de rug als vluchtte zij naar Gont. Met hand en spreuk wendde ook Ged zijn boot en bij die snelle zwenking sprong zij omhoog uit het golvende water als een dolfijn. Met grotere snelheid dan tevoren volgde hij de schaduw, maar toch zagen zijn ogen haar steeds minder scherp. Sneeuwen hagel mengden zich met de regen en zweepte hem over de rugen tegen zijn linker wang; hij kon niet meer dan een honderd meter voor zich uit zien. De storm nam in hevigheid toe en kort daarop verloor hij de schaduw uit het gezicht. Maar toch was Ged zeker van zijn koers en volgde hij haar spoor als joeg hij een dier achterna over een besneeuwde vlakte en niet een schim over de golven van de zee. Hoewel de wind hem nu in de rug blies, liet hij de toverwind zingen in het zeil; de geronde boeg sloeg tegen de golven en het zeeschuim spatte in vlokken omhoog. Lange tijd bleven gejaagde en jager op hun schimmige, snelle koers en snel ook ging de dag over in duisternis.’ Ged wist dat hij met de grote vaart van de afgelopen uren zich nu ergens ten zuiden van Gont moest bevinden, op weg naar Spevy of Torheven, of wellicht langs deze eilanden naar de open Ruimen. Hij wist het niet zeker, maar het kon hem niets schelen. Hij was de jager, de achtervolger, en de angst vluchtte voor hem uit. Ineens ving hij een korte glimp op van de schaduw, slechts geringe afstand van hem verwijderd. De wereldwind was in kracht afgenomen en de bijtende hagel van de storm had plaats gemaakt voor een kille, rafelige en steeds dikker wordende nevel. Door deze nevel heen zag hij vaag de schaduw voortvluchten, iets rechts van zijn eigen koers. Hij sprak tot wind en zeil, wendde de helmstok en zette de achtervolging voort, maar ook nu weer een blinde achtervolging. De mist werd snel dikker, warrelde en rafelde als de toverwind haar aangreep, en omsloot het schip aan alle zijden met een gladde, bleke wade die licht en zicht verstikte. Juist toen Ged het eerste woord sprak van een lichtingspreuk, zag hij de schaduw opnieuw, nog steeds aan zijn rechterhand, maar nu vlakbij en slechts langzaam vooruitkomend. Mistflarden dreven door haar schimmige, gezichtsloze kop, maarzij had de omtrekken van een mens, alleen misvormd en steeds veranderend als de schaduw van een mens. Weer wendde Ged zijn boot en hij dacht dat zijn vijand zich nu had vastgelopen. Op dat ogenblik verdween deze en het was zijn boot die vastliep en neergesmakt werd op de lage rotsen die de mist voor zijn ogen had verborgen. Hij werd bijna overboord geslingerd, maar wist zich voordat de volgende breker over de boot sloeg, vast te grijpen aan de mast. De grote golf hief de kleine boot hoog op uit het water en smeet haar neer op een rots zoals een man een schildpad neersmijt om het schild te verbrijzelen. De staf die Ogion gesneden had, was stoer en sterk; hij brak niet, maar reed fier op de golven als een stuk drijf hout. Ged hield zich eraan vast en werd door de brekers weggespoeld van de rotsen; hij kwam weer in diep water en tot de volgende golf was er geen gevaar op de rotsen te worden geslingerd. Het zoute water verblindde en verstikte hem; hij probeerde het hoofd boven water te houden en vocht tegen de enorme zuigkracht van de zee. Terwijl hij zwemmend aan de volgende breker poogde te ontkomen ving hij een paar maal een glimp op van een klein strandje even opzij van de rotsen. Met al zijn kracht en met hulp van de tovermacht van de staf worstelde hij zich een weg naar dat strand. Hij kwam er niet dichter bij. Het op en neer gaan van de deining wierp hem als een vod heen en weer, en de koude van de diepe zee trok de warmte snel weg uit zijn lichaam en ontnam hem zijn kracht zodat hij zijn armen tenslotte niet meer kon bewegen. Hij zag geen rotsen en ook geen strand meer, en wist niet in welke richting hij ging. Om hem, onder en over hem was alleen het wilde water dat hem verblindde, verstikte en verdronk. Een golf rees op in de rafelige mist, nam hem mee, wentelde hem een paar maal rond en smeet hem als een stuk drijfhout neer op het zand.

