Þóra Guðmundsdóttir veegde haastig een cornflake van haar ene broekspijp en streek haar kleren netjes voordat ze het advocatenkantoor binnenging. Ze kon ermee door. De ochtenddrukte om haar zesjarige dochter en zestienjarige zoon op tijd naar school te krijgen was achter de rug. Nu weigerde haar dochter opeens om roze te dragen, wat begrijpelijk zou zijn geweest als niet al haar kleren min of meer deze kleur hadden. Haar zoon daarentegen had het hele jaar vrolijk dezelfde versleten kleren gedragen, omdat er een doodshoofd op elk kledingstuk stond. Zijn grootste bijdrage aan dit bestaan was om zo nu en dan eens uit bed te komen. Þóra zuchtte bij de gedachte. Het was niet eenvoudig om een alleenstaande moeder met twee kinderen te zijn. Maar het was ook niet eenvoudig geweest toen ze nog getrouwd was. Het enige verschil was dat het geruzie van de echtelieden vroeger deel uitmaakte van de ochtendlijke bezigheden. De gedachte dat dat verleden tijd was, bracht haar in een beter humeur: een glimlach kroop langzaam om haar lippen en ze opende de deur.
‘Goedemorgen,’ zei ze opgewekt.
De secretaresse beantwoordde de groet niet, maar trok in plaats daarvan een gezicht. Ze keek niet op van haar beeldscherm en bleef de muis van haar computer mishandelen. Altijd even vrolijk, dacht Þóra. Vanbinnen vervloekte ze voor de zoveelste keer de problemen met hun secretaresse. Ze had het kantoor ongetwijfeld klanten gekost. Þóra kon zich geen klant herinneren die niet over het meisje geklaagd had. Ze was niet alleen onbeleefd, maar ook nog eens uitzonderlijk onaantrekkelijk. Het was niet eens zozeer het overgewicht als wel haar onverschilligheid ten aanzien van haar eigen uiterlijk. Daarbij kwam dat ze vaak op alles boos was en tegen iedereen bits. Om alles nog erger te maken – misschien uit pure baldadigheid – hadden haar ouders het meisje Bella genoemd. Als ze nu maar eens uit eigen beweging opzegde. Haar collega’s waren verre van tevreden over haar en ze gaf op geen enkele manier blijk over enige kwaliteit te beschikken. Niet dat Þóra zich een baan kon voorstellen waarin het meisje tot haar recht zou komen. Het was aan de andere kant onmogelijk haar te ontslaan.
Toen Þóra en haar compagnon Bragi, die ouder en meer ervaren was, hun krachten gebundeld hadden en een kantoor hadden geopend, waren ze zo van dit pand gecharmeerd geraakt dat ze hadden ingestemd met de clausule in het huurcontract dat de dochter van de verhuurder als secretaresse ingehuurd diende te worden. Toen hadden ze nog niet kunnen vermoeden in welke situatie ze zouden belanden. Het meisje had prachtige referenties van de makelaars die vroeger in het pand gezeten hadden. Þóra was er nu van overtuigd dat ze van deze prachtige plek aan de Skólavörðustígur gevlucht waren puur en alleen om van dit kreng van een secretaresse af te komen. Ze rolden vast nog om van het lachen over de referenties die Þóra en Bragi geslikt hadden. Þóra wist ook zeker dat ze, mochten ze ooit met deze zaak naar het gerecht gaan, de clausule zouden kunnen aanvechten op grond van het feit dat de referenties nogal twijfelachtig waren geweest. Maar daarmee zou ook het beetje reputatie dat ze nu opgebouwd hadden in rook opgaan: wie wil er nu advies van een advocatenkantoor dat zich in het bijzonder met contractrecht bezighoudt, terwijl het van zijn eigen contracten een puinhoop maakt? Maar toch: hoewel ze van haar af zouden kunnen komen, leek het er niet op dat goede administratieve krachten in rijen stonden te wachten.
‘Er heeft iemand voor je gebeld,’ mompelde Bella, die aan het beeldscherm gekleefd zat.
Þóra keek verwonderd op terwijl ze haar jack ophing. ‘O?’ antwoordde ze en ze voegde er met een sprankje hoop aan toe: ‘Heb je enig idee wie het was?’
‘Nee. Sprak Duits, geloof ik. Ik begreep hem in elk geval helemaal niet.’
‘Heeft hij gezegd of hij terug zou bellen?’
‘Weet ik niet. Ik heb de telefoon erop gegooid. Per ongeluk.’
‘In het onwaarschijnlijke geval dat deze man terugbelt ondanks het feit dat je de hoorn erop gegooid hebt, kun je hem dan tenminste naar mij doorverbinden? Ik heb in Duitsland gestudeerd en spreek wat Duits.’
‘Hrmf,’ gromde Bella. Ze haalde haar schouders op. ‘Misschien was het geen Duits. Het had best Russisch kunnen zijn. Het was in ieder geval een vrouw. Of een man.’
‘Bella, wie er ook belt – een vrouw uit Rusland of een man uit Duitsland of voor mijn part een hond uit Griekenland die in vreemde tongen spreekt – verbindt de persoon naar me door, oké?’ Þóra wachtte het antwoord niet af – ze verwachtte er geen – en ging in plaats daarvan linea recta haar sober ingerichte werkkamer in.
Ze ging zitten en zette de computer aan. Haar bureau was vandaag een minder erge puinhoop dan gewoonlijk. De dag ervoor had ze een uur besteed aan het ordenen van de stapel papieren die zich in de afgelopen maand opgestapeld had. Ze had ongewenste post en grappige berichten van vrienden en bekenden weggegooid. Er bleven drie telegrammen van cliënten over, eentje van haar vriendin Laufey, die zich in het weekend doorgaans nogal misdroeg, en tot slot eentje van de bank. Verdomme. Zeker alweer zo’n brief waarin stond dat ze te ver in het rood stond. Ze besloot de post maar niet open te maken.
De telefoon ging.
‘Advocatenkantoor Miðbær, met Þóra.’
‘Guten Tag. Frau Guðmundsdóttir?’
‘Guten Tag.’ Þóra zocht naar pen en papier. Hoogduits. Ze herinnerde zichzelf er meteen aan deze vrouw steeds met ‘Sie’ aan te spreken.
Þóra deed haar ogen weer dicht en hoopte dat het Duits dat ze goed onder de knie had gekregen toen ze aan de universiteit in Berlijn haar rechtenstudie afsloot, zou volstaan. Ze lette zo goed als ze kon op haar uitspraak. ‘Hoe kan ik u van dienst zijn?’
‘Mijn naam is Amelia Guntlieb. Ik heb uw naam gekregen van professor Anderheiß.’
‘Dat kan kloppen: hij was degene die mij in Berlijn college gaf.’ Þóra hoopte dat ze de juiste woorden gevonden had. Ze merkte hoe haar uitspraak achteruitgegaan was. Er deden zich op IJsland maar weinig gelegenheden voor om Duits te spreken.
‘Ja.’ Na een ongemakkelijke stilte ging de vrouw verder: ‘Mijn zoon is vermoord. Mijn man en ik hebben hulp nodig.’
Þóra probeerde snel na te denken. Guntlieb? Heette die Duitse student die vermoord was niet Guntlieb?
‘Hallo?’ De vrouw scheen niet zeker te weten of Þóra nog aan de lijn was.
Þóra haastte zich te antwoorden: ‘Pardon… uw zoon. Was dat hier op IJsland?’
‘Ja.’
‘Ik denk dat ik weet over welke moord u het hebt, maar ik moet toegeven dat ik daarover alleen via de media gehoord heb. Weet u zeker dat u de juiste persoon te pakken hebt?’
‘Ik hoop het. Wij zijn niet tevreden over het politieonderzoek.’
‘Nee?’ vroeg Þóra verbaasd. De politie had de zaak voortreffelijk opgelost, vond zij. De moordenaar was binnen drie dagen na die afschuwelijke moord gearresteerd. ‘U weet hopelijk dat ze een man in hechtenis hebben genomen?’
‘Dat is ons inderdaad bekend. We zijn er echter niet van overtuigd dat hij de schuldige is.’
‘Waarom niet?’ vroeg Þóra vol ongeloof.
‘We zijn er gewoon niet van overtuigd; meer valt daar niet over te zeggen.’ De vrouw kuchte beleefd. ‘We willen graag dat een ander de zaak bekijkt, iemand die neutraal is. Iemand die Duits spreekt.’ Stilte. ‘U zult wel begrijpen dat dit moeilijk voor ons is. Weer was het even stil. ‘Harald was onze zoon.’
Þóra trachtte haar medeleven te tonen door de toon van haar stem te verlagen en zachter te spreken. ‘Natuurlijk, natuurlijk, ik begrijp het heel goed. Ik heb zelf een zoon. Ik kan me natuurlijk geenszins in het verdriet van u en uw man verplaatsen, maar ik betuig u mijn innigste deelneming. Desalniettemin weet ik niet zeker of ík u kan helpen.’
‘Hartelijk dank voor uw warme woorden.’ De stem was ijskoud. ‘Professor Anderheiß beweert dat u over de eigenschappen beschikt die wij zoeken. Hij zei dat u vasthoudend en vastberaden was en niet snel tevreden met een antwoord.’ Stilte. Þóra kon zich niet aan de gedachte onttrekken dat Anderheiß zeker geen botte uitspraken had willen doen. De vrouw ging verder. ‘En hij noemde u ook sympathiek. Hij is een goede vriend van onze familie en we vertrouwen hem zeer. Bent u bereid de zaak op u te nemen? We zullen u rijkelijk betalen.’ De vrouw noemde een bedrag.
Het honorarium was ongelofelijk hoog en het maakte Þóra niet uit of daar nog btw af zou gaan. Een uurloon was meer dan de helft hoger dan wat Þóra gewend was. Daarnaast bood de vrouw een bonus aan, wanneer het onderzoek zou leiden tot de arrestatie van een ander dan degene die nu vastzat. De bonus was alleen al hoger dan Þóra’s hele jaarinkomen. ‘Wat verwacht u voor dit bedrag? Ik ben geen privédetective.’
‘We zijn op zoek naar iemand die de zaak opnieuw kan bekijken, het bewijsmateriaal onder de loep kan nemen en de conclusie van de politie kan evalueren.’ Wederom onderbrak de vrouw haar verhaal, voordat ze verder ging. ‘De politie weigert met ons te praten. Dat stoort ons.’
Hun zoon is vermoord en de politie houdt te veel voor zich, dat irriteert hen, dacht Þóra. ‘Ik zal over de zaak nadenken. Hebt u een telefoonnummer waarop ik u kan bereiken?’
‘Ja.’ De vrouw dreunde het nummer op. ‘Ik vraag u vriendelijk om niet al te veel bedenktijd te nemen. Ik ga naar andere manieren zoeken, als ik later vandaag niet van u gehoord heb.’
‘Maakt u zich geen zorgen: ik laat u spoedig weten wat mijn antwoord is.’
‘Frau Guðmundsdóttir, nog één belangrijk punt.’
‘Ja?’
‘We stellen één voorwaarde.’
‘En die is?’
Ze kuchte. ‘Wij willen als eerste bericht worden over alles wat u ontdekt, of het nu belangrijk is of niet.’
‘We moeten eerst zien of ik u van dienst kan zijn, voordat we in detail treden,’ antwoordde Þóra.
Ze namen afscheid van elkaar en Þóra hing op. Wat geweldig om de dag te beginnen door je als dienstmeid te laten behandelen. En om zo diep in het rood te staan. De telefoon ging weer. Þóra nam op.
‘Met de garage. Zeg, het ziet er iets slechter uit dan we dachten.’
‘Dus hij kan naar de schroothoop?’ antwoordde Þóra geïrriteerd. De auto had niet willen starten, toen ze de dag ervoor ’s middags boodschappen wilde gaan doen. Ze had herhaaldelijk geprobeerd hem aan de praat te krijgen, maar zonder succes. Ten slotte had ze het moeten opgeven en was de auto naar de garage gesleept. De automonteur had medelijden met haar gehad en haar een oud brik geleend, terwijl haar eigen auto in reparatie was. Op de voor- en achterkant van het wrak stond de naam ‘Garage Bibbi’ en de bekleding van de achterbank en de passagiersstoel voorin waren bedolven onder allerhande rotzooi, met name verpakkingen, losse onderdelen en lege colablikjes. Þóra liet zich dit alles welgevallen, omdat ze niet zonder auto kon.
