40 Een held in de nacht

Mart stond tegen de reling geleund en zag de vestingstad Aringil naderen, terwijl de roeiers de Grijze Meeuw naar de uitgestrekte, geteerde houten kaden stuurden. Deze werden beschermd door hoge, stenen pieren in de rivier. De kaden krioelden van de mensen, en er kwamen er nog meer van de verschillende kleine en grote schepen die langs de kaden lagen afgemeerd. Sommigen duwden kruiwagens of trokken sleeën of karren met hoge wielen, allemaal hoog opgestapeld met vastgesjorde meubels en kisten, maar de meesten droegen bundels op hun rug. Niet iedereen was druk. Veel mannen en vrouwen waren schichtig bij elkaar gekropen en hun kinderen klemden zich huilend aan hun benen vast. Soldaten in rode jassen en gepoetste kurassen bleven proberen hen van de kaden naar de stad te krijgen, maar de meesten leken te bang om ook maar één stap te verzetten. Mart draaide zich om en tuurde met een hand boven zijn ogen stroomopwaarts. De Erinin was hier drukker dan ten zuiden van Tar Valon. Hij zag een tiental schepen onder zeil, van een slanke klipper met een scherpe boeg die met twee driehoekige bramzeilen tegen de stroming in kliefde, tot een breed schip met ronde boeg en vierkante zeilen dat langs ploeterde op weg naar het noorden.

Ongeveer de helft van het aantal schepen had iets te maken met de rivierhandel. Twee brede boten met lege dekken kruisten de rivier naar een kleine stad aan de overkant, terwijl er drie terug naar Aringil zwoegden, met mensen als haringen in een ton op het dek. De ondergaande zon, nog steeds een handbreedte boven de horizon, wierp lange schaduwen over een banier boven de andere stad. Daar lag de Cairhiense oever, maar hij hoefde niet naar de banier te kijken om te weten dat het de Witte Leeuw van Andor was. Hij had genoeg geruchten opgevangen in de paar Andoraanse dorpen waar de Grijze Meeuw kort had aangelegd.

Hij schudde het hoofd. Hij had geen belangstelling voor politiek. Zolang ze me maar niet proberen te vertellen dat ik een Andoraan ben vanwege de een of andere landkaart. Bloedvuur, ze zouden me misschien zelfs kunnen dwingen in hun bloedleger te vechten als deze Cairhiense kwestie uit de hand gaat lopen. Bevelen opvolgen. Licht’. Hij huiverde en draaide zich weer om naar Aringil. De zeelieden op de Grijze Meeuw maakten de meertouwen klaar om op de kaden te werpen.

Schipper Mallia stond hem bij het roer op te nemen. De kerel had zijn pogingen om bij hen in het gevlei te komen niet opgegeven. Evenmin zijn pogingen om achter de inhoud van hun belangrijke opdracht te komen. Uiteindelijk had Mart hem de verzegelde brief laten zien en hem gezegd dat hij die voor de erfdochter naar de koningin bracht. Een persoonlijke boodschap van een dochter voor haar moeder, meer niet. Mallia scheen alleen de woorden ‘koningin Morgase’ te horen. Mart grinnikte in zichzelf. Diep in zijn jaszak zaten twee beurzen die dikker waren dan toen hij aan boord was gekomen; hij had genoeg losse munten om er nog twee te vullen en dan had hij nog over. Het geluk had hem niet zo toegelachen als in die eerste, vreemde nacht, toen de dobbelstenen en al het andere gek schenen te worden, maar het was nog steeds goed genoeg. Na de derde nacht deed Mallia bij het gokken geen moeite meer om aardig te lijken, maar toen was zijn geldkist al leger geworden. Dat zou na Aringil nog erger worden. Mallia moest hier in Aringil zijn voedselvoorraad aanvullen – Mart keek naar de mensen die op de kaden krioelden – maar als er voedsel was, zou dat behoorlijk prijzig zijn.

De grijns verdween toen hij weer aan de brief terugdacht. Wat priegelwerk met een heet mes had het gouden leliezegel onbeschadigd opgelicht. Hij had niets gevonden. Elayne studeerde hard en boekte vooruitgang en was leergierig. Ze was een gehoorzame dochter en de Amyrlin Zetel had haar voor het weglopen gestraft en haar geboden er nimmer over te spreken, dus moest haar moeder begrijpen waarom ze niet meer kon schrijven. Ze schreef dat ze verheven was tot de rang van Aanvaarde, en was dat niet geweldig, zo gauw al, en nu was haar belangrijker werk toevertrouwd; ze zou Tar Valon moeten verlaten, voor een poosje maar, in dienst van de Amyrlin zelf. Haar moeder hoefde zich geen zorgen te maken.

