12 december 2005

32

Þóra zat aan haar bureau ritmisch met een potlood op de rand van de tafel te slaan. Matthias observeerde haar zwijgend. ‘Ik heb begrepen dat de mannen van de Rolling Stones nog op zoek zijn naar een oma voor op de drums,’ zei hij.

Þóra stopte met tikken en legde het potlood weg. ‘Grappig. Dit helpt me bij het denken.’

‘Denken? Waarom moet je nu nog denken?’ De dag daarvoor had Þóra Matthias verteld over Halldórs wanhopige pogingen om de verdenking op Bríet te vestigen en hij was niet erg onder de indruk geweest van die theorie. Þóra vond haar ook absurd, maar na een nacht lang woelen in haar bed, was ze niet zo zeker meer. Matthias ging verder: ‘Het lijkt allemaal op zijn plaats te vallen, op een paar losse eindjes na. Geloof mij, als de politie die Halldór meer onder druk zet, dan wordt dat geld gevonden en ook het handschrift, als dat tenminste bestaat.’

Hij keek uit het raam. ‘Laten we liever naar een restaurant gaan om een laat ontbijt te nemen.’ Matthias was net aangekomen in het kantoor van Þóra, maar hij had zich verslapen.

‘Dat gaat niet: vandaag is een vrije dag voor horecapersoneel,’ loog Þóra. ‘Ze gaan pas rond lunchtijd open.’ Matthias zuchtte. ‘Je overleeft het vast; voor liggen nog koekjes,’ zei ze en ze strekte zich uit naar de telefoon om naar Bella te bellen. ‘Bella, kun je hierheen komen met dat pak koekjes dat bij het koffiezetapparaat ligt?’ Ze voelde dat Bella nee ging zeggen, zodat ze er vlug aan toevoegde: ‘Het is voor Matthias, niet voor mij. Dankjewel.’ Ze richtte zich tot Matthias. ‘Zie jij geen reden om dat wat hij over Bríet zei, te onderzoeken? Misschien zit er iets in.’

Matthias legde zijn hoofd in zijn nek en staarde een tijdje naar boven, voordat hij antwoordde. ‘Je begrijpt waarschijnlijk wel dat Halldór in een moeilijke positie zit?’ Þóra knikte. ‘Er is niets dat we gezien of gehoord hebben dat erop kan wijzen dat zij met de zaak te maken heeft afgezien van het feit dat ze gestoord is en dat ze heeft meegedaan aan eigenaardige activiteiten waarbij sprake is van gebakken lichaamsdelen.’

‘Misschien hebben we gewoon iets over het hoofd gezien,’ zei Þóra zonder veel overtuiging.

‘Zoals wat?’ vroeg Matthias. ‘Helaas, beste Þóra, het ziet er toch echt naar uit dat Hugi Harald vermoord heeft en dat zijn vrienden het daarna hebben overgenomen. Het enige wat onduidelijk is, is of die twee het samen hebben bekokstoofd en of het geld in hun zak verdwenen is. Het is het meest waarschijnlijk dat ze Harald voorgelogen hebben over dat handschrift en net gedaan hebben alsof ze wisten waar het te vinden was. Je moet toegeven dat Halldór heel gemakkelijk een of ander onzinverhaal had kunnen verzinnen, toen hij Harald met zijn vertalingen hielp. Ze hadden kunnen doen alsof ze de verkoop regelden en vervolgens het geld in eigen zak kunnen steken. Toen het tijd was om het handschrift te leveren, moesten ze in actie komen en Harald het zwijgen opleggen. Die uitleg van Halldór over dat T-shirt is ongetwijfeld verzonnen.’

‘Maar…’ Op hetzelfde moment kwam Bella zonder te kloppen binnenstormen, met het pak koekjes. Ze had de koekjes netjes op een bord gerangschikt en koffie in een kopje geschonken. Eén kopje. Þóra had zo’n idee dat Bella, als de koekjes voor haar waren geweest, het ongeopende pak vanuit de deuropening naar haar toe gegooid had, daarbij mikkend op haar hoofd.

‘Heel vriendelijk bedankt,’ zei Matthias, terwijl hij ze aannam. ‘Sommige mensen begrijpen het belang van een ontbijt niet.’ Hij knikte in de richting van Þóra en gaf Bella een knipoog. Bella keek naar Þóra en fronste, glimlachte vervolgens allerliefst naar Matthias en ging weg.

‘Je knipoogde naar haar,’ zei Þóra stomverbaasd.

Matthias gaf haar twee knipoogjes. ‘Ik knipoogde twee keer naar jou. Zo goed?’ Hij stak een koekje met veel gevoel voor drama in zijn mond.

Þóra trok een gezicht. ‘Pas maar op, ze is op zoek naar een man en ik zou weleens kunnen laten vallen in welk hotel je logeert.’ Haar gsm ging.

‘Goedendag, is dit Þóra Guðmundsdóttir?’ vroeg een vrouwenstem die Þóra vaag herkende.

‘Daar spreekt u mee, goedendag.’

‘U spreekt met Guðrún, degene die het appartement aan Harald verhuurde,’ zei de vrouw.

‘O ja, hallo.’ Þóra krabbelde haar naam op een papiertje en draaide het naar Matthias, zodat hij wist wie het was. Ze zette er twee vraagtekens achter om aan te geven dat ze niet wist waar het over ging.

‘Tja, ik weet niet of ik naar de juiste persoon bel, maar ik had uw visitekaartje en… Nou ja, in ieder geval heb ik dit weekend een doos van Harald gevonden, waarin verschillende zaken zaten.’ De vrouw zweeg.

