34 Een andere dans

Furlan bleef maar doorkletsen terwijl hij hen naar hun kamers bracht, maar Perijn luisterde niet echt. Hij was te druk bezig zichzelf af te vragen of het zwartharige meisje wist wat gele ogen betekenden. Drakenvuur, ze keek echt naar me. Toen hoorde hij de herbergier zeggen: ‘... de Draak uitroepen in Geldan,’ en hij dacht dat zijn oren zich net zo spitsten als die van Loial.

Moiraine bleef stokstijf in de deuropening van haar kamer staan. ‘Er is nog een valse Draak, herbergier? In Geldan?’ De kap van haar mantel verborg haar gezicht nog steeds, maar ze klonk alsof ze tot in haar merg geschokt was. Zelfs terwijl hij naar het antwoord van de herbergier luisterde, kon Perijn het niet laten om naar haar te kijken; hij snoof iets op wat vrees benaderde.

‘Ach, vrouwe, wees niet bevreesd. Het is wel honderd roede ver naar Geldan; hier zal u niets gebeuren, niet met meester Andra in de buurt, en heer Orban en heer Gan. Waarom...’

‘Antwoord haar!’ zei Lan ruw. ‘Is er een valse Draak in Geldan?’

‘Eh... eh, nee, meester Andra, niet precies. Ik zei dat er een man is die in Geldan de komst van de Draak aankondigt. Dat hebben we een paar dagen geleden gehoord. Hij preekt zijn komst, zo te zeggen. Hij heeft het over die kerel in Tarabon, van wie we hebben gehoord. Hoewel sommigen zeggen dat het Arad Doman is, niet Tarabon. Hoe dan ook, het is ver van hier. Ach, op elke andere dag zouden we hier meer over praten dan over wat dan ook, behalve misschien die wilde verhalen over de terugkeer van Haviksvleugels leger...’ Lans koude ogen hadden wel messen kunnen zijn, waarna Furlan slikte en nog heftiger in zijn handen wreef. ‘Ik weet alleen wat ik hoor, meester Andra. Er wordt gezegd dat die kerel een blik heeft die je vasthoudt op de plek waar je staat, en hij slaat allerlei onzin uit over de Draak die komt om ons te redden, en dat we hem allemaal moeten volgen, en dat zelfs de dieren voor de Draak zullen vechten. Ik weet niet of ze hem al gevangen hebben genomen of niet. Het zal wel gebeurd zijn; de Geldaners nemen niet lang genoegen met zulke praat.’

Masema, dacht Perijn verwonderd. Het is die rottige Maserna. ‘Je hebt gelijk, herbergier,’ zei Lan. ‘Die kerel zal ons hier waarschijnlijk niet lastig vallen. Ik heb eens een man gekend die dol was op wilde toespraken. U zult hem zich vast nog wel herinneren, vrouwe Alys? Masema?’

Moiraine schrok op. ‘Masema. Ja. Natuurlijk. Ik had hem uit mijn hoofd gezet.’ Haar stem klonk krachtiger. ‘De volgende keer dat ik Masema zie, zal hij wensen dat iemand zijn huid had afgestroopt om er laarzen van te maken.’ Ze sloeg de deur zo hard achter zich dicht dat de klap door de gang weerkaatste.

‘Rustig!’ klonk een gedempte kreet aan het einde van de gang. ‘Mijn hoofd barst!’

‘Oho.’ Furlan wreef zijn handen in de ene richting en wuifde in de andere. ‘O, vergeef me, meester Andra, maar vrouwe Alys is een vrouw van sterke woorden.’

‘Alleen voor diegenen die haar mishagen,’ zei Lan onbewogen. ‘Ze bijt nog erger dan dat ze blaft.’

‘Ach. O... eh. Uw kamers zijn hier. O, vriend Ogier, toen meester Andra mij vertelde dat u zou komen, heb ik een oud Ogierbed van zolder laten halen, waar het driehonderd of meer jaar onder het stof lag. Waarom...’

Perijn liet de woorden langs zich heen gaan en hoorde ze net zomin als een rivierrots het water hoort. De zwartharige jonge vrouw baarde hem meer zorgen. En de gekooide Aiel.