‘Nou, veel scheelt het niet,’ antwoordde de man, nog steeds koeltjes. ‘Dit gaat nogal in de prijzen lopen.’ Daarna volgde een uiteenzetting met begrippen uit de wereld van auto-onderdelen waar Þóra maar weinig van begreep. Het bedrag dat volgde behoefde echter geen nadere uitleg.
‘Dank u wel. Repareert u hem maar.’
Þóra hing op. Ze keek in gedachten verzonken een paar minuten naar de telefoon. Kerst stond voor de deur met de daarbij behorende uitgaven: uitgaven voor kerstversiering, uitgaven voor cadeautjes, uitgaven voor feesten, uitgaven voor familiebezoeken en – gek genoeg – nog meer uitgaven. Van grote drukte op het kantoor was simpelweg geen sprake. Als ze deze Duitse opdracht zou accepteren, zou ze genoeg te doen hebben. De zaak zou bovendien al haar geldnood oplossen en nog veel meer dan dat. Ze zou zelfs met de kinderen op vakantie kunnen gaan. Er moesten toch plaatsen op aarde bestaan die geschikt waren voor een meisje van zes, een jongen van zestien én een vrouw van zesendertig. Sterker nog, ze zou het zich kunnen veroorloven een vent van zesentwintig mee te vragen om het gezelschap te completeren en de hoeveelheid seksuele activiteit weer op peil te brengen. Ze pakte de telefoon op.
Niet mevrouw Guntlieb, maar een dienstmeisje nam dit keer aan. Þóra vroeg naar de vrouw des huizes en hoorde al gauw voetstappen naderen, waarschijnlijk over een betegelde vloer. Een ijskoude stem kwam aan de telefoon.
‘Goedendag, Frau Guntlieb. U spreekt met Þóra Guðmundsdóttir uit IJsland.’
‘Ja.’ Na een korte stilte werd duidelijk dat de vrouw op dit moment niet van plan was meer te zeggen.
‘Ik heb besloten te proberen u te helpen.’
‘Mooi.’
‘Wanneer wilt u dat ik begin?’
‘Meteen. Ik heb net een tafel in een restaurant gereserveerd waar u de zaak met Matthias Reich kunt bespreken. Hij werkt voor mijn man. Hij is werkzaam op IJsland en beschikt over alle informatie die u niet kent. Hij kan u nader op de hoogte brengen van de zaak.’
De beschuldigende toon van de woorden ‘die u niet kent’ klonk bijna alsof Þóra er zich schuldig aan gemaakt had stomdronken op een kinderpartijtje te verschijnen. Þóra deed niettemin alsof er niets aan de hand was. ‘Ik begrijp het. Ik wil toch nog benadrukken dat ik niet zeker weet of ik u van dienst kan zijn.’
‘Dat zal vanzelf blijken. Matthias zal de overeenkomst die u dient te ondertekenen paraat hebben. Neemt u er de tijd voor hem goed door te lezen.’
Opeens had Þóra zin de vrouw te vertellen dat ze naar de pomp kon lopen. Dit soort aanmatiging en arrogantie verdroeg ze niet. Maar omdat het idee van een vakantie met de kinderen en een zesentwintigjarige man haar zo aantrok, slikte ze haar trots in en mompelde iets van instemming.
‘Zorg dat u om twaalf uur in Hotel Borg bent. Matthias kan u het een en ander vertellen dat niet in de kranten gestaan heeft. Een deel van deze informatie is niet geschikt voor publicatie.’
Þóra liepen de rillingen over de rug terwijl ze naar de stem van de vrouw luisterde. Die was zowel hard als gevoelloos, maar tegelijkertijd toch zo gebroken. Waarschijnlijk klonk men zo in zulke omstandigheden. Ze zweeg.
‘Hebt u dat meegekregen? Bent u bekend met dat hotel?’ Þóra was geneigd de hoorn erop te gooien. ‘Ja, ik denk van wel. Ik zal er zijn.’ Hoewel Þóra omwille van haar trots nog bedenkingen had willen opwerpen, wist ze zeker dat ze om twaalf uur in Hotel Borg zou zijn. Geen twijfel mogelijk.
Þóra keek op de klok en legde het dossier opzij waaraan ze had zitten werken. Nog een cliënt die niet onder ogen wilde zien dat zijn zaak hopeloos was. Ze was tevreden over zichzelf, had wat kleine klusjes geklaard zodat ze met Herr Matthias Reich kon vergaderen. Ze belde intern naar Bella.
‘Ik ga nu naar een vergadering in de stad. Ik weet niet hoe lang ik wegblijf, maar reken er maar niet op dat ik voor tweeën terug ben.’ Aan de andere kant van de lijn werd gegromd hetgeen Þóra als bevestiging interpreteerde. Jezus mina, hoe moeilijk was het om gewoon ‘ja’ zeggen?
Þóra nam haar tas en deed haar notitieboek in haar attachékoffer. Ze had al haar kennis over de zaak uit de media. Eigenlijk had ze de zaak gewoon niet gevolgd omdat ze er niet bijzonder in geïnteresseerd was. Ze herinnerde zich de belangrijkste punten: een buitenlandse student was vermoord, zijn lijk op onverklaarbare wijze verminkt en een drugsdealer, die bij hoog en bij laag zijn onschuld volhield, was gearresteerd. Er viel niet veel meer uit te halen.
Terwijl Þóra haar jas aantrok, nam ze zichzelf op in de grote spiegel. Ze wist dat het belangrijk was bij een eerste ontmoeting goed over te komen, niet in de laatste plaats als de persoon in kwestie in goede doen was. Kleren maken de man, zeggen degenen die het zich kunnen veroorloven. En aan de schoenen moet je dat kunnen zien. Dat had ze nooit begrepen. Haar schoenen waren gelukkig representatief en haar broekpak paste bij een eerbiedwaardige advocaat. Ze streek met haar vingers door haar lange, blonde haar.
Þóra rommelde in haar tas, vond uiteindelijk haar lippenstift en bracht die gehaast op haar lippen aan. Over het algemeen droeg ze maar weinig make-up: ze was ’s ochtends tevreden met dagcrème en mascara. Lippenstift had ze mee voor het geval zich onverwachts een of andere gelegenheid voordeed. Hij stond haar goed en ze voelde haar zelfvertrouwen toenemen. Ze was zo blij dat ze op haar moeder en niet op haar vader leek, die ooit gevraagd was als dubbelganger van Winston Churchill te poseren. Waarschijnlijk zouden maar weinigen haar mooi of elegant noemen, maar haar jukbeenderen en blauwe, amandelvormige ogen maakten haar toch bepaald aantrekkelijk. Ook had ze het geluk gehad dat ze haar lichaamslengte van haar moeders kant van de familie geërfd had; in elk geval vond ze zichzelf vrij groot.
Þóra groette haar collega’s en Bragi riep ‘Veel succes’ terug. Ze had hem van het telefoongesprek met mevrouw Guntlieb verteld en van de geplande bijeenkomst met Guntliebs vertegenwoordiger. Bragi had het allemaal heel spannend gevonden en meende dat het feit dat een buitenlandse cliënt contact opnam een duidelijk teken was dat ze op de juiste weg waren. Hij had meteen voorgesteld dat ze het woord International of Group aan de onopvallende naam van hun kantoor moesten toevoegen. Þóra hoopte dat Bragi een grapje had gemaakt, maar was daar toch niet zo zeker van.
De wind buiten werkte verfrissend. Het was in november ongewoon koud geweest, hetgeen op een lange en strenge winter wees. Nu moesten ze boeten voor het feit dat de zomer buitengewoon warm was geweest. Het leek Þóra dat het klimaat aan het veranderen was, of dat nu aan schommelingen in de weersomstandigheden te wijten was of aan het broeikaseffect. Omwille van haar kinderen hoopte ze dat het eerste het geval was, tegen beter weten in. Ze beschermde haar hoofd met de capuchon van haar jas, zodat ze niet met bevroren oren op haar afspraak zou verschijnen. Hotel Borg was zo dichtbij, dat het de moeite niet waard was om er met de auto van de garage heen te gaan. God mocht weten wat de Duitser zou denken, als hij haar dat wrak buiten zou zien parkeren. Haar schoenen zouden dat niet meer kunnen compenseren, dat was duidelijk.
Er waren nog geen zes minuten verstreken vanaf het moment dat ze het kantoor verlaten had totdat ze door de draaideur het hotel in ging.
Þóra keek om zich heen in het mooie restaurant. Ze ontdekte dat behalve het grote raam, dat op het regeringsgebouw en Austurvöllur uitkeek, weinig meer deed denken aan de jaren, toen ze bijna iedere zaterdagavond met haar vrienden doorbracht in Borg; vaak allemaal stomdronken. Toentertijd had ze nergens interesse in gehad, behalve misschien in hoe haar achterwerk eruitzag in de kleren die ze die avond droeg. ‘Broeikaseffect’ zou haar interesse niet gewekt hebben, behalve als naam van een band.
De Duitser zag eruit als een jaar of veertig. Hij zat rechtop op een beklede stoel en zijn brede schouders verborgen de rugleuning. Hij begon grijs te worden en dat gaf hem een vastberaden uiterlijk. Hij deed stijf en formeel aan, was gekleed in een grijs pak en droeg een stropdas in een stijl die niet bepaald kleurrijk genoemd kon worden. Þóra glimlachte en hoopte dat ze daardoor vriendelijk en geïnteresseerd overkwam en niet als een halfgare. De man stond op, haalde zijn servet van zijn schoot en legde het op tafel.
‘Frau Guðmundsdóttir.’ Een harde en koele intonatie.
Ze schudden elkaar de hand. ‘Herr Reich,’ mompelde Þóra in haar beste Duits. ‘Noemt u mij vooral Þóra,’ voegde ze eraan toe, ‘dat is ook eenvoudiger uit te spreken.’
‘Neem plaats,’ zei de man en hij ging zelf zitten, ‘en noem mij gerust Matthias.’
Ze lette erop dat ze rechtop zat en vroeg zich af wat de overige gasten van dit kaarsrechte koppel vonden; misschien vond hier een bijeenkomst plaats van de stichting voor mensen met een stalen spalk langs hun ruggengraat?
‘Mag ik je iets te drinken aanbieden?’ vroeg de man Þóra beleefd. De ober verstond klaarblijkelijk Duits, want hij draaide zich naar Þóra en wachtte op een antwoord.
‘Water, alstublieft. Mineraalwater.’ Ze herinnerde zich ineens hoe gek Duitsers daarop waren. Trouwens, het won op IJsland ook aan populariteit: tien jaar geleden zou het bij niemand die bij zijn volle verstand was, zijn opgekomen in een restaurant te betalen voor water dat in grote stralen uit de kraan kwam. Het was zonde om mineraalwater te kopen.
‘Ik begrijp dat je met mijn werkgevers – of liever: met mevrouw Guntlieb – gesproken hebt?’ vroeg Matthias Reich, toen de ober weg was.
‘Ja. Ze vertelde me dat ik verdere informatie van jou zou krijgen.’
Hij aarzelde en nam een slok van het kleurloze vocht in zijn glas. De luchtbellen verrieden dat hij eveneens mineraalwater genomen had. ‘Ik heb gegevens voor je verzameld en in een map gedaan. Je kunt hem meenemen en hem later bekijken, maar er zijn een paar punten die ik nu graag met je wil langslopen, als je dat goedvindt.’
‘Zeker,’ antwoordde Þóra meteen. Voordat Reich de gelegenheid kreeg verder te gaan, voegde ze er haastig aan toe: ‘Ik wil onder andere graag meer weten over de mensen voor wie ik ga werken. Dat is misschien niet van belang voor het onderzoek, maar wel voor mij. Frau Guntlieb noemde een heel interessant bedrag als betaling. Ik heb geen zin om erachter te moeten komen dat deze familie hier in feite de middelen niet toe heeft.’
‘Zij hebben de middelen hiertoe,’ zei hij en hij grijnsde. ‘Herr Guntlieb is bankier en de grootste aandeelhouder in de Anlegenbestandsbank in Beieren. Die bank heeft geen grote omzet, maar bedient grote bedrijven en welgestelde particulieren. Maak je geen zorgen: de familie Guntlieb is heel, heel goed gesitueerd.’
