18 Heling

Lampen in ijzeren houders verlichtten de gangen diep onder de Toren, waar Sheriam hen heen voerde. De paar deuren waar ze langs liepen, waren dicht, sommige met een slot, sommige zo knap bewerkt dat Egwene ze pas zag als ze er vlak voor stond. Donkere openingen wezen op zijgangen, terwijl ze in enkele de vage gloed kon zien van verre lampen die spaarzaam waren aangebracht. Ze zag geen andere mensen. Dit was een plek waar zelfs Aes Sedai weinig kwamen. De lucht was er niet koud of warm, maar ze moest toch rillen, terwijl ze tevens zweet op haar rug voelde kriebelen.

Hier beneden, diep onder de Witte Toren, legden Novices de laatste proeve af voor ze Aanvaarden werden. Of de Toren werden uitgezet, als ze niet slaagden. Hier beneden legden de Aanvaarden de Drie Geloften af als ze de allerlaatste toetsing hadden doorstaan. Niemand had haar ooit verteld, besefte ze opeens, wat er gebeurde met een Aanvaarde die daar niet in slaagde. De kamer met de weinige angrealen en sa’angrealen van de Toren en de ruimtes waar de ter’angrealen waren opgeslagen, moesten zich hier ergens bevinden. De Zwarte Ajah had hier toegeslagen. En als er nou eens zusters van de Zwarte Ajah op de loer lagen in een van die donkere zijgangen, als Sheriam hen nou eens niet naar Mart bracht, maar naar...

Ze slaakte een gilletje toen de Aes Sedai opeens bleef staan en kreeg een kleur toen de anderen haar nieuwsgierig aankeken, ik liep aan de Zwarte Ajah te denken,’ zei ze zwakjes.

‘Denk er niet aan,’ zei Sheriam en eindelijk klonk ze weer als de Sheriam van vroeger, vriendelijk en streng tegelijk. ‘De Zwarte Ajah zal de eerstkomende jaren niet je grootste zorg zijn. Jij hebt wat wij niet krijgen: tijd voor je ze aan moet pakken. Nog heel veel tijd. Als we naar binnen gaan, bljjven jullie stil bij de muur staan. Jullie worden hier toegelaten uit welwillendheid, om het bij te wonen, niet om af te leiden of tussenbeide te komen.’ Ze maakte een grijze metalen deur open die zo bewerkt was dat hij van steen leek.

De vierkante kamer erachter was groot, met kale wanden van bleekwitte steen. Er stond alleen een lange stenen tafel midden in de kamer, waar een wit kleed over lag. Mart lag op die tafel, gekleed, maar zonder jas en laarzen. Zijn ogen waren gesloten en zijn gezicht was zo ingevallen dat Egwene wel kon huilen. Zijn moeizame ademhaling maakte een hees gefluit. De dolk uit Shadar Logoth zat in de schede aan zijn riem, de robijn op het heft leek het licht op te zuigen en gloeide als een woest rood oog, ondanks het licht van een tiental lampen, dat nog eens versterkt werd door de lichte muren en witte tegelvloer. De Amyrlin Zetel stond bij Marts hoofd en Leane bij zijn voeten. Vier Aes Sedai stonden langs de ene zijde van de tafel en drie andere ertegenover. Sheriam voegde zich bij het drietal. Een van hen was Verin. Egwene herkende Serafelle, een Bruine zuster, en Alanna Mosvani van de Groene Ajah en Anaiya van de Blauwe Ajah, waartoe ook Moiraine behoorde.

Alanna en Anaiya hadden haar enkele lessen gegeven hoe ze zich voor de Ware Bron open kon stellen, hoe ze zich aan saidar moest overgeven om het te beheersen. En tussen haar eerste aankomst in de Witte Toren en haar vertrek had Anaiya haar minstens vijftig keer beproefd om uit te vinden of ze een Droomster was. De proeven hadden niets bewezen, het een noch het ander, maar de vriendelijke Aes Sedai, met het alledaagse uiterlijk en haar warme glimlach, die haar schoonheid vormde, had haar telkens weer opgeroepen voor nieuwe proeven, even onverzettelijk als een omlaag rollend rotsblok.