‘Ja, ik weet wat men daarin aangetroffen heeft,’ zei Þóra om de vrouw de moeite van het beschrijven van de gebakken lichaamsdelen te besparen.

‘O ja?’ Haar stem klonk duidelijk opgelucht. ‘Ik schrok me een ongeluk, zoals u wel zult begrijpen, en ik besef nu pas dat ik ook nog een document heb meegenomen, toen ik de ruimte waar de wasmachine staat uit rende.’

‘En dat hebt u nog steeds?’ Þóra vond dat ze de vrouw moest helpen om haar verhaal duidelijk te doen.

‘Ja, precies. Ik nam het mee toen ik de politie ging bellen, en vond het zojuist bij de telefoon in de keuken terug.’

‘Is het een document van Harald of zo?’

‘Ik weet het niet, verdorie. Het is een oude brief. Heel erg oud. Ik herinnerde me dat jullie op zoek waren naar zoiets en ik dacht dat ik het misschien beter aan jullie kon geven dan aan de politie.’ Þóra hoorde de vrouw diep ademhalen, voordat ze verderging. ‘Zij hebben al genoeg te onderzoeken. Ik kan me niet voorstellen dat dit iets met de zaak te maken heeft.’

Þóra krabbelde op het papiertje: Een oude brief? Matthias fronste en nam een tweede koekje. Þóra zei tegen de vrouw: ‘Zouden we het in ieder geval mogen bekijken? Kunnen we nu bij u langskomen?’

‘Eh, ja. Ik ben thuis. Maar er is één ding.’ De vrouw zweeg.

‘Wat dan?’ vroeg Þóra voorzichtig.

‘Ik ben bang dat ik de brief inderhaast nogal erg verkreukeld heb. Ik was in een erge shock. Hij is helemaal geruïneerd.’ Ze voegde er haastig aan toe: ‘Daarom heb ik de politie er eigenlijk niet van verteld. Ik wilde niet dat ze er een probleem van zouden maken dat ik hem beschadigd heb. Ik hoop dat u begrijpt hoe het gebeurd is.’

‘Geen probleem. We komen eraan.’ Þóra legde de hoorn op de haak en stond op. ‘Je moet de koekjes maar meenemen. We gaan weg. Misschien hebben we die verdwenen brief uit Denemarken gevonden.’

Matthias pakte twee koekjes en nam nog een slok van zijn koffie.

‘Die brief waar de professor naar op zoek was?’

‘Hopelijk wel.’ Þóra hing haar tas over haar schouder en liep naar de deur. ‘Als het die brief is, kunnen we hem naar Gunnar brengen en misschien kunnen we informatie van hem krijgen over dat wat Halldór over Bríet zei.’ Ze lachte triomfantelijk, tevreden over de manier waarop ze dingen in de schoot geworpen kreeg. ‘Zelfs als het niet die brief is, kunnen we gewoon doen alsof we dat denken.’

‘Ben je van plan om die arme man om de tuin te leiden?’ vroeg Matthias. ‘Dat is niet er mooi van je; na alles wat de stumper al heeft moeten verdragen.’

Þóra keek over haar schouder, terwijl ze al in de gang liep en glimlachte naar hem. ‘De enige manier om erachter te komen of dit de brief is, is door ermee naar Gunnar te gaan. Hij zal, wanneer hij hem ziet, ongetwijfeld zo tevreden zijn dat hij alles voor ons wil doen. Twee of drie vragen over die Bríet kunnen dan geen kwaad.’


* * *

Toen ze aan de keukentafel van Guðrún zaten met de brief voor zich, lachte Þóra niet meer zo hard. Gunnar zou vast niet erg tevreden zijn als hij hem in zo’n slechte conditie in handen kreeg. Hij zou ongetwijfeld vurig wensen dat hij zoek gebleven was. ‘U weet zeker dat hij niet gescheurd was toen u hem uit de doos haalde?’ vroeg Þóra en ze probeerde het dikke vel voorzichtig glad te strijken, zonder het deel eraf te scheuren dat al helemaal loshing.

De vrouw keek vanuit haar ooghoeken naar het papier. ‘Heel zeker. Hij was intact. Ik heb hem waarschijnlijk in de opwinding gescheurd. Ik was niet in mijn normale doen.’ Ze glimlachte verontschuldigend. ‘Je kunt het vast nog wel aan elkaar lijmen, of niet? En het vervolgens ook even strijken?’

‘Jazeker wel,’ zei Þóra, hoewel ze vermoedde dat het moeilijker zou worden om het document te repareren op deze manier, als het überhaupt al mogelijk was. ‘Heel erg bedankt dat u met ons contact hebt opgenomen. Daar hebt u goed aan gedaan: dit is waarschijnlijk het document waar we naar zochten en het heeft echt niets met het onderzoek van de politie te maken. We zullen het bij de juiste mensen afleveren.’

‘Mooi, hoe eerder ik af ben van alles wat me aan Harald en dit hele gedoe herinnert, hoe beter. Het is geen leuke tijd geweest voor mij en mijn man sinds die moord is gepleegd. Verder wil ik beslist dat u de familie laat weten dat ik erop wil aandringen dat ze snel beginnen met het ontruimen van het appartement. Hoe eerder ik dit kan vergeten, hoe eerder ik eroverheen kom.’ Ze legde haar handen plat op de keukentafel en staarde naar haar met ringen versierde vingers. ‘Niet dat ik Harald niet mocht, hoor. Begrijp me niet verkeerd.’