‘Ik begrijp het,’ zei Þóra, en ze bedacht dat dit meteen verklaarde waarom een dienstmeisje de telefoon opgenomen had.
‘Maar met hun kinderen heeft de familie Guntlieb heel wat minder geluk gehad. Ze hadden vier kinderen: twee zonen en twee dochters. De oudste zoon stierf tien jaar geleden bij een aanrijding en de oudste dochter werd zwaar gehandicapt geboren. Haar slechte gezondheid leidde tot haar dood. Nu is hun zoon Harald vermoord en de jongste dochter, Elisa, blijft als enige over. Dit heeft hen zwaar op de proef gesteld, zoals je je misschien wel kunt voorstellen.’
Þóra knikte en vroeg daarop aarzelend: ‘Wat deed Harald hier? Ik dacht dat er genoeg universiteiten in Duitsland met een goede vakgroep Geschiedenis waren.’
Te oordelen naar Matthias’ gelaatsuitdrukking, die steeds volkomen neutraal was, was dit een moeilijke vraag. ‘Dat weet ik eigenlijk niet. Hij was in de zeventiende eeuw geïnteresseerd en men heeft mij verteld dat hij bij een of ander vergelijkend onderzoek tussen het Europees continent en IJsland betrokken was. Hij kwam met een of ander uitwisselingsprogramma hiernaartoe, waarin door de universiteiten van München en Reykjavík samengewerkt werd.’
‘Wat voor vergelijkend onderzoek was dat? Ging het over regeringsvormen of iets van dien aard?’ vroeg Þóra.
‘Nee, het had meer te maken met religie.’ Hij nam een slok water. ‘We moeten misschien bestellen voordat we verder praten.’ Hij wenkte de ober die met twee menukaarten verscheen.
Þóra kreeg het gevoel dat er meer aan zijn haast ten grondslag lag dan plotselinge trek. ‘Religie, zeg je.’ Ze nam de kaart door. ‘Hoezo?’
Hij legde zijn kaart geopend op tafel. ‘Je hoort zulke zaken eigenlijk niet te bespreken terwijl je zit te eten, maar ik denk dat dit beter vroeger dan later moet gebeuren. Ik weet niet zeker of zijn studie-interesse iets met de moord te maken heeft.’
Þóra fronste haar wenkbrauwen. ‘Was het iets met de pest?’ vroeg ze. Dat was het enige wat haar te binnen schoot.
‘Nee, geen pest.’ Hij keek haar in de ogen. ‘De hetze omtrent hekserij. Martelingen en terechtstellingen. Niet erg prettig, allemaal. Helaas had Harald hiervoor grote belangstelling. Dat zit trouwens in de familie.’
Þóra knikte. ‘Ik begrijp het.’ Ze begreep het echter helemaal niet. ‘Misschien zouden we dit tot na het eten moeten uitstellen.’
‘Dat is niet eens nodig: de belangrijkste dingen zitten in de map die je straks mee kunt nemen.’ Hij pakte de menukaart weer. ‘Je krijgt later ook nog een paar dozen met spullen van Harald die de politie teruggegeven heeft. Daarbij zitten ook documenten over zijn scriptie die je meer directe informatie zullen verschaffen. Zijn computer wordt ook verwacht, evenals andere dingen die mogelijk enige aanwijzingen zouden kunnen leveren.’
Ze bekeken zwijgend het menu.
‘Vis,’ zei Matthias zonder op te kijken. ‘Jullie eten hier veel vis.’
‘Ja, dat klopt,’ was het enige dat Þóra wist te zeggen.
‘Ik kan vis niet zo waarderen,’ zei hij.
‘Geen enkele vis?’ Þóra sloeg de kaart dicht. ‘Ik vind het lekker en ik denk dan ook dat ik gebakken schol neem.’
Hij besloot uiteindelijk pizza te bestellen. Toen de ober weg was, vroeg Þóra waarom de familie meende dat de politie de verkeerde man in hechtenis genomen had.
‘Daar zijn verscheidene redenen voor. Ten eerste zou Harald zijn tijd niet aan geruzie met een of andere drugsdealer verdoen.’ Hij keek haar in de ogen. ‘Hij gebruikte af en toe drugs: dat was bekend. Hij dronk ook. Hij was jong. Maar daarom was hij nog geen drugsverslaafde of alcoholist.’
‘Dat is natuurlijk slechts een kwestie van wat je daaronder verstaat,’ zei Þóra. ‘Voor mij is herhaald drugsgebruik een verslaving.’
‘Ik weet het een en ander over drugsmisbruik.’ Hij zweeg weer, maar haastte zich eraan toe te voegen: ‘Niet uit eigen ervaring, maar vanwege mijn werk. Harald was geen junk: hij was zonder twijfel bezig er eentje te worden, maar hij was dat niet toen hij vermoord werd.’
Þóra besefte dat ze er geen idee van had waarom juist deze man aangewezen was naar IJsland te gaan. Toch zeker niet om haar alleen voor de lunch uit te nodigen en op IJslandse vis af te geven. ‘Wat is het precies dat je voor deze familie doet? Mevrouw Guntlieb zei dat je voor haar man werkte.’
‘Ik verzorg veiligheidszaken voor de bank. Dat houdt onder meer het screenen van aankomende werknemers in, aangevuld met diverse veiligheidsaangelegenheden binnen het bedrijf en de geldtransporten.’
‘Daar spelen drugs toch amper een grote rol bij?’
‘Nee. Ik doelde op mijn vorige baan. Ik heb twaalf jaar bij de recherche in München gewerkt.’ Hij keek haar recht aan. ‘Ik weet het een en ander over moordzaken en heb er niet de minste twijfel over dat het onderzoek naar de moord op Harald slordig afgehandeld is. Ik heb degene die met de zaak belast was niet vaak hoeven spreken om te zien dat hij geen idee had van wat hij aan het doen was.’
‘Hoe heet hij?’
Þóra begreep wie hij bedoelde, hoewel zijn uitspraak slecht was. Árni Bjarnason. Ze zuchtte. ‘Ik ken hem van andere zaken. Het is een ongelofelijke idioot. Een ramp dat juist hij op deze zaak gezet moest worden.’
‘Er zijn ook andere redenen waarom de familie gelooft dat de drugsdealer niets met deze vreselijke moord te maken heeft.’
Þóra keek op. ‘Zoals?’
‘Kort voor zijn dood heeft Harald veel geld uit het fonds dat op zijn naam staat opgenomen. Ze hebben niet kunnen achterhalen waar het geld gebleven is. Het was veel meer dan Harald voor het kopen van drugs nodig zou hebben gehad, zelfs al was hij van plan geweest de komende jaren high te zijn.’
‘Was hij soms met drugssmokkel bezig?’ vroeg Þóra en voegde eraan toe: ‘Of geldsmokkel of iets dergelijks?’
Matthias snoof. ‘Uitgesloten. Harald had geen geld nodig. Hij was zelf zeer bemiddeld: hij beschikte over een grote erfenis van zijn grootvader.’
‘Ik begrijp het.’ Þóra wilde liever niet met hem over dit onderwerp doorgaan, maar dacht erover na wat de jongen kon hebben bezield, misschien een verslaving aan spanning of eenvoudigweg pure gekte.
‘De politie heeft niet bewezen dat de drugsdealer het geld aangenomen heeft. De enige link die ze konden vinden tussen Harald en de drugsdealer, is dat hij af en toe drugs kocht.’
De ober bracht het eten en ze aten in stilte. Þóra voelde zich wat ongemakkelijk. Deze man was overduidelijk niet een van die types bij wie je makkelijk kon zwijgen. Ze was er nooit bijzonder goed in geweest om over koetjes en kalfjes te praten, ook al was de stilte om te snijden en daarom besloot ze meestal om zich maar stil te houden.
Ze bestelden koffie en al snel werden twee dampende koppen koffie gebracht, met een zilveren suikerpot en melkkannetje.
Þóra nam een slok van haar koffie en verbrak toen de stilte. ‘Had jij niet een overeenkomst waar ik naar moet kijken?’
De man pakte de attachékoffer die bij zijn stoel stond en pakte een dunne map. Hij reikte Þóra de map aan. ‘Neem de overeenkomst maar mee. We kunnen morgen datgene wat je wilt veranderen langslopen en ik leg dat dan aan meneer en mevrouw Guntlieb voor. Het is een redelijke overeenkomst en ik denk niet dat je er veel op aan te merken hebt.’ Hij boog weer voorover en pakte een andere, dikkere map. Hij legde die tussen hen in op tafel. ‘Neem dit ook mee. Dit is de map waar ik het eerder over had. Ik zou het op prijs stellen als je die doornam, voordat je een besluit neemt. Er zitten trieste en afschrikwekkende kanten aan deze zaak waarvan ik wil dat je ze van tevoren kent.’
‘Denk je dat ik er niet tegen zal kunnen?’ vroeg Þóra enigszins beledigd.
‘Ik weet het eerlijk gezegd niet. Daarom vraag ik je om die map door te nemen. Daarin zitten foto’s van de plaats van het misdrijf die niet bepaald aangenaam zijn en allerlei leesmateriaal dat niet veel beter is. Ik ben erin geslaagd verschillende onderzoeksgegevens in handen te krijgen met behulp van iemand die ik niet bij naam wil noemen.’ Hij legde zijn hand op de map. ‘Hierin kun je ook informatie over Haralds leven vinden. Slechts weinig mensen zijn hiervan op de hoogte en de informatie is niet geschikt voor gevoelige mensen. Ik vertrouw erop dat je, mocht je besluiten er nu een punt achter te zetten, hiermee vertrouwelijk om zult gaan. De familie stelt het niet op prijs dat deze informatie verspreid wordt.’ Hij haalde zijn hand van de map en keek haar aan. ‘Ik wil hun leed niet vergroten.’
‘Dat begrijp ik,’ antwoordde Þóra. ‘Ik kan je verzekeren dat ik in mijn werk niet slordig ben.’ Ze keek hem strak aan en voegde er vastberaden aan toe: ‘Nooit.’
‘Mooi.’
‘Maar gezien het feit dat jij dit alles verzameld hebt, vraag ik me af waarom jullie mij nog nodig hebben? Jij schijnt informatie in handen te kunnen krijgen waarvan ik niet zeker weet of ik dat zou kunnen.’
‘Wil je weten waarom we je nodig hebben?’
‘Dat heb ik je toch net gevraagd?’ antwoordde Þóra.
Hij ademde vlug door zijn neus. ‘Ik zal je vertellen waarom. Ik ben een buitenlander in dit land en daarbij ook nog Duitser. Er moet met diverse mensen gepraat worden die mij nooit de echt belangrijke informatie zullen geven. Ik heb aan de oppervlakte wat bij elkaar gescharreld en het merendeel van de informatie over Haralds persoonlijke omstandigheden heb ik in Duitsland verkregen. Ik ben echter niet iemand met wie mensen op hun gemak ongemakkelijke en ingewikkelde persoonlijke kwesties kunnen bespreken.’
‘Daar kan ik inkomen,’ flapte Þóra eruit.
De man glimlachte voor de eerste keer. Het verbaasde Þóra dat zijn glimlach mooi was, op de een of andere manier een echte glimlach, ondanks het feit dat zijn tanden ongewoon wit en recht waren. Ze kon niet anders dan terug glimlachen, maar voegde er niet helemaal op haar gemak aan toe: ‘Welke ongemakkelijke zaken moet ik dan met deze mensen bespreken?’
Reichs glimlach verdween abrupt en hij was weer serieus. ‘Wurgseks, zelfmutilatie, occultisme, verminkingen aan het eigen lichaam en andersoortig abnormaal gedrag van volkomen gestoorde individuen.’
Þóra was verbijsterd. ‘Ik weet niet zeker of ik helemaal begrijp waar dit alles heen gaat.’ Van wurgseks bijvoorbeeld had ze nog nooit gehoord: als dat iets met wurgen te maken had, zou zij liever nooit meer seks hebben.
Toen zijn glimlach opnieuw verscheen, was die niet zo vriendelijk als daarvoor. ‘O, je komt er nog wel achter; maak je maar geen zorgen.’