Toen hij eenmaal in zijn eigen kleine kamer achterin was – Lan had niets gedaan om bij de herbergier de indruk weg te nemen dat Perijn een dienaar was – was hij nog steeds diep in gedachten. Hij maakte de pees van zijn boog los en zette hem in de hoek – een te lang gespannen boog was slecht voor boog en pees – zette zijn dekenrol en zadeltassen naast de wastafel en gooide zijn mantel eroverheen. Hij hing zijn riemen met de pijlkoker en de bijl op knoppen aan de muur en ging bijna op het bed liggen voordat een enorme geeuw hem eraan herinnerde hoe gevaarlijk dat kon zijn. Het bed was smal en de matras leek vol bulten te zitten; het zag er uitnodigender uit dan elk ander bed uit zijn herinnering. In plaats daarvan ging hij op het krukje zitten en dacht na. Hij wilde altijd graag over dingen nadenken.

Na een tijdje klopte Loial op de deur en stak zijn hoofd naar binnen. De oren van de Ogier trilden bijna van opwinding en zijn grijns spleet zijn gezicht zowat in tweeën. ‘Perijn, je zult het niet geloven! Mijn bed is gemaakt van zanghout! Het moet minstens duizend jaar oud zijn. Zolang is het geleden dat een Boomzanger zo’n groot stuk heeft gezongen. Zelfs ik zou het niet eens willen proberen, en ik heb de gave sterker dan de meesten. Nou ja, om je de waarheid te zeggen, onder ons zijn er niet veel meer met die gave. Maar ik hóór bij de besten die hout kunnen zingen.’

‘Dat is heel interessant,’ zei Perijn. Een Aiel in een kooi. Dat heeft Min gezegd. Waarom staarde dat meisje naar me?

‘Dat dacht ik ook.’ Loial klonk een beetje teleurgesteld toen bleek dat Perijn zijn opwinding niet deelde, maar Perijn wilde alleen maar nadenken. ‘Het avondeten beneden is klaar, Perijn. Ze hebben erg hun best gedaan, voor het geval de Jagers iets willen, maar wij kunnen er wat van krijgen.’

‘Ga maar, Loial. Ik heb geen honger.’ De geuren van braadvlees die van de keuken naar boven dreven, deden hem niets. Hij merkte nauwelijks dat Loial wegging.

Met zijn handen op de knieën, en van tijd tot tijd geeuwend, probeerde hij alles uit te werken. Het leek op een van de puzzels die Meester Lohan maakte, waarvan de metalen stukken onverbrekelijk met elkaar verbonden leken te zijn. Maar er was altijd een handigheidje om de ijzeren hoepels en krullen uit elkaar te halen, en dat moest er hier ook zijn.

Het meisje had naar hem gekeken. Dat kon door zijn ogen komen, hoewel de herbergier er niet op had gelet en het verder niemand was opgevallen. Ze hadden een Ogier om naar te kijken, Jagers op de Hoorn in huis, een bezoekende vrouwe en een gekooide Aiel op het dorpsplein. Zoiets onbeduidends als de kleur van iemands ogen kon hun aandacht niet trekken. Het uiterlijk van een dienaar kon tegen dat alles niet op. Dus waarom pikte ze mij eruit om naar te staren? En de Aiel in de kooi. Wat Min zag was altijd belangrijk. Maar hoe? Wat werd hij geacht te doen? Ik had die kinderen kunnen laten ophouden met stenen te gooien. Dat had ik moeten doen. Het had geen zin om zichzelf voor te houden dat de volwassenen hem zeker zouden hebben gezegd zich met zijn eigen zaken te bemoeien, dat hij een vreemdeling in Remen was en dat de Aiel zijn zaak niet was. Ik had het moeten proberen.