De anderen kende ze niet, behalve een vrouw met koele ogen, van wie ze dacht dat het een Witte zuster was. De Amyrlin en de Hoedster droegen natuurlijk hun stola’s, maar geen van de anderen droeg iets waaraan ze konden worden herkend, afgezien van de Grote Serpent-ringen en hun leeftijdloze gezichten. Niemand liet merken dat ze Egwene en de andere twee hadden zien binnenkomen. Ondanks de uiterlijke kalmte van de vrouwen rond de tafel vielen Egwene tekens van onzekerheid op. Anaiya had een strakke mond. Het mooie donkere gelaat van Alanna vertoonde een kleine frons. De Aes Sedai met de koele ogen streek haar bleekblauwe kleren voortdurend glad en leek niet te merken wat ze aan het doen was. Een onbekende Aes Sedai plaatste een eenvoudig, gelakt houten kistje, lang en smal, op de tafel en maakte het open. Uit de holte in de rode zijden bekleding pakte de Amyrlin een witte, geribbelde staf die zo lang was als haar onderarm. Hij had van bot kunnen zijn, of ivoor, maar was geen van beide. Er was niemand in deze Eeuw die wist waar hij van gemaakt was.

Egwene had de staf nooit eerder gezien, maar ze herkende hem van een lezing die Anaiya de Novices had gegeven. Een van de weinige sa’angrealen, misschien de krachtigste die de Toren bezat. Een sa’angreaal had uit zichzelf geen kracht – het waren slechts middelen om te bundelen en te versterken wat een Aes Sedai kon geleiden – maar met die staf kon een sterke Aes Sedai de muren van Tar Valon vergruizelen.

Egwene omklemde de hand van Nynaeve naast haar en die van Elayne aan haar andere zij. Licht, ze weten niet zeker of ze hem kunnen helen, zelfs niet met een sa’angreaal – met déze sa’angreaal. Wij hadden geen enkele kans. We zouden hem waarschijnlijk hebben gedood, en onszelf erbij. Licht!

‘Ik ga de stromen verenigen,’ zei de Amyrlin. ‘Wees voorzichtig. De Kracht die vereist is om de band met de dolk te verbreken en de wonde ervan te helen, liggen heel dicht bij wat hem kan doden. Ik ga me op hem richten. Let op.’ Ze hield de staf met beide handen recht voor zich uit, vlak boven Marts gezicht. Nog steeds bewusteloos schudde hij zijn hoofd en klampte zijn vuist nog strakker om het dolkheft, terwijl hij iets mompelde wat op een ontkenning leek. Rond iedere Aes Sedai verscheen een gloed, het zachtwitte licht dat alleen een geleidster kon zien. Langzaam breidde het licht zich uit tot ieders straling het licht van de Aes Sedai naast haar raakte, ermee versmolt tot er nog maar één licht was, zo’n sterk licht dat voor Egwene de wandlichten in het duister leken te verdwijnen. Maar die gloed werd nog overheerst door een feller licht. Een staaf botwit vuur. De sa’angreaal.

Egwene weerstond de drang zichzelf open te stellen voor saidar en haar eigen stroom aan de vloed toe te voegen. Ze voelde zich zo sterk aangetrokken dat ze bijna flauwviel. Elayne greep haar hand nog steviger beet. Nynaeve deed een stap naar voren en bleef toen boos hoofdschuddend staan. Licht, dacht Egwene, dat kan ik ook. Maar ze wist niet wat ze kon. Licht, het is zo sterk. Het is zo... heerlijk. Elaynes hand beefde.

Op de tafel kronkelde Mart midden in die gloed heen en weer, nu eens de ene dan de andere kant op, terwijl hij onbegrijpelijke woorden mompelde. Maar zijn greep om de dolk verzwakte niet en zijn ogen bleven dicht. Langzaam, uiterst langzaam, begon zijn rug te krommen, terwijl spieren als trillende kabels zichtbaar werden. Nog steeds vocht hij en schokte zijn lijf, tot alleen zijn hielen en schouders de tafel raakten. De hand om het heft sprong open en schoof gedwongen opzij, trillend, tegenstribbelend, weg van het heft. Zijn lippen trokken zich op tot boven zijn tanden, werden een snauw, een grimas van pijn, en zijn adem kwam hortend en moeizaam.