Ze dronken hun koffie op zonder een woord te zeggen; daarna nam Þóra de map en maakte aanstalten om terug naar kantoor te gaan. Ze spraken af om elkaar de volgende dag weer te ontmoeten en namen afscheid van elkaar.
Toen Þóra van tafel wegliep, legde hij haar een hand op de schouder. ‘Tot slot nog één ding, Frau Guðmundsdóttir.’
Ze draaide zich om.
‘Ik ben vergeten je te vertellen waarom ik ervan overtuigd ben dat de man die in hechtenis zit niet de moordenaar van Harald is.’
‘Waarom niet?’
‘Hij miste zijn ogen.’
Þóra was van nature niet bang voor diefstal, maar op de terugweg van de ontmoeting met Matthias hield ze haar tas in een ijzeren greep. Ze moest er niet aan denken de man te moeten opbellen en te bekennen dat de tas met de documenten gestolen was. Ze was daarom heel opgelucht, zodra ze het advocatenkantoor binnenging.
Een sterke rooklucht kwam haar tegemoet. ‘Bella, je weet dat het verboden is hierbinnen te roken.’
Bella sprong bij het raam weg en gooide geïrriteerd iets naar buiten. ‘Ik deed niets.’ Terwijl ze dit zei, kronkelde een dunne rooksliert uit haar mond omhoog.
Þóra zuchtte eens diep. ‘Oké, dan staat je mond in brand.’ Ze voegde eraan toe: ‘Doe het raam dicht en ga in de koffiekamer roken. Je kunt toch wel meer dan een beetje uit het raam hangen.’
‘Ik was niet aan het roken: ik was de duiven van de vensterbank aan het wegjagen,’ zei Bella chagrijnig. Ze ging aan haar bureau zitten zonder Þóra aan te kijken.
Þóra besloot het erbij te laten. De ervaring had haar geleerd dat het weinig zin had met het meisje te bekvechten. Ze ging haar werkkamer binnen en deed de deur achter zich dicht.
De map die Matthias haar had toevertrouwd, puilde helemaal uit en was van het stevigste soort. Hij was zwart van kleur wat gezien de inhoud van de map passend leek. De band had geen opschrift, ongetwijfeld omdat het moeilijk was een smaakvolle titel te vinden. ‘Harald Guntlieb bij leven en dood,’ mompelde Þóra voor zich uit toen ze de map opende en de keurig ingedeelde inhoudsopgave bekeek. De map was met tabbladen in zeven delen, op chronologische volgorde, ingedeeld: Duitsland, Militaire dienst, Universiteit van München, Universiteit van IJsland, Bankrekening, Politieonderzoek. Het zevende en laatste deel heette Autopsierapport. Ze besloot in dezelfde volgorde door de map te gaan als waarin die ingedeeld was. Ze keek op de klok en zag dat het even voor tweeën was. Ze zou het nauwelijks redden vóór vijf uur, wanneer ze haar dochter Sóley van de naschoolse opvang moest ophalen, tenzij ze er flink vaart mee zou maken. Þóra stelde het alarm van haar gsm in op kwart voor vijf en besloot de map vóór die tijd in hoofdlijnen door te nemen. Daarna zou ze de documenten mee naar huis nemen, hoewel zoiets niet gebruikelijk was wanneer het druk was op het kantoor. De inhoud was ongetwijfeld niet geschikt voor kinderen. Ze zocht het eerste tabblad op en begon de tekst vluchtig door te lezen.
Allereerst vond ze een gewaarmerkte kopie van het geboortebewijs van Guntlieb. Daarop stond te lezen dat mevrouw Amelia Guntlieb in München een gezonde jongen ter wereld gebracht had op 18 juni 1978. Als vader was de heer Johannes Guntlieb, bankier, opgegeven. Þóra kende het ziekenhuis waar Harald geboren was niet. Aan de naam te oordelen was het niet een van die grote openbare ziekenhuizen geweest en ze maakte daaruit op dat dit een of andere peperdure particuliere kliniek of kraamziekenhuis voor de beter gesitueerden was. Op de plaats waar je de geloofsovertuiging van het kind in kon vullen, was ‘rooms-katholiek’ geschreven. Als haar geheugen haar niet in de steek liet, wist Þóra nog dat een derde van de Duitsers rooms-katholiek was en dat de meeste katholieken vooral in het zuiden van Duitsland woonden. Toen Þóra in Duitsland studeerde, had het haar verbaasd hoeveel katholieken er waren. Ze had Duitsers vooral met het protestantse geloof geassocieerd en had gedacht dat katholieken hoofdzakelijk te vinden waren in de meer zuidelijk gelegen Europese landen, zoals Italië en Spanje en, niet te vergeten, Frankrijk.
Þóra bladerde verder.
De volgende bladzijden waren plastic fotohoezen met elk vier insteekvakjes. In elk vakje was een foto te vinden, met een strookje papier waarop de namen van de mensen op de foto stonden. De meeste waren van de familie Guntlieb en ze waren bij diverse gelegenheden genomen. Terwijl Þóra vlug door alle foto’s heen bladerde, zag ze dat Harald op elke foto te zien was. Naast de familiefoto’s waren er ook een paar schoolfoto’s van hem, netjes gekamd en gewassen als een onschuldig lammetje. Þóra dacht erover na waarom deze foto’s in de map zaten. Eén logische verklaring kon zijn om haar eraan te herinneren dat de vermoorde ooit een levend mens geweest was. Die bedoeling had het gewenste effect.
Op de eerste foto’s, die de oudste waren, stond een kleine, goed verzorgde jongen, ofwel samen met zijn broer, die twee of drie jaar ouder scheen te zijn, ofwel samen met zijn moeder. Het viel Þóra op hoe mooi Amelia Guntlieb was. Hoewel sommige foto’s nogal onscherp waren, was het zonneklaar dat dit een van die vrouwen was op wie ellende geen vat lijkt te hebben en die altijd elegant lijken zonder er veel moeite voor te hoeven doen. Þóra’s blik werd vooral naar een foto van moeder en zoon getrokken waar mevrouw Guntlieb zo te zien haar zoon leerde lopen. De foto was buiten in de tuin genomen en mevrouw Guntlieb hield de handen van Harald vast, terwijl hij als klunzige peuter van een jaar zijn eerste stapjes deed. Mevrouw Guntlieb glimlachte naar de fotograaf en het geluk straalde van haar mooie gezicht af. De ijskoude stem die Þóra door de telefoon over de oceaan heen gehoord had, leek niet bij deze verschijning te passen. De jongen was nog op de leeftijd dat het gezicht ongevormd is door de kaken, het stompe neusje en het babyvet. Toch kon je duidelijk de gelijkenis tussen moeder en zoon zien.
De volgende foto’s waren van Harald toen hij twee of drie jaar oud was. Nu leek hij nog meer op zijn moeder, hoewel niet in de zin dat hij meisjesachtig leek. Zijn moeder stond ook op die foto’s: eerst zwanger, daarna glimlachend met een baby op schoot, gewikkeld in een dikke doek. Op die foto stond Harald naast de stoel waarop zijn moeder zat en richtte zich op alsof hij probeerde te kijken naar het in het wit geklede kindje, zijn zus. Zijn moeder had haar arm om hem heen. Op het briefje onder de foto zag Þóra dat het meisje naar haar moeder Amelia vernoemd was, met toevoeging van een tweede naam: Maria. Dit was het meisje dat gestorven was aan een of andere aangeboren ziekte. Naar de foto te oordelen had de familie niet meteen geweten dat ze ziek was. De moeder leek in ieder geval volkomen gelukkig en onbezorgd. Op de volgende foto’s was het echter alsof er iets veranderd was. Mevrouw Guntlieb, die zonder uitzondering op alle foto’s breeduit glimlachte, leek afwezig en bedroefd. Op een van de foto’s had ze een nepglimlach opgezet, die haar ogen niet bereikte. Er was bovenal geen enkel contact tussen haar en Harald te zien zoals op eerdere foto’s. De kleine jongen leek bovendien terneergeslagen en hulpeloos. Het kleine meisje was nergens te bekennen.
Het leek alsof een paar bladzijden uit de familiegeschiedenis waren weggelaten, aangezien de volgende foto’s Þóra ten minste vijf jaar verder brachten. Het hoofdstuk begon met een geposeerde familiefoto, de eerste waarop ook meneer Guntlieb stond. Het was een waardig man om te zien, duidelijk iets ouder dan zijn vrouw. Alle personen op de foto waren op hun paasbest en de familie was inmiddels met een baby uitgebreid, die in de armen van haar moeder lag. Dit was ongetwijfeld de jongste dochter van het echtpaar, het enige kind dat nu nog in leven was. Het kleine, zieke meisje was nu weer aanwezig, ditmaal in een rolstoel. Er was geen medische achtergrond voor nodig om te begrijpen hoe ernstig haar handicap was, aangezien ze aan de stoel vastgebonden zat, met het hoofd naar achter en met open mond. Haar onderkaak liep niet recht naar beneden, maar naar de zijkant, wat duidelijk maakte dat het meisje er weinig controle over had. Dat gebrek aan controle leek ook voor haar armen en benen te gelden: haar ene onderarm zat tegen haar bovenarm aan geklemd en de hand zelf stond ongewoon dicht naar de arm toe gedraaid. De vingers van die hand stonden krom, zodat de hand op een klauw leek. De andere arm lag als het ware machteloos op haar schoot. Achter de rolstoel stond Harald, nu ongeveer acht jaar. Zijn gelaatsuitdrukking leek op geen enkele wijze op wat Þóra bij haar zoon op dezelfde leeftijd gezien had: het kind zag eruit alsof hij al een heel leven achter zich had. Hoewel de andere familieleden – zowel meneer en mevrouw Guntlieb als de oudere broer van Harald – ook niet echt een toonbeeld van vreugde waren, leek de jongen aandoenlijk in zijn ellende. Er was duidelijk iets gebeurd en Þóra vroeg zich af waarom zo’n jong kind zich de ziekte van zijn jongere zusje zo bijzonder aan kon trekken. Wellicht had hij met psychische problemen te kampen; zoiets was bij kinderen niet onbekend. Misschien was hij als kind zwaarmoedig geweest en was het samenvallen daarvan met de zorg om zijn jongere zusje hem te veel geworden. Als dat werkelijk het geval was, werd uit de volgende foto’s duidelijk dat het echtpaar daar niet mee uit de voeten kon. Op geen van de foto’s werd de jongen fysiek enige genegenheid getoond; hij stond altijd maar buiten het gezin, behalve in de weinige gevallen wanneer zijn broer naast hem stond. Het was alsof de moeder hem straal vergeten was of hem wilde negeren. Þóra vermaande zichzelf niet te veel conclusies aan de foto’s te verbinden. Ze toonden slechts een momentopname uit het leven van deze mensen en zouden nooit een reëel beeld kunnen geven van wat ze vonden of dachten.
Er werd op de deur geklopt en Bragi, Þóra’s compagnon en directeur van het advocatenkantoor, keek om de hoek. ‘Heb je even?’
Þóra knikte en Bragi kwam binnen. Hij was tegen de zestig, een gezet en rijzig man; een van die mensen die niet alleen lang waren, maar ook gewoon groot. Þóra vond dat hij het best dusdanig omschreven kon worden dat hij aan alle kanten met twee maten vergroot was: vingers, oren, neus en alles wat daarbij hoorde. Hij plofte neer in de stoel voor haar bureau en trok de map die Þóra aan het lezen was, naar zich toe. ‘Hoe ging het?’
‘Op die afspraak? Wel goed, geloof ik,’ antwoordde Þóra en keek naar Bragi die achteloos door de familiefoto’s bladerde die ze zojuist bekeken had.
‘Wat kijkt deze jongen triest,’ zei Bragi en wees naar een foto van Harald. ‘Is dit die vermoorde jongen?’
‘Ja,’ antwoordde Þóra. ‘Het zijn nogal bijzondere foto’s.’
‘Dat weet ik zo net nog niet. Je zou de foto’s uit mijn jeugd eens moeten bekijken. Ik was een heel zielig kind. Ongelukkig, in één woord hopeloos. De foto’s uit die tijd laten dat wel zien.’
