I.

Lente.

Op dien dag, het was tegen vijf uur 's morgens, drong de zon vlug en opgewekt het kamertje binnen, hetwelk ik bewoonde bij mijn oom Lazare, den pastoor van het gehucht Dourgues. Breede, gele stralen beschenen mijne gesloten oogleden, en ik werd wakker, in licht badende.

Mijn witgekalkt vertrek, met zijn muren en meubels van wit hout, had iets zeer opwekkends. Ik ging aan het venster zitten, en keek naar de Durance, die in haar volle breedte tusschen het donkere groen van het dal heenstroomde. Frissche koelten bewaaiden mijn gelaat; het gemurmel der rivier en der boomen, scheen mij naar buiten te roepen.

Heel zachtjes opende ik mijne deur. Om uit te gaan, was ik genoodzaakt de kamer van mijn oom door te loopen. Ik sloop dus op de teenen voort, bevreesd als ik was dat de brave man, die nog, met glimlachend gelaat, in slaap verzonken lag, door het gekraak mijner zware schoenen gewekt zou worden, en beefde er voor dat ik de kerkklok het Angelus zou hooren luiden. Sedert eenige dagen, volgde oom Lazare mij overal met een bedroefde, toornige uitdrukking. Hij zou mij misschien verhinderd hebben naar den oever der rivier te gaan en mij onder de wilgen aan den waterkant te verbergen, om er in het voorbijgaan Babet te bespieden, het lange bruine meisje, dat met de nieuwe lente voor mij was opgedaagd.

Maar mijn oom was in diepen slaap gedompeld. Ik gevoelde eene soort wroeging hem te misleiden en op deze wijze te ontkomen. Een oogenblik bleef ik turen op zijn rustig gelaat, dat verzacht werd door de sluimering, en geheel verteederd herinnerde ik mij den dag, waarop hij mij was komen afhalen in de kille, verlaten woning, waaruit men mijne moeder grafwaarts droeg. Wat al teederheid, en toewijding en verstandige raadgevingen had hij sedert dien niet voor mij overgehad! Hij had mij zijne wetenschap en zijne goedheid, heel zijn verstand en heel zijn hart geschonken.

Een oogenblik kwam ik in de verzoeking hem toe te roepen:

"Oom Lazare, sta op! laat ons samen een wandeling gaan maken, langs den oever der Durance, door die lanen waarvan gij zooveel houdt. De frissche lucht en de opgaande zon zullen u goed doen. Gij zult eens zien welk een eetlust gij bij uwe thuiskomst zult hebben."

Maar Babet, die naar de rivier zou komen, en die ik niet zou kunnen zien, in hare lichtkleurige ochtendkleeren! Oom zou bij mij zijn, en dan moest ik de oogen neêrslaan. Het moest heerlijk wezen, languit uitgestrekt te liggen onder de wilgen, op het fijne gras! Ik voelde mij aangegrepen door een groot verlangen en, langzaam, voetje voor voetje en den adem inhoudende, liep ik op de deur toe. Ik daalde de trap af en begon als een dwaas voort te rennen door de zoele lucht van dien vroolijken Mei-ochtend.

De hemel was aan den horizon geheel en al wit, met onbeschrijfelijke blauwe en rooskleurige tinten. De bleeke zon scheen een groote zilveren lamp, wier stralen in een vloed van licht op de Durance neêrregenden. En de breede kalme rivier, die zich met traagheid over het roode zand uitspreidde, liep van de eene zijde van het dal naar de andere, als het gietsel van een kokend metaal. In het Westen, wierp eene reeks van lange en uitgeschulpte heuvelen kleine purperkleurige vlekken tegen den bleeken hemel aan.