Voor haar was het allemaal mooi en aardig om Morgase te vertellen dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, maar daardoor had ze hém in de problemen gebracht. Vanwege deze stomme brief waren die kerels achter hem aangekomen, maar zelfs Thom had er niets uit kunnen opmaken, hoewel hij iets had gemompeld over ‘cijfers’ en ‘codes’ en ‘Spel der Huizen’.

Mart had de brief nu veilig in de voering van zijn jas zitten, met het zegel er weer op, en hij durfde te wedden dat niemand het ooit zou merken. Als iemand de brief zo graag wilde hebben dat hij bereid was Mart ervoor te doden, mochten ze dat proberen. Ik zei je dat ik hem zou afleveren, Nynaeve, en dat zal ik doen ook, wie mij ook wil tegenhouden. Hoe dan ook, hij had met die drie vervelende vrouwen de volgende keer nog een appeltje te schillen – Als dat er ooit van komt. Licht, zo heb ik er nog nooit over gedacht - en wat hij dan ging zeggen, zouden ze niet graag willen horen.

Toen de bemanningsleden de meertouwen naar de kade wierpen, kwam Thom aan dek, met de instrumentkistjes op zijn rug en zijn bundel in de hand. Ondanks zijn gehink schreed hij naar de reling, terwijl hij ervoor zorgde dat zijn mantel bewoog om de kleurige lapjes te laten wapperen; hij blies zelfverzekerd zijn lange, witte snorharen omhoog. ‘Niemand kijkt, Thom,’ zei Mart. ‘Ik denk zelfs dat ze absoluut geen speelman zien, tenzij hij voedsel in zijn handen heeft.’ Thom staarde naar de kaden. ‘Licht! Ik had gehoord dat het slecht was, maar dit had ik niet verwacht! Arme stakkers. De helft ziet eruit of ze uitgehongerd zijn. Je zou weleens een van je beurzen moeten omkeren om vanavond een kamer te krijgen. En de andere voor een maaltijd, als je van plan bent zo door te blijven schransen. Jou te zien eten maakt me bijna ziek. Als je onder de neus van die mensen daar op dezelfde manier blijft eten, zouden ze je best de hersens kunnen inslaan.’ Mart schonk hem een glimlach.

Mallia kwam plukkend aan zijn puntbaardje het dek op stampen, terwijl de Grijze Meeuw naar haar aanlegplaats werd gesleept. Schepelingen kwamen aanrennen om de loopplank uit te leggen en Sanor stond erbij op wacht met zijn zware armen voor zijn borst geslagen, voor het geval de menigte op de kade aan boord wilde komen. Niemand waagde het.

‘Dus u gaat mij hier verlaten,’ zei Mallia tegen Mart. De schipper glimlachte niet meer zo hartelijk als in het begin. ‘Weet u zeker dat ik u niet nog ergens bij kan helpen? Mijn ziel mag branden als ik ooit zo’n zooitje gezien heb. Die krijgslieden zouden de kade moeten schoonvegen – desnoods met het zwaard – zodat een goede koopman zijn zaken kan afhandelen. Misschien kan Sanor vrij baan tussen dat gepeupel voor u maken tot u in de herberg bent.’

Zodat je weet waar we verblijven? Mooi niet. ik stond er net aan te denken nog iets te eten voor we van boord gaan, en misschien een spelletje dobbelen.’ Mallia’s gezicht trok wit weg. ‘Maar ik denk dat ik bij mijn volgende maal vaste grond onder me wil voelen. Dus gaan we u nu verlaten, schipper. Het is een aangename reis geweest.’ Terwijl op het gezicht van de schipper opluchting en verwarring strijd met elkaar leverden, pakte Mart zijn spullen op. Hij gebruikte zijn vechtstaf als wandelstok en liep met Thom naar de loopplank. Mallia volgde hen tot aan het begin van de loopplank en uitte mompelend zijn spijt over hun afscheid, woorden die beurtelings gemeend en vals waren. Mart was ervan overtuigd dat de man er de pest in had dat hij zijn kans verloor om bij hoogheer Samon in het gevlij te komen. Nu kon hij geen bijzonderheden meer verstrekken over een verdrag tussen Andor en Tar Valon.