Þóra reageerde niet. Ze was langzamerhand gewend geraakt aan de eigenaardigheden van Bragi. Het was zeker overdreven dat hij als jongen ongelukkig en hopeloos geweest zou zijn, net zoals het vele werk dat hij naar eigen zeggen naast zijn rechtenstudie had gedaan: elke nacht als nachtwacht bij de waag in de haven en in de weekeinden op vissersboten. Het leek haar dat geen van beide werkzaamheden bijzonder goed bij de man pasten. Hij had haar nooit anders dan goed behandeld, vooral sinds hij haar drie jaar geleden aangeboden had met hem een advocatenkantoor te beginnen, wat ze dankbaar aanvaard had. Ze werkte toentertijd op een middelgroot advocatenkantoor en was erg opgelucht dat ze daar weg kon; ze miste de gesprekken over zalmvisserij en stropdassen bij de koffiemachine als kiespijn.
Bragi schoof de map naar Þóra terug. ‘Ben je van plan om deze klus aan te nemen?’
‘Ja, ik denk van wel,’ antwoordde Þóra. ‘Het is weer eens iets anders. Het is altijd leuk om met iets onbekends geconfronteerd te worden.’
Bragi bromde iets. ‘Dat geldt niet voor iedereen, kan ik je zeggen. Ik vond het helemaal niet spannend om dit jaar met darmkanker geconfronteerd te worden, hoewel het natuurlijk niet volkomen nieuw voor me was.’
Þóra liet dat stokpaardje verder rusten en zei vlug: ‘Je weet wel wat ik bedoel.’
Bragi stond op. ‘Ja ja. Ik wilde je er alleen voor waarschuwen je er niet te veel van voor te stellen.’ Hij ging naar de deur, maar draaide zich in de deuropening om en voegde eraan toe: ‘Hoe zit dat: kun je Þór niet op een of andere manier bij deze zaak gebruiken?’
Þór was een onlangs afgestudeerd advocaat die pas een halfjaar bij hen gewerkt had. Hij was nogal een eenling en niet erg sociaal, maar al zijn werk was uitstekend, hoewel Þóra er niets in zag met hem samen te werken, mocht ze hulp nodig hebben. ‘Ik had zo gedacht hem meer in te zetten op andere zaken, zodat ik de vrijheid heb om me hierop te richten. Ik zit met genoeg klussen die hij met gemak kan afhandelen.’
‘Geen probleem; je regelt het maar zoals het jou het beste past.’
Þóra pakte de map opnieuw en bladerde vlug door de rest van de foto’s heen; ze zag hoe Harald volwassen werd en een heel aantrekkelijke man werd, met de lichte teint en het lichte haar van zijn moeder. Zijn vader had aanzienlijk donkerder wenkbrauwen en wimpers: zo’n gezicht dat niet goed in het geheugen blijft hangen. Op de laatste bladzijde stonden slechts twee foto’s, beide duidelijk in een fotozaak genomen. De ene was genomen bij het afstuderen, waarschijnlijk aan de universiteit van München, en de andere aan het begin of einde van de militaire dienst; Harald was in ieder geval in het uniform van het Duitse leger gekleed. Þóra had er niet genoeg kennis van om aan de hand van dat uniform te kunnen weten bij welke afdeling van het leger hij hoorde. Ze nam aan dat dit in de samenvatting over de militaire dienst thuishoorde die in de inhoudsopgave genoemd werd.
Op de volgende bladzijden was een kopie van Haralds cijferlijsten van diverse schoolstadia te vinden en het was duidelijk dat hij buitengewoon intelligent was. Hij had altijd uitstekende cijfers gehad en Þóra wist uit eigen ervaring dat je dat in het Duitse schoolsysteem niet zomaar voor elkaar kreeg. De laatste cijferlijst was van de universiteit van München, waar Harald zijn bachelorgraad in Geschiedenis behaald had, en dat was van hetzelfde kaliber. Zijn scriptie had beter gezegd het hoogst mogelijke cijfer gekregen. Te oordelen naar de jaartallen die op de verschillende documenten stonden, had Harald een tijdje van de studie vrij genomen, voordat hij zich weer aan de universiteit ingeschreven had. Waarschijnlijk had dat iets met de militaire dienst te maken. Þóra vond het nogal vreemd dat deze jongen ervoor gekozen had het leger in te gaan, nu ze wist hoe voortreffelijk zijn schoolresultaten waren. Hoewel er in Duitsland een dienstplicht was, was het kinderspel voor studenten om eronderuit te komen. Maar ook zijn rijke ouders hadden hem makkelijk onder zijn dienstplicht uit kunnen krijgen.
Þóra bladerde door naar een ander onderdeel van de map dat als titel Militaire dienst had. Het was een dun hoofdstuk, slechts een paar bladzijden. De eerste bladzijde was een kopie van Harald Guntliebs aanmelding bij de Bundeswehr, het Duitse leger, in 1999. Nu bleek dat hij zich bij Das deutsche Heer, de landmacht, aangemeld had. Ze vond het vreemd dat hij er niet voor gekozen had bij de luchtmacht of de marine te gaan. Þóra was ervan overtuigd dat hij met de invloed van zijn vader had kunnen kiezen bij welk onderdeel van het leger hij wilde gaan. De volgende bladzijde was een document dat aantoonde dat Haralds regiment naar Kosovo gestuurd zou worden en de derde en vierde pagina gingen over zijn ontslag uit het leger, zeven maanden later. Er werd geen verklaring voor dit ontslag gegeven, behalve dat er slordig ‘medizinische Gründe’, ‘op medische indicatie’, op geschreven was. In de marge van de kopie had iemand netjes een vraagteken gekrabbeld. Þóra vroeg zich af of dit het handschrift van Matthias was; voor zover zij wist had hij dit in zijn eentje samengesteld. Þóra maakte een notitie dat ze hem naar de precieze redenen voor het ontslag uit het leger moest vragen. Ze ging verder naar het volgende hoofdstuk.
Zoals het hoofdstuk over de militaire dienst, begon ook dit deel met een kopie van de aanmelding, ditmaal bij de universiteit van München. Het viel Þóra op dat die inschrijving slechts een maand na het ontslag uit het leger gedateerd was. Het zag er dus naar uit dat Harald betrekkelijk snel hersteld was nadat hij het leger verlaten had, als het werkelijk ziekte was geweest waardoor hij uit het leger gegaan was. Daarna kwamen een paar bladzijden die Þóra helemaal niet thuis kon brengen: de eerste was een kopie van de eerste bijeenkomst van een geschiedenisvereniging die Malleus Maleficarum heette; de tweede bevatte een aanbevelingsbrief van ene professor Chamiel die Harald de hemel in prees, en op sommige pagina’s stond naar het scheen informatie over studieonderdelen over de geschiedenis van de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw. Het was Þóra niet helemaal duidelijk of dat relevant was.
Als laatste trof ze een uit een Duitse krant geknipt artikel aan waarin de dood van een aantal jongeren als gevolg van bizarre seksuele activiteiten besproken werd. Uit het lezen daarvan maakte Þóra op dat deze activiteiten eruit bestonden de luchtwegen met een strop af te binden terwijl er gemasturbeerd werd. Dat moest de wurgseks zijn waarnaar Matthias verwezen had. Als het artikel serieus te nemen was, was dit geen ongebruikelijke bezigheid onder hen die door overmatig gebruik van drugs, alcohol en dergelijke dingen, problemen hebben met seks. Er was geen verklaring op het blad geschreven die het artikel op andere wijze met Harald in verband bracht, behalve dan dat een van de jongeren over wie het artikel ging, aan dezelfde universiteit gestudeerd had. De student werd niet met name genoemd, evenmin als een jaartal. Een connectie moest er toch wel zijn, aangezien dit artikel in de map zat. Þóra bladerde terug naar de foto van Haralds afstuderen die als laatste in het eerste hoofdstuk zat. Ze tuurde naar de foto en zag niets meer dan dat er een rode verkleuring op dat deel van de hals zat dat uit de kraag van zijn overhemd tevoorschijn kwam. Ze haalde de foto uit het mapje om er beter naar te kijken. De foto was helderder dan achter plastic, maar niet zo duidelijk dat Þóra zeker wist dat de kneuzing steeds roder aan het worden was. Ze noteerde dat ze Matthias ook hierover zou vragen.
Het laatste onderdeel dat in dit vreemde allegaartje van informatie over de universiteit van München te vinden was, betrof het voorblad van de scriptie voor zijn bachelorgraad in Geschiedenis. Te oordelen naar de titel van de scriptie ging het stuk over heksenvervolgingen in Duitsland, vooral en in het bijzonder de terechtstelling van kinderen die van toverij verdacht werden. Þóra huiverde. Ze was natuurlijk op de hoogte van heksenverbrandingen op IJsland door de geschiedenislessen uit haar middelbareschooltijd, maar kon zich niet herinneren dat er in dat verband kinderen genoemd waren. Het was haar nauwelijks ontgaan, hoewel ze toentertijd geschiedenis vreselijk vond. Er volgde geen andere informatie over de scriptie dan de eerste bladzijde. Þóra hield het er dan ook maar op dat de conclusie van de scriptie geweest was dat er geen kinderen verbrand waren. Vanbinnen wist ze toch wel dat dit niet het geval was. Ze begon het hoofdstuk over de universiteit van IJsland te lezen.
Daarin zat een kopie van een brief van de universiteit waarin Harald meegedeeld werd dat zijn aanvraag om ‘toegelaten te worden tot de mastersopleiding geschiedenis, gehonoreerd was en dat hij in de herfst van 2004 zijn studie aan de universiteit kon beginnen. Daarop volgde een uitdraai van de resultaten van de vakken die Harald afgerond had. Þóra zag aan de datum van de uitdraai dat het document na zijn dood uitgeprint was. Hoewel het Harald niet gelukt was veel semesters volledig af te ronden in de tijd dat hij op IJsland studeerde, waren de cijfers nog steeds erg hoog. Þóra kreeg het vermoeden dat hij het voor elkaar gekregen moest hebben zijn tentamens in het Engels af te leggen, aangezien hij voor zover zij wist geen IJslands kon. Het scheen haar toe dat hij behalve zijn masterscriptie nog tien studiepunten open had staan.
Er volgde een lijst met vijf namen. Het waren allemaal IJslanders en achter elke naam stond hun studie geschreven en iets wat geboortejaren zouden kunnen zijn. Er stond niets anders op de pagina en Þóra nam aan dat dit Haralds vriendenkring moest zijn: ze hadden allemaal ongeveer dezelfde leeftijd als hij. De namen waren: Marta Mist Eyjólfsdóttir, gender studies, geb. 1981; Brjánn Karlsson, geschiedenis, geb. 1981; Halldór Kristinsson, geneeskunde, geb. 1982; Andri Þórsson, scheikunde, geb. 1979; Bríet Einarsdóttir, geschiedenis, geb. 1983. Þóra bladerde door in de hoop dat er meer informatie over deze jongeren naar voren zou komen, maar dat was niet het geval: vervolgens kwam een uitdraai van het universiteitsterrein en de belangrijkste gebouwen. Er was een cirkel om de vakgroep geschiedenis en het Árni Magnússon-instituut gezet, en ook een cirkel om het hoofdgebouw van de universiteit. Weer nam Þóra aan dat Matthias die in het document getekend had. Daarop volgde een tweede uitdraai, van de website van de universiteit; Þóra doorlas de Engelse tekst die over de vakgroep Geschiedenis ging. Daarna kwam een soortgelijke pagina over studies voor buitenlandse studenten. Er viel weinig uit deze informatie op te maken.
Het laatste document in dit hoofdstuk was een uitdraai van een e-mail, verzonden vanaf het mailadres hguntlieb@hi.is, wat duidelijk het adres van Harald aan de universiteit was geweest. Bij het lezen van het bericht viel het Þóra op hoe onpersoonlijk de tekst was, hoewel het een brief van een zoon aan diens vader betrof. In weinig woorden ging de brief over hoezeer Harald het op IJsland naar zijn zin had: hij had zich in een praktisch onderkomen gevestigd enzovoorts. Het bericht eindigde ermee dat Harald zei een professor gevonden te hebben die de supervisie van zijn scriptie op zich zou nemen: professor Ólafsson. Volgens het bericht ging de scriptie over een vergelijking tussen heksenverbrandingen op IJsland en in Duitsland, en richtte het stuk zich met name op het feit dat de meesten van hen die op IJsland voor hekserij veroordeeld waren, mannen waren, anders dan in Duitsland gebeurde, waar het doorgaans om vrouwen ging. Hij sloot de brief met een groet af, maar Þóra werd getroffen door een postscriptum onder Haralds naam waarin het volgende stond: ‘Als je contact met mij wilt hebben, dan heb je nu mijn e-mailadres.’ Dat wees nou niet bepaald op veel liefde. Misschien had het ontslag uit het leger iets met dit slechte contact te maken. Hoe dan ook, zijn vader scheen naar de foto’s te oordelen niet de meest begripvolle persoon te zijn en hij was ongetwijfeld ontevreden over zijn nageslacht dat niet aan de eisen voldeed die aan hen gesteld waren.
