I.

Ik heet Louis Roubieu. Ik ben zeventig jaar en geboren in het dorpje Saint-Jory, op eenige mijlen afstands van Toulouse, aan den bovenloop der Garonne. Gedurende veertien jaren heb ik een worstelstrijd met den grond beproefd om mijn brood te verdienen. Mijn werkzaamheid heeft vruchten gedragen, de welvaart kwam in mijn huis en de vorige maand nog was ik de rijkste landbouwer uit den omtrek. Ons huis scheen gezegend. Het geluk bloeide er; de zon was onze vriend en ik herinner mij den tijd niet dat wij een slechten oogst gehad hebben. En al dat geluk deelden wij op de hoeve met ons twaalven. Ik zelf, nog opgeruimd en krachtig, zette de anderen aan het werk; daar hadden we mijn jongsten broer Pierre, een oud sergeant; dan mijn zuster Agathe, die bij ons kwam inwonen na den dood van haar man, een flinke vrouw, sterk en vroolijk, wier lach weerklonk tot aan het andere einde van het dorp. Dan kwamen de jongeren; mijn zoon Jacques, zijn vrouw Rose en hun drie kinderen Aimée, Véronique en Marie; de eerste van deze drie was getrouwd met Cyprien Bouisson, een aardige kerel, bij wien zij twee kinderen had, een van twee jaar en een van tien maanden; de tweede, kortelings verloofd, zou trouwen met Gaspard Rabuteau; de derde eindelijk was een echt juffertje, zóó fijn, zóó blond, dat men gemeend zou hebben een stadskind voor zich te zien. Alles meegerekend waren er dat tien. Ik was grootvader en overgrootvader.

Als wij aan tafel zaten, zat mijn zuster aan mijn rechterhand, mijn broer Pierre zat aan mijn linker; de kinderen vormden een kring, geplaatst naar hun leeftijd, van den grootste tot den kleinste, een kleuter van 10 maanden, die reeds soep kon eten als een groot mensch. Wat tikten de lepels vroolijk op de borden! En wat kon er veel gegeten worden! Hoe opgeruimd was 't steeds aan tafel. Wat voelde ik mij gelukkig en trotsch als de kleuters de handen naar mij uitstaken en riepen: "Grootvader, geef ons nog wat brood! .... Een groot stuk, als 't u blieft, grootvaatje!"

Wat een heerlijke dagen! Uit alle vensters onzer hoeve klonk het gezang van den arbeid naar buiten. Pierre dacht 's avonds spelletjes uit of vertelde geschiedenissen uit zijn soldatentijd. Tante Agathe bakte 's Zondags pannekoeken voor de meisjes. Marie zong gewijde zangen, met een stemmetje als de koorknapen in de kerk; zij scheen wel een heilige met haar blonde haren als een aureool, haar handen gevouwen op haar boezelaar. Toen Aimé met Cyprien was getrouwd, had ik een verdieping op het huis laten zetten en sprak er lachend over om het met een tweede te laten verhoogen toen er sprake was van het huwelijk van Véronique met Gaspard; op die wijze had het huis ten laatste tot aan den hemel gereikt; als wij tenminste bij elke trouwgelegenheid zulke plannen hadden gehad. Wij wilden elkaar niet verlaten, veeleer zouden wij een gansche stad achter onze hoeve gebouwd hebben. Als families in de beste harmonie verkeeren is het zoo goed te leven en te sterven waar men geboren is.

De Meimaand was dat jaar prachtig geweest.

In jaren had de oogst zich niet zoo mooi laten aanzien.

Ik had dien dag met mijn zoon Jacques een wandeling gemaakt. Te drie uren ongeveer waren wij vertrokken. Het jeugdig groen onzer weiden strekte zich langs de oevers der Garonne uit; het gras was wel drie voet hoog en het verleden jaar geplante rijsbosch had reeds jonge takken van een meter lengte. Vandaar hadden wij een bezoek gebracht aan onze korenvelden en onze wijngaarden, stukken gronds één voor één gekocht, naarmate de welvaart toenam; de korenvelden beloofden veel, van de bloeiende wijngaarden hoopten wij een rijken oogst te behalen. Jacques met zijn vriendelijken lach zeide, mij op den schouder kloppende:

"Nu zullen wij noch gebrek aan brood, noch aan wijn hebben, vader. De goede God doet het geld tegenwoordig op uw akkers regenen." Dikwijls staken wij zoo onder ons den draak met de harde dagen van 't verleden. Jacques had gelijk, ik moest daarboven wel een gunst van den een of anderen heilige of misschien wel van den goeden God zelf verworven hebben, want van alle landbouwers in den omtrek waren wij het fortuinlijkst. Als het hagelde, hing de bui zóó, dat hij juist buiten de grenzen van onze velden zich ontlastte. Als de wijngaarden onzer buren door de een of andere ziekte waren aangetast, schenen de onze als door een muur daartegen beschut. En dat alles leek mij rechtvaardig toe. Geen mensch kwaad doende, meende ik dat ik deze voorspoed verdiende. Op den terugweg hadden wij de akkers bezocht, die wij aan 't andere einde van het dorp bezaten. De moerbeziën stonden prachtig, terwijl de amandelboomen er niet beter konden uitzien.

Wij praatten vroolijk en maakten allerlei plannen; als wij het noodige geld hadden, zouden wij nog wat akkers koopen en zoodoende zorgen, dat een groot deel der gemeente ons eigendom was.

Was de oogst zóó mooi als hij zich liet aanzien, dan zou hij ons in staat stellen onze wenschen te vervullen. Toen wij het huis naderden, stond Rose ons reeds te wenken en te roepen:

"Kom dan, kom dan toch!"

Een onzer koeien had gekalfd en dat zette thuis natuurlijk alles op de stelten. Tante Agathe was met haar groote lichaam het meest in de weer. De meisjes bekeken het kalf. De geboorte van dit beest scheen ons een zegen te meer. Wij hadden onlangs onze stallen moeten vergrooten. Meer dan honderd dieren had men er kunnen tellen, koeien en vooral schapen, uitgenomen de paarden.

"Dat is een goede dag," riep ik uit. "Wij zullen van avond er eens een extra flesch wijn op drinken."

Rose nam ons even terzijde en vertelde ons dat Gaspard, de verloofde van Véronique, was gekomen om met ons den dag van het huwelijk te bepalen. Zij had hem ten eten gevraagd. Gaspard was de oudste zoon van een landbouwer te Moranges, een groote jongen van twintig jaar, in den ganschen omtrek om zijn kracht bekend; op een feest te Toulouse had hij zelfs Martial, den z.g. leeuw van het zuiden, overwonnen. Ondanks zijn kracht had hij een uiterst goedaardig karakter en was zeer bedeesd. Dit laatste was zelfs zoo erg, dat hij al bloosde als Véronique hem bedaard in 't gelaat zag.

Ik verzocht Rose hem te roepen. Hij bleef achter in den hof staan en hielp de dienstmeiden den driemaandelijkschen wasch uitspreiden. Toen hij de eetkamer was binnengetreden, waar wij ons bevonden, wendde Jacques zich tot mij, zeggende:

"Spreek nu, vader!"

"Dus, mijn jongen, je komt om met ons den grooten dag vast te stellen?"

"Ja, vader Roubieu, dat is waar," antwoordde hij, kleurende.

"Daar behoef je niet over te kleuren, mijn jongen," vervolgde ik. "Als je wilt kunnen wij den dag bepalen op Sinte Félicité, den 10en Juli. Wij hebben nu 23 Juni, dus behoef je nog een twintig dagen te wachten. Mijn overleden vrouw heet Félicité en dat zal jelui dus zeker geen ongeluk aanbrengen...... Vindt je dat goed?"

"Heel goed, op Sinte Félicité dan, vader Roubieu."

En hij drukte ons de hand, mijn broer Jacques en mij, alsof hij een os moest smoren. Daarna gaf hij Rose een zoen en noemde haar moeder. Die groote jongen met zijn groote verschrikkelijke vuisten beminde Véronique tot gek wordens toe. Hij vertelde ons dat hij ziek geworden zou zijn als wij haar hem geweigerd hadden.

"Je blijft toch bij ons eten? .... Ja, vooruit dan, de soep is reeds op tafel en ik heb honger als een wolf."