Terwijl Mart en de speelman zich door de menigte worstelden, gromde Thom: ik weet dat de man beslist niet aardig is, maar waarom moet je hem steeds maar stangen? Was het niet genoeg dat je al zijn voedsel dat tot Tyr moest reiken, hebt opgeschranst?’ ik heb de laatste twee dagen niet alles opgegeten.’ Op een morgen merkte hij tot zijn grote opluchting dat de honger gewoon was verdwenen. En daarmee had Tar Valon schijnbaar haar laatste greep op hem verloren, ik heb het meeste overboord gegooid, en ik moest nog goed uitkijken dat niemand het zag.’ Temidden van de ingevallen gezichten op de kade – velen waren kinderen – leek het niet grappig meer. ‘Mallia verdiende het te worden aangepakt. Weet je dat schip nog, gisteren? Dat op een modderbank of zoiets vastzat? Hij had kunnen stoppen om te helpen, maar hij wilde niet dichterbij komen, hoe hard ze ook schreeuwden.’ Voor hen stond een vrouw met lang, donker haar, die er aardig uit had kunnen zien als ze niet zo dodelijk vermoeid had geleken. Ze bekeek zoekend het gezicht van elke man die langs haar liep; een jongen die maar net tot haar middel kwam en twee nog kleinere meisjes klampten zich huilend aan haar vast. ‘Zijn gezeur over rivierrovers en een opgezette val. Mij leek het geen valstrik.’ Thom ontweek een kar met hoge wielen, waar op de met zeil afgedekte lading een kooi met twee krijsende varkens stond vastgesjord, en struikelde bijna over een slee die door een man en een vrouw werd getrokken. ‘En jij doet van alles om mensen te helpen, nietwaar? Gek dat me dat niet is opgevallen.’

‘Ik help iedereen die betalen kan,’ zei Mart stoer. ‘Alleen dwazen in verhalen doen iets voor niets.’

De twee meisjes snikten in hun moeders rokken, terwijl de jongen tegen zijn tranen vocht. De diepliggende ogen van de vrouw bleven even op Mart rusten, bestudeerden zijn gezicht en gleden verder; het leek of ze het liefst zou willen huilen. In een opwelling graaide hij een handvol losse munten uit zijn zak en drukte die in haar handen, zonder te kijken welke het waren. Ze schrok op en staarde verward naar het goud en zilver in haar hand, een verwarring die snel plaats maakte voor een glimlach. Ze deed haar mond open en tranen van dankbaarheid vulden haar ogen.

‘Koop iets te eten voor de kinderen,’ zei hij vlug, zich verder haastend voor ze iets kon zeggen. Hij zag Thom kijken. ‘Wat sta jij te gapen? Zolang ik iemand vind die van dobbelen houdt, is het gemakkelijk aan geld te komen.’ Thom knikte langzaam, maar Mart wist niet zeker of hij wel duidelijk genoeg geweest was. Dat rottige kindergejank begon op m’n zenuwen te werken, meer niet. Die dwaze speelman verwacht nou kennelijk dat ik goud weggeef aan iedere zwerver die ik tegenkom. Dwaas.’ Eén ongemakkelijk moment wist hij niet zeker of dat laatste Thom gold of hemzelf.

Hij vermande zich en vermeed het om gezichten langer dan noodzakelijk was aan te kijken, tot hij aan het begin van de kade het gezicht zag dat hij zocht. De helmloze krijgsman in rode jas en borstkuras die de mensen naar de stad stuurde, had het verweerde uiterlijk van een tienman, een ervaren aanvoerder van een groep soldaten. De manier waarop hij zijn ogen dichtkneep tegen de ondergaande zon, deed Mart denken aan Uno, maar deze man bezat beide ogen nog. Hij zag er bijna even moe uit als de mensen die hij opjoeg. ‘Doorlopen,’ klonk zijn schorre stem. ‘Je kunt om de donder hier niet blijven staan. Doorlopen. De stad in met jullie.’

Mart plantte zich vierkant voor de krijgsman en zette een glimlach op. ‘Vergeef me, kapitein, maar kunt u mij zeggen waar ik een beetje behoorlijke herberg kan vinden? En een stal waar ze goede paarden verkopen? We moeten morgen nog een flink eind verder.’ De krijgsman nam hem van onder tot boven op, bekeek schattend Thom in zijn speelmansmantel en liet zijn blik naar Mart terugkeren. ‘Kapitein, hè? Wel, jongen, je zult het geluk van de Duistere moeten hebben als je nog een stal voor de nacht kunt krijgen. De meesten hier slapen in de buitenlucht. En als je een paard vindt dat nog niet is opgegeten, zul je waarschijnlijk met de eigenaar op de vuist moeten gaan om hem te bewegen het te verkopen.’

‘Je paard opeten!’ mompelde Thom vol afkeer, is het aan deze kant van de rivier echt zo erg geworden? Stuurt de koningin geen voedsel?’