Ik bewoonde reeds sedert tien jaren dien afgelegen uithoek. Hoe dikwijls had oom Lazare mij opgewacht om mij mijne Latijnsche les te geven! De beste man wilde een geleerde van mij maken. Ik voor mij bevond mij aan den overkant der Durance, waar ik eksternesten uithaalde, of eene hoogte ontdekte, welke ik nog nooit te voren beklommen had. Als ik dan wederkeerde werd mij de les gelezen: het Latijn was vergeten, mijn arme oom beknorde mij dat ik mijn broek gescheurd had en rilde somtijds, als hij zag dat het vel daaronder weggeschaafd was. Het dal behoorde mij toe, was mijn eigendom; ik had het met mijne beenen bemachtigd en was er, uit recht van liefde, de ware bezitter van. Wat hield ik niet van dat eindje rivier, van die twee mijlen der Durance, en hoe goed verstonden wij elkander niet! Ik kende al de geulen van mijn dierbaren stroom, zijn toornige buien, zijn bekoorlijkheden, zijn verschillenden aanblik op alle uren van den dag.

Toen ik dien morgen den zoom van het water naderde, werd ik als verblind haar zoo zacht en zoo blank te zien. Nooit nog had zij zulk een vroolijk uiterlijk gedragen. Haastig sloop ik onder de wilgen weg tot eene open plek, waar de zon een groot laken over het zwarte gras heenwierp. Daar ging ik voorover op den grond liggen, aandachtig toeluisterende en tusschen de takken door naar het pad kijkende, waarlangs Babet spoedig moest komen.

"Wat moet oom Lazare toch slapen!" dacht ik.

En ik strekte mij in volle lengte op het mos uit. De zon doordrong mijne rug van een lauwe warmte, terwijl mijne in het gras verborgen borst heel en al koel was.

Hebt gij ooit in het gras, van heel nabij de oogen op die halmen laten rusten? Terwijl ik Babet opwachtte, bekeek ik met de grootste aandacht een hoopje gras, dat waarlijk een gansche wereld was. In mijn hoopje gras, bespeurde men straten, kruiswegen, pleinen, ja zelfs gansche steden. In de diepte ontdekte ik een donkeren achtergrond, waar de bladeren van de afgeloopen lente van verdriet verrotten; daartusschen schoten de fijne stengels op, werden zij al langer en langer en bogen zich op de sierlijkste wijze. Er waren tengere zuilen, kerken, maagdelijke wouden. Ik zag twee magere insecten, die te midden van die wereld ronddoolden; zij waren zeker verdwaald, die arme kinderen, want zij gingen op onrustige, verschrikte wijze van zuil tot zuil en van straat tot straat.

Het was juist op dat oogenblik dat ik, plotseling opkijkende, heel boven aan het pad Babet's witte rokken tegen de zwarte aarde zag afsteken. Ik herkende haar grijze neteldoeksche japon met de kleine blauwe bloempjes, en terwijl ik dieper in het gras wegdook, hoorde ik mijn hart tegen den grond aanbonzen, was het mij als bewoog het mij met kleine schokken op en neêr. Mijne borst brandde thans, ik gevoelde niet langer de koelheid van den dauw.

Het jonge meisje daalde vlug den weg af. Hare rokken namen, onder het beroeren van den bodem, golvingen aan, die mij in verrukking brachten. Ik zag haar van onder naar boven, loodrecht, in heel hare fiere en gelukkige bevalligheid. Zij vermoede niet dat ik mij daar achter die wilgen bevond, en liep met vrijen tred voort, zonder zich te bekommeren om den wind, die een tip van haar gewaad ophief. Ik bespeurde hare voeten, die heel, heel gauw voortgingen en een stuk harer witte kousen, zeker zoo breed als eene hand, en dat mij op zoete en tevens smartelijke wijze deed blozen.

O! van dat oogenblik af zag ik niets meer, noch de Durance, noch de wilgen, noch de blankheid des hemels. Wat bekommerde ik mij nog om het dal? Het was niet langer mijn boezemvriend; zijn vreugde en droefenissen lieten mij volkomen onverschillig. Wat beteekenden voor mij mijne speelmakkers, de kiezelsteenen en de boomen der heuvels? Ook al had zij het verkozen, had de rivier gerust eensklaps kunnen verdwijnen; ik zou haar daarom niet hebben betreurd.

