II.

Mevrouw Guérard is weduwe. Haar echtgenoot, dien zij sedert acht jaar heeft verloren, was magistraat. Zij behoort tot een zeer voorname familie en bezit een fortuin van twee millioen. Zij heeft drie kinderen, alle drie zoons die, bij den dood van hun vader, ieder vijfmaal honderdduizend francs hebben mede gekregen.

Deze kinderen echter, opgegroeid in zoo'n strenge, stille omgeving, hebben de weelde der vrijheid niet kunnen dragen en binnen weinige jaren hun vijfmaal honderdduizend francs verteerd. De oudste, Charles, werd een hartstochtelijk mechanicus, die zijn geld heeft weggesmeten in dolzinnige uitvindingen. De tweede, Georges, heeft zich laten uitkleeden door de vrouwen. De derde, Maurice, heeft zich door een vriend laten bestelen, met wien hij een theater op zou richten. Op 't oogenblik leven deze drie zoons op kosten hunner moeder, die hen wel wil huisvesten en eten geven, maar voorzichtigheidshalve den sleutel der brandkast bij zich houdt.

Dit gezin bewoont een groot gebouw in de rue de Turenne.

Mevrouw Guérard is acht en zestig jaar. Met den ouderdom zijn de eigenaardigheden gekomen. Zij wenscht een stilheid en netheid als van een klooster om zich. Ze is vrekkig, telt de klontjes suiker, sluit zelfs de aangebroken wijnflesschen weg, deelt het tafellinnen en de borden uit, naar gelang er noodig is. Haar kinderen houden ongetwijfeld veel van haar en, ondanks hun dertig jaar en hun dwaasheden, heeft zij hen steeds het noodige ontzag weten in te boezemen.

Ziet zij zich echter alleen, te midden van deze drie groote kwajongens, dan krijgt zij een drukkend gevoel over zich, dan vreest zij ieder oogenblik dat zij haar geld zullen vragen en zij niet zal durven weigeren het te geven. Zij is daarom zoo verstandig geweest haar fortuin in vaste goederen te beleggen en bezit drie huizen te Parijs en wat grond ter hoogte van Vincennes. Deze bezittingen kwellen haar meer dan men denkt; zij is echter tevreden en vindt steeds een uitvlucht om geen al te groote sommen te gelijk behoeven te geven.

Charles, Georges en Maurice doorsnuffelen het huis in alle hoeken, elkaar het brood betwistende en de een den ander zijn grooten honger verwijtende. De dood van hun moeder zou hen opnieuw rijk maken, dat weten zij, en achten zij voldoende om af te wachten zonder wat uit te voeren. Hoewel zij er nooit over spreken, is hun nachtmerrie de wijze waarop de verdeeling plaats zal hebben; worden zij 't niet eens, dan publiek verkoopen, wat toch altijd een schadelijke oplossing is. Zij denken aan dit alles, zonder eenig onedel verlangen, alleen maar omdat men alles van tevoren moet bezien. Zij zijn vroolijk als goede kinderen, middelmatig eerlijk; zij wenschen dat hun moeder zoo lang leeft als maar eenigszins mogelijk is. Zij hindert hen volstrekt niet. Zij wachten bedaard af, dat is alles.

Op een avond van tafel afgaande voelt mevrouw Guérard zich ongesteld. Haar zoons dwingen haar naar bed te gaan en laten haar met de kamenier alleen, toen zij de zekerheid meenden te hebben dat het wat beter was en zij alleen maar verschrikkelijke hoofdpijn had. Den volgenden morgen was de toestand der oude vrouw evenwel erger en de gewone huisdokter wenschte er met een ander over te consulteeren. Mevrouw Guérard is werkelijk in levensgevaar. Gedurende acht dagen wordt nu aan het ziekbed der stervende een waar drama afgespeeld. Ziende dat zij de kamer niet kon verlaten, is haar eerste zorg geweest zich van alle sleutels meester te maken, om die onder haar hoofdkussen te verbergen. Van haar bed af, wenschte zij nog het commando te voeren en haar kasten te behoeden voor plundering. Zij worstelde met zichzelve, de twijfel verscheurt haar. Eerst na langdurige aarzelingen kan zij besluiten. Haar drie zoons staan daar voor haar en zij bestudeert hen met vage blikken, een goede ingeving wachtende.

't Is in George dat zij op een goeden dag vertrouwen stelt. Zij beduidt hem wat naderbij te komen en zegt hem zachtjes:

"Kijk eens, hier is de sleutel van 't buffet, haal den suiker eens...... Na weer goed gesloten te hebben, brengt gij mij den sleutel terug".