‘Het is erg. speelman.’ De krijgsman leek op de grond te willen spuwen. ‘Ze steken nog sneller het water over dan molens kunnen malen of wagens voedsel aan kunnen voeren. Nou ja, dat duurt niet meer zo lang. Het bevel is gekomen. Morgen laten we niemand meer over, en als ze het toch proberen, sturen we ze terug.’ Hij vervloekte de mensenmassa op de kade alsof het allemaal hun schuld was en keek Mart weer aan met dezelfde harde blik. ‘Je staat in de weg, reiziger. Doorlopen.’ Zijn stem werd weer luider, gericht op iedereen binnen gehoorsafstand: ‘Doorlopen! Je kunt hier niet blijven! Doorlopen!’ Mart en Thom voegden zich bij de dunne stroom van mensen, wagens en sleeën die naar de poorten in de stadsmuur van Aringil vloeide. De hoofdstraten waren geplaveid met vlakke grijze stenen, maar er waren zoveel mensen op straat dat ze amper de stenen onder hun eigen laarzen zagen. De meeste mensen leken geen enkel doel te hebben en nergens heen te gaan. Degene die het had opgegeven, zat moedeloos tegen de gevel gehurkt. De gelukkigen hadden hun bezittingen vóór hen liggen of hielden hun dierbaarste spulletjes in hun armen. Mart zag drie mannen die een klok vasthielden en een stuk of tien met zilveren roemers of borden. De meeste vrouwen hielden kinderen tegen hun borst geklemd. Er klonk een onophoudelijk gebrom in de straten, een laag, woordeloos en bezorgd gonzen. Mart drong zich fronsend door de menigte en keek uit naar een uithangbord van een herberg. Er waren gebouwen van elk soort: hout en baksteen en steen, alles dicht tegen elkaar aan, met daken van riet, leisteen of dakpannen. ‘Het klinkt niet als Morgase,’ zei Thom na een tijdje half in zichzelf. Zijn borstelige wenkbrauwen waren omlaag getrokken, als een witte pijl die naar zijn neus wees. ‘Wat klinkt niet als haar?’ vroeg Mart afwezig.

‘Niemand laten oversteken. Mensen terugsturen. Ze kan donderen en bliksemen, maar ze had ook altijd een warm hart voor iedereen die arm of hongerig w as.’ Hij schudde zijn hoofd.

Toen zag Mart een uithangbord; er stond De Rivierman op en het liet een halfnaakte kerel zien die blootsvoets de hop danste. Hij werkte zich ernaar toe en maakte met zijn staf ruimte in de menigte. ‘Nou, het moet toch van haar komen. Wie kan het anders zijn geweest? Vergeet Morgase, Thom. We zijn nog lang niet in Caemlin. Laten we eerst maar eens zien hoeveel goud het ons gaat kosten om vannacht een bed te krijgen.’

De gelagkamer van De Rivierman was net zo overvol als de straat, en toen de herbergier hoorde wat Mart wilde, lachte hij dat zijn kinnen ervan schudden, ik heb er nou vier in één bed. Als mijn eigen moeder zou komen, kan ik haar nog geen deken bij het vuur geven.’

‘Het moet u zijn opgevallen,’ zei Thom, en zijn stem kreeg weer die galmende klank, ‘dat ik een speelman ben. U kunt toch op z’n minst een paar strozakken in een hoekje vinden in ruil voor het vermaak van uw gasten met verhalen en kunstjes, vuur en goochelarij.’ De herbergier lachte hem in zijn gezicht uit.

Mart trok hem weer de straat op en Thom gromde met zijn gewone stem: ‘Je gaf me niet de kans naar de stal te vragen. Ik had ons op z’n minst een plekje op de hooizolder kunnen bezorgen.’ ik heb genoeg stallen en schuren gezien na ons vertrek uit Emondsveld,’ zei Mart, ‘en ook genoeg struiken. Ik wil een bed.’ Maar in de volgende vier herbergen kreeg hij van de herbergier hetzelfde te horen; de laatste twee gooiden hem er bijna hardhandig uit toen hij aanbood om een bed te willen dobbelen. En toen de eigenaar van de vijfde herberg hem vertelde dat hij nog geen strozak voor de koningin zelf had – en dat voor een gelegenheid die De Goede Koningin heette – zuchtte hij en vroeg: ‘En uw stal dan? Als we betalen, kunnen we toch wel op uw hooizolder slapen?’

‘Mijn stal is voor de paarden,’ zei de man met het bolle gezicht, ‘al zijn er niet meer zoveel in de stad.’ Hij was bezig een zilveren beker te poetsen en opende nu een deurtje van een ondiepe kast boven op een grote ladenkist. Hij zette hem bij de andere; ze waren allemaal verschillend. Een met de hand gemaakte leren dobbelbeker stond boven op de kist, waar de kastdeurtjes net niet kwamen. ‘Ik leg er niemand te slapen, anders laten ze de paarden maar schrikken, of ze gaan er misschien mee vandoor. Wie mij betaalt om hun dier te stallen, wil dat er goed voor wordt gezorgd, en ik heb er bovendien twee van mezelf in staan. Ik heb voor jullie geen bed in mijn stal.’ Mart keek nadenkend naar de dobbelbeker. Hij haalde een gouden Andoraanse kroon uit zijn zak en legde hem op de kist. De volgende munt was een zilveren Tarvalonse mark, toen een gouden en ten slotte een gouden Tyreense kroon. De herbergier keek naar de munten en likte zijn vette lippen. Mart deed er nog twee zilveren Illiaanse marken en een gouden Andoraanse kroon bij en keek de dikke man aan. De herbergier aarzelde. Mart reikte naar de munten. De hand van de herbergier was sneller.