‘Ze doden hem,’ fluisterde Egwene. ‘De Amyrlin maakt hem dood! We moeten iets doen.’

Even zachtjes zei Nynaeve: ‘Als we ze tegenhouden – als dat zou kunnen – zal hij sterven. Ik denk niet dat ik half zoveel Kracht kan geleiden.’ Ze zweeg, alsof haar eigen woorden nu pas tot haar doordrongen – dat zij de helft kon geleiden van wat tien Aes Sedai samen met een sa’angreaal deden – en haar stem klonk nog zachter. ‘Licht help me, ik wil het.’

Opeens zweeg ze. Bedoelde ze dat ze Mart wilde helpen of dat ze die vloedgolf van kracht wilde geleiden? Egwene kon de drang in haarzelf voelen, als een lied dat haar ten dans noodde.

‘We moeten ze vertrouwen,’ fluisterde Nynaeve fel. ‘Een andere kans heeft hij niet.’

Opeens schreeuwde Mart luid en doordringend. ‘Muad’drin tia dar allende caba’drin rhadiem!’ Kromgebogen en worstelend, de ogen stijf dichtgeknepen, brulde hij de woorden nog luider. ‘Los Valdar Cuebiyari! Los! Carai an Caldazar! Al Caldazar!’

Egwene luisterde met gefronst voorhoofd. Ze had genoeg geleerd om de Oude Spraak te herkennen, al begreep ze niet meer dan enkele woorden. ‘Carai an Caldazar! Al Caldazar!’ Voor de eer van de Rode Adelaar! Voor de Rode Adelaar! De oeroude strijdkreet van Manetheren, een natie die was ondergegaan tijdens de Trollok-oorlogen. Een natie die eertijds had bestaan waar nu Tweewater lag. Zoveel wist ze althans, maar heel even kreeg ze de indruk dat zij de rest ook zou kunnen begrijpen, alsof de betekenis haar net ontging, alsof die op het puntje van haar tong lag.

Met een luid gekraak van scheurend leer rees de vergulde dolk uit Marts riem omhoog en bleef een voet boven zijn worstelende lichaam hangen. De robijn glinsterde, leek vuurrode vonken te spatten, alsof die de Heling eveneens bestreed.

Marts ogen gingen open en hij keek de vrouwen om hem heen woest aan. ‘Mia ayende, Aes Sedai! Caballein misain ye! Inde muagdhe Aes Sedai misain ye! Mia ayende!’ Toen begon hij te schreeuwen, een razend gebrul dat maar bleef doorgaan, tot Egwene zich afvroeg of er nog enige adem in dat lichaam restte.

Haastig bukte Anaiya zich om een zwart metalen kistje onder de tafel te pakken en tilde het op of het zwaar was. Toen ze het naast Mart had gezet en het deksel had opengedaan, werd een kleine holte zichtbaar tussen de duimdikke wanden. Weer bukte Anaiya zich, pakte een tang, zoals een huisvrouw in de keuken zou gebruiken, en greep daarmee de zwevende dolk. Ze deed even voorzichtig alsof het een giftige slang was.

Marts gebrul werd uitzinnig. De robijn schitterde woest en flitste bloedrood.

De Aes Sedai schoof de dolk in het kistje, sloeg het deksel dicht en slaakte een luide zucht toen dat met een klik sloot. ‘Smerig ding,’ zei ze.

Zodra de dolk was verdwenen, stopte Marts gebrul en viel hij neer alsof zijn botten en spieren in water waren veranderd. Een ogenblik later verdween de gloed die rond de Aes Sedai en de tafel hing. ‘Gedaan,’ zei de Amyrlin hees alsof ze de hele tijd had geschreeuwd. ‘Het is gedaan.’

Enkele Aes Sedai zakten in elkaar en op meerdere voorhoofden was zweet zichtbaar. Anaiya trok een simpele linnen zakdoek uit haar mouw en veegde openlijk haar gezicht droog. De koel kijkende Witte zuster depte bijna voortdurend haar wangen af met een stukje Lugardkant.