Hij kreeg geen antwoorden, dus begon hij opnieuw en werkte er zich weer geduldig doorheen, en nog eens, en nog eens. Maar hij vond nog steeds niets, behalve spijt om wat hij niet had gedaan. Na een tijdje merkte hij dat de nacht eindelijk gevallen was. De kamer was donker, afgezien van wat maanlicht dat door het enige venster scheen. Hij dacht aan de waskaars en de tondeldoos die hij op de schoorsteenmantel boven de kleine haard had gezien, maar er was meer dan genoeg licht voor zijn ogen. Ik moet iets doen, nietwaar? Hij gespte zijn bijlriem om en hield toen op. Hij had het zonder nadenken gedaan; het dragen van de bijl was even natuurlijk geworden als ademhalen. Dat vond hij niet prettig. Maar hij liet de riem zitten en ging naar buiten.

Het licht uit het trapgat deed de gang bijna helder lijken na zijn donkere kamer. Uit de gelagkamer stegen gepraat en gelach op, en uit de keuken kookluchtjes. Hij liep naar de voorzijde van de herberg, naar Moiraines kamera klopte en ging naar binnen. En stond stil met een vuurrood gezicht.

Moiraine trok de bleekblauwe mantel dicht die om haar schouders hing. ‘Je wilde wat?’ vroeg ze koeltjes. In een hand had ze een met zilver beslagen haarborstel, en haar donkere haar, dat in golven om haar hals viel, glinsterde alsof ze het geborsteld had. Haar kamer was veel mooier dan de zijne, met opgewreven houten lambrizeringen, in zilver gedreven lampen en een warm vuur in een grote bakstenen haard. De lucht rook naar rozenzeep.

‘Ik... ik dacht dat Lan hier was,’ wist hij te stamelen. ‘Jullie steken altijd je hoofden bij elkaar en ik dacht dat hij... Ik dacht...’

‘Wat wil je, Perijn?’

Hij haalde diep adem. ‘Is dit Rhands werk? Ik weet dat Lan hem tot hier heeft gevolgd, en het lijkt allemaal zo vreemd – de Jagers, en Aiel – maar heeft hij het gedaan?’

‘Dat geloof ik niet. Ik zal meer weten als Lan me vertelt wat hij vanavond ontdekt heeft. Met een beetje geluk zullen zijn bevindingen mij bij de keus helpen.’

‘Een keus?’

‘Rhand kan de rivier overgestoken zijn en dwars over het land op weg zijn naar Tyr. Of hij kan een schip stroomafwaarts naar Illian genomen hebben, met de bedoeling om daar een ander schip naar Tyr te nemen. De reis zal op die manier vele roeden langer zijn, maar dagen korter duren.’ ik geloof niet dat we hem zullen inhalen, Moiraine. Ik weet niet hoe hij het doet, maar zelfs te voet blijft hij ons voor. Als Lan gelijk heeft, ligt hij nog steeds een halve dag op ons voor.’

‘Ik zou bijna kunnen geloven dat hij geleerd heeft om te reizen,’ zei Moiraine met samengeknepen wenkbrauwen, ‘maar dan zou hij onmiddellijk naar Tyr zijn gegaan. Nee, hij heeft het bloed van gestage lopers en sterke renners. Maar misschien nemen we toch de rivier wel. Als ik hem niet kan inhalen, zal ik in Tyr vlak achter hem zijn. Of hem opwachten.’

Perijn schuifelde onzeker met zijn voeten; in haar stem klonk een koude belofte. ‘Je hebt me eens gezegd dat je een Duistervriend kon voelen, tenminste een die diep in de Schaduw wandelt. En Lan ook. Hebben jullie zoiets opgemerkt?’

Ze snoof luid en keerde zich weer naar een grote staande spiegel waarvan de poten waren ingelegd met fijn zilverwerk. Ze hield haar mantel met een hand gesloten en streek de borstel met de andere door haar haren. ‘Weinig mensen zijn zo ver heen, Perijn, zelfs onder de ergste Duistervrienden.’ De borstel hield midden in een streek op. ‘Waarom vraag je dat?’

‘Er was een meisje beneden in de gelagkamer dat naar mij staarde. Niet naar jou en Loial, zoals de anderen. Naar mij.’ De borstel hervatte zijn beweging en er speelde even een glimlachje om Moiraines lippen. ‘Je vergeet soms, Perijn, dat je een jongeman bent en er goed uitziet. Sommige meisjes bewonderen een paar brede schouders.’ Hij gromde en schoof met zijn voeten. ‘Was er nog iets, Perijn?’