‘Nou ja, twee man. Vooruit, jullie zullen de paarden niet al te erg storen.’

Mart glimlachte. ‘Nu we het over paarden hebben, op hoeveel komen die twee van u? Natuurlijk met zadel en tuig.’

‘Ik verkoop mijn paarden niet,’ zei de man, de munten tegen zijn borst klemmend.

Mart pakte de dobbelbeker en rammelde ermee. ‘Nog eens twee keer dat bedrag tegen paarden, zadels en tuig.’ Hij schudde aan zijn zakken om de losse munten te laten rinkelen en aan te geven dat hij bij verlies meer dan genoeg bezat. ‘Mijn ene worp tegen de beste van uw twee worpen.’ Hij lachte bijna toen het gezicht van de herbergier begerig oplichtte.

Toen Mart de stal inliep, zocht hij tussen de handvol paarden naar een stel bruine ruinen. Het waren gewone dieren, maar ze waren van hem. Ze moesten nodig geroskamd worden, maar verder zagen ze er goed uit, vooral als je bedacht dat op één na alle stalknechten ervandoor waren gegaan. De herbergier had buitengewoon minachtend gedaan over hun klacht dat zij niet meer van hun loon konden rondkomen. Hij leek het misdadig te vinden dat de laatste man zowaar de brutaliteit had om te zeggen dat hij naar huis ging, alleen maar omdat hij er genoeg van had om het werk van drie man te doen. ‘Vijf zessen,’ mompelde Thom achter hem. Rondkijkend in de stal leek hij niet erg verrukt, als je bedacht dat hij de eerste was geweest die dit had voorgesteld. Stof glinsterde in het invallende licht van de ondergaande zon achter de staldeuren, en de touwen voor het optakelen van hooibalen hingen als ranken van het hijsblok aan de nokbalk. De hooizolder was schemerig. ‘Toen hij vier zessen en een vijf bij zijn tweede worp gooide, was hij zeker dat je verloren had, net als ik. De laatste tijd stond niet elke worp op winst.’

‘Ik win genoeg.’ Mart was opgelucht dar niet elke worp won. Geluk was één ding, maar iedere keer als hij aan die avond in Tar Valon dacht, liepen de rillingen over zijn rug. En toch, heel even, had hij bij het schudden van de beker geweten welke ogen hij zou gooien. Toen hij de vechtstaf op de hooizolder gooide, rommelde buiten de donder. Hij klauterde de ladder op en riep naar Thom: ‘Dit was een goed idee. Je mag wel blij zijn dat je vannacht uit de regen bent.’ Het meeste hooi stond in balen tegen de achtermuur gestapeld, maar op de vloer lag meer dan genoeg voor een bed, met zijn mantel eroverheen. Thom verscheen boven aan de ladder en haalde twee broden en een stuk groendooraderde kaas uit zijn tas. De herbergier, die Jeral Florre heette, had afstand gedaan van het voedsel voor niet meer geld dan de prijs van een paard in vrediger dagen. Ze aten terwijl de regen op het dak trommelde en spoelden het eten weg met water uit hun veldflessen; Florre had geen wijn, voor al het goud niet. Toen ze klaar waren, haalde Thom zijn tondeldoos te voorschijn, stopte zijn pijp vol tobak en leunde behaaglijk achterover.

Mart lag op zijn rug, staarde naar de schaduwen van het dak en vroeg zich af of de regen voor de ochtend zou ophouden – hij wilde die brief zo snel mogelijk kwijt – toen hij in de stal een as hoorde piepen. Hij rolde naar de rand van de zolder en tuurde naar beneden. Het schemerde nog voldoende om wat te zien.

Een slanke vrouw richtte zich op tussen de bomen van de hoogwielige wagen die ze zojuist uit de regen naar binnen had getrokken. Ze trok haar mantel uit en schudde mopperend het regenwater eraf. Haar haren waren in een heleboel kleine vlechtjes gevlochten, en haar zijden jurk – hij meende bleekgroen – had een bewerkelijk geborduurd lijfje. De jurk was ooit heel mooi geweest, maar nu gerafeld en besmeurd. Ze strekte haar rug, terwijl ze nog steeds bijna onhoorbaar in zichzelf praatte, haastte zich naar de staldeuren en tuurde de regen in. Even haastig dook ze weer terug en sloot de grote deuren; de stal hulde zich in duisternis. Er klonk wat geritsel, getinkel en geschraap, en plotseling bloeide er een lichtschijnsel op in de lantaarn in haar handen. Ze keek om zich heen, vond een haak aan een staldeur, hing de lantaarn eraan en begon onder het met touw vastgemaakte zeil van haar wagen te rommelen.

‘Dat deed ze snel,’ zei Thom zacht, met de pijp in zijn mond. ‘Ze had de stal in brand kunnen steken met in het donker vuur te slaan.’ De vrouw kwam met een stuk brood onder het zeil vandaan, waaraan ze begon te knabbelen of het steenhard was en ze daar door haar honger niets om gaf.