‘Boeiend,’ zei Verin, ‘dat vandaag de dag het Oude Bloed nog zo sterk in iemand kan stromen.’ Zij en Serafelle staken de hoofden bij elkaar voor een zacht gesprek, waarbij ze druk gebaarden, is hij geheeld?’ vroeg Nynaeve. ‘Blijft hij... leven?’ Mart lag erbij alsof hij sliep, maar zijn gezicht leek met die holle wangen nog steeds ingevallen. Egwene had nog nooit gehoord dat een Heling niet alles heelde. Tenzij alleen al zijn scheiding van die dolk alle Kracht vereiste die ze konden aanwenden. Licht! ‘Brendas,’ zei de Amyrlin, ‘wil jij ervoor zorgen dat hij naar zijn kamer wordt gebracht?’

‘Zoals u beveelt, Moeder,’ zei de vrouw met de koele ogen. Haar kniebuiging was al even gevoelloos als zijzelf. Toen ze wegging om de dragers te halen, verlieten enkele andere Aes Sedai, waaronder Anaiya, eveneens het vertrek. Verin en Serafelle volgden, nog steeds met elkaar pratend, maar zo zacht dat Egwene en de andere twee haar niet konden verstaan.

‘Is Mart in orde?’ wilde Nynaeve weten. Sheriam trok haar wenkbrauwen op.

De Amyrlin Zetel wendde zich tot het drietal. ‘Hij is zo gezond als mogelijk is,’ zei ze koel. ‘Slechts de tijd zal het leren. Als je iets met de smet van Shadar Logoth zo lang bij je draagt als hij... niemand weet welke gevolgen dat voor hem zal hebben. Misschien geen enkel, misschien veel. We moeten afwachten. Maar de band met de dolk is verbroken. Nu heeft hij rust nodig en zoveel eten als hij kan verdragen. Hij zou nu in leven moeten blijven.’

‘Wat was hij aan het roepen, Moeder?’ vroeg Elayne en voegde er toen haastig aan toe: ‘Als ik dat mag vragen.’

‘Hij gaf bevelen aan soldaten.’ De Amyrlin nam de jongeman op de tafel keurend op. Hij had zich, nadat hij was neergevallen, niet meer bewogen, maar Egwene meende te zien dat hij gemakkelijker ademde en dat zijn borst regelmatiger op en neer ging. ‘In een veldslag van tweeduizend jaar geleden, zou ik zeggen. Het Oude Bloed roert zich.’

‘Niet alles kwam van de veldslag. Ik hoorde hem Aes Sedai zeggen. Dat was niet van een veldslag,’ zei Nynaeve. ‘Moeder,’ voegde ze er te laat aan toe.

Heel even leek de Amyrlin dingen te overwegen, misschien wat ze moest zeggen, misschien of ze wel iets wilde zeggen. ‘Een tijdlang,’ zei ze ten slotte, ‘denk ik, waren verleden en heden een. Hij was daar en hij was hier en hij wist wie wij waren. Hij beval ons hem vrij te laten.’ Weer zweeg ze. ‘Hij zei: “Ik ben een vrij man, Aes Sedai. Ik ben geen Aes Sedai-knecht.” Dat was het.’

Leane snoof luid en enkele andere Aes Sedai mompelden boos. ‘Maar Moeder,’ zei Egwene. ‘Hij kan het nooit zo hebben bedoeld. Manetheren was een bondgenoot van Tar Valon.’

‘Manetheren was een bondgenoot, kind,’ zei de Amyrlin, ‘maar wie kent het hart van een man? Hij kent het zelf niet eens, vermoed ik. Een man is het gemakkelijkste dier om te breidelen en het moeilijkste om ongebreideld te laten. Ook als hij daar zelf voor kiest.’

‘Moeder,’ zei Sheriam. ‘Het is laat. De keuken zal deze helpsters verwachten.’

‘Moeder,’ vroeg Egwene bezorgd, ‘mogen we niet bij Mart blijven? Als hij toch nog sterft...’

De blik van de Amyrlin verried niets, haar gezicht was uitdrukkingsloos. ‘Je hebt werk te doen, kind.’

Ze bedoelde absoluut niet het boenen. Dat wist Egwene zeker. ‘Ja, iMoeder.’ Ze maakte een kniebuiging en haar rok ritselde langs die van Nynaeve en Elayne toen die hetzelfde deden. Ze keek nog een laatste keer naar Mart en volgde toen Sheriam naar buiten. Mart had zich nog steeds niet bewogen.

Загрузка...