En de lente, ik was heel en al onverschillig voor de lente geworden! De zon die mij den rug verwarmde, had haar meê mogen voeren, haar en haar gebladerte, hare stralen, heel haar Mei-morgen, nog ware ik daar in verrukking blijven liggen, om Babet gade te slaan, zooals zij over het pad heenliep, onder de heerlijke golvingen harer rokken. Want Babet had in mijn hart de plaats van het dal ingenomen, Babet was de lente. Haar toegesproken had ik nooit. Wij kregen beiden een kleur, als wij elkander in de kerk van oom Lazare ontmoetten. Ik had durven zweren dat zij mij verfoeide.

Dien dag bleef zij eenige minuten lang met de waschvrouwen staan praten. Haar welluidende lach drong tot mij door en paarde zich aan de diepe stem der Durance. Daarna, bukte zij zich om het water te scheppen in de holte harer hand; maar de oever was steil, en Babet, die zich voelde uitglijden, hield zich aan de grashalmen vast.

Ik weet niet welk een koude plotseling mijn bloed deed verstijven. Haastig rees ik overeind, en zonder schaamte, zonder blozen, snelde ik op het jonge meisje toe. Zij staarde mij verschrikt aan, en begon toen te glimlachen. Op gevaar af van te vallen, bukte ik mij op mijn beurt. Ik slaagde erin mijne rechterhand, wier vingeren ik dichtklemde, met water te vullen en reikte toen dien nieuwen beker aan Babet toe, haar uitnoodigende daaruit te drinken.

De waschvrouwen lachten. Verlegen als zij was, durfde Babet niet aannemen, aarzelde zij en wende zij het hoofd ten halve af. Ten laatste besloot zij er toe en drukte zij zachtkens de lippen op mijn vingertoppen; maar zij had te lang getalmd, al het water was verdwenen.

Nu barstte zij in lachen uit, werd zij wederom kind en zag ik zeer goed in dat zij den draak met mij stak.

Ik was heel dwaas. Ik bukte mij opnieuw. Ditmaal schepte ik water in mijne beide handen, mij haastende haar aan Babet's lippen te brengen. Zij dronk en ik voelde den lauwen kus van haar mond langs mijne armen opstijgen tot in mijne borst, die hij van warmte vervulde.

"O! wat moet oom toch goed slapen!" dacht ik tevreden.

Maar op hetzelfde oogenblik, bemerkte ik eene zwarte schaduw aan mijne zijde, en toen ik mij omgekeerd had, zag ik oom Lazare, in persoon, op eenige schreden afstands, die Babet en mij met toornige uitdrukking aankeek. Zijne soutane scheen in de zon geheel en al wit; in zijne oogen lagen verwijten opgesloten, die mij vervulden van het verlangen in tranen uit te barsten.

Babet was zeer ontsteld. Zij werd vuurrood en liep heen onder het stamelen:

"Dank u, mijnheer Jean, ik dank u wel".

Terwijl ik mijne handen afveegde, bleef ik bedremmeld tegenover oom Lazare staan.

De waardige man, wiens armen gekruist waren en een tip van zijn gewaad ophielden, keek Babet na, die in allerijl en zonder het hoofd om te wenden, wederom het pad beklom. Toen zij achter de heggen verdwenen was, liet hij zijne blikken op mij neerdalen en zag ik een droevige glimlach op zijn goedhartig gelaat.

"Jean", voegde hij mij toe: "kom mede naar de groote laan. Het ontbijt is nog niet gereed. Wij hebben een half uur voor".

Hij begon voort te loopen met zijn ietwat zwaren tred, steeds de van dauw doorweekte grashalmen ontwijkende. Zijn priestergewaad, waarvan een eind over de kiezelsteenen sleepte, maakte een zacht geruisch. Hij hield zijn brevier onder den arm, maar had zijn morgenbeden vergeten, en trad met gebogen hoofd verder, in gepeins verzonken, zonder een woord te uiten.