Daar bleef hij liggen. Nog steeds hield hij de staf van taxushout met beide handen omklemd. Kleinere golven rukten aan hem en probeerden hem van het zand met zich mee terug de zee in te sleuren; boven zijn hoofd week de mist uiteen en sloot zich weer en na enige tijd viel er regen en ijzel op hem neer. Na lange tijd bewoog hij zich. Hij richtte zich op handen en knieën op en begon langzaam het strand op te kruipen, weg van de rand van het water. Het was nu stikdonkere nacht, maar hij sprak fluisterend tot de staf en aan een der einden verscheen een kleine vlam van weerlicht. Dit wees hem de weg en zo worstelde hij zich meter voor meter omhoog naar de duinen. Hij was zo uitgeput, geradbraakt en verkleumd dat dit kruipen door het natte zand en in het duister van de gierende storm de zwaarste tocht was uit heel zijn leven. Een- of tweemaal meende hij het gebulder van zee en storm te horen wegsterven, leek het kleffe zand onder zijn handen in stof te zijn veranderd en voelde hij de onbewogen blik van vreemde sterren in zijn rug; maar hij hief het hoofd niet op en kroop verder, en na enige tijd hoorde hij het hijgen van zijn eigen adem en voelde hij hoe een gure wind de regen in zijn gezicht striemde. De beweging bracht eindelijk weer een beetje warmte in zijn lichaam terug en toen hij verder kruipend de duinen had bereikt waar de vlagen van regen en wind minder hevig waren, slaagde hij erin overeind te komen. Hij sprak tot de staf en deed het weerlicht feller worden, want het was pikdonker; dan ging hij leunend op zijn staf een halve mijl landinwaarts, strompelende van tijd tot tijd stilhoudend. Op de helling van een duin hoorde hij weer het geluid van de zee, maar nu niet achter zich maar voor zich uit; de duinen helden weer omlaag naar een andere kust. Het was geen eiland waarop hij terecht was gekomen, maar slechts een rif, een streepje zand midden in de oceaan. Hij was te uitgeput om te wanhopen, maar hij snikte en bleef lange tijd verdwaasd staan, leunend op zijn staf. Nog steeds versuft ging hij dan naar links zodat hij eindelijk de wind in de rug kreeg, en strompelde het hoge duin omlaag, op zoek naar een kuil in het berijpte, geknakte helmgras waar hij wat beschutting kon vinden. Toen hij de staf omhooghield om te zien wat er voor hem lag, zag hij aan het verre einde van de lichtkring die het weerlicht verspreidde, een vaag schijnsel, een van regen glimmende houten muur.

Het was een hut of schuur, klein en gammel als had een kind haar gebouwd. Ged klopte met zijn staf op de lage deur. Er werd niet opengedaan. Hij stootte hem open en ging naar binnen waartoe hij zich bijna dubbel moest vouwen. Ook binnenin de hut kon hij niet rechtopstaan. In de vuurplaats lag houtskool rood te glimmeren en bij dit zwakke schijnsel zag Ged een man met lang wit haar die angstig weggedoken zat tegen de verste muur, en een andere gestalte — man of vrouw kon hij niet zien — die hem aangluurde vanonder een hoop vodden of dierehuiden op de vloer.