‘Is er nog wat van die kaas over?’ fluisterde Mart. Thom schudde zijn hoofd.

De vrouw begon te snuiven en Mart besefte dat ze waarschijnlijk Thoms tobak rook. Hij wilde juist opstaan en hun aanwezigheid kenbaar maken, toen een van de staldeuren opnieuw openging. De vrouw dook ineen, klaar om weg te rennen, toen vier mannen vanuit de regen naar binnen liepen. Ze ontdeden zich van hun natte mantels en onthulden jassen in bleke kleuren met wijde mouwen en borduurwerk over de voorkant, en pofbroeken die langs de buitennaad ook geborduurd waren. Hoewel hun kleren er elegant uitzagen, waren het allemaal grote kerels met grimmige gezichten. ‘Zo, Aludra,’ zei een man in een gele jas, ‘je hebt niet zo hard gerend als je dacht, hè?’ Zijn stem had in Marts oren een vreemde klank. ‘Tammuz,’ zei de vrouw, en het klonk als een vloek. ‘Het is niet genoeg dat ik door jouw fouten uit het Gilde gezet werd, stom rund, maar nou zit je me ook al achterna.’ Haar manier van spreken klonk al even vreemd als die van de man. ‘Denk je dat ik blij ben om je zien?’ De man die Tammuz genoemd werd, lachte. ‘Je bent een grote dwaas, Aludra, dat heb ik altijd al geweten. Als je gewoon vertrokken was, had je ergens op een rustig plekje lang kunnen leven. Maar je kon de geheimen in je hoofd niet vergeten, hè? Geloofde je nu echt dat wij niet zouden horen dat je probeert aan de kost te komen met dingen die alleen door het Gilde gemaakt mogen worden?’ Plotseling lag er een mes in zijn hand. ‘Ik zal je met veel plezier de keel doorsnijden, Aludra.’

Mart was er zich niet eens van bewust dat hij was opgestaan, tot hij een takeltouw in zijn handen had en hij zichzelf van de zolder had geslingerd. Drakenbloed, stomme dwaas!

Hij had slechts tijd voor die ene haastige gedachte, voordat hij door de mannen ploegde en hen omkegelde. Het touw glipte door zijn hand en hij rolde over de vloer met stro verder tot aan een staldeur, waarbij de munten uit zijn zak vlogen. Toen hij overeind krabbelde, kwamen de vier mannen ook al overeind. En ze hadden allemaal een mes in hun handen. Lichtverblinde dwaas! Drakenvuur! Drakenvuur! ‘Mart!’

Hij keek op en Thom wierp hem zijn vechtstok toe. Hij graaide de stok uit de lucht, net op tijd om het mes uit Tammuz’ vuist te slaan en hem een felle klap tegen de zijkant van zijn hoofd te verkopen. De man zakte in elkaar, maar de drie anderen sprongen toen meteen op hem af. Mart had het even moeilijk, hij liet zijn stok zo snel mogelijk rond wervelen om de messen te weren. Snel achter elkaar sloeg hij tegen knieën, enkels en ribben, tot hij een van de hoofden goed kon raken. Toen de laatste man viel, bleef hij even naar hen kijken en richtte toen een nijdige blik op de vrouw. ‘Waarom moest je nou net deze stal kiezen om je om zeep te laten brengen?’

Ze stak een slanke dolk terug in een schede aan haar riem. ‘Ik had je best willen helpen, maar ik was bang dat je mij met zo’n mes voor een van die gekken zou houden. En ik heb deze stal gekozen, omdat regen nat is, en ik ook, en niemand deze plaats bewaakte.’ Ze was ouder dan hij had gedacht, tenminste tien of vijftien jaar ouder dan hij, maar ze was nog steeds knap, met grote, donkere ogen en een kleine, volle mond die bijna pruilde. Of klaar voor een kus. Hij lachte even en leunde op zijn staf. ‘Nou ja, wat gebeurd is, is gebeurd. Ik denk niet dat je ons moeilijkheden wilde bezorgen.’ Thom klom van de zolder naar beneden; het ging wat onhandig vanwege zijn been. Aludra keek van hem naar Mart. De speelman had zijn mantel weer omgedaan; hij vertoonde zich zelden aan iemand zonder mantel, vooral niet als dat voor het eerst was. ‘Dit is net een legende,’ zei ze. ‘Ik word gered door een speelman en een jonge held’ – ze keek nadenkend naar de mannen die roerloos op de stalvloer lagen – ‘van die zwijnenzonen.’

‘Waarom wilden ze je doden?’ vroeg Mart. ‘Hij zei iets over geheimen.’