Zijn stilzwijgen hinderde mij. Hij was gewoonlijk welbespraakt. Bij elke schrede, nam zijne onrust toe. Het leed geen twijfel of hij had mij Babet te drinken zien geven. Welk een schouwspel, lieve Hemel! Lachend en blozend, kuste het jonge meisje mijn vingertoppen, terwijl ik op de punten mijner voeten staande, onder het uitrekken der armen, mij voorover boog als om haar te omhelzen. Nu pas kwam mijne daad mij als ongehoord vermetel voor. En heel mijne schroomvalligheid keerde weder. Ik vroeg mij af hoe ik het toch gewaagd had mijne vingeren op zoo zoete wijze te laten kussen.

En oom Lazare die niets zeide, die nog altijd met kleine passen voor mij uitliep, zonder een enkelen blik te gunnen aan de oude boomen, die hem toch zoo lief waren, hij maakte zeker een preek gereed. Dat hij mij naar de groote laan medenam, was alleen om mij op zijn gemak te beknorren. Wij zouden er nog met geen uur afkomen: het ontbijt zou koud zijn, en ik zou niet naar den oever der rivier kunen wederkeeren, om er te droomen van de lauwe brandwonden, door Babet's lippen op mijne handen achtergelaten.

Wij waren in de groote laan aangekomen. Deze laan, die breed en kort was, liep langs de rivier; zij bestond uit reusachtige eiken, met gespleten stammen, welke op machtige wijze hunne hooge takken uitspreidden. Het fijne gras vormde een kleed onder de boomen, en de zon, die door het gebladerte heendrong, wierp een borduursel van gouden rozetten op dat tapijt. In de verte, daaromheen strekten zich de helgroene weiden uit.

Zonder zich om te wenden, zonder van pas te veranderen, ging mijn oom tot aan het eind der laan. Daar gekomen, bleef hij stilstaan en trad ik aan zijne zijde, inziende dat het gevreesde oogenblik aangebroken was.

De rivier nam hier een snelle wending; eene kleine leuning maakte het eind der laan tot een soort terras. Dit schaduwrijk gewelf zag uit op een dal vol licht. Het landschap spreidde zich, verscheidene mijlen ver, in al zijne breedte voor ons uit. De zon steeg hooger aan den hemel, waar de zilveren ochtendstralen in een vloed van goud waren overgegaan; een verblindende glans ging van den horizon uit, langs de hemelhellingen en vervulde de vlakte met de flikkeringen van een brand.

Na een oogenblik stilzwijgens, keerde oom Lazare zich tot mij:

"Lieve hemel, de preek!" dacht ik.

En ik boog het hoofd. Met indrukwekkend gebaar, toonde mijn oom mij het dal aan, en zich daarop in zijn volle lengte opheffende, zeide hij op langzamen toon:

"Zie, Jean, daar hebt gij die lente. De aarde viert vreugde, mijn jongen, en ik heb u hierheen gebracht, tegenover die vlakte vol licht, om u de eerste glimlachen van het jeugdige paar te toonen. Zie eens welk een glans en welk eene zoetheid! Uit het landschap stijgen lauwe walmen op, die als levensadems voor ons gelaat heenstrijken".

Hij bewaarde het stilzwijgen en scheen te droomen. Ik had verbaasd het voorhoofd opgeheven en haalde weer adem. Mijn oom gaf mij geen preek.

"Het is een fraaie morgen", hernam hij: "een morgen vol jeugd. Uwe achttien levensjaren voelen zich verrukt, te midden van dit groen, dat hoogstens achttien dagen telt. Alles is pracht en geuren nietwaar? Het groote dal schijnt u een oord van zaligheid toe; de rivier is daar om u hare koelte te geven, de boomen om u hunne schaduw te verleenen, de gansche natuur om u te spreken van teederheid, tot zelfs de hemel om dien horizon, dien gij vol hoop en verlangen raadpleegt, in gloed te dompelen. De lente behoort aan knapen van uw leeftijd toe. Zij is het die hun leert hoe zij jonge meisjes moeten laten drinken......"

