II.

Wij ijlden den tuin in.

Saint-Jory ligt in het dal, van boven naar beneden van de Garonne doorsneden. Gordijnen van hooge popels, die de vlakte in ongelijke stukken afdeelen, verbergen de rivier volkomen.

Wij bemerkten niets. Maar aldoor klonk de kreet:

"De Garonne! de Garonne!"

Plotseling zagen wij op den breeden weg vóór ons twee mannen en drie vrouwen verschijnen; een der laatste had een kind op den arm. Zij waren het, die als krankzinnigen schreeuwden, loopende zoo hard zij maar konden. Nu en dan zagen zij om met doodelijk ontstelde gezichten, alsof een troep wolven hen op de hielen zat.

"Wat scheelt die menschen?" vroeg Cyprien. "Ziet gij iets, grootvader?"

"Neen, niets," zei ik. "Het gebladerte beweegt zich zelfs niet."

Inderdaad schenen de boomen en struiken, die ons een vergezicht onmogelijk maakten, te slapen. Een uitroep van schrik ontsnapte mij echter, terwijl ik nog sprak. Achter de vluchtelingen, tusschen de stammen der populieren, te midden van hoopen gras, zagen wij iets verschijnen, dat veel weg had van een kudde grijze beesten, geel gevlekt, en die in woedende vaart op ons afkwamen. Van alle zijden doken zij op, de achterste golven duwden die voor hen waren, voort als een kudde dolle schapen, dofbrullend en den grond doende daveren onder hun wilden galop.

Op onze beurt slaakten wij de wanhoopskreet:

"De Garonne! De Garonne!"

Nog aldoor holden over den weg de twee mannen en de drie vrouwen. Zij hoorden den woesten galop der golven, die hen dreigden in te halen. Nu vormden de golven één lange lijn, dreunend aanrollend, als met het gedonder van een musketvuur. Onder hun eersten aanval bezweken drie populieren, wier hooge kruinen neerstortten en verdwenen. Een planken hut werd verzwolgen; een muur scheurde; karren en wagens dreven weg.... De golven schenen het echter hoofdzakelijk op de vluchtelingen gemunt te hebben. Bij een draai van den weg vielen zij hen plotseling met geweldige woede aan en sneden hen elken uitweg af. Toch liepen zij nog stil, zonder te schreeuwen, gek van wanhoop. Het water bereikte hun knieën. Een groote golf wierp zich op de vrouw, die het kind droeg.... Toen verdween alles.

"Gauw, gauw!" riep ik. "Wij moeten naar binnen.... Het huis is stevig genoeg. Daar hebben wij niets te vreezen."

Uit voorzichtigheid begaven wij ons dadelijk naar de tweede verdieping. De vrouwen gingen vooruit. Ik zelf bleef tot het laatste oogenblik.

Het huis was op een soort heuvel gebouwd aan den kant van den weg. Het water stroomde den tuin reeds in, langzaam, met zacht geruisch. Erg bang waren wij niet.

"Och!" zei Jacques, om de anderen gerust te stellen, "'t zal niets om 't lijf hebben .... In '55 was 't net zoo; het water drong ook den tuin binnen, een voet hoog! daarna daalde het weer."

"Niet te min is het ellendig voor den oogst," bromde Cyprien halfluid.

"'t Zal niets te beteekenen hebben," zeide ik, als antwoord op de smeekende blikken onzer vrouwen.

Aimée had de twee kinderen te bed gebracht. Met Véronique en Marie zat zij aan het hoofdeinde. Tante Agathe wilde den wijn, dien zij meegebracht had, warm maken om ons wat moed in te gieten. Jacques en Rose keken door het venster naar buiten. Met Cyprien en Gaspard stond ik voor het andere raam.

"Kom toch naar boven," riep ik de twee dienstboden toe, die nog steeds in den tuin plasten. "Schei toch uit met natte beenen halen."

"Maar de beesten dan?" vroegen zij. "Zij zijn bang en zullen elkander vermoorden."

"Neen, neen, kom maar boven.... Dadelijk. We zullen wel zien."