‘Eh... nee.’ Ze kon hem niet helpen met wat Min had voorzien, behalve hem zeggen dat het belangrijk was, en dat wist hij al. En hij wilde haar niet vertellen wat Min gezien had. Niet eens dat Min iets gezien had, trouwens.

Hij stond weer in de gang achter de gesloten deur en zocht even steun tegen de muur. Licht, zomaar bij haar binnenlopen, en zij— Ze was een mooie vrouw. En waarschijnlijk oud genoeg om mijn moeder te zijn, of nog ouder. Mart zou haar volgens hem hebben gevraagd beneden in de gelagkamer te gaan dansen. Nee, dat zou hij niet hebben gedaan. Zelfs Mart is niet zo’n dwaas dat hij met een Aes Sedai aan wil pappen. Hij had zelf eens een keer met haar gedanst en was bij vrijwel elke pas over zijn eigen voeten gestruikeld. Hou op met te denken dat ze een dorpsmeisje is, alleen maar omdat je zag... Ze is een vervloekte Aes Sedai! Je hebt die Aiel om je zorgen over te maken. Hij schudde zichzelf door elkaar en ging naar beneden. De gelagkamer was overvol; elke stoel was bezet en er waren krukjes en banken naar binnen gebracht. Diegenen die nergens konden zitten, stonden langs de muren. Hij zag het zwartharige meisje nergens en niemand keek een tweede keer toen hij haastig door de kamer liep. Orban had een hele tafel voor zichzelf. Zijn verbonden been was op een kussen op een stoel gelegd. Aan die voet zat een zachte pantoffel en in zijn hand hield hij een zilveren roemer met wijn die de dienstmeisjes telkens bijvulden. ‘Ah,’ zei hij tegen de hele gelagkamer, ‘we wisten dat de Aiel woeste krijgers waren, Gan en ik, maar er was geen tijd om te aarzelen. Ik trok mijn zwaard en groef mijn hielen in Leeuws ribben...’

Perijn schrok op voor hij besefte dat de man bedoelde dat zijn paard Leeuw heette. Volgens mij is bij best in staat om te zeggen dat hij op een leeuw reed. Hij voelde zich ietwat beschaamd; hij mocht de man niet, maar dat was geen reden om te geloven dat de Jager zijn opschepperij zo ver zou voeren. Hij haastte zich naar buiten en keek niet om.

De straat voor de herberg was net zo vol als de gelagkamer. Mensen die binnen geen plaats hadden gekregen, tuurden door de ramen, en voor de deur stonden er tweemaal zo veel elkaar te verdringen om naar Orbans verhaal te luisteren. Niemand schonk Perijn aandacht, hoewel zijn doortocht brommend geklaag opleverde van de mensen die niet zo dicht bij de deur konden komen.

Iedereen die er vannacht op uit was, moest bij de herberg zijn, want hij zag niemand op het plein. Soms bewoog er een schaduw achter een verlicht raam, maar dat was alles. Toch had hij het gevoel dat hij werd gadegeslagen en hij keek tersluiks om zich heen. Niets dan in het donker gehulde straten waarlangs puntjes licht de ramen aangaven. De meeste ramen rond het plein waren donker, behalve een paar op de bovenste verdiepingen.

De galg stond er nog steeds zoals hij zich herinnerde, met de man – de Aiel – in de kooi, die te hoog hing om hem aan te raken. De Aiel leek wakker – tenminste, zijn hoofd was opgericht – maar hij keek geen enkele keer naar Perijn onder zich. De stenen van de kinderen lagen verspreid onder de kooi.

De kooi hing aan een dik touw en was met een ring aan een van de bovenste spijlen bevestigd. Over een zware katrol aan de dwarsbalk liep een touw dat aan enkele pennen op de paal was vastgebonden.