Op een anderen dag wantrouwt zij Georges; zij vervolgt hem met den blik, als vreesde zij dat hij de ornamentjes van den schoorsteen in zijn zak zou steken. Dan roept zij Charles, vertrouwt hem op zijn beurt den sleutel toe en fluistert:

"De kamenier zal met je meêgaan. Let goed op als zij de lakens krijgt en sluit de kast achter haar".

Haar grootste kwelling is aldoor zelf niet meer over het huishouden te kunnen gaan. Zij herinnert zich de dwaasheden harer kinderen, zij weet dat zij lui zijn, veel eten, een zwak verstand hebben en hun handen niet thuis kunnen houden. Zij voelt zich lang geen de minste achting voor hen; geen enkele harer droomen hebben zij verwezenlijkt en storen zich niet in 't geringste aan haar stelregels van zuinigheid en strengheid. Alleen de moederlijke liefde komt nu en dan boven en doet haar hen weer in genade aannemen. In haar smeekende oogen leest men dat zij hun erbarming vraagt om haar te sparen zoolang zij nog in leven zal zijn, dat zij eerst daarna er toe zullen overgaan de kasten te ledigen en den inhoud te verdeelen. Deze verdeeling nog bij haar leven, zou een àl te vreeselijke marteling voor haar zijn.

Charles, Georges en Maurice vertoonen echter niet de minste kwade neigingen. Zij verstaan zich in zooverre onderling, dat een van hen altijd in de nabijheid der moeder is.

Een werkelijke genegenheid straalt in hun minste zorgen door. Onwillekeurig echter brengen zij met zich de zorgeloosheid van de buitenwereld, den geur der sigaar, welke zij gerookt hebben, de nieuwtjes welke in de stad rondgaan. En het egoïsme der zieke lijdt er onder dat zij in haar laatste uren, voor haar kinderen niet meer alles zijn kan. Haar wantrouwen maakt echter de verhouding hoe langer hoe drukkender. Als zij niet dachten aan het fortuin, dat zij gingen erven, zou zij er hen aan hebben doen denken, door de wijze, waarop zij haar schat tot den laatsten ademtocht verdedigt. Zij ziet hen aan met een blik zóó scherp, met een vrees zóó duidelijk, dat zij het hoofd omwenden. Daarna meent zij dat zij haar doodsstrijd bespieden; en inderdaad, zij denken daaraan, zij worden onophoudelijk er toe gedreven door de vragende blikken der oude vrouw. Zij zelf doet de hebzucht in hen ontwaken. Ziet zij een van hen met bleek gelaat droomerig staan, dan zegt zij:

"Kom dichter bij mij...... Waar denk je aan?"

"Aan niets, moeder".

Hij schrok echter onwillekeurig. Zij schudt langzaam het hoofd en voegt er aan toe:

"Ik verschaf je wel zorg, kinderen. Kom, kwel je niet al te zeer, ik zal er spoedig niet meer zijn".

Zij omringen haar, zweren haar dat zij haar beminnen en beter zullen maken.

Zij antwoordt dat dit onmogelijk is met een stommen hoofdknik en wordt nog wantrouwender dan voorheen. 't Is een verschrikkelijke doodstrijd, vergiftigd door het geld.

De ziekte duurt drie weken. Reeds hebben vijf consulten plaats gehad; de grootste beroemdheden op geneeskundig gebied zijn bij haar geweest. De kamenier helpt de zoons van mevrouw om haar te verzorgen; doch ondanks al deze voorzorgsmaatregelen, is er eenige wanorde in het vertrek ontstaan. Alle hoop is verloren, de geneesheer deelt mede dat de zieke ieder uur kan bezwijken.

Op een morgen dat de zoons meenen dat zij ingeslapen is, spreken zij met elkander over een moeielijkheid, welke zich heeft voorgedaan. 't Is de vijftiende Juli. Zij zelf had steeds de gewoonte de huur te innen van haar huizen en de zoons zijn er verlegen mede, niet wetende op welke wijze dit geld te doen binnenkomen. De concierges hebben reeds gevraagd hoe zij handelen moeten. In den toestand, waarin de zieke thans verkeert, is het onmogelijk haar over zaken te spreken. Niettemin, wanneer het een of ander ongeluk gebeurde, zouden wij geld noodig hebben.