Ik boog opnieuw het hoofd. Het leed geen twijfel meer of oom Lazare had mij gezien.

"Een oude man zooals ik", ging hij voort: "weet ongelukkig wat hij van de bekoorlijkheden der lente, moet denken. Wat mij betreft, mijn arme Jean, ik heb de Durance lief omdat zij deze weiden besproeit en het gansche dal doet leven; ik houd van deze jonge blaadjes, omdat zij mij de vruchten van zomer en herfst aankondigen; ik hecht aan dien hemel omdat hij goed voor ons is, omdat zijne warmte de vruchtbaarheid der aarde bespoedigt. Ik moest u dit alles den een of anderen dag zeggen, en doe het liever nu, op dit vroege morgenuur. Het is de lente zelve, die u een les geeft. De aarde is een groote werkplaats, waar de arbeid nooit gestaakt wordt. Zie deze bloem, aan onze voeten; zij is een en al geur voor u; voor mij is zij een werk; zij volbrengt hare taak door haar deel van leven voort te brengen, een kleinen zwarten korrel, die op zijne beurt, de volgende lente, arbeiden zal. En thans, raadpleeg ik den uitgestrekten horizon. Al deze vreugde is slechts eene geboorte. Indien het landschap glimlacht, dan is het omdat het zijne eeuwigdurende bezigheid opnieuw begint. Hoort gij het thans wel sterk ademhalen, ijverig en gehaast als het is? De bladeren zuchten, de bloemen maken spoed het koren schiet zonder ophouden op; al de planten, al de grashalmen strijden er om, wie het snelst zal groeien; en het levende water, de rivier komt bij dien gemeenschappelijken arbeid helpen, en de jonge zon, die aan den hemel oprijst, heeft tot opdracht ontvangen de voortdurende bezigheden der werklieden op te vroolijken".

Op dat oogenblik, dwong mijn oom mij hem in het gelaat te zien, en besloot hij zijne woorden aldus:

"Gij hoort, Jean, wat uwe vriendin de lente zegt. Zij is de jeugd; maar zij bereidt den rijpen leeftijd voor; haar heldere glimlach is slechts de vroolijkheid van den arbeid. De zomer zal krachtig wezen, de herfst vruchtbaar, want de lente zingt op dit uur, onder het moedig volbrengen van hare taak".

Ik bleef verlegen staan. Ik begreep oom Lazare heel goed. Hij gaf mij goed en wel een preek, waarin hij mij zeide dat ik een luiaard was en dat het oogenblik tot arbeiden was aangebroken.

Mijn oom scheen niet minder verlegen dan ik. Na eenige oogenblikken lang geaarzeld te hebben, zeide hij een weinig stotterend:

"Jean, gij hebt ongelijk gehad met mij niet alles te komen vertellen.... Als gij Babet liefhebt en Babet u bemint...."

"Babet mij beminnen!" riep ik uit.

Mijn oom maakte een knorrig gebaar.

"Laat mij toch uitspreken. Ik heb geen nieuwe bekentenis noodig.... Zij heeft het mij immers zelf verklaard".

"Heeft zij u dat bekend? Heeft zij u dat bekend?"

En ik wierp mij plotseling om den hals van oom Lazare.

"O! wat is dat heerlijk! Zij heeft u dat zeker in den biechtstoel gezegd? Ik zou het nooit gewaagd hebben haar te vragen of zij van mij hield, en nooit zou ik er iets van hebben geweten.... O! wat ben ik u dankbaar!"

Oom Lazare zag vuurrood. Hij gevoelde dat hij eene groote onkundigheid had begaan. In de overtuiging dat dit volstrekt mijne eerste ontmoeting niet was met het jonge meisje, had hij mij een zekerheid gegeven, terwijl ik zelf nog van geen hoop durfde droomen. Thans was hij het, die het stilzwijgen bewaarde, en ik die vol vuur sprak.