‘Ik zal je geen kwaad doen,’ fluisterde Ged. Zij zeiden niets. Hij keek van de een naar de ander; hun ogen stonden star van angst. Toen hij zijn staf neerlegde, kroop de gestalte onder de hoop vodden zachtjes jankend nog dieper weg. Ged legde zijn mantel af die loodzwaar was van water en ijs, deed ook de rest van zijn kleren uit en hurkte neer bij het vuur. ‘Geef me iets wat ik om kan slaan,’ zei hij. Hij was schor en kon klappertandend en huiverend over zijn hele lichaam nauwelijks een woord uitbrengen. Als zij hem al verstonden, gaf toch geen van de beide oudjes antwoord. Hij greep in de vodden en trok er een van de stapel; jaren geleden moest het een geitevel geweest zijn, waarvan nu alleen nog rafels en zwarte vettigheid over waren. De gestalte onder de stapel, kreunde van angst, maar Ged trok zich er niets van aan. Hij wreef zijn lichaam droog en fluisterde toen: ‘Hebben jullie hout? Stook het vuur dan wat op, vadertje. Ik heb jullie hulp nodig en zal jullie geen kwaad doen.’ De oude man verroerde zich niet en bleef hem verstijfd van angst aan staren.

‘Kun je me verstaan? Spreek je soms geen Hardisch?’ Ged zweeg even en vroeg toen: ‘Kargad?’

Bij dit woord knikte de oude man abrupt eenmaal, als een trieste afgeleefde marionet. Het was echter het enige woord uit de Kargische taal dat Ged kende, en dit maakte dus meteen een einde aan hun gesprek. Bij een van de muren ontdekte hij een stapel hout; hij stookte eigenhandig het vuur op en vroeg dan met gebaren om water, want hij had het binnengekregen zeewater uitgebraakt en verging nu van de dorst. De oude man wees onderdanig op een grote schelp die water bleek te bevatten, en schoof een tweede schelp naar het vuur waar stukken gerookte vis in lagen. Met gekruiste benen vlakbij het vuur zittend at en dronk Ged wat, en toen kracht en gevoel weer in hem begonnen terug te keren, vroeg hij zich af waar hij zich bevond. Zelfs op de toverwind kon hij niet recht naar de Landen van Kargad zijn gevaren . Dit eilandje moest ergens buiten in de Ruimen liggen, ten oosten van Gont, maar nog westelijk van Karego-At. Het was vreemd dat er op zo een kleine en afgelegen plek — niet meer dan een zandbank — nog mensen woonden; misschien waren zij schipbreukelingen. Hij was echter te vermoeid om zich er nu het hoofd over te breken.

Hij bleef zijn mantel voortdurend naar het vuur keren. Het zilvergrijze pellawibont droogde snel en zo gauw de wollen voering warm geworden was, zij het nog niet droog, wikkelde hij zich erin en strekte zich uit naast het vuur. ‘Ga maar slapen, goede lieden,’ zei hij tot zijn zwijgzame huisgenoten; hij legde het hoofd op de zanderige vloer en sliep in.

Drie nachten bleef hij op het naamloze eiland. Toen hij de eerste morgen ontwaakte deden al zijn spieren hem pijn en voelde hij zich koortsig en misselijk. Heel die dag en nacht lag hij als een stuk drijfhout naast het vuur. De tweede ochtend waren zijn spieren nog stijf en pijnlijk, maar hij voelde zich beter. Hij deed zijn kleren weer aan waar het zout nog op vastklitte, want er was niet genoeg water om ze te wassen; hij ging naar buiten de grauwe winderige morgen in en keek uit over deze plek waar de schaduw hem naar toe gelokt had.