"Lieve hemel!" zei Charles zachtjes, "ik ga, als jelui dat wilt, mij aan de huurders voorstellen.... Zij zullen den toestand begrijpen en ons betalen".

Georges en Maurice schenen echter in dit middel niet veel behagen te scheppen. Ook zij zijn wantrouwend geworden.

"Wij zouden je kunnen vergezellen", zegt de eerste. Wij hebben alle drie geld noodig".

"Wel, ik zou het geld wel hier brengen. Je denkt toch niet dat ik er mee aan den haal zal gaan?"

"Neen, maar het is beter dat wij alle drie bij elkaar zijn. 't Is meer zooals het behoort".

Zij zien elkaar aan met oogen, waarin reeds de woede en haat glinsteren, welke de verdeeling zal opwekken. Ieder zal pogen het grootste deel te krijgen.

Charles herneemt plotseling, hardop de overdenkingen voortzettende, welke zijn broeders in stilte maken:

"Luister, wij zullen alles verkoopen, dat is veel beter.. Als wij nu al ruzie hebben, zullen wij elkaar morgen verscheuren".

Een benauwde snik deed hen plotseling het hoofd omkeeren. Hun moeder had zich opgericht, doodsbleek met akelig starende oogen, het lichaam schokkend van zenuwen. Zij heeft alles verstaan, strekt de magere armen uit en herhaalt:

"Kinderen ...... kinderen ......"

Een nieuwe zenuwschok werpt haar terug op het kussen, zij sterft in de ellendige gedachte dat haar zonen haar bestelen.

Doodelijk verschrikt zijn alle drie voor het bed op de knieën gevallen. Zij kussen de handen der doode en sluiten haar, al snikkend de oogen. Zij voelen in dit oogenblik dat zij kinderen zijn van de moeder, die daar heenging, hen tot weezen makende. Als een wroeging en een haat ligt de dood der moeder op den bodem van hun hart.

De kamenier heeft het toilet der doode gemaakt en men gaat thans een liefdeszuster halen om het lichaam te bewaken. Gedurende dezen tijd zijn de drie zonen in de weer; zij gaan het overlijden aangeven, bestellen de rouwbrieven en regelen de begrafenis. 's Nachts vereenigen zij zich weer om, ieder op zijn beurt, met de liefdezuster te waken. In de kamer, wier gordijnen zijn dichtgetrokken, ligt de doode uitgestrekt in het midden van 't bed, het hoofd akelig koud, de handen gevouwen, een zilveren kruisbeeld op de borst. Terzijde brandt een kaars. Een palmtakje staat in een vaasje met wijwater. En zoo waken zij tot de kille morgen aanbreekt. De liefdezuster voelt zich niets op haar gemak en verzoekt om wat warme melk.

Een uur vóór de begrafenis, is de trap vol menschen. De koetspoort is behangen met zwarte kleeden met zilveren franjes. Daar wordt de kist neergezet, als in een kleinen kapel, omringd van kaarsen, overdekt met kransen en bouquetten.

Ieder der binnenkomende neemt de wijkwast, doopt haar in den wijwaterbak en besprenkelt het lichaam. Tegen elf uur zet de stoet zich in beweging. De zoons van de overledene loopen vlak achter het lijk, achter hen ontdekt men eenige overheidspersonen, groote industriëelen, heel een stoet van deftige en invloedrijke burgers, die stap voor stap loopen, schuins kijkende naar de nieuwsgierigen, welke op de trottoirs elkander verdringen. Twaalf rijtuigen volgen. Men telt ze en weet er het noodige van te zeggen.

Twee dagen later, bij den notaris van hun moeder, twisten de zoons onderling, met op elkaar geklemde tanden en drooge oogen, geen van allen geneigd den ander een centime toe te geven. Hun belang zou wezen te wachten en den verkoop der bezittingen niet te verhaasten. Zij wierpen elkander evenwel allerlei hatelijkheden naar het hoofd: Charles zou alles opmaken met zijn uitvindingen; Georges moest een meisje hebben, dat hem plukt; Maurice heeft ongetwijfeld het hoofd nog vol van allerhande speculaties, waar hun kapitaal door zou verdwijnen. Tevergeefs poogt de Notaris een minnelijke schikking tot stand te brengen. Zij scheiden, elkander dreigende met deurwaarders en dagvaardingen.

De doode staat weer in hen op met haar vrekkigheid en haar vrees van bestolen te worden. Als het geld den dood vergiftigt, stijgt het er niet uit op dan om woede en tweedracht te zaaien. Men vocht bepaald op het graf der overledene.

Загрузка...