‘Nee, hoor,’ zei Þóra met een vriendelijke stem. ‘Ik kan me goed voorstellen dat het alles behalve aangenaam is geweest.’ Ze pauzeerde kort. ‘Tot slot wil ik u vragen of u de vriendengroep van Harald hebt leren kennen; hebt u hen gezien of gehoord?’

‘Is dat een grapje?’ vroeg de vrouw plotseling kortaf. ‘Of ik hen gehoord heb? Het leek wel alsof ze bij mij binnen waren, zo veel herrie was er soms.’

‘Hoe klonk dat dan?’ vroeg Þóra voorzichtig. ‘Geruzie? Gegil?’

De vrouw snoof. ‘Er was voornamelijk harde muziek, als je het muziek kunt noemen. Verder was er vaak een verschrikkelijk gebonk te horen. Alsof ze aan het stampen of aan het springen waren. Af en toe gejank of ander gegil; ik had het gevoel dat ik het appartement net zo goed voor het africhten van beesten had kunnen verhuren.’

‘Waarom zegde u hem de huur niet op?’ vroeg Matthias, die zich tot dan buiten het gesprek had gehouden. ‘Als ik me het goed herinner, stond er een passage in het huurcontract over gedrag en een zin dat het contract zou worden beëindigd als die regel gebroken werd.’

De vrouw werd rood zonder dat het Þóra duidelijk werd waarom. ‘Ik mocht hem graag; ik denk dat dat de verklaring daarvoor is. Hij betaalde de huur op tijd en was bovendien een uitstekende huurder.’

‘Waren het misschien vooral zijn vrienden die voor die herrie zorgden?’ vroeg Þóra.

‘Dat kun je misschien wel zo stellen,’ zei de vrouw. ‘In ieder geval werd het allemaal erger als zij op bezoek waren. Harald had wel de gewoonte om de muziek hard te zetten en om hard op de grond te stampen of zo, maar als zijn vrienden bij hem waren, werd het nog veel erger.’

‘Bent u een keer getuige geweest van een ruzie of een woordenwisseling tussen Harald en die vrienden van hem?’ vroeg Þóra.

‘Nee, dat kan ik niet zeggen. De politie vroeg daar in het verhoor laatst ook naar. Het enige wat ik me kon herinneren, was een woordenwisseling die op hoog tempo gevoerd werd en bozig klonk, tussen Harald en een of ander meisje in het washok. Ik heb me er verder niet mee bemoeid: ik had het druk met het bakken voor de kerst. Ik was niet bij hen binnen of zoiets; ik hoorde het alleen maar, toen ik erlangs liep.’ Het bloed steeg de vrouw weer naar het hoofd. Ze had hun ongevraagd het washok laten zien en hun uitgelegd hoe en waar ze de doos had gevonden. De wasruimte kwam uit op de hal en het was onmogelijk dat ze van plan was geweest om erlangs te lopen, behalve als ze daar naar binnen moest. Het was duidelijk dat de vrouw hen had staan afluisteren en Þóra probeerde iets te bedenken, zodat de vrouw de gelegenheid kreeg te vertellen wat ze had gehoord, zonder te hoeven toegeven dat ze aan de deur had staan luisteren.

‘O,’ kreunde ze begripvol. ‘Ik heb ook in een appartement gewoond waar de deur naar de gemeenschappelijke ruimte vlak bij de mijne is en dat moest je maar over je heen laten komen. Je hoort bijna ieder woord. Ik vond dat echt vreselijk vervelend.’

‘Ja,’ zei de vrouw weifelend. ‘Harald was bijna altijd alleen in het washok, gelukkig. Ik weet niet of dit meisje hem met de was aan het helpen was of dat ze alleen met hem naar beneden ging, maar ze waren nogal opgewonden. Het ging over dat verdwenen document, als ik het me goed herinner. Misschien was het dit hier.’ Ze wees met haar kin in de richting van de oude brief. ‘Harald vroeg haar om haar mond erover te houden; eerst heel rustig, maar hij werd steeds bozer toen ze wilde weten waarom hij niet voor haar opkwam. Ze herhaalde keer op keer dat het haar zo enorm zou helpen bij haar studie, wat dat ook moge betekenen. Meer hoorde ik niet, aangezien ik er alleen maar langs liep, zoals ik al zei.’

‘Kende u de stem van het meisje; was het misschien het kleine, blonde meisje dat in zijn vriendengroep zat?’ vroeg Þóra hoopvol.

‘Nee, ik herkende haar stem niet,’ zei de vrouw, weer kortaf. ‘Er waren er met name twee die hier kwamen: een lang meisje met rood haar en dat andere meisje dat je net omschreef. Ze hadden gemeen dat ze er allebei uitzagen als hoeren die plotseling zijn opgeroepen voor de dienstplicht; ze hadden allebei make-up in oorlogskleuren en hadden vormloze camouflagekleding aan. Allebei vreselijk afstotelijk en onbeleefd. Ik geloof niet dat ze me ooit hebben gegroet, ondanks het feit dat we elkaar vaak tegenkwamen. Daarom kende ik hun stemmen niet.’

Hoewel Þóra het met de vrouw eens was dat Bríet en Marta Mist onbeleefd waren, konden ze toch moeilijk onaantrekkelijk genoemd worden. Ze begon te vermoeden dat de vrouw verliefd was geweest op Harald en daarom niet blij was met zijn vriendinnen. Er gebeurden wel vreemdere dingen. Ze probeerde niets te laten merken. ‘Nou ja, dat is verder niet belangrijk. Dat heeft ongetwijfeld niets met de zaak te maken.’ Ze maakte aanstalten om op te staan en nam de brief. ‘We willen u nogmaals hartelijk bedanken en ik zal uw wens wat betreft het appartement doorgeven.’