Het restant lag in warrige kronkels bij de voet van de galg. Perijn keek opnieuw om zich heen en speurde het donkere plein af. Hij had nog steeds het gevoel dat hij werd gadegeslagen, maar hij zag nog steeds niets. Hij luisterde, maar hoorde niets. Hij rook de rook van schoorstenen en etensluchtjes uit huizen, en mensenzweet en oud bloed van de man in de kooi. Er kwam geen angstgeur van hem af. Zijn gewicht, en dan nog de kooi, dacht hij toen hij dichter bij de kooi kwam. Hij wist niet wanneer hij besloten had om dit te doen en of hij eigenlijk wel iets beslist had, maar hij wist dat hij het ging doen. Hij haakte een been om de zware paal, trok aan het touw en hees de kooi net genoeg op voor wat speling. De manier waarop het touw schokte, vertelde hem dat de man in de kooi zich eindelijk had bewogen, maar hij had te veel haast om op te houden en hem te zeggen wat hij van plan was. Door de speling kon hij het touw rond de uitsteeksels loskrijgen. Hij had zijn been nog steeds om de paal geslagen en liet de kooi nu snel hand over hand op de kasseien zakken. De Aiel keek hem eindelijk aan en nam hem zwijgend op. Perijn zei niets. Toen hij eens goed naar de kooi keek, vertrok zijn mond zich tot een streep. Als je iets maakte, zelfs zoiets als een kooi, moest je het goed doen. De hele voorkant van de kooi was een hek aan grove hengsels, gemaakt door een haastige hand. Hij was gesloten met een stevig ijzeren slot aan een ketting die net zo slecht gesmeed was als de kooi. Hij liet de ketting door zijn handen glijden tot hij de zwakste schakel vond, en ramde er toen de zware piek van zijn bijl in. Een scherpe draai van zijn pols brak de schakel open. In minder dan geen tijd had hij de ketting los, trok die eruit en maakte het hek open. De Aiel bleef zitten, nog steeds met de knieën onder zijn kin, en staarde hem aan. ‘Nou,’ fluisterde Perijn hees. ‘Ik heb hem open, maar ik ga je zeker niet dragen.’ Snel zocht hij het donkere plein af. Er bewoog nog steeds niets, maar hij bleef het gevoel houden dat ogen hem gadesloegen. ‘Je bent sterk, natlander.’ De Aiel maakte zijn stijve schouders los maar bewoog verder niet. ‘Er waren drie mannen nodig om me op te hijsen. En nu laat je me zakken. Waarom?’

‘Ik hou niet van mensen in kooien,’ fluisterde Perijn. Hij wilde ervandoor. De kooi was open en die ogen keken toe. Maar de Aiel bewoog zich niet. Als je iets doet, moet je het goed doen. ‘Zou je er nu uit willen komen, voordat er iemand verschijnt?’

De Aiel greep de voorste spijl boven zijn hoofd en trok zichzelf er in één beweging uit. Hij bleef gebukt staan en ondersteunde zichzelf door een spijl vast te houden. Als hij rechtop was gaan staan, zou hij bijna een hoofd groter dan Perijn zijn geweest. Hij keek naar Perijns ogen – Perijn wist hoe ze nu moesten glanzen als gepolijst goud in het maanlicht – maar zei er niets over. ‘Ik heb daar sinds gisteren in vastgezeten, natlander.’ Hij praatte als Lan. Niet dat hun stem of tongval op elkaar leken, maar de Aiel bezat eenzelfde onverstoorbare rust, eenzelfde kalme zekerheid. ‘Het duurt even voordat mijn benen weer werken. Ik ben Gaul, van de Imransibbe van de Shaarad Aiel, natlander. Ik ben Shae’en M’taal, een Steenhond. Mijn water is het jouwe.’

‘Wel, ik ben Perijn Aybara. Uit Tweewater. Ik ben een smid.’ De man was uit de kooi; hij kon weg. Maar als er iemand langskwam voordat Gaul kon lopen, zou hij zo weer in de kooi terug zijn, tenzij ze hem doodden, en in beide gevallen zou Perijns werk voor niets zijn geweest, ik heb er niet aan gedacht, anders had ik een waterfles of een zak meegenomen. Waarom noem je me “natlander”?’