Op de volgende bladzijde was er een kort antwoord van zijn vader, ook een uitdraai van een e-mail. Daarin stond: ‘Beste Harald, ik stel voor dat je je verre van dit scriptieonderwerp houdt. Het is slecht en niet geschikt om karakter mee op te bouwen. Ga verstandig met je geld om. Groet,’ en daaronder was een standaardondertekening met de volledige naam, functie en het adres van zijn vader. Dat was het dan, dacht Þóra. Wat een rotzak! Geen woord over dat hij het leuk vond iets van zijn zoon te horen noch dat hij hem bijzonder miste, laat staan dat hij met ‘papa’ of iets dergelijks ondertekend had. Het was duidelijk dat de relatie koel was, zo niet ijskoud. Daarnaast was het, als je erover nadacht, vreemd dat geen van beiden de groeten van of aan de moeder en de jongste zus deed. Þóra wist niet of er andere e-mailberichten tussen vader en zoon uitgewisseld waren; er zaten in ieder geval niet meer mails in de map.
Tot slot was er een uitdraai van de universiteit met een opsomming van verenigingen voor studenten en de titels van blaadjes die de studenten binnen de afzonderlijke vakgroepen uitgaven. Þóra liep de lijst na, maar zag niets belangwekkends tot onder aan de lijst; daar stond: ‘Malleus Maleficarum – vereniging van mensen die in geschiedenis en folklore geïnteresseerd zijn.’ Þóra keek op van het blad. Dat was dezelfde naam die op de gekopieerde notulen van de eerste bijeenkomst van een soortgelijke vereniging in de compilatie over de universiteit van München stond. Þóra bladerde terug om er zeker van te zijn dat dat klopte. Ze zag dat onder de naam van de vereniging op de IJslandse lijst met een potlood geschreven was ‘2004 errichtet’: in 2004 opgericht. Dat was nadat Harald aan de universiteit van IJsland begonnen was. Misschien had hij het initiatief genomen de vereniging op te richten? Dat was niet onwaarschijnlijk, behalve dat deze Malleus Maleficarum dan heel specifiek met geschiedenis en folklore te maken moest hebben. De naam kon natuurlijk verklaren wat voor vereniging het was, maar Þóra wist niets van Latijn. Ze bladerde door naar het vijfde hoofdstuk: dat over de bankrekeningen.
Het vijfde hoofdstuk was een dikke stapel papier die bestond uit afschriften van een bankrekening in het buitenland. Harald Guntlieb stond te boek als de rekeninghouder en er werden op het eerste gezicht enorme bedragen op de rekening bijgeschreven, hoewel er aan het einde van het laatste afschrift weinig meer op de rekening stond. Met een markeerstift waren sommige transacties gearceerd: in roze grote geldopnames en in geel stortingen van hoge bedragen. Þóra zag al vlug dat wat met geel aangestreept was steeds hetzelfde bedrag betrof, dat aan het begin van elke maand overgemaakt was. Dat was een flinke smak geld, meer dan Þóra in een halfjaar verdiende, zelfs als ze veel opdrachten had. Dit moesten wel betalingen zijn uit het fonds waarvan Matthias gezegd had dat Harald dat van zijn grootvader geërfd had. Het was niet onwaarschijnlijk dat de betalingen uit deze erfenis dusdanig geregeld waren dat Harald ze met vaste regelmaat uitgekeerd kreeg in plaats van alles in één keer in bezit te krijgen. In veel gevallen werden zulke regelingen getroffen, indien de erfgenaam jong was, en dan alleen tot een vastgestelde leeftijd bereikt was. De leeftijdsgrens hing ervan af hoe betrouwbaar de jongere persoon was om wie het ging. Men had Harald Guntlieb duidelijk als niet erg verantwoordelijk beschouwd. Þóra rekende uit dat hij zevenentwintig jaar geweest moest zijn toen hij stierf en nog niet het volledige beheer over zijn vermogen gekregen had. Toch hadden zich aanzienlijke bedragen op zijn rekening opgehoopt en het was duidelijk dat Haralds levensuitgaven ver onder datgene lagen wat hij elke maand tot zijn beschikking had.
Voor de gemarkeerde opnames gold iets volkomen anders. Ze waren heel verschillend en ze vonden zonder enige regelmatige tussenpozen plaats, voor zover Þóra kon zien. Er waren naast de meeste opnames opmerkingen geschreven, en waar dit niet al te grote opnames betrof las Þóra eroverheen. Een paar opmerkingen begreep Þóra meteen toen ze ze las: zo stond er bijvoorbeeld ‘bmw’ bij een grote uitgave aan het begin van augustus en Þóra concludeerde dat Harald op IJsland een auto gekocht had. Van andere opmerkingen kon ze helemaal niets maken: ‘Urteil G.G.’ stond bijvoorbeeld bij een enorme uitgave uit de tijd dat Harald nog in München studeerde. Urteil betekende ‘oordeel’ en het eerste dat bij Þóra opkwam was dat Harald iemand betaald had om de reden voor zijn ontslag uit het leger te verdoezelen. De datering klopte echter op geen enkele wijze en ze kon zich niet indenken waar ‘G.G.’ voor stond. Bij een andere uitgave stond Schädel, wat ‘schedel’ betekende; op een andere plaats ‘Gestell’ waarvan ze niet wist wat het betekende. Ze vond meer onsamenhangende uitgaven waar ze maar beter niet te veel tijd aan kon verspillen.
Þóra zag twee geldopnames die haar bijzondere belangstelling wekten. Bij de ene, die een paar jaar oud was en een bedrag van rond de tweeënveertigduizend euro betrof, stond alweer de Latijnse term Malleus Maleficarum en bij de andere, die veel recenter en hoger was, was een vraagteken geplaatst. Dat was waarschijnlijk het geld waarvan Matthias beweerde dat het verdwenen was, ruim driehonderdtienduizend euro. Het was niet vreemd dat Matthias eraan twijfelde dat zo’n bedrag zou zijn opgegaan aan drugs. De jongen had als een waanzinnige drugs moeten hebben gebruikt om dergelijke bedragen eraan uit te geven, zelfs al was hij in het gezelschap van Keith Richards geweest. Bovendien leek het, te oordelen naar deze bankrekening, te kloppen dat het Harald niet aan geld ontbroken had, ondanks uitgaven van dit kaliber.
Ze bladerde verder door de volgende bladzijden die een overzicht van het gebruik van Haralds creditcard lieten zien, een maand voordat hij stierf. Ze nam de gegevens door en zag dat het grootste deel was besteed in restaurants en cafés; er was een enkele uitgave in een kledingzaak. De restaurants hadden gemeen dat ze ‘trendy’ waren, zoals haar vriendin Laufey zou zeggen. Opmerkelijk weinig uitgaven waren in supermarkten gedaan. Þóra’s oog viel op een grote uitgave die medio september in Hotel Rangá gedaan was, een uitgave gespecificeerd met ‘Vliegschool’ en ook een veel lager bedrag in – nota bene – de kinderboerderij, gedateerd eind september. Verder waren er veel kleine uitgaven in een dierenwinkel in de omgeving van Reykjavík. Misschien had Harald van dieren gehouden of was hij bezig geweest zich bij een alleenstaande moeder in het gevlei te brengen. Nog iets om Matthias naar te vragen. Het hoofdstuk over Haralds financiën hield bij dit overzicht op. Þóra keek op de klok en zag dat ze prima opschoot.
Ze besloot de map even te laten voor wat die was. Ze draaide zich om naar haar computer en deed een poging om Malleus Maleficarum op het internet op te zoeken. Meer dan vijfenvijftigduizend webpagina’s stonden haar bij het afronden van de zoektocht ter beschikking. Ze vond er meteen een die er veelbelovend uitzag; uit de samenvatting van de inhoud van de pagina bleek dat de Latijnse term ‘Heksenhamer’ betekende en de titel was van een boek uit 1486. Þóra klikte de link aan en er verscheen een tekst in het Engels. De enige afbeelding op de pagina was een oude tekening die een geboeide vrouw liet zien, die aan een ladder vastgebonden leek te zitten. Twee mannen waren gehaast bezig de ladder rechtop te zetten en hem met de vrouw eraan naar een grote brandstapel te draaien, vóór de ladder. Het was duidelijk dat ze op het punt stonden haar levend te verbranden. De vrouw keek met open mond op naar de hemel, maar het was Þóra niet duidelijk of het de bedoeling was van de kunstenaar de vrouw God te laten aanroepen of om Hem te verwensen. Haar wanhoop was in elk geval duidelijk. Þóra printte de pagina uit en liep snel naar de printer, voordat Bella de papieren eruit zou kunnen halen. Het meisje was per slot van rekening ook nog eens gelovig.
Hoewel er vijf vellen uit de printer kwamen gerold, voldeed niet één aan Þóra’s verwachtingen. De homepage had duidelijk meer omvat dan waarvoor op het beeldscherm plaats was en Þóra begon op weg terug naar haar werkkamer de teksten te lezen.
In een korte inleiding werd verteld dat Malleus Maleficarum ongetwijfeld een van de beruchtste boeken in de geschiedenis van de mensheid was. Het was voor het eerst in 1486 uitgegeven en moest een handleiding voor onderzoeksrecht zijn; het moest degenen die daarin werkzaam waren, leren heksen te herkennen en te vervolgen. Er werd gezegd dat het boek er nadruk op legde dat zwarte kunst en diverse volksgebruiken voortaan als godslasterlijk beschouwd werden en dat daar in die tijd de doodstraf op stond: zij die daaraan schuldig bevonden werden moesten op een brandstapel verbrand worden. Het boek bleek in drie delen onderverdeeld te zijn. Het eerste deel was bedoeld om mensen erover te informeren dat tovenaars en heksen echt waren, en ook hoe abnormaal en duivels zoiets was. Vervolgens vertelde het werk dat alleen al het geloven in zwarte kunst godslasterlijk was, wat klaarblijkelijk iets nieuws was. In het tweede deel was een opsomming te vinden van verschrikkelijke verhalen over wat heksen zoal uitvoerden. Seks met duivelse schepsels vierde hierbij hoogtij. Het derde en laatste deel legde de basis voor gerechtelijke vervolging van heksen. Er werd benadrukt dat folteringen toegestaan waren om bekentenissen te krijgen en dat allen in staat geacht werden om tegen degene te getuigen die van dergelijke misdaden beschuldigd werd, ongeacht hun reputatie of iets anders wat een getuige in andere gevallen onbekwaam of bevooroordeeld maakte.
Er werd gezegd dat de schrijvers van de tekst twee dominicanen waren: Jakob Sprenger, de toenmalige rector magnificus van de universiteit in Keulen, en Heinrich Kramer, hoogleraar in de Godgeleerdheid aan de universiteit van Salzburg en aangesteld als ‘Inquisitor’ bij het onderzoeksgerechtshof in Tirol. Van laatstgenoemde werd verondersteld dat hij een groter aandeel in het geschrift had gehad, aangezien hij vanaf 1476 een aanzienlijke bijdrage aan de vervolging van heksen geleverd had. Het werk werd geacht geschreven te zijn op initiatief van de toenmalige paus, Innocentius viii, die te oordelen naar wat er over hem te lezen stond nu niet bepaald een charmant persoon was. Hij zou het startsein hebben gegeven voor de heksenjachten in Europa met de uitgave van een pauselijke verklaring op 5 december 1484, getiteld Daarin werd het onderzoeksgerechtshof toegestaan heksen te vervolgen en werd hekserij aan godslastering gelijkgesteld.
Deze paus probeerde, eenmaal op leeftijd gekomen, zijn eigen dood te voorkomen door het drinken van moedermelk en door bloedtransfusies. Het verzekerde hem niet van een vergroting van zijn hoeveelheid levensdagen, maar had daarentegen de dood van drie jongens van tien tot gevolg.