Matthias stond op en schudde de hand van de vrouw. Ze keek glimlachend naar hem en hij glimlachte raadselachtig terug. ‘Wilt u het appartement misschien huren?’ zei ze en ze legde haar linkerhand amicaal op Matthias’ hand.

‘Nou nee, ik zal me hier voorlopig niet vestigen,’ zei hij gegeneerd en hij probeerde een manier te bedenken om zijn hand weer terug te krijgen.

‘Je kunt ook altijd bij Bella blijven logeren,’ zei Þóra, toegeeflijk lachend. Matthias keek haar aan met een dodelijke blik, die milder werd toen de vrouw zijn hand losliet.


* * *

‘Jij geeft hem het document,’ zei Þóra en ze probeerde Matthias de grote envelop in zijn handen te duwen. De vrouw had die voor hen tevoorschijn gehaald bij wijze van afscheidscadeau, om verdere beschadigingen aan het document te voorkomen. Als dat nog zin had, tenminste.

‘Geen sprake van,’ zei Matthias en hij hield zijn handen gekruist tegen zijn lijf. ‘Het was jouw idee en ik ga er alleen maar bij zitten kijken; misschien de man een zakdoekje geven als hij in huilen uitbarst, wanneer jij die papiersnippers aflevert.’

‘Ik heb me niet meer zo gevoeld sinds de keer dat ik net mijn rijbewijs had en de auto achteruit reed tegen de auto van de buren,’ zei Þóra terwijl ze zaten te wachten. Men had hun een stoel gewezen en gezegd dat Gunnar zo van college terug zou komen. Þóra zag geen mens, zodat ze achterover tegen de rugleuning ging zitten. ‘En het is niet eens zo dat ík degene ben die de brief gescheurd heeft.’

‘Jij bent wel degene die hier is om hem het slechte nieuws te brengen,’ zei Matthias terwijl hij op de klok keek. ‘Komt hij er niet aan? Ik moet iets eten, voordat jij naar Amelia gaat. Weet je heel zeker dat die vrije dag voor horecapersoneel alleen tot de lunch geldt?’

‘Het duurt maar even; maak je geen zorgen. Voor je het weet, heb je gegeten.’ Ze hoorde voetstappen aan het andere eind van de gang en keek op. Het was Gunnar, die snel hun richting uit kwam lopen. Hij had een stapel papieren en boeken in zijn armen en leek verbaasd hen te zien.

‘Goedemorgen,’ zei hij en hij probeerde behendig de sleutel van zijn werkkamer uit zijn zak te vissen. ‘Kwamen jullie voor mij?’

Matthias en Þóra stonden op. ‘Ja, goedemorgen,’ zei Þóra. Ze zwaaide met de envelop voor zich. ‘We wilden je vragen of deze brief, die afgelopen weekend gevonden is, dezelfde is als die waar je naar zocht.’

Gunnar klaarde op. ‘Wat zeg je me nou,’ zei hij, terwijl hij de deur van zijn werkkamer opende. ‘Kom erin; dat is goed nieuws.’ Hij ging naar zijn bureau en legde de stapel weg. Daarna ging hij zitten en gaf tegelijkertijd aan dat ze ook konden plaatsnemen. ‘Waar is hij eigenlijk gevonden?’

Þóra ging zitten en legde de envelop op tafel. ‘Bij Harald thuis, in een doos met wat spullen. Ik moet je waarschuwen dat de brief niet in een goede staat is.’ Ze glimlachte verontschuldigend. ‘Degene die hem gevonden heeft, ging door het lint.’

‘Door het lint?’ vroeg Gunnar niet-begrijpend. Hij nam de envelop en opende hem voorzichtig. Langzaam haalde hij de brief eruit en naarmate de conditie ervan duidelijker werd, raakte hij steeds meer verpletterd. ‘Wat is hier in vredesnaam mee gebeurd?’ Hij legde de brief voor zich op tafel en staarde ernaar.

‘Eh, de vrouw vond ook wat andere dingen waarvan ze overstuur raakte,’ zei Þóra. ‘Niet zonder reden, kan ik je vertellen. Ze vroeg ons om door te geven dat ze het erg vervelend vond en dat ze hoopte dat het mogelijk was om hem te herstellen.’ Ze glimlachte verontschuldigend.

Gunnar zei niets. Hij staarde bewegingsloos naar de brief. Ineens begon hij te lachen. Een nogal onaangenaam lachje: het leek in niets op een lach die komt nadat iemand iets grappigs heeft gezegd. ‘Mijn hemel,’ zuchtte hij toen de lachbui over was. ‘Wat zal María boos worden.’ Zijn lichaam maakte licht schokkende bewegingen terwijl hij dat zei. Hij streek over het papier, pakte het op en bekeek het. ‘Aan de andere kant: dit is de brief, dus ze zou er blij mee moeten zijn.’ Hij gniffelde.

‘María,’ zei Þóra. ‘Wie is María?’

‘De directeur van het Árni Magnússon-instituut,’ zei Gunnar zwakjes. ‘Zij is degene die ongerust is vanwege deze brief.’

‘Je kunt haar misschien doorgeven,’ zei Þóra, ‘dat het de vrouw die hem vond, erg spijt.’

Gunnar keek van de brief naar Þóra. Zijn blik wees erop dat dat weinig uitmaakte. ‘Ja, dat zal ik doen.’

‘Ik wilde ook van de gelegenheid gebruik maken, Gunnar, om je een paar vragen te stellen over een van de studenten van de afdeling: Bríet, een vriendin van Harald.’