Het was een zandbank van op zijn hoogst een mijl breed en een weinig meer dan dat lang, aan alle zijden omringd met riffen en rotsen. Er groeiden geen bomen of struiken en geen andere plant dan het helmgras. De hut stond in een dal tussen de duinen en de oude man en vrouw leefden er moederziel alleen in de trieste verlatenheid van de lege zee. De hut was gebouwd, of liever gestapeld, van aangespoelde planken en takken. Het waterwas afkomstig uit een kleine brakke bron naast de hut; hun voedsel bestond uit zeewier en verse of gerookte vis en schaaldieren. De rafelige huiden in de hut, de kleine voorraad benen naalden en angels, en de pezen voor vislijnen en vuurboog, waren niet van geiten afkomstig, zoals Ged aanvankelijk had gedacht, maar van zeerobben. En inderdaad was dit een plek waar zeerobben in de zomer hun jongen grootbrengen, maar behalve hen komt er dan ook niemand anders. De oudjes waren bang voor Ged, niet omdat zij meenden dat hij een geest was en evenmin omdat hij een tovenaar was, maar alleen omdat hij een mens was. Zij waren vergeten dat er nog andere mensen dan zij op de wereld waren. De doffe vrees van de oude man werd nooit minder. Als hij meende dat Ged dicht genoeg in zijn buurt kwam om hem te kunnen aanraken, hobbelde hij weg en gluurde dreigend achterom vanonder zijn smerige witte haar. De oude vrouw had zich eerst, als Ged zich maar even verroerde, jankend onder haar stapel vodden verborgen, maar toen hij koortsig en verdoofd in de donkere hut lag, zag hij hoe ze hem op haar hurken zat aan te staren met een vreemde, verdwaasde blik vol medelijden en verlangen en na een tijdje had zij hem wat water gebracht om te drinken. Toen hij rechtop ging zitten om de schelp van haar aan te nemen, liet zij hem van angst uit de handen vallen zodat het water eruit stroomde; toen begon ze te huilen en veegde haar ogen af met haar lange wit-grijze haar.

Nu zat zij hem gade te slaan terwijl hij op het strand aan het werk was en uit drijfhout en aangespoelde planken van zijn boot met behulp van bindspreuken en de primitieve dissel van de oude man een nieuwe boot bouwde. Het was geen herstellen of bootbouwen wat hij deed, want er was niet genoeg hout en hij kon het ontbrekende alleen met toverkunst aanvullen. Toch keek de oude vrouw niet zozeer naar zijn wonderlijke manier van werken, als wel naar hemzelf, en opnieuw lag er een verlangende blik in haar ogen. Na een tijdje ging zij weg en keerde terug met een geschenk: een handvol mosselen die ze op de rotsen gevonden had. Ged at ze op zoals hij ze van haar kreeg, rauw en nog nat van het zeewater, en bedankte haar. Hierdoor blijkbaar bemoedigd ging zij naar de hut en kwam opnieuw met iets in haar handen terug, een bundeltje dat in een oude lap was gewikkeld. Hem voortdurend schuw aankijkend vouwde ze het open en hield het hem voor.

Het waren de kleren van een klein kind, brokaatzijde bestikt met parels, maar vlekkerig van zeezout en gelig van jaren. Op het lijfje vormden de parels een teken dat Ged kende: de dubbele pijl van de Broedergoden van Kargad met erboven een koningskroon.

De oude vrouw met haar rimpels en haar smerige, vodderige kleding van zeehondevel wees op het zijden lijfje en toen glimlachend op zichzelf: een vage, verwezen glimlach als van een baby. Ergens in de zoom van het kleed was een verborgen zakje genaaid en zij nam er een klein voorwerp uit dat zij Ged toereikte. Het was een stukje donker metaal, misschien een gebroken kleinood, de helft van een ring. Ged keek ernaar, maar zij gebaarde dat hij het hebben mocht en was niet eerder tevreden dan toen hij het aannam; toen knikte zij en glimlachte opnieuw: het was een geschenk van haar. Het kleed echter wikkelde zij weer zorgvuldig in de vettige vodden en zij schuifelde terug naar de hut om het weg te bergen. Met evenveel zorg stopte Ged de gebroken ring in de zak van zijn tuniek, want zijn hart was vol medelijden. Hij kreeg nu het vermoeden dat deze twee kinderen waren uit een der vorstenhuizen van Kargad en dat een tiran of overweldiger hen uit vrees om koninklijk bloed te vergieten verbannen had en voor leven of dood had achtergelaten op een afgelegen eiland, ver van Karego-At. Een van hen was een jongen van misschien een jaar of tien geweest en de ander een mollige baby, een prinsesje gekleed in zijde en parels. Zij waren in leven gebleven en hadden veertig, vijftig jaar in volstrekte eenzaamheid geleefd op deze rots in de oceaan, prins en prinses van Verlatenheid.