Gaul gebaarde naar de rivier. In het maanlicht konden zelfs Perijns ogen er niet al te zeker van zijn, maar hij dacht dat de Aiel zich voor het eerst ongemakkelijk voelde. ‘Drie dagen geleden zag ik een meisje in een enorme plas water rondspartelen. Het moet wel twintig pas breed geweest zijn. Ze... strekte er zich helemaal in uit.’ Hij maakte met een hand een onbeholpen zwembeweging. ‘Een dapper meisje. Het oversteken van deze... rivieren... heeft me bijna ontmand. Ik had nooit gedacht dat er zoiets als te veel water kon zijn, maar ik had ook nooit gedacht dat er zoveel water in de wereld is als jullie natlanders bezitten.’

Perijn schudde het hoofd. Hij wist dat de Aielwoestenij weinig water had – dat was een van de weinige dingen die hij over de Woestenij of de Aiel wist – maar hij had niet geweten dat water zo zeldzaam was dat het deze reactie kon veroorzaken. ‘Je bent ver van huis, Gaul. Waarom ben je hier?’

‘Wij zoeken,’ zei Gaul langzaam. ‘Wij zoeken naar Hij die komt met de dageraad.’

Perijn had die naam eerder gehoord, onder omstandigheden die duidelijk maakten wie er bedoeld werd. Licht, het komt altijd weer neet op Rhand. Ik ben aan hem gebonden als een paard voor het beslaan. ‘Je zoekt in de verkeerde richting, Gaul. Ik zoek hem ook, en hij is onderweg naar Tyr.’

‘Tyr?’ De Aiel klonk verbaasd. ‘Waarom...? Maar zo moet het zijn. De Voorspelling zegt dat als de Steen van Tyr valt, wij het Drievoudige Land ten laatste zullen verlaten.’ Dat was de Aielnaam voor de Woestenij. ‘De Voorspelling zegt dat wij veranderd zullen worden en weer zullen vinden wat van ons was, en wat verloren was.’

‘Misschien is dat zo. Ik ken jullie voorspellingen niet, Gaul. Ben je bijna klaar om te gaan? Er kan elk ogenblik iemand komen.’

‘Het is te laat om te vluchten,’ zei Gaul, en een zware stem brulde: ‘De wilde is los!’ Tien, twaalf in witte mantels geklede mannen renden het plein over en trokken hun zwaarden. Hun kegelvormige helmen glommen in het maanlicht. Kinderen van het Licht.

Gaul trok kalm, alsof hij alle tijd van de wereld had, een donker stuk stof van zijn schouders en bond het om zijn hoofd. Hij maakte het af met een zware, zwarte sluier die op zijn ogen na zijn hele gezicht verborg. ‘Hou je van dansen, Perijn Aybara?’ vroeg hij. Toen sprong hij van de kooi weg. Recht op de naderende Witmantels af. Even waren ze verrast, maar dat was kennelijk alles wat de Aiel nodig had. Hij schopte het zwaard uit de hand van de eerste die hem bereikte en zijn gestrekte hand sloeg als een dolk naar de keel van de Witmantel, waarna hij om de vallende soldaat heen gleed. De arm van de man erachter knapte krakend toen Gaul hem brak. Hij schoof die man onder de voeten van een derde en schopte een vierde in zijn gezicht. Het was als een dans, van de een naar de ander, zonder te vertragen of stil te staan, hoewel de gestruikelde man weer opkrabbelde en de man met de gebroken arm zijn zwaard in de andere hand hield. Gaul danste in hun midden rond.

Perijn had maar even tijd om verbaasd te zijn, want niet alle Witmantels hadden hun aandacht op de Aiel gericht. Hij was maar net op tijd toen hij de steel van de bijl met twee handen vastgreep om een zwaardslag te blokkeren. Hij zwaaide... en wilde een schreeuw geven toen het halvemaanvormige blad de keel van de man doorsneed. Maar daarvoor had hij geen tijd meer, en al helemaal niet voor berouw; er volgden nog meer Witmantels voor de eerste gevallen was. Hij haatte de gapende wonden die de bijl maakte, haatte de manier waarop het wapen door wapenrustingen kliefde en het vlees eronder verscheurde, en helm en schedel met evenveel gemak doormidden spleet. Hij haatte het allemaal. Maar hij wilde niet sterven.