Gunnar keek haar scherp aan. ‘Wat is er met haar?’

‘Er is ons verteld dat die twee ruzie hadden. Iets in verband met een opdracht die ze samen maakten over Brynjólfur Sveinsson. Ze kregen ruzie vanwege een verdwenen document. Weet jij hier iets van?’ Þóra zag dat er achter Gunnar een schilderij aan de muur hing dat wel van de genoemde Brynjólfur leek te zijn. ‘Is hij dat niet?’ Ze wees naar het schilderij.

Gunnar zweeg bedachtzaam. Hij keek niet achter zich: het was hem ongetwijfeld volledig duidelijk wat er aan de muur hing. ‘Dat is niet Brynjólfur Sveinsson: dat is mijn overgrootvader, naar wie ik ben vernoemd. Dominee Gunnar Harðarson. Hij heeft een toga aan, geen tabberd uit de zeventiende eeuw.’

Þóra bloosde even en besloot niet te vragen naar een van de vele ingelijste foto’s die ook aan de wand hingen, een foto die volgens haar van Gunnar en de boer uit Hella was: de boer die zij en Matthias hadden ontmoet, toen ze de grotten aan het bekijken waren. Van het feit dat ze zich leek te schamen draaide Gunnar een beetje bij; hij boog zich over de tafelrand en zei scherp: ‘Jullie zijn een paar van de slechtste gasten die ik ooit heb ontvangen,’ zei hij kortaf.

Þóra was erg verbaasd. ‘Dat is jammer. Ik wilde je toch vragen om nog een beetje geduld met ons te hebben. We zijn alleen maar wat losse eindjes aan elkaar aan het knopen en dat met Bríet is zo’n los eindje. Als je er liever niet over wilt praten, kun je ons misschien de naam van de docent of professor geven die ermee te maken had.’

‘Nee, nee. Ik kan jullie het wel vertellen: dat zou niet te veel gevraagd zijn. Ik bedoel alleen maar dat jullie er een goede neus voor hebben om gevoelige interne zaken op te sporen. Daar is dit er een van.’

‘O?’ zei Þóra verbaasd. ‘Ik dacht dat dit vooral een gevoelige zaak was voor dat meisje, Bríet. We hadden begrepen dat ze zich wat vreemd gedroeg en daarom stellen we er wat vragen over.’

‘Bríet, ja. Precies, ze gedroeg zich erg vreemd. Het was eigenlijk aan Harald te danken dat ze afgeremd kon worden, voordat de afdeling in een gênante positie terechtkwam.’ Gunnar deed zijn stropdas wat losser.

‘Maar waar gaat het precies over?’ vroeg ze, terwijl ze nadacht over zijn dasspeld: die deed haar aan iets denken, maar ze wist niet meer aan wat.

Gunnar keek even naar zijn stropdas, aangezien hij voelde dat Þóra er te vaak naar keek. Uit voorzorg streek hij er met zijn handpalm over, mocht het onwaarschijnlijke geval zich voordoen dat er etensresten op zaten. Hij bezeerde zich aan de scherpe rand van de speld en trok meteen zijn hand weer terug. ‘Waar het over gaat, vraag je? Eens even zien: als ik het me goed herinner, besloten Harald en Bríet om alle bekende bronnen over Brynjólfur Sveinsson te catalogiseren. Die opdracht was onderdeel van een vak dat ze volgden. Ik geloof dat het een voorstel van Harald was, niet van Bríet. Zij deed gewoon mee, aangezien ze gewend was om met hem mee te gaan en om zich aan anderen vast te klampen bij het maken van opdrachten.’

‘Hield dit op de een of andere manier verband met zijn scriptie?’ vroeg Þóra; zelf dacht ze dat hij aan het onderzoeken was of Brynjólfur de originele tekst van de Malleus Maleficarum in bewaring had.

‘Nee, helemaal niet,’ antwoordde Gunnar. ‘We vonden dat hij wat dat betreft nogal op drift was, zoals ik jullie al verteld had. In plaats van de opdracht voor het vak te gebruiken als voorbereiding voor zijn scriptie, zocht hij overal naar andere dingen: hij verdiepte zich in zaken die soms niets met dat toveren te maken hadden. Met Brynjólfur had dat trouwens ook niets te maken; hij leefde in de zeventiende eeuw, zoals jullie weten.’

‘Was jij de mentor voor deze opdracht?’ vroeg Þóra.

‘Nee, ik meen me te herinneren dat dat Þorbjörn Ólafsson was. Ik kan het opzoeken als je wilt.’ Gunnar zwaaide zijn hand in de richting van het computerscherm op de tafel.

Þóra bedankte daarvoor. ‘Nee, dat zal hoogstwaarschijnlijk niet nodig zijn. We zijn tevreden als je ons gewoon kunt vertellen wat er gebeurd is. We zullen nu niet meer van je vragen, want we hebben nogal weinig tijd.’

Gunnar keek op zijn klok. ‘Dat geldt eigenlijk ook voor mij: ik zal die brief wel naar María moeten brengen.’ Aan zijn gezicht te zien was dat niet iets waar hij bijzonder naar uitzag. ‘Ze gingen dus naar de belangrijkste collecties van de stad – het Nationale Archief, de handschriftencollectie van de Nationale Bibliotheek en andere dergelijke plekken – om alle documenten en brieven waarin bisschop Brynjólfur Sveinsson wordt genoemd, te catalogiseren. Ze waren al een eind op weg, voor zover ik begreep, totdat Bríet dacht te hebben ontdekt dat er een brief verdwenen was uit het Nationale Archief.’