Hoe terecht zijn vermoeden was, ontdekte hij pas jaren later toen de queeste naar de Ring van Erreth-Akbe hem naar de Landen van Kargad voerde en naar de Tomben van Atuan. Zijn derde nacht op het eiland zag het licht van een kalme, bleke zonsopgang. Het was de dag van Zonnewende, de kortste dag van het jaar. Zijn kleine boot van hout en magie, spanten en spreuken, was gereed. Hij had de oudjes proberen duidelijk te maken dat hij hen mee kon nemen waarheen zij maar wilden, naar Gont, Spevy of de Torikelen; als zij erom gevraagd hadden, zou hij hen zelfs op een eenzame kust van Karego-At hebben achtergelaten, ook al was het voor schepen uit de Archipel niet aan te raden zich in de Kargse wateren te wagen. Maar zij wilden hun barre eiland niet verlaten. De oude vrouw scheen niet te begrijpen wat hij met zijn gebaren en woorden bedoelde; de oude man begreep het en weigerde. Wat hij zich nog herinnerde van andere landen en andere mensen, was de angstdroom van een kind met bloed, reuzen en geschreeuw. Ged zag het in zijn ogen toen hij ‘nee’ gebaarde, ‘nee, nee.’ En zo vulde Ged die morgen een zak van zeehondevel met water uit de bron en omdat hij de oudjes op geen andere wijze kon danken voor hun vuur en voedsel, en hij de oude vrouw geen passend geschenk kon geven, deed hij het enige wat hij doen kon en legde een tover op die zilte, onberekenbare bron. Het water welde nu klaar en fris op uit het zand als een bergbron op de hellingen van Gont en stroomt er ook heden nog. Vandaar dat die bank van duinen en rotsen thans op de kaart staat en een naam heeft: de zeelui noemen haar Broneiland. Maar de hut staat er niet meer en de stormen van vele winters hebben er geen sporen achtergelaten van de twee die er hun levens leefden en in eenzaamheid stierven.

Toen Ged op de zuidpunt van het eiland zijn boot van het strand in zee schoof, hielden zij zich in de hut verborgen, alsof zij bang waren toe te kijken. Hij liet de wereld wind die strak uit het noorden blies, het uit spreuken geweven zeil vullen en voer in snelle vaart weg over de zee.

Eigenlijk was het maar vreemd gesteld met deze zee-queeste van Ged: hij was er zich immers zeer wel van bewust dat hij een jager was die het ding waar hij achteraanjoeg, niet kende en evenmin de streek van Aardzee waar hij het zoeken moest. Net als het ding, toen het achter hem had aangejaagd, moest nu ook hij afgaan op gissingen, vermoedens en toeval. Beiden hadden zij geen vat op het wezen van de ander. Ged werd door de ongrijpbaarheid van de schaduw evenzeer in de war gebracht als de schaduw door het daglicht en grijpbare zaken. Slechts één ding wist Ged zeker: hij was nu jager en niet langer gejaagde. Toen de schaduw hem op de rotsen gelokt had, was hij al de tijd dat hij halfdood op de kust gelegen had en in het duister van de storm door de duinen had gedwaald, een gemakkelijke prooi voor haar geweest; maar zij had die kans niet waargenomen. Zij had hem in de val gelokt en was er terstond weer vandoor gegaan, omdat zij hem daar niet durfde te trotseren. Hij besefte dat Ogion het dus bij het rechte eind had gehad: zolang hij zich tegen haar keerde, kon de schaduw hem zijn macht niet ontnemen. Hij moest zich dus blijven verzetten en haar achtervolgen ook al was haar spoor over deze wijdse zeeën nu koud en al kon hij zijn koers uitsluitend richten op het toeval van de wereldwind die hem zuidwaarts blies, en op het vage vermoeden dat zuid of oost inderdaad de juiste richting voor hem was. Tegen het vallen van de avond zag hij in de verte aan zijn linkerhand vaag de lange kustlijn opdoemen van een groot land, vermoedelijk Karego-At. Hij bevond zich in wateren die ook door dat blanke, barbaarse volk werden bevaren, en keek dus scherp uit naar Kargse kaperschepen en galeien. Terwijl hij door de rossige avondschemer voer, dacht hij aan die morgen in Tien-Elzen, toen hij nog een knaap was, aan de helmboswuivende krijgers, de branden en de mist. En terwijl hij daaraan dacht, rees er plotseling een vage angst in hem op, want hij besefte dat de schaduw hem had misleid met zijn eigen list, dat zij hem op zee omhuld had met de nevels uit zijn eigen verleden en hem blind aan het gevaar had overgeleverd, door bedrog naar zijn dood had gevoerd.