Þóra zag dat het boek snel verspreid was geraakt vanwege de opkomst van de boekdrukkunst en vanwege het feit dat de auteurs bekende en gerespecteerde mannen waren. Zowel katholieken als protestanten gebruikten het boek als uitgangspunt in de strijd tegen hekserij. Delen ervan kwamen terecht in de wetboeken van het Heilige Roomse Rijk, waaronder die van het huidige Duitsland, Oostenrijk, Tsjechië, Zwitserland, Oost-Frankrijk, Nederland en delen van Italië. Þóra kon het maar nauwelijks geloven toen ze las dat het boek nog regelmatig opnieuw uitgegeven werd.
Ze legde de print weg. Dit was zeker interessant, maar een zeshonderd jaar oud boek wierp tegelijkertijd nauwelijks licht op de moord op Harald Guntlieb. Ze keek op de klok en zag dat ze nog maar een uur overhad. Ze niette de bladen aan elkaar, legde ze terzijde en trok de map over Harald weer naar zich toe. Ze bladerde naar het zesde hoofdstuk, het deel over het politieonderzoek.
Op het eerste gezicht was de samenvatting niet dik genoeg om alle details van de zaak in hun geheel te kunnen omvatten. Misschien was het Matthias niet gelukt meer dan een paar delen te krijgen; Þóra vond het trouwens sowieso moeilijk te geloven dat hij die in zijn bezit gekregen had zonder dat hij formeel had hoeven proberen ze in handen te krijgen. Ze las vlug de inhoud door die een kopie van politieverhoren bleek te zijn, een halve maand geleden bij ontvangst afgestempeld. Op dit gebied was ze thuis. Het was allemaal in het IJslands en misschien de reden waarom de familie Guntlieb besloten had een IJslander in de arm te nemen. Er was veel op de bladzijden gekrabbeld en het was duidelijk dat Matthias geprobeerd had zich erdoorheen te worstelen. Matthias had onder andere boven in de rechterhoek van de meeste rapporten een korte notitie geschreven waarin hij vastlegde wie elke keer aan het verhoren geweest was, en ook de relevantie van het gesprek voor de zaak. De meeste rapporten betroffen verhoren van Hugi Þórisson die nog steeds in hechtenis was en een uitspraak in de zaak afwachtte. Þóra vond het opmerkelijk dat hij bij de verhoren vanaf het begin de rechtspositie van verdachte en nooit die van getuige had gehad; iets had er dus voor gezorgd, dat hij van meet af aan als verdachte was aangemerkt. Aldus had hij overeenkomstig de IJslandse wet niet naar waarheid een verklaring hoeven afleggen, zoals voor een getuige geldt. Hij kon dus praktisch zeggen wat hij maar wilde, hoewel dat zijn belangen nauwelijks ten goede zou komen wanneer het tot een straf kwam: de rechters zouden namelijk nogal chagrijnig worden als verdachten zeiden dat ze ten tijde van de misdaad bij Donald Duck aten of iets dergelijks.
Þóra besefte hoe Matthias aan deze gegevens gekomen moest zijn. De raadsman van een verdachte heeft toegang tot de stukken van de politie aangaande de zaak in kwestie. De advocaat van Hugi Þórisson had dus toegang tot dit alles gehad. Þóra bladerde vlug door de rapporten op zoek naar een verhoor waar Hugi zijn advocaat bij zich gehad had, zodat ze zou kunnen zien wat voor advocaat dat was. Bij de eerste verhoren was Hugi alleen geweest. Dat was te verwachten: over het algemeen willen getuigen liever niet dat hun advocaat bij het begin van het onderzoek aanwezig is, waarschijnlijk omdat ze denken dat ze daarmee de verdenking op zichzelf laden. Wanneer alles zich verhardt naarmate het onderzoek vordert, wordt het hun echter vaak heet onder de voeten en maar al te vaak weigeren ze uiteindelijk uitspraken te doen zonder dat een advocaat ze ondersteunt. Ook bij Hugi was dit het geval geweest, want Þóra zag dat hij aan het einde van het onderzoek had besloten om zo’n raadsman te vragen. Hij had Finnur Bogason toegewezen gekregen. Þóra herkende de naam. Deze Finnur was een van die advocaten die hoofdzakelijk zaken behartigden waarin ze cliënten toegewezen kregen. Met andere woorden: niemand wendde zich uit eigen beweging tot deze advocaten. Þóra was ervan overtuigd dat hij Matthias voor het juiste bedrag de gegevens had gegeven. Tevreden over haar vermogen zo’n conclusie te trekken, begon ze de verhoren door te nemen.
De rapporten waren niet chronologisch gerangschikt, maar ingedeeld naar de persoon die het verhoor afgenomen had. Slechts eenmaal waren getuigen ondervraagd. Onder hen bevonden zich de conciërge van het instituut, schoonmaaksters, Haralds huurbaas, een taxichauffeur die hem en Hugi op die fatale avond opgepikt had, en dan nog een paar medestudenten en docenten van Harald. Het hoofd van de vakgroep Geschiedenis – degene die het lijk gevonden had – was tweemaal gehoord, aangezien hij de eerste keer dusdanig overstuur was dat er niets zinnigs uit hem te krijgen viel. Þóra had medelijden met de arme man: het was waarschijnlijk een afschuwelijke ervaring geweest. De ontsteltenis die zich meester van hem gemaakt had toen het lijk op hem gevallen was, droop dan ook van elke zin in het latere verhoor.
Daarna volgden degenen op wie de verdenking gerust had, tijdelijk althans. Onder hen bevond zich dus Hugi Þórisson, die bij hoog en laag zijn onschuld volhield. Þóra las vlug de meeste van zijn verhoren door. Hugi zei dat hij Harald op de avond in kwestie ontmoet had op een feestje in Skerjafjörður; ze waren even naar buiten gegaan en daar scheidden hun wegen, omdat Harald terug naar het feest wilde en Hugi naar de stad ging. Tijdens de eerste verhoren had Hugi weinig gezegd over waar hij en Harald samen heen gegaan waren: hij zei iets vaags over een ommetje over het kerkhof. Tijdens de latere verhoren, toen het hem duidelijk werd dat ze hem voor moord zouden moeten aanklagen, zei hij dat ze naar zijn huis aan de Hringbraut gegaan waren om de drugs te halen die Harald van hem wilde kopen. Hij zwoer bij hoog en laag dat hij Harald daarna niet meer gezien had: hij had geen zin meer om weer de stad in te gaan en was daarom thuisgebleven. Voor de rest van de avond kon hij geen geldig alibi verschaffen en hij gaf als excuus op dat hij die bewuste avond dronken en high geweest was. Hij zei dat hij dacht dat Harald terug naar het feest had willen gaan. Men scheen Hugi talloze keren gevraagd te hebben hoe hij zijn gedrag rond één uur in de nacht van zaterdag 29 op zondag 30 oktober verklaarde. Daaruit leidde Þóra af dat de autopsie dat als het waarschijnlijke tijdstip van overlijden had vastgesteld. Steeds weer werd de vraag herhaald waarom Hugi Harald de ogen had uitgestoken en waar hij ze gelaten had. Hugi gaf de hele tijd aan dat hij de ogen er niet uit gehaald had. Hij had geen ogen, behalve die van hemzelf natuurlijk. Þóra kon alleen maar medelijden hebben met deze arme kerel, als hij de waarheid vertelde. Ze had het vermoeden dat de man inderdaad niet gelogen had. Hoewel ze de zaak maar vluchtig doorgenomen had, bleef Þóra eraan twijfelen dat een slappeling, zoals Hugi scheen te zijn, na afloop van lange, eenzame en zware verhoren iets anders dan de waarheid kon volhouden.
Vrienden en kennissen van Harald die op het feestje in Skerjafjörður geweest waren, lagen eerst onder verdenking, maar waren later als getuige verhoord. Dat waren bij elkaar tien man, onder wie vier van de vijf jongeren die op de lijst met namen stonden waarop Þóra vóór in de map gestuit was. De enige naam die ontbrak was van de student geneeskunde, Halldór Kristinsson.
De feestgangers hielden allemaal hetzelfde verhaal vol: het feest begon om negen uur en was rond twee uur afgelopen, toen ze naar de stad terugreden. Harald had het feest om middernacht met Hugi verlaten, maar niemand leek te weten waarom. Men zei dat ze even weg wilden en in een taxi vertrokken waren die Hugi besteld had. Ongeveer twee uur later hadden ze het opgegeven nog te wachten en besloten zich naar de stad te haasten. Op de vraag of ze niet geprobeerd hadden Harald en Hugi te bellen, gaven ze vervolgens allemaal hetzelfde antwoord: de batterij van Haralds gsm was al vóór die avond leeg en Hugi had herhaalde telefoontjes op zijn gsm of zijn telefoon thuis niet beantwoord. Niemand had bij Harald thuis opgenomen, toen ze geprobeerd hadden daarheen te bellen. Een paar vragen gingen erover wanneer ze van de stad naar huis gegaan waren, maar vanwege het tijdskader waren deze vragen meer pro forma. Daaruit kwam naar voren dat er op verschillende tijdstippen mensen afgehaakt waren om naar huis te gaan, allemaal vóór vijf uur. De laatste mensen die naar huis gingen, waren de vrienden van de namenlijst en de vijfde, de geneeskundestudent, had zich in de stad bij hen gevoegd. Þóra bladerde door in de hoop dat hij eveneens verhoord was. Hij scheen de enige van het stel te zijn die niet op het feestje geweest was op het moment dat de moord begaan werd. Waar was hij toen geweest, dacht Þóra.
Het antwoord op die vraag was later in het hoofdstuk te vinden. Halldór was verhoord en daarbij kwam aan het licht dat hij tot middernacht in het academisch ziekenhuis in Fossvogur aan het werk geweest was, waar hij naast zijn studie werkte. Daarom was hij niet op het feest geweest. Daar viel volgens Halldór veel meer over te vertellen, dan dat hij daar een paar diensten per maand draaide: hij werkte daar wanneer iemand ziek geworden was of om andere redenen niet in staat was te werken. Hij had kleren bij zich gehad om zich te kunnen omkleden en toen hij in het ziekenhuis een douche genomen had en zich had omgekleed, had hij de bus naar het centrum genomen. Naar eigen zeggen was zijn auto kapot en hij had de naam van de garage opgegeven waar die op dat moment in reparatie was. Halldór had gezegd dat hij aan het begin van plan was geweest over te stappen en de bus te nemen die naar Skerjafjörður ging, maar hij had de laatste bus gemist en daarom besloten dan liever de stad in te gaan en in een café op de feestgangers te wachten dan zichzelf op een taxi te trakteren of erheen te lopen. Hij gaf aan dat hij ze gebeld had en ze hadden gezegd dat ze er nog lang niet waren. Hij had gemeend dat het een uur of één geweest was toen hij café De Koffiebrander binnenging, en hij had een biertje besteld terwijl hij wachtte. Tegen tweeën had hij eindelijk de feestgangers getroffen, toen ze in een taxi de stad in gekomen waren.
Een paar getuigenverklaringen volgden nu waarin met diverse docenten van de vakgroep Geschiedenis was gesproken. Deze informatie richtte zich hoofdzakelijk op wat de personen in kwestie van Harald wisten en ze vertelden allemaal hetzelfde verhaal: dat ze hem niet van buiten de universiteit kenden en weinig over hem te vertellen hadden. Iets anders waarnaar gevraagd werd, betrof een vergadering in Árnagarður op de avond dat Harald vermoord werd. De vergadering was gehouden om de samenwerking met een Noorse universiteit te vieren bij de aanvraag van een grote Erasmus-subsidie. Þóra las tussen de regels door dat deze ‘vergadering’ meer van een cocktailparty weghad en tot laat in de avond geduurd had. De laatste mensen waren niet voor middernacht weggegaan. De namen kende Þóra niet, behalve die van Gunnar, het vakgroepshoofd, en Þorbjörn Ólafsson, de hoogleraar die Haralds scriptiebegeleider was.