‘Dat is toch best denkbaar?’ vroeg Þóra en ze keek even naar de snippers op tafel. ‘Ik bedoel: zoiets is weleens gebeurd.’

‘Dat kan wel zijn, maar deze keer was er puur sprake van een fout in de registratie. Het is eigenlijk onduidelijk wat er met de brief gebeurd is, maar ze beschuldigde er wel een bepaald iemand van, die boven verdenking verheven is, dat hij het gestolen zou hebben.’

‘Wie was dat dan?’ vroeg Þóra.

‘Degene die hier zit,’ zei Gunnar en hij zweeg. Hij keek hen om beurten aan en daagde hen met zijn blik uit om zijn onschuld te betwijfelen.

‘Ik begrijp het,’ zei Þóra. Ze keek vastberaden naar Gunnar en voegde eraan toe: ‘Sorry dat ik het vraag, maar hoe kwam ze daarbij?’

‘Zoals ik al zei, er was een fout gemaakt in de registratie. Volgens het register zou ik als laatste de brief te zien gekregen hebben, maar ik heb hem nooit met één vinger aangeraakt. Of iemand heeft mijn naam gebruikt óf de lidmaatschapnummers zijn door elkaar gehaald. Brynjólfur Sveinsson interesseert me niet en het is nooit in me opgekomen om naar documenten te zoeken die met hem te maken hebben. Wat het allemaal nog ongelukkiger maakte, is dat het meisje dit probeerde te gebruiken om zich door mij te laten helpen bij haar studie. Ze zei ijskoud tegen me dat ze niets zou zeggen, als ik haar een handje zou helpen, zoals ze het zo smaakvol bracht. Ik besprak dit met Harald en hij beloofde dat hij haar zou ompraten om met deze onzin op te houden. Ik nam contact op met mijn vrienden bij het Nationale Archief en vroeg of zij de zaak wilden onderzoeken. Ik wil niet hebben dat een of ander grietje denkt dat ze compromitterende informatie over mij heeft. Zij vonden er echter niks over, aangezien het zo lang geleden was: tien jaar of zo. Ten slotte erkenden ze dat het een vergissing van hun kant geweest moest zijn: de brief is waarschijnlijk ingeleverd met wat andere documenten en zal vroeg of laat wel weer opduiken. Bríet was zo verstandig om niet meer met me te praten.’

‘Wat was dat eigenlijk voor brief?’ vroeg Þóra. ‘Waar ging hij over, bedoel ik?’

‘De brief is geschreven in 1702 en is van een van de priesters op Skálholt aan Árni Magnússon. De brief leek een antwoord te zijn op vragen van Árni over wat er met een deel van de buitenlandse handschriften uit het bezit van Brynjólfur Sveinsson gebeurd is, die een aantal jaar daarvoor, in 1675, was overleden. Er bestaat dus geen twijfel over dat de brief zich in het archief bevond. Er zijn zelfs veel mensen die zich hem herinneren. Men vond het allemaal nogal vreemd.’

‘En verder weet je niets?’ vroeg Þóra. ‘Niets over verborgen handschriften of pogingen om ze uit Skálholt te smokkelen?’

Gunnar keek haar bedachtzaam aan. ‘Waarom vraag je ernaar, als je het antwoord al weet?’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Þóra verbaasd. ‘Ik weet niets anders over die brief dan dat wat je me zojuist verteld hebt.’ Haar ogen dwaalden weer naar Gunnars dasspeld. Wat was er in hemelsnaam mis met die speld dat haar zo dwarszat? En waar wilde de man heen?

‘Dat is wel erg toevallig,’ zei Gunnar kortaf. Hij was blijkbaar van mening dat ze meer wisten dan het geval was. ‘Dan kunnen we wel doorgaan met verstoppertje spelen, als jullie dat willen. Er staat een zin in de brief die moeilijk te interpreteren valt: een onduidelijke tekst over juwelen die uit handen van een Deense diplomaat gehouden moesten worden en die bewaard werden bij het oude kruis. De meesten zijn het erover eens dat dat naar het heilige kruis van de Kaðlanes-kerk verwijst, dat weggehaald is tijdens de reformatie vanwege het verbod op relieken.’

‘Je weet vrij veel over die brief,’ zei Matthias, die nu voor het eerst aan het gesprek deelnam. ‘Gezien het feit dat je het nooit gezien hebt.’

‘Uiteraard heb ik het onderwerp bestudeerd, toen ik van deze misdrijven beschuldigd werd,’ zei Gunnar kwaad. ‘De brief is welbekend onder geschiedkundigen en diverse mensen hebben er uitstekende artikelen over geschreven.’

Þóra keek nog steeds als in een trance naar de stropdas. Het was een ongewone dasspeld: hij had een nogal onregelmatige vorm en hij leek van zilver. ‘Waar heb je die speld vandaan?’ vroeg ze en ze wees naar zijn blauwe das met diagonale strepen.

Gunnar en Matthias keken haar verwonderd aan. Gunnar pakte zijn das vast en bekeek de speld. Daarna liet hij hem weer los en richtte zijn aandacht op Þóra. ‘Ik moet eerlijk bekennen dat ik niet begrijp waar ons gesprek heen gaat. Maar aangezien je er zo geïnteresseerd in bent: ik heb hem voor mijn vijftigste verjaardag gekregen.’ Hij stond op. ‘Ik zie verder geen reden om ons gesprek voort te zetten: ik heb weinig zin om over mijn uiterlijk te discussiëren. Er staat mij een alles behalve prettig onderhoud met María, de directeur van Árni Magnússon-instituut, te wachten en ik heb geen tijd meer om aan deze onzin te verspillen. Ik wens jullie echt veel succes met jullie onderzoek, maar ik raad jullie aan om je bij het heden te houden, want het verleden heeft niets met de moord op Harald te maken.’