‘Het geheim van vuurwerk maken, tenzij ik het mis heb.’ zei Thom, bijna alsof hij iets voordroeg. ‘Je bent lid van het Vuurwerkersgilde, nietwaar?’ Hij maakte een hoffelijke buiging met een grootse zwaai van zijn mantel, ik ben Thom Merrilin, een speelman, zoals je gezien zult hebben.’ En alsof het net bij hem opkwam, voegde hij eraan toe: ‘En dit is Mart, een jongeman met een talent voor het vinden van moeilijkheden.’

‘Ik was een Vuurwerker,’ zei Aludra stijfjes, ‘maar dit stomme varken Tammuz verknoeide een voorstelling voor de koning van Cairhien en verwoestte ook nog bijna het gildehuis. Maar ik was meesteres van het gildehuis, dus werd ik door het Gilde verantwoordelijk gesteld.’ Ze leek zich te verdedigen. ‘Ik verklap geen geheimen van het Gilde, wat Tammuz ook beweert, maar ik wil niet verhongeren als ik vuurwerk kan maken. Ik ben niet langer lid van het Gilde, dus gelden de Gilde-wetten niet voor mij.’

‘Galdrian,’ zei Thom, en hij klonk bijna even onbewogen als zij. ‘Tja, hij is nu een dode koning en hij zal geen vuurwerk meer zien.’

‘Het Gilde,’ zei ze vermoeid, ‘geeft me nog niet de schuld van die oorlog in Cairhien, alsof Galdrian in die rampzalige nacht omkwam.’ Thoms gezicht betrok. ‘Het ziet ernaar uit dat ik hier niet langer kan blijven,’ ging ze door. ‘Tammuz en die andere ezels zullen spoedig bijkomen. Misschien zullen ze de krijgslieden deze keer vertellen dat ik mijn spullen heb gestolen.’ Ze keek Thom en vervolgens Mart nadenkend aan en scheen een beslissing te hebben genomen. ‘Ik moet jullie belonen, maar ik heb geen geld. Maar ik heb misschien iets wat even goed is als goud. Misschien zelfs beter. We zullen zien wat jullie ervan vinden.’

Mart wisselde een blik met Thom terwijl ze onder het zeil van haar wagen begon te rommelen. Ik help iedereen die kan betalen. Hij dacht dat er een verwachtingsvol lichtje in Thoms blauwe ogen was verschenen.

Aludra haalde een bundel uit een stel andere bundels, een kleine rol van zware oliestof, waar ze haar armen nog net omheen kon slaan. Ze legde de rol in het stro, maakte de touwen los en rolde de stof uit op de vloer. Over de hele breedte waren vier rijen zakjes aangebracht, van klein naar groot. In elk zakje zat een met was beklede papierrol, waarvan de punt met een donker gekleurd koord er net uitstak. ‘Vuurwerk,’ zei Thom. ‘Ik wist het. Aludra, dit moet je niet doen. Je kunt deze verkopen en van de opbrengst tien of meer dagen in een goede herberg zitten en elke dag goed eten. Nou ja, overal buiten Aringil.’ Ze knielde naast de lange strook oliestof en snoof. ‘Wees stil, oude man.’ Ze liet het vriendelijk klinken. ‘Wordt het mij niet toegestaan om dankbaarheid te tonen? Denk je dat ik verder niets voor de verkoop over zou hebben? Let goed op.’

Mart hurkte geboeid naast haar. Hij had twee keer in zijn leven vuurwerk gezien. Marskramers hadden het naar Emondsveld gebracht, wat de dorpsraad heel wat gekost had. Toen hij tien jaar oud was, had hij geprobeerd er een open te snijden om te zien wat erin zat, en dat had een flinke opschudding veroorzaakt. Bran Alveren, de dorpsmeester, had hem een draai om de oren gegeven; Doral Barran, die de Wijsheid was vóór Nynaeve, had hem een mep verkocht, en zijn vader had hem thuis ook nog een pak slaag gegeven. Een maand lang had niemand in het dorp met hem willen praten, behalve Rhand en Perijn, en zij hadden hem vooral verteld wat voor een sufferd hij was geweest. Hij stak een hand uit om een rol aan te raken en Aludra sloeg die opzij. ‘Luister eerst, zeg ik! De kleinste staafjes geven een luide knal, maar niet meer dan dat.’ Ze waren zo groot als zijn pink. ‘Deze staven hier geven een luide knal en een helder licht. Die ernaast knallen, maken licht en geven een heleboel vonken. De laatste staven – ze waren dikker dan zijn duim – doen dat allemaal, en de vonkenregen heeft allerlei kleuren. Net een nachtbloem, maar dan op de grond.’ Nachtbloem? dacht Mart.

‘Daar moet je heel voorzichtig mee zijn. Zie je, de lont is heel lang.’ Ze zag zijn lege blik en bewoog een van de lange, donkere koorden. ‘Dit, dit!’

‘Waar je het aansteekt,’ mompelde hij. ‘Dat weet ik.’ Thom maakte een keelgeluidje en streek met een knokkel langs zijn snorpunten, alsof hij een glimlach wilde verbergen.