De tijd scheen zich tegelijkertijd samen te ballen en uit te strekken. Zijn lichaam voelde aan alsof hij uren had gevochten en zijn adem gierde pijnlijk door zijn keel. Mannen schenen te bewegen alsof ze door een dikke mist zweefden. Zij schenen in een oogwenk te verspringen, van waar ze begonnen naar waar ze vielen. Het zweet druppelde over zijn gezicht, maar hij voelde zich even kil als koel water. Hij vocht voor zijn leven, en hij kon niet zeggen of het enige tellen duurde of een hele nacht.

Toen hij ten slotte hijgend en bijna verdoofd ophield om naar een tiental lieden in witte mantels te kijken die op het plein lagen, leek de maan zich totaal niet bewogen te hebben. Een paar mannen kreunden; anderen lagen stil en bewegingloos. Gaul stond tussen hen in, nog steeds gesluierd, nog steeds met lege handen. De meeste gevallenen waren zijn werk. Perijn wilde dat ze het allemaal waren en schaamde zich. De geur van bloed en dood was scherp en bitter. ‘Je danst de speren niet slecht, Perijn Aybara.’

Het duizelde Perijn. ‘Ik begrijp niet hoe twaalf mannen tegen twintig van jullie konden vechten, en winnen, zelfs al waren twee van hen Jagers.’

‘Is dat wat ze zeggen?’ Gaul lachte zachtjes. ‘Sarien en ik waren onoplettend, omdat we zo lang in deze zachte landen hebben verkeerd, en de wind kwam uit de verkeerde richting, dus we konden niets ruiken. We liepen hen tegen het lijf voordat we er erg in hadden. Wel, Sarien is dood en ik werd gekooid als een dwaas, dus misschien hebben we genoeg betaald. Het is tijd om te rennen, natlander. Tyr. Ik zal het onthouden.’ Toen liet hij de sluier zakken. ‘Moge je altijd water en schaduw vinden, Perijn Aybara.’ Hij draaide zich om en rende weg in de nacht.

Ook Perijn wilde weg, totdat hij besefte dat hij een bebloede bijl in zijn handen had. Haastig veegde hij het gebogen blad af aan de mantel van een dode. Drakenvuur, hij is dood en er zit al bloed op. Hij dwong zichzelf de steel door de lus in zijn riem te steken voor hij het op een hollen zette.

Bij zijn tweede pas zag hij haar, een slanke gestalte aan de rand van het plein, in een donkere, nauwe rok. Ze draaide zich om en hij kon zien dat haar rok gesplitst was voor paardrijden. Ze sprong weg, de straat in en verdween.

Lan verscheen nog voordat hij de plek bereikte waar ze gestaan had. De zwaardhand nam de kooi op die leeg onder de galg stond en de beschaduwde witte heuveltjes die door het maanlicht geraakt werden, en hij wierp zijn hoofd in de nek alsof hij op het punt stond los te barsten. Met een stem die zo strak en hard als een nieuwe hoepel klonk, zei hij: ‘Heb jij dit aangericht, smid? Het licht verbrande mij! Is er iemand die dit alles met jou in verband kan brengen?’

‘Een meisje,’ zei Perijn. ‘Ik denk dat ze het gezien heeft. Ik wil niet dat je haar wat aandoet, Lan! Er zijn genoeg anderen die het gezien kunnen hebben. Er zijn overal verlichte vensters.’

De zwaardhand greep Perijn bij zijn mouw en gaf hem een duw in de richting van de herberg. ‘Ik zag een meisje wegrennen, maar ik dacht... Laat maar. Trek die Ogier uit zijn bed en sleur hem naar de stal. Na dit alles moeten we de paarden zo snel mogelijk op de kade zien te krijgen. Alleen het Licht weet of er vannacht een schip zeilt, of wat ik moet betalen om er een te huren als dat niet zo is. Geen vragen, smid! Doe het! Ren!’

Загрузка...