Het was onmogelijk het vee te redden, als het water bleef wassen.

Ik vond het echter onnoodig onze huisgenooten te verontrusten. 't Beste wat ik doen kon, was een onbezorgd gezicht te zetten. Aan het venster leunende babbelde ik wat en toonde den vooruitgang van het water aan.

Nadat het water het dorp had overweldigd, was het tot in de kleinste gangen en stegen doorgedrongen. Het dal, waarin Saint-Jory is gelegen, was in een meer veranderd. In den tuin was het water weldra een meter gestegen. En aldoor zag ik het klimmen; tegen de anderen vertelde ik echter dat het zijn hoogste punt bereikt had, ja, dat het zelfs daalde.

"Nu zal je hier moeten slapen, mijn jongen", zeide ik tot Gaspard. "Tenminste als de wegen in enkele uren niet droog zijn.... en dat zou best mogelijk wezen."

Hij zag mij aan met doodsbleek gezicht en antwoordde niet; daarna zag ik hem de oogen met onuitsprekelijke ongerustheid naar Véronique opslaan.

't Was nu half negen. 't Was nog licht buiten; een bleeke glans daalde uit den hemel neer. Vóór dat zij naar boven kwamen hadden de dienstboden twee lampen meegebracht. Ik stak ze aan, hopende dat het licht onze benarde eenzaamheid wat op zou vroolijken. Tante Agathe, die de tafel naar het midden van de kamer geschoven had, stelde voor wat kaart te spelen. De goede vrouw, wier oogen nu en dan de mijne zochten, was er maar op uit de anderen wat te verstrooien.

Haar goed humeur was onveranderlijk en zij lachte en praatte om de stijgende angst wat te bezweren. Wij speelden een spelletje. Met zachten drang had zij Aimée, Véronique en Marie aan de tafel doen plaatsnemen. Zij stopte haar de kaarten in de handen en speelde zelf als iemand, die levendig in het spel belang stelt, gevende, afnemende, schuddende, alles vergezeld van een vloed van woorden, waaronder zij het geruisch van het water poogde te smoren. De vrouwen lieten zich echter niet afleiden; zij zaten daar doodsbleek en met bevende handen, het oor spitsende om elk geluid op te vangen. Ieder oogenblik hokte het spel. Daar wendde zich een tot mij met de vraag:

"Grootvader, stijgt het nog aldoor?"

Het water rees werkelijk met schrikbarende snelheid. Glimlachend antwoordde ik:

"Neen, neen, speel maar gerust door. Er is volstrekt geen gevaar bij."

Nooit evenwel had ik mij zoo angstig gevoeld. De mannen stonden allen voor de ramen als om het vreeselijk tooneel voor de oogen der vrouwen verborgen te houden. Als wij ons even omdraaiden, poogden wij te glimlachen. Het bleeke lamplicht viel daarbinnen met een even rustigen schijn op de tafel als in de vredige dagen van voorheen.

Ik herinnerde mij de winteravonden als wij gezellig rond die tafel hadden plaats genomen. Dezelfde vrede, dezelfde toewijding heerschte nog oogenschijnlijk daar binnen. Achter mijn rug hoorde ik echter het dreigend gebrul van den ontketenden stroom, welks water maar aldoor wies.

"Louis," zeide mijn broer Pierre, "het water is nog maar drie voet onder de vensters, wij zullen raad moeten schaffen."

Ik greep zenuwachtig zijn arm vast alsof ik zeggen wilde:

"Zwijg toch stil."

't Was evenwel onmogelijk het gevaar te verbergen. In de stallen vermoordden de dieren zich onderling.

Het was plotseling een geblaat en een geloei op hartverscheurende wijze; de paarden stieten die ruwe kreten uit, die men zoo ver kan hooren, als ze in doodsgevaar verkeeren.

"O God, o God!" riep Aimée uit, die overeind sprong, en de vuisten tegen 't voorhoofd drukte, als door een vlaag van razernij aangegrepen.