Hij bleef naar het zuidoosten koersen en toen de nacht de oostrand van de wereld bereikte, verdween het land uit het gezicht. Duisternis vulde de dalen der golven, maar over de kammen lag nog de heldere rossige weerschijn van de avondhemel. Met luide stem zong Ged het Winterlied en voor zover hij ze kende, de strofen van de Geste van de Jonge Koning, want deze liederen zijn het die op het feest van Zonnewende worden gezongen. Hij zong met heldere stem, maar het geluid ging verloren in de wijdse stilte van de zee. Toen kwam spoedig de nacht en met haar de sterren van de winter.

Hij waakte heel die langste nacht van het jaar en keek hoe de sterren aan zijn linkerhand opkwamen, en over zijn hoofd naar rechts bogen waar zij ondergingen in het zwarte water; en al die tijd droeg de lange adem van de winterwind hem voort over een onzichtbare zee. Zo nu en dan viel hij voor korte tijd in slaap waaruit hij dan met een schok ontwaakte. De boot waarin hij zeilde was eigenlijk geen boot, maar een ding dat voor het overgrote deel uit tover en magie, en voor de rest uit losse planken en drijfhout bestond; als hij de voeg- en bindspreuken die ze tezamen hielden, liet verslappen, zouden zij spoedig uiteenvallen en als verspreide wrakstukken op drift gaan over de golven. Ook het zeil was geweven uit woord en lucht en als hij sliep, zou het niet lang bestand blijven tegen de wind, maar spoedig in zijn adem vervliegen. De spreuken van Ged waren krachtig en machtig, maar als datgene wat zij tezamen houden, slechts zwak is, moet hun bindende kracht steeds weer vernieuwd worden en zo waakte Ged heel die nacht door. Als valk of dolfijn zou hij sneller en met minder moeite zijn weg hebben afgelegd, maar Ogion had hem geraden niet van gedaante te veranderen en hij kende de waarde van Ogions raadgevingen. Zo voer hij naar het zuiden, terwijl de sterren boven hem naar het westen bogen, en ging de lange nacht traag voorbij totdat de eerste dag van het nieuwe jaar haar stralen uitzond over de zee.

Spoedig na zonsopgang kreeg hij recht vooruit land in zicht, maar hij vorderde slechts langzaam. Bij het aanbreken van de dag was de wereldwind gaan liggen en hij liet een lichte toverwind in het zeil blazen die hem sneller naar het land zou brengen. Het zien ervan deed echter ook de vrees in hem terugkeren, de beklemmende doodsangst die hem dwong zich om te keren en weg te vluchten. En hij volgde zijn vrees als een jager sporen volgt, de brede, plompe, geklauwde sporen van een beer die zich ieder moment vanuit het struikgewas op hem kan storten. Hij was nu immers vlakbij, dat wist hij zeker. Het land dat daar boven de zee opdoemde, zag er vreemd uit. Wat uit de verte een vlakke bergwand had geleken, deelde zich, naarmate hij dichterbij kwam, op in verschillende steil omhoog rijzende klippen, afzonderlijke eilanden misschien die dóór smalle kreken werden gescheiden. In de Toren van de Magister der Namen had Ged vele kaarten en atlassen bestudeerd, maar die betroffen meestal de Archipel en de binnenzeeën; hij bevond zich nu in het Oostruim en hij had geen idee welk eiland het zijn kon. Hij dacht er ook niet lang over na, want het was de vrees die daar voor hem lag en er zich voor hem verborgen hield of hem opwachtte in de kloven en wouden van het eiland waar hij nu recht op aankoerste.