Aludra gromde: ‘Waar je het aansteekt. Ja. Blijf er niet bij staan; je rent weg zodra je de lont hebt aangestoken. Je begrijpt me?’ Ze rolde de lap op. ‘Je mag deze naar believen verkopen of gebruiken. Denk eraan, leg ze nooit te dicht bij een vuur neer. Vuur laat ze allemaal ontploffen. Zoveel tegelijk als dit hier kan een huis verwoesten.’ Ze aarzelde even voor ze de koorden strikte en voegde er toen aan toe: ‘En er is nog een laatste ding; misschien heb je dat weleens gehoord. Snij een van deze hier niet open, zoals sommige grote dwazen doen als ze willen kijken wat erin zit. Als de inhoud in de openlucht komt, kan die soms ontploffen zonder dat er vuur bij komt. Je kunt een vinger verliezen, of zelfs een hand.’

‘Dat heb ik gehoord,’ zei Mart droog.

Ze fronste, alsof ze zich afvroeg of hij van plan was zoiets toch te doen, en duwde hem ten slotte de opgerolde bundel toe. ‘Hier. Ik moet er nu vandoor, voor die geitenzonen wakker worden. Ik denk dat ik morgen naar Lugard trek. Die varkens zullen denken dat ik naar Caemlin ga, ja?’

Lugard lag verder weg dan Caemlin, en Mart herinnerde zich plotseling dat harde stuk brood. En ze had gezegd dat ze geen geld had. Het vuurwerk zou pas een maaltijd opleveren als ze iemand vond die het zich kon veroorloven. Ze had niet eens gekeken naar al het goud en zilver dat bij zijn sprong uit zijn zakken was gerold; het glinsterde en vonkte in het lantaarnlicht tussen het stro. Ach, Licht, ik kan haar toch niet hongerig laten vertrekken? Hij verzamelde vlug zoveel als hij bij elkaar kon vegen.

‘Eh... Aludra? Ik heb genoeg, zoals je ziet. Ik dacht misschien...’ Hij hield haar de munten voor. ‘Ik kan altijd meer winnen.’ Ze stond even stil, de mantel nog half om haar schouders, en glimlachte toen naar Thom, waarna ze de mantel goed aantrok. ‘Hij is nog jong, ja?’

‘Hij is jong,’ stemde Thom in. ‘En niet half zo slecht als hij zelf weleens denkt. Niet altijd, tenminste.’ Mart keek hen vuil aan en liet zijn hand zakken. Aludra tilde de bomen op, keerde de wagen en begaf zich naar de deur, waarbij ze Tammuz een schop tegen zijn ribben gaf. Hij kreunde suffig.

‘Ik zou iets willen weten, Aludra,’ zei Thom. ‘Hoe stak je die lantaarn in het donker zo snel aan?’

Ze stond vlak voor de staldeuren stil en glimlachte hem over haar schouder toe. ‘Je wilt dat ik je alle geheimen vertel? Ik ben je dankbaar, maar niet verliefd. Dat geheim kent zelfs het Gilde niet, want het is mijn eigen ontdekking. Ik zal je dit vertellen. Als ik weet hoe ik het handig kan maken en het alleen kan laten werken als ik het wil, zullen stokjes mij een fortuin bezorgen.’ Ze gooide haar gewicht tegen de bomen en trok de wagen de regen in, waarna de nacht haar opslokte. ‘Stokjes?’ zei Mart. Hij vroeg zich af of ze niet een beetje vreemd in haar hoofd was. Tammuz kreunde opnieuw.

‘Het is het beste als wij hetzelfde doen als zij, jongen,’ zei Thom. ‘Anders wordt het een keuze tussen vier mannen te kelen en te pogen de komende dagen alles aan de koninginnegarde uit te leggen. Dit soort mannen stuurt uit nijd de garde achter ons aan. En ze hebben genoeg reden om nijdig te zijn, denk ik.’ Een van Tammuz’ gezellen bewoog, alsof hij bijkwam, en mompelde iets.

Tegen de tijd dat ze alles gepakt hadden en de paarden opgezadeld, was Tammuz op handen en knieën overeind gekomen, en ook de anderen bewogen zich kreunend.

Mart zwaaide in het zadel en staarde naar de regen buiten. ‘Een domme held,’ zei hij. ‘Thom, als het erop begint te lijken dat ik de held wil uithangen, geef me dan een schop.’

‘En wat zou je dan anders hebben gedaan?’

Mart keek hem woest aan, trok zijn kap over zijn hoofd en schoof de rand van zijn mantel over de dikke rol die achter de hoge zadelboom was vastgebonden. Ondanks die oliedoek kon iets meer bescherming tegen de regen geen kwaad. ‘Geef me gewoon een schop!’ Hij spoorde zijn paard aan en galoppeerde de nacht in.

Загрузка...