Nu rezen allen overeind en 't was onmogelijk hen van de vensters verwijderd te houden. Zij stonden daar rechtop, stom, haar haren als ten berge gerezen van ontzetting. De schemering was ingevallen. Een valsche lichtschijn dreef boven de oneindige watervlakte. De bleeke hemel scheen wel een wit laken dat over de aarde werd uitgespreid.

"O God, o God!" herhaalden de vrouwen half voor zich heen, als vreesden zij den klank van haar eigen stem te hooren.

Een vreeselijk gekraak overstemde haar woorden. De dieren hadden in hun doodsangst de deuren van hun stal weten open te dringen. En nu zagen wij ze daar gaan op de gelige golven, omrollend, geslingerd naar links en rechts, meegesleurd door den stroom. De schapen zagen wij wegdrijven als doode bladeren, bij gansche kudden tegelijk. De koeien en de paarden worstelden tegen den stroom, liepen, verloren vervolgens den grond. Ons groote paard vooral wilde niet sterven het sloeg om zich heen, stak den hals vooruit en snoof met het geluid van een machine; de woedende golven grepen hem echter bij de keel en, overwonnen, zagen wij hem zich overgeven.

Toen slaakten wij mannen onze eerste kreten. Dat ging ons aan het hart ondanks alles. Wij hadden behoefte om te schreien. De handen heengestrekt naar die lieve dieren, die daar wegdreven, weenden wij, zonder dat wij elkander hoorden, de tranen en zuchten, die wij zoolang hadden opgekropt, uitstootend naar buiten. Dat was de ondergang! De oogst vernield, het vee verdronken, de fortuin had ons den rug toegekeerd in enkele uren. God is niet rechtvaardig; wij hadden hem toch niets misdaan, opdat hij ons zoo alles weer zou ontnemen. Ik hief naar den horizon mijn gebalde vuist op.

Ik sprak van onze namiddag-wandeling te midden der weiden, der korenvelden en de wijngaarden, die allen zooveel beloofden. Was dat alles dan een leugen? De zon loog ook, als zij zoo kalm en zacht onderging, temidden der eindelooze klaarheid des avondhemels.

Het water steeg aldoor. Pierre, die het aanhoudend gadesloeg, riep mij toe:

"Louis, laten wij op onze hoede zijn, want het water raakt reeds aan het venster."

Deze woorden wekten ons uit onze verdooving op. Ik kwam tot mij zelf en zei, de schouders ophalende:

"Het geld is niets. Zoolang wij nog allen bij elkaar blijven, zullen wij door hard werken de schade wel weer zien in te halen."

"Zeker, zeker, vader, gij hebt volkomen gelijk," voegde Jacques mij koortsachtig toe. "Wij zelf loopen geen gevaar, de muren zijn hecht.... Wij zullen op het dak klimmen."

Slechts deze toevlucht bleef ons nog over. Het water, dat trede voor trede de trap was opgeklommen, met een hardnekkige volharding, trad de deur reeds binnen. Wij spoedden ons naar den zolder, elkaar geen stap verlatende, behoefte als men in gevaarlijke oogenblikken heeft, om zoo dicht mogelijk bij elkander te blijven. Cyprien was verdwenen. Ik riep hem en zag hem uit een der naburige vertrekken komen met een ontsteld gezicht. Nu bemerkte ik ook, dat de beide dienstboden nog niet boven waren; ik wilde haar wachten, doch Cyprien voegde mij zachtjes toe:

"Dood. Dat gedeelte van den schuur, waarboven hun kamertje was, is ingestort."

De arme meisjes waren zeker in de koffers hun spaarpenningen wezen zoeken. Hij vertelde mij even zacht, dat zij zich van een ladder bediend hadden, en die bij wijze van brug gebruikt hadden om het naburige gebouwtje te bereiken. Ik verzocht hem van dit alles niets te zeggen. Een koude stroom was mij over den rug gegleden. De dood had den voet in ons huis gezet.

Toen wij op onze beurt naar boven gingen, dachten wij er zelfs niet aan de lampen uit te blazen. De kaarten lagen nog op de tafel uitgespreid. Het water stond reeds een voet hoog in de kamer.

Загрузка...