Dien keer zaten wij met ons elven aan tafel. Men had Gaspard naast Véronique geplaatst en hij deed niets dan haar aankijken, zijn eten vergetende, zoo innerlijk verheugd dat zij zóó dicht bij hem was, dat tusschenbeiden groote tranen in zijn oogen opwelden.

Cyprien en Aimée, die nu drie jaar getrouwd waren, glimlachten eens. Jacques en Rose, die reeds 25 jaar waren getrouwd, bleven bedaarder, toch wisselden zij bij het zien dier jonge liefde nu en dan een vochtigen blik. Wat mijzelf aangaat, ik voelde mij in de liefde dier twee als herleven; hun zoet geluk veranderde onze tafel in een hoekje van 't paradijs. Wat was de soep dien avond heerlijk! Tante Agathe vond ieder oogen blik aanleiding om te lachen en waagde allerlei aardigheden. Pierre wenschte niets liever dan zijn liefdesavonturen te vertellen met een juffertje te Lyon. Gelukkig waren wij aan het dessert begonnen en praatten allen door elkaar. Uit den kelder had ik twee van de fijnste flesschen wijn laten aanrukken. Wij dronken op het geluk en den voorspoed van Gaspard en Véronique, het eerste beloofde ons dat zij elkaar niet zouden slaan, het tweede dat zij veel kinderen zouden krijgen en een vetten spaarpot zouden maken.

Gaspard begon zijn minneliedjes te zingen en Marie werd uitgenoodigd een lofzang ten beste te geven; zij stond daarbij op en haar stemmetje klonk hoog en fijn, toch zacht en melodieus.

Ik stond een oogenblik voor 't venster. Toen Gaspard naar mij toekwam, vroeg ik hem:

"Geen nieuws bij u?"

"Niets," antwoordde hij. "De hevige regens, welke wij in de laatste dagen gehad hebben, maken menigeen beangst voor ongelukken."

Inderdaad had het eenige dagen geleden zestig uren aaneen geregend, zonder ophouden, en sinds gisteren was de Garonne buitensporig gewassen; wij stelden echter het grootste vertrouwen in haar en zoolang zij nog niet overliep, mochten wij haar niet als een kwade buur beschouwen. Zij verschafte ons zulke uitstekende diensten; haar water was zoo groot en zoo zacht! En dan, een landman verlaat zijn hoeve niet spoedig, zelfs al dreigt het dak boven hem in te storten.

"Och," antwoordde ik, de schouders ophalende, "daar is geen kwaad bij. Alle jaren hetzelfde liedje; de rivier zet een hoogen rug, alsof zij kwaad is en in éénen nacht trekt zij zich weer terug en wordt zoo zacht als een lam. Je zal zien, mijn jongen, dat alle vrees ook dezen keer overbodig is .... Zie eens, wat een heerlijk weer!"

En met de hand wees ik naar den hemel. 't Was zeven uur, de zon ging onder. Wat een blauw, wat een blauw! De hemel was niets dan een blauwe uitgestrektheid, oneindig en onnoemelijk rein, door de ondergaande zon met stofgoud overstrooid. Een zoete vreugde daalde van boven neer, den horizont omvademende. Nog nimmer had ik zoo'n oneindigende vrede over het landschap zien dalen. Het laatste roode licht kwijnde weg op de daken. Ik hoorde een buurmeisje lachen en luid gepraat van kinderstemmetjes op den weg, vóór ons. Verderop, door den afstand zwak en flauw, klonk het geblaat en geloei der kudden, die den stal weer opzochten. Een daarboven rees het zware gezucht der Garonne als de stem van de stilte, zóó was ik aan haar geruisch gewoon.

De hemel werd al bleeker en bleeker, het dorp sliep in. Het was de avond van een schoonen dag en het scheen mij toe dat ons geluk, onze voorspoedige oogst, het huwelijk van Véronique, uit den hemel daalde in een reine klaarheid van licht. Met den avond viel een onzichtbare zegen op ons neder.

Ik was teruggekeerd naar het inwendige van het vertrek. De vrouwen babbelden vroolijk. Wij, mannen, luisterden glimlachend toe, toen plotseling door de stilte van het veld een kreet weerklonk, een verschrikkelijke kreet, een stem van verwoesting en dood:

"De Garonne! De Garonne!"

Загрузка...