De laatste rapporten waren van een barkeeper uit De Koffiebrander en van de buschauffeur die Halldór van Fossvogur naar de stad gereden had. De barkeeper, die Björn Jónsson heette, had verklaard Halldór rond één uur op de bewuste avond bediend te hebben, daarna in datzelfde uur nog een paar keer en tot slot een laatste keer tegen tweeën, toen zijn vrienden erbij gekomen waren. Hij zei dat hij zich Halldór goed kon herinneren, aangezien hij die avond maar doordronk, veel sneller en meer dan normaal. De buschauffeur had ook verklaard dat hij zich Halldór als passagier op zijn laatste rit herinnerde: er zaten toen maar weinig mensen in de bus en ze waren begonnen te praten over de toestand in de gezondheidszorg en hoe slecht oude mensen eraan toe waren. Þóra kreeg de indruk dat deze Halldór een waterdicht alibi had net zoals Haralds andere vrienden, met uitzondering van Hugi.
Na deze rapporten volgden een paar bladzijden met gekopieerde foto’s die op de plaats van het misdrijf waren genomen. Ze waren onduidelijk en zwart-wit, maar toch duidelijk genoeg om een goede indruk van de gruwelijke aanblik te krijgen. Þóra begreep nu de ontsteltenis van de man die het lijk gevonden had en waagde te betwijfelen of hij deze gruwelen ooit volledig te boven zou komen. Þóra’s gsm herinnerde haar eraan dat het kwart voor vijf was. Ze haastte zich verder te gaan naar het laatste hoofdstuk, dat over de autopsie. Merkwaardig, dacht ze en ze stond op. Er zat niets achter het zevende tabblad: het hoofdstuk was leeg.
Þóra kwam op tijd bij de naschoolse opvang aan. Ze trof een andere moeder uit de klas van haar dochter op de parkeerplaats voor de school. De vrouw keek naar het logo op de auto van de garage en glimlachte; ze was er duidelijk van overtuigd dat Þóra een monteur van Bibbi aan de haak geslagen had. Þóra had er veel zin in om de vrouw de situatie meteen uit te leggen en duidelijk te maken dat zij en Bibbi slechts een zakelijke relatie hadden. Ze hield echter wijselijk haar mond en liep in plaats daarvan recht over het schoolplein. Sóley ging naar de Mýrarhús-school, die niet ver van de Skólavörðustígur lag: amper tien minuten rijden. Tijdens de scheiding van Hannes, ruim twee jaar geleden, had Þóra er veel moeite voor gedaan hun huis in Seltjarnarnes te behouden, hoewel ze daardoor in de grootste financiële problemen gekomen was met het uitkopen van Hannes. Ze kon er nu dankbaar om zijn dat het huis getaxeerd was, voordat de grote prijsstijgingen in vastgoed losgebarsten waren. Als ze op dit moment in scheiding zouden liggen, dan zou ze geen mogelijkheid hebben gehad het huis te houden. Dit ergerde Hannes natuurlijk enorm, aangezien hij groen van afgunst zag over hoeveel Þóra eraan verdiend moest hebben. Hoewel Þóra het huis niet zag als een investering maar als thuis, was ze blij dat ze er winst op had gemaakt, eigenlijk puur en alleen om het feit dat het hem zo irriteerde. Ze waren niet op goede voet uit elkaar gegaan, hoewel ze omwille van de kinderen probeerden op beleefde wijze contact te houden. Het was alsof ze twee vijandelijke buurlanden waren: zij was India en hij Pakistan: het borrelde onder de oppervlakte, hoewel het zelden tot een uitbarsting kwam.
Þóra ging naar binnen en keek de klas rond. Het merendeel van de kinderen was zo te zien al naar huis. Het verbaasde Þóra niet echt en ze kon de gedachte niet onderdrukken dat ze haar dochter niet voldoende tijd en aandacht gaf. Moeder, vrouw, meisje, ging het door haar heen, maar ze begreep dat ‘vrouw’ nauwelijks bij haar paste: ze had zelden een man ontmoet in de twee jaar die er sinds de scheiding verstreken waren. Plotseling kwam er een sterk verlangen in haar op om met een man van de liefde te genieten. Ze schudde het van zich af: dit was een ongeschikte plek om aan seks en aanverwante zaken te denken. Wat was er toch mis met haar?
‘Sóley!’ riep de vrouw die toezicht hield, toen ze Þóra in het oog gekregen had. ‘Je moeder is er.’
Het kleine meisje, dat met haar rug naar haar moeder toe zat, keek op van haar kralensnoer en draaide haar hoofd in de richting van Þóra. Ze glimlachte vermoeid en streek een lok haar uit haar ogen. ‘Hoi mama. Kijk eens: ik ben een kralenketting aan het rijgen.’ Þóra voelde een steek in haar hart en nam zich voor het meisje de volgende dag eerder op te halen.
Na een korte stop bij de supermarkt kwamen moeder en dochter ten slotte bij huis aan. Gylfi, haar zoon, was zo te zien thuis: dat was te merken aan de afgetrapte schoenen die midden in de hal op de vloer lagen en aan het donsjack dat achteloos op een haakje naast de deur gehangen was om vervolgens op de grond te vallen.
‘Gylfi!’ riep Þóra en ze bukte zich om de schoenen in het schoenenrek te zetten en de jas netjes op te hangen. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen je jas en schoenen uit te trekken wanneer je thuiskomt?’
‘Ik versta je niet!’ hoorde ze vanuit het huis roepen.
Þóra sloeg haar ogen ten hemel. Er was geen hoop dat hij haar hoorde: de herrie van een of ander computerspel overstemde alles volkomen. ‘Zet dat zachter!’ riep ze terug. ‘Je beschadigt je gehoor!’
‘Kom hierheen! Ik versta je niet!’ was het antwoord dat teruggeschreeuwd werd.
‘O god,’ mompelde Þóra en ze trok haar jas uit. Haar dochter had vlug jas en schoenen uitgetrokken en Þóra verwonderde zich er voor de honderdste keer over hoe weinig broer en zus op elkaar leken. Haar dochter was heel netjes en had bijvoorbeeld als baby nauwelijks gekwijld. Haar zoon daarentegen wilde het liefst in een berg kleren wonen, zodat hij zich ’s avonds ongetwijfeld volkomen gelukkig in slaap kon laten vallen. Eén ding hadden ze echter gemeen en dat was een ongelooflijk geweten als het op school en huiswerk aankwam. Dat paste op een of andere manier heel goed bij het karakter van Sóley. Þóra vond het echter altijd nogal grappig wanneer Gylfi, met zijn lange, ongekamde haar en zijn kleren-met-doodshoofd, haast hysterisch werd omdat hij een opdracht op school had laten liggen of iets dergelijks. Þóra liep haar zoons kamer binnen. Gylfi zat als gelijmd aan het beeldscherm van zijn computer en hamerde op de muis. ‘Zet dat in godsnaam zachter, Gylfi,’ zei Þóra en ze moest haar stem wat verheffen, hoewel ze vlak naast haar zoon stond. ‘Ik hoor mijn eigen gedachten niet eens door al dat gekrijs.’
Zonder van het scherm op te kijken of met het gehamer op de muis op te houden zodat het verschil merkbaar was, reikte haar zoon met zijn linkerhand naar de knop van de luidspreker en zette hem zachter. ‘Beter?’ vroeg hij, nog steeds zonder op te kijken.
‘Ja, beter,’ antwoordde Þóra. ‘Zet hem nu uit en kom eten. Ik heb pasta gekocht en die is zo klaar.’
‘Ik wil alleen dit scherm afmaken,’ was het antwoord. ‘Nog twee minuten maar.’
‘Twee minuten dan,’ zei ze en ze draaide zich om. ‘Ik meen me te herinneren dat dat zo gaat: een, daarna twee. Dus niet een, drie, vier, vijf, zes en dan pas twee.’
‘Oké, oké,’ antwoordde haar zoon lichtgeraakt en ging verder met zijn spelletje.
Toen het eten een kwartier later op tafel stond, kwam Gylfi tevoorschijn en liet zich op zijn gewone plek neerploffen. Sóley was al gaan zitten en zat gapend voor haar bord. Þóra had geen zin om de maaltijd met problemen te beginnen door Gylfi eraan te herinneren dat hij er langer dan twee minuten over gedaan had om zijn ‘scherm’ af te maken. Ze was van plan hem aan het belang van familiemomenten te herinneren, toen haar gsm ging. Ze stond op om het telefoontje te beantwoorden. ‘Gaan jullie gewoon verder met eten en geen geruzie. Het is veel leuker als jullie vrienden zijn.’ Ze pakte haar telefoon van het keukenkastje, bekeek het nummer op het scherm maar dat was afgeschermd. Ze liep de keuken uit terwijl ze op de knop drukte om te antwoorden. ‘Met Þóra.’
‘Guten Abend, Frau Guðmundsdóttir,’ hoorde ze de droge stem van Matthias zeggen. Daarna vroeg hij of het slecht uitkwam.
‘Nee, geen probleem,’ loog Þóra. Ze dacht dat Matthias zich schuldig zou voelen als ze de waarheid zou zeggen: dat ze net wilde gaan eten. Hij was zo vreselijk beleefd, die man.
‘Heb je tijd gehad om naar de gegevens te kijken die ik je meegegeven had?’ vroeg hij toen.
‘Inderdaad ja, maar niet in detail,’ antwoordde Þóra. ‘Ik merkte meteen dat de onderzoeksrapportage van de politie niet volledig was. Ik stel voor dat er een formele aanvraag ingediend wordt om die in bezit te krijgen. Het is erg onhandig om er slechts delen van te hebben.’
‘Zeker.’ Een ongemakkelijke stilte volgde. Toen Þóra er iets aan wilde toevoegen, begon Matthias weer te praten.
‘Je hebt dus een besluit genomen?’
‘Over deze zaak, bedoel je?’ vroeg Þóra.
‘Ja,’ antwoordde hij kortaf. ‘Wil je hem op je nemen?’
Þóra aarzelde even voordat ze dat bevestigend beantwoordde. Ze meende dat ze Matthias, toen het hoge woord eruit was, van opluchting hoorde zuchten. ‘Sehr gut,’ zei hij ongewoon onbevangen.
‘Ik moet de overeenkomst inderdaad nog doornemen. Ik heb hem mee naar huis genomen om er vanavond naar te kijken. Als het klopt dat het een redelijk standaardcontract is, dan zie ik geen reden om hem morgen niet meteen te ondertekenen.’
‘Mooi.’
‘O ja, er was iets wat mij nieuwsgierig maakte: waarom zat het hoofdstuk over de autopsie niet in de map?’ Þóra wist dat dit best tot morgen had kunnen wachten, maar ze wilde het antwoord nu weten.
‘Er moest een bijzondere aanvraag ingediend worden om die gegevens in handen te krijgen en ik kreeg niet alles bij elkaar; alleen een losse compilatie van de belangrijkste details. Ik vond het echter een magere oogst en heb een aanvraag ingediend om de rapportage in zijn geheel te krijgen,’ antwoordde Matthias. ‘Het compliceerde de zaak zeker enigszins dat ik geen naaste verwant ben maar slechts een vertegenwoordiger van de verwanten, maar het is nu gelukkig voor elkaar. Daarom belde ik nu ook in plaats van erop te wachten om morgen van je te horen, zoals we besproken hadden.’
‘Hè?’ zei Þóra die de samenhang helemaal niet begreep.
‘Ik heb morgenochtend om negen uur een afspraak met de lijkschouwer die de autopsie op Harald verricht heeft. Hij zal de gegevens overhandigen en enige bijzonderheden met me nalopen. Ik wil graag dat je er samen met mij heen gaat.’
‘Aha,’ zei Þóra verbaasd. ‘Jaja, prima. Ik zal er zijn.’
‘Goed, ik haal je dan om half negen van je kantoor op.’
Þóra beet zich op de tong en had bijna gezegd dat ze over het algemeen nooit zo vroeg afspraken maakte. ‘Half negen. Tot dan.’
‘Frau Guðmundsdóttir,’ zei Matthias.
‘Noem mij Þóra: dat is veel eenvoudiger,’ viel Þóra hem in de rede. Ze voelde zich als een negentigjarige weduwe wanneer ze zo formeel aangesproken werd.
‘Þóra, dan,’ zei Matthias. ‘Nog één ding tot slot.’
‘Wat?’ vroeg Þóra nieuwsgierig.
‘Niet zwaar ontbijten morgen. Het zal nogal onsmakelijk worden.’