Dreigend torenden de donker beboste klippen uit boven zijn boot, en de golven die tegen de rotsen aan hun voet uiteenspatten, deden een regen van druppels neerkomen op het zeil. De toverwind droeg hem tussen twee grote uitlopers een kreek binnen, een engte die voor hem uit diep landinwaarts sneed en niet breder was dan de lengte van twee galeien. De zee zag zich gekluisterd en knaagde rusteloos aan de steil oprijzende kust. Er was geen strand want de rotsen helden loodrecht omlaag het water in en beschaduwden het met de kille, donkere weerspiegeling van hun hoogten. Er stond geen wind en er heerste diepe stilte.

Door list had de schaduw hem naar de moeren van Osskil gevoerd en door list had zij hem in de mist op de rotsen schipbreuk laten lijden, was dit nu soms een derde list? Was hij het die haar hierheen had gejaagd of had zij hem hier in een val gelokt? Hij wist het niet. Het enige dat hij voelde, was een dodelijke angst en de zekerheid dat hij verder moest gaan en doen moest wat hij van plan was te doen: het kwaad in zijn schuilhoek opzoeken en zijn vrees achtervolgen tot haar oorsprong. Hij voer behoedzaam verder, keek met spiedende ogen naar voren en naar achteren, omhoog en omlaag langs de rotswanden aan weerskanten. Hij had het zonlicht van de nieuwe dag op de open zee achtergelaten; hier was alles donker. Als hij achteromkeek, leek de opening tussen de klippen een verre, stralende poort. Naarmate hij dichter bij de berg kwam waarvan zij de uitlopers waren, torenden de rotsen hoger, alsmaar hoger boven hem uit en werd de kreek steeds nauwer. Hij tuurde gespannen vooruit de donkere kloof in en zocht links en rechts de machtige, van grotten en groeven pokdalige hellingen af waaraan zich bomen vastklemden, hun wortels half in de lucht. Niets verroerde zich. Hij bereikte nu het eind van de inham, waar de zee versmald was tot de breedte van een kleine kreek en haar laatste golven zwakjes tegen de hoge, kale en gerimpelde rotswand klotsten. Neergestorte rotsblokken, wegrottende boomstompen en grillige wortels lieten slechts een smalle weg vrij voor zijn boot. Een val: een donkere val onder de wortels van de zwijgende berg waarin hij gevangen zat. Voor hem en boven hem verroerde zich niets. Overal heerste doodse stilte. Hij kon niet verder gaan. Hij keerde zijn boot, voorzichtig met spreuk en stuurriem opdat zij niet lek geslagen zou worden tegen de onder water verborgen rotsen of verstrikt zou raken in de overhangende wortels en takken. Toen haar boeg weer naar zee wees en hij op het punt stond de toverwind te doen opsteken om langs dezelfde weg als hij gekomen was weer terug te keren, bevroren plots de woorden van de spreuk op zijn lippen en een ijzige koude doorvoer zijn hart. Hij keek over zijn schouder. Achter hem in de boot stond de schaduw. Als hij éen moment verloren had laten gaan, was hij verloren geweest; maar hij was klaar en schoot toe om het ding dat wankelend en trillend binnen bereik van zijn armen stond, vast te grijpen en vast te houden. Magie was hem nu van geen enkel nut, alleen zijn eigen vlees; het was zijn eigen leven tegen het niet-leven. Hij sprak geen woord, maar viel aan en de boot schudde en schokte onder de kracht van zijn uitval. Een hevige pijn schoot door zijn arm naar zijn borst en sneed hem de adem af; een ijzige stilte beving hem en hij zag niets meer. Maar in de handen die de schaduw hadden gegrepen, was niets, duisternis, lucht. Hij struikelde voorwaarts en greep naar de mast om niet te vallen. Toen kwam ook het licht in een flits weer terug in zijn ogen en hij zag hoe de schaduw voor hem terugdeinsde en ineenschrompelde, dan groter werd en een ogenblik dreigend boven hem en het zeil bleef hangen. Toen week zij terug als een zwarte rookpluim in de wind en vluchtte vormeloos naar het water en naar de stralende poort tussen de klippen. Ged zonk op de knieën. Weer schokte de kleine, van spreuken bijeengehouden boot, maar zij wiegde zichzelf tot rust en bleef drijven op de kabbelende golven. Hij kromp in elkaar, verdoofd en zonder te denken, en vocht om adem te krijgen; tenslotte werd hij door het koude water dat onder zijn handen opwelde, gewaarschuwd dat hij aandacht moest schenken aan zijn boot, want dat de spreuken waaruit zij gevoegd was, zwakker werden. Hij stond op, zich vasthoudend aan zijn staf die hij als mast in zijn boot had gezet, en herweefde de bindspreuk zo goed hij kon. Hij was verkleumd en moe; zijn handen en armen deden hem hevig pijn en alle kracht was uit hem weggevloeid. Het liefst zou hij daar zijn gaan liggen op die donkere plek waar de zee en de berg elkaar ontmoetten, om te slapen, te slapen bij het rusteloos ritme der golven.