"Ik begrijp alles," ging ik voort: "Gij hebt gelijk. Ik moet arbeiden om Babet te verdienen. Maar gij zult eens zien hoe dapper ik zal zijn."

"O! wat zijt gij toch goed, oom Lazare, en wat kunt gij mooi spreken! Ik hoor wat de lente zegt; ik ook, ik wil ook een krachtigen zomer, een vruchtbaren herfst hebben. Men staat hier goed, men overziet het gansche dal; ik ben jong als de natuur, ik voel in mij de jeugd, die haar taak vraagt te vervullen".

Mijn oom bracht mij tot bedaren.

"Het is wel, Jean," zeide hij: "Ik heb langen gehoopt dat gij priester worden zoudt, en heb alleen met het oog daarop getracht je te leeren wat ik zelf wist. Maar hetgeen ik vanmorgen bij de rivier heb gezien, dwingt mij wel mijn liefsten droom vaarwel te zeggen. Het is de hemel, die over ons beschikt. Gij zult God op een andere wijze liefhebben. Thans kunt gij niet blijven op dit dorp, waar ik wil dat gij pas gerijpt door de jaren en arbeid weêr zult keeren. Ik heb voor u het ambt van boekdrukker uitgekozen; uwe opleiding zal u daarbij van dienst wezen. Een mijner vrienden, een boekdrukker te Grenoble, wacht u aanstaanden Maandag".

Ik werd plotseling ongerust.

"En dan mag ik terugkeeren om Babet te trouwen niet waar?" vroeg ik.

Mijn oom glimlachte bijna onmerkbaar en antwoordde niet rechtstreeks.

"Het overige zal geschieden zooals de hemel dat wil".

"De hemel zijt gij, en ik vertrouw op uwe goedheid. Och! oom, maak dat Babet mij niet moge vergeten. Ik ga werken voor haar".

Oom Lazare wees mij andermaal het dal aan, dat al meer en meer van het warme, gulden licht werd overgoten.

"Ziedaar de hoop", voegde hij mij toe: "Wees zoo oud niet als ik, Jean. Vergeet mijn preek niet, behoud die onwetendheid van dit landschap. Het denkt niet aan den herfst, en verheugt zich enkel in den glimlach der natuur; onbezorgd en moedig arbeidt het voort. Het hoopt."

En wij keerden naar de pastorie terug, langzaam voortloopende over het door de zon gedroogde gras, vol verteedering over onze naderende scheiding sprekende. Gelijk ik voorzien had, was het ontbijt koud geworden, maar daar bekommerde ik mij niet om, telkens als ik oom Lazare aanzag, vulden mijne oogen zich met tranen. En bij de gedachte aan Babet begon mijn hart te kloppen alsof het mij verstikken moest.

Ik herinner mij niet wat ik het overige van den dag uitvoerde. Ik geloof dat ik mij ging uitstrekken onder de wilgen, aan den oever der rivier. Mijn oom had gelijk, de aarde arbeidde. Als ik de ooren tegen het gras aandrukte, was het mij, alsof ik onafgebroken leven hoorde. Daarop begon ik te droomen over mijn bestaan.

Tot den avond toe in het gras gedompeld, stelde ik mij een arbeidzaam leven voor, tusschen Babet en oom Lazare gesleten. De veerkrachtige jeugd der aarde was mijne borst binnengedrongen; ik hield haar dicht tegen ons aller moeder aangeklemd en verbeelde mij bij oogenblikken een dier forsche wilgen te zijn, die om mij heen oprezen. Dien avond was het mij onmogelijk te eten. Mijn oom begreep zonder twijfel de gedachten, die mij verstikten, want hij hield zich alsof hij niets van mijn gebrek aan eetlust bemerkte. Zoodra ik vergunning had gekregen van tafel op te staan, haastte ik mij weder de frissche buitenlucht in te gaan ademen.