Hij volgde hen naar de deur.

33

Matthias keek naar Þóra en schudde zijn hoofd. Ze stonden bij de ingang van Árnagarður. ‘Je hebt je weer lekker populair gemaakt.’

‘Heb je die dasspeld niet gezien?’ vroeg Þóra snel. ‘Dat was een zwaard. De speld bestond uit een zilveren plaatje met daarop een zilveren zwaard dat dwars op de das lag. Heb je dat niet gezien?’

‘Jawel. Nou, en?’ vroeg Matthias.

‘Kun je je de foto van de hals van Harald niet herinneren? Die ene blauwe plek die op een dolk of een kruis leek?’ Wat had de arts gezegd? Het lijkt nog het meest op een kleine dolk; toch is er nog iets meer, want de huid is opengescheurd aan de buitenste rand van dit ding: een beetje te ver naar buiten om door die dolk, of wat het dan ook was, te zijn veroorzaakt.

‘Jawel,’ antwoordde Matthias. ‘Ik begrijp waar je heen wilt, maar ik ben er niet zeker van dat dit hetzelfde voorwerp is. Die foto’s waren nou ook weer niet zo duidelijk, Þóra.’ Hij zuchtte. ‘De man is geschiedkundige. Het Vikingenzwaard op zijn dasspeld heeft duidelijk gewoon te maken met zijn belangrijkste onderwerp van onderzoek: de tijd van de kolonisatie van IJsland. Ik zou er niet te veel belang aan hechten. Ik vond die blauwe plek meer op een kruis lijken.’ Hij glimlachte. ‘Misschien is Harald door een gestoorde priester vermoord.’

Þóra aarzelde. Ze pakte haar telefoon. ‘Ik wil met die Bríet praten. Er is iets heel raars aan de hand hier.’

Matthias schudde zijn hoofd, maar Þóra trok zich daar niets van aan. Bríet nam aan, nadat de telefoon vier keer was overgegaan; ze klonk bijzonder chagrijnig. Toen Þóra haar vertelde van de aanhouding van Halldór, kalmeerde het meisje een beetje en sprak een kwartiertje later met hen af in The Deli bij de universiteitsboekhandel. Matthias sputterde nog een beetje tegen, maar toen Þóra zei dat hij daar iets te eten kon kopen, liet hij zich overhalen. Hij was net een pizza naar binnen aan het schrokken, toen Bríet opdook.

‘Wat heeft Halldór tegen de politie gezegd?’ vroeg ze met een bevende stem, terwijl ze aan tafel ging zitten.

‘Niets,’ antwoordde Þóra. ‘Vooralsnog. Hij heeft me echter een en ander verteld over die nacht en jullie aandeel in het gebeuren. Ik zou niet erg verbaasd zijn als hij er binnenkort meer mensen over zou vertellen. Hij denkt dat jij Harald vermoord hebt.’

Alle kleur verdween uit Bríets gezicht. ‘Ik?’ vroeg ze verbaasd. ‘Ik heb hem niet vermoord.’

‘Hij zegt dat jij die nacht van de groep weggegaan bent en dat jij je vreemd gedroeg toen jullie bij het lijk kwamen: dat je niet jezelf was.’

Bríet sperde haar mond wijd open en zat zo een tijdje met open mond voordat ze begon te praten. ‘Ik ben twintig minuten weg geweest, hoogstens. En ik kreeg een ontzettende shock toen we het lijk vonden. Ik kon niet eens denken. Laat staan praten.’

‘Waar was je heen gegaan?’ vroeg Matthias.

Bríet glimlachte dubbelzinnig naar hem. ‘Ik? Ik zat op de wc met een oude vriend van me. Dat kan hij bevestigen.’

‘Twintig minuten lang?’ vroeg Matthias weifelend.

‘Ja. Nou, en? Wil je weten wat we daar deden?’

‘Nee,’ onderbrak Þóra haar. ‘Dat kunnen we wel raden.’

‘Waarom moeten jullie mij eigenlijk hebben? Ik heb Harald niet vermoord. Ik stond alleen maar naast Halldór, toen hij het lijk bewerkte. Alleen Andri zit diep in de problemen als Halldór hiervan vertelt. Hij heeft Halldór geholpen. Ik heb Harald niet aangeraakt.’ Bríet probeerde zichzelf moed in te spreken, maar dat lukte niet al te best.

‘Ik wilde je een paar vragen stellen over die opdracht die je samen met Harald deed, over de bisschop Brynjólfur en de verdwenen brief,’ antwoordde Þóra. ‘Halldór zei dat Harald en jij een beetje ruzie hierover hadden gekregen. Klopt dat?’

Bríet keek Þóra niet-begrijpend aan. ‘Die onzin? Wat heeft dat met deze zaak te maken?’

‘Ik weet het niet; daarom vraag ik het je,’ antwoordde Þóra.

‘Harald was volkomen hopeloos,’ zei Bríet kortaf. ‘Ik had Gunnar in mijn greep. Hij beefde als een rietje, toen ik bij hem langskwam en zei dat ik wist dat hij een brief uit het Nationale Archief gestolen had. Hij heeft het zeker weten gedaan; het maakt niet uit wat iedereen verder zegt.’

‘Hoezo was Harald hopeloos?’ vroeg Matthias.