Hij kon niet zeggen of deze vermoeidheid te wijten was aan een bezwering die de schaduw bij haar vlucht over hem gelegd had, of aan de snijdende kilte van haar aanraking; misschien was het ook alleen maar honger, gebrek aan slaap, of uitputting. Hij vocht ertegen en dwong zich een lichte toverwind te doen opsteken in het zeil en de donkere weg naar de zee op te varen waarlangs de schaduw was weggevlucht.

Alle angst was uit hem weggevloeid. Alle vreugde was uit hem weggevloeid. De jacht was nu ten einde; hij was noch jager, noch gejaagde. Zij hadden elkaar voor de derde maal ontmoet en aangeraakt: hij had zich uit eigen wil tegen de schaduw gekeerd en haar proberen vast te grijpen met zijn levende handen. Haar vast te houden was hem niet gelukt, maar hij had een band tussen hen beide gesmeed, een onverbreekbare keten. Hij hoefde de schaduw niet meer achterna te jagen en haar spoor te volgen en zij zou in haar vlucht geen redding vinden. Geen van beiden konden zij ontsnappen. Zij zouden elkaar ontmoeten, als zij tijd en plaats voor hun laatste ontmoeting hadden bereikt. Maar zolang die tijd niet gekomen was en die plaats nog niet bereikt, zou Ged bij dag en bij nacht, op zee en op het land, nooit en nergens rust en vrede vinden. Hij besefte, en het was een bitter besef, dat het nooit zijn taak geweest was om ongedaan te maken wat hij gedaan had, maar om te voltooien wat hij had begonnen. Tussen de donkere klippen door zeilde hij naar buiten waar een wijdse, wolkenloze morgenhemel de zee overspande en een frisse noordenwind het zeil deed bollen. Hij dronk het water op dat nog in de zak van zeehondevel was overgebleven, en voer rond de westelijke kaap van het eiland tot hij in een brede zeestraat kwam die het scheidde van een tweede, meer naar het westen gelegen eiland. Hij zag nu waar hij zich bevond, want hij herkende de plaats van de zeekaarten van het Oostruim. Het waren De Handen, twee eenzame eilanden die hun bergen als vingers naar het noorden in de richting van Kargad uitstrekten. Hij zeilde ertussendoor en toen de namiddaghemel verduisterd werd door uit het noorden aanrukkende stormwolken, ging hij op de zuidkust van het westelijke eiland aan land. Een bergstroom stortte er zich halsoverkop uit in de zee en hij had er niet ver van de kust een dorpje zien liggen. Hij bekommerde zich weinig om het welkom dat hem bereid zou worden, als hem maar water werd gegund, een warm plekje bij het vuur en slaap. De dorpelingen waren eenvoudige, schuwe lieden die ontzag voelden voor de staf van een wijze en wantrouwen tegen een vreemd gezicht, maar gastvrijheid betoonden aan iedereen die vlak voor een storm en geheel alleen over zee bij hen aankwam. Zij gaven hem spijs en drank in overvloed en bewezen hem de weldaad van een vuur en van menselijke stemmen die zijn eigen Hardische taal spraken; en hun laatste en meest welkome giften waren het hete water waarmee hij de kou en het zout van de zee van zich af kon wassen, en het bed waar hij kon slapen.

Загрузка...