Er rees een koele wind op uit de rivier, wier dof geklots ik in de verte hoorde. Uit den hemel daalde een fluweelachtig licht neder. En dat licht strekte zich zacht en doorschijnend, als een zee van schaduwen, zonder kusten uit. Door de lucht ruischten onbestemde geluiden, iets als een hartstochtelijke trilling; ik had kunnen wanen dat er een breed geklapwiek boven mijn hoofd weerklonk. Uit het frissche gras stegen doordringende geuren op.

Ik was uitgegaan om Babet te zien; het was mij bekend dat zij elken avond naar de pastorie kwam, en ik ging op post staan achter een heg. Mijne schroomvalligheid van dien morgen was verdwenen; het scheen mij hoogst natuurlijk toe haar daar op te wachten, aangezien zij mij liefhad en dat ik haar mijn vertrek moest aankondigen.

Toen ik in de doorschijnende duisternis haar gewaad ontdekte, trad ik onhoorbaar toe, en zeide ik fluisterend:

"Babet, Babet, hier ben ik".

Zij herkende mij in het eerst niet, en maakte een gebaar van schrik; maar toen zij gezien had wie ik was, scheen zij nog meer ontsteld te wezen; wat mij zeer verbaasde.

"Zijt gij het, mijnheer Jean", zeide zij: "Wat doet gij hier? Wat wilt gij?"

Ik bevond mij aan hare zijde en greep hare hand.

"Gij hebt mij lief, niet waar?"

"Ik! wie heeft u dat gezegd?"

"Mijn oom Lazare".

Zij bleef verslagen staan. Hare hand begon in de mijne te beven. Ziende dat zij weg wilde loopen, vatte ik ook hare andere hand. Wij stonden tegenover elkaar, in een soort holte door de heg gevormd, en ik voelde Babet's hijgende ademtocht, die mij heel warm over het gelaat gleed. De koelte, de trillende stilte van den avond, omgaven ons beiden.

"Ik weet het niet", stamelde het jonge meisje: "dat heb ik nooit gezegd. Mijnheer de pastoor zal mij verkeerd verstaan hebben. Ik bid u, laat mij gaan, ik ben gehaast".

"Neen, neen," hernam ik: "ik wil dat gij zult weten dat ik morgen vertrek, en dat gij mij zult beloven mij altijd lief te hebben".

"Gaat gij morgen heen?"

O! welk een zoete kreet, en welk een teederheid legde zij daar niet in! Het komt mij nog voor hare angstige stem, vol troosteloosheid en liefde te hooren.

"Gij ziet wel", riep ik op mijn beurt uit: dat oom, Lazare de waarheid heeft gezegd. Hij liegt dan ook nooit. Gij bemint mij, Babet, gij bemint mij! Van morgen hadden uwe lippen het al fluisterend aan mijne vingers toevertrouwd.

En ik dwong haar plaats te nemen aan den voet van de heg. Mijn geheugen heeft mijn eerste liefde-gesprek in al zijn heilige onschuld bewaard. Babet hoorde mij aan als een jong zusje. Zij was niet bang meer en bekende mij de geschiedenis harer teederheid. En daarop volgden plechtige geloften, kinderlijke bekentenissen, plannen zonder eind. Zij zwoer mij niemand anders te zullen trouwen, en ik legde den eed af hare hand door mijn arbeid en mijne gehechtheid te zullen verdienen. Achter de heg zat een krekel, die ons onderhoud met zijn hoopvol lied begeleidde, en heel het dal, dat in de duisternis voortfluisterde, schiep er vermaak in ons zoo gelukkig te hooren praten.

Wij zeiden elkander vaarwel, terwijl wij vergaten elkaâr te omhelzen.

Toen ik weder mijn kamertje betrad, scheen het mij toe dat ik het minstens sedert een jaar had verlaten. Deze korte dag kwam mij voor als eene eeuwigheid van geluk. Het was mijn lentedag geweest, de geurigste van mijn leven, die welks herinnering thans de verwijderde en ontroerde stem van mijne jeugd uitmaakt.

Загрузка...