‘Eerst vond hij het gewoon grappig en moedigde me aan om hem onder vuur te nemen. We gingen zelfs stiekem zijn werkkamer binnen om ernaar te zoeken, nadat die kerel me eruit had gegooid. Het was allemaal heel raar. Toen we daarbinnen waren, veranderde Harald plotseling van mening. Hij vond een of ander oud artikel over de eerste monniken en hij sprong een enorm gat in de lucht.’

‘Hoe dan?’ vroeg Þóra.

Bríet haalde haar schouders op. ‘Het was een of ander artikel van Gunnar dat in een kast lag. Harald vond het en liet mij vertellen wat er onder de afbeeldingen stond. Hij was ontzettend enthousiast over twee ervan: op de ene stond een kruis en op de andere een of ander stom gat. Daarna wilde hij ook alles weten over een andere tekening. Ik kreeg bijna een zenuwinzinking van de stress, omdat ik zo bang was dat Gunnar zou komen. Ik had geen zin om voor Harald te gaan vertalen. Uiteindelijk stopte hij het artikel in zijn zak, we hielden op met zoeken en gingen vlug weg.’

‘Wat zei hij precies? Kun je je dat nog herinneren?’ vroeg Þóra.

‘Niet precies. We gingen naar het studentenhok en hij eiste dat ik hem vertelde wat voor kuil er op de tekening stond. Het was een haard in een of andere grot. Dat kruis ook. Het was uitgehakt in een muur daarbinnen. Een soort altaar.’

‘En de tekening?’ vroeg Matthias. ‘Wat stelde die voor?’

‘Dat was een overzichtskaart van de grot met een paar symbolen die aan moesten geven wat waar was. Als ik het me goed herinner, stond er eentje bij het kruis, het tweede bij een opening in de zoldering – ik denk dat dat de schoorsteen is geweest – en het derde symbool stond bij het gat waar de haard moet zijn geweest.’ Bríet keek naar Matthias. ‘Ik herinner me dat hij erg enthousiast naar dat derde symbool wees en dat hij me vroeg of ik het waarschijnlijk vond dat monniken op het altaar gekookt zouden hebben. Ik zei dat ik dat niet wist. Toen vroeg hij of ik niet dacht dat ze op zijn minst de haard onder de schoorsteen hadden kunnen plaatsen. Op de tekening was dat helemaal niet het geval. De haard was bij het altaar en de schoorsteen bij de ingang. Het was zo absoluut oninteressant en het was niets voor Harald om zich zo op te winden over zo’n onzin.’

‘Wat gebeurde er toen?’ vroeg Matthias.

‘Hij ging met Gunnar praten. Vervolgens verbood hij me om me nog met die brief te bemoeien.’ Ze keek hen boos aan. ‘Toch was hij het in het begin die me aanmoedigde om Gunnar lastig te vallen, die verdomde Gastbucht zoals hij hem noemde.’

‘Gastbucht?’ vroeg Þóra niet-begrijpend. Wat had er op het kladje van Harald gestaan? Gastbucht? Dat was dus helemaal niet ‘gastenboek’ met een kruisje erachter, zoals ze had gedacht: het was geen kruisje, maar de letter t; Gastbucht was de letterlijke Duitse vertaling van Gestvík.


* * *

Þóra en Matthias gingen direct terug naar Árnagarður. Ze belde onderweg naar Markús van de politie en vertelde hem haar en Matthias’ gedachten over Gunnar, maar hij reageerde er niet enthousiast op. Nadat ze hem met veel moeite overtuigd hadden, sprak hij met hen af dat hij toch de transacties op de bankrekening van de professor zou onderzoeken.

Er was niemand in Gunnars werkkamer, toen ze daar kwamen. In plaats van buiten te wachten, lieten ze zichzelf binnen en gingen zitten; ze namen aan dat Gunnar bij María, de directeur van het Árni Magnússon-instituut, was om de brief terug te brengen.

Matthias keek op de klok. ‘Die man moet zo wel een keer komen.’

Op dat moment ging de deur open en Gunnar kwam naar binnen.

Gunnar was stomverbaasd, toen hij hen in het oog kreeg. ‘Wie heeft jullie eigenlijk binnengelaten?’

‘Niemand. De deur was open,’ zei Þóra rustig.

Gunnar liep met grote passen naar zijn bureau. ‘Ik dacht dat we zonet afscheid hadden genomen.’ Hij ging op zijn stoel zitten en staarde hen boosaardig aan. ‘Ik ben in een niet al te best humeur. María nam het niet bijzonder goed op dat ze de brief in zo’n slechte staat terugkreeg.’

‘We zullen je niet lang ophouden,’ zei Matthias. ‘We konden de zaak zonet niet helemaal ophelderen.’

‘O?’ zei Gunnar nors. ‘Ik denk niet dat ik jullie nog iets te zeggen heb.’

‘We wilden je nog een vraag stellen over een piepklein dingetje dat nog onopgehelderd is,’ zei Þóra.

Gunnar legde zijn hoofd in zijn nek en staarde naar boven. Hij zuchtte diep voordat hij weer naar hen keek. ‘Prima. Wat willen jullie zo graag weten?’

Þóra keek eerst naar Matthias en vervolgens naar Gunnar. ‘Dat oude kruis waar sprake van is in de brief aan Árni Magnússon: kan dat niet het kruis zijn dat zich in de grot van de eerste monniken bij Hella bevindt?’ vroeg ze. ‘Jij zou toch alles moeten weten over die periode uit de geschiedenis, of niet? Het kruis was er tenminste al, voordat het land eigenlijk gekoloniseerd werd.’

Gunnar werd rood van woede. ‘Wat zou ik daarover moeten weten?’ barstte hij uit.

Þóra haalde haar schouder op. ‘Ik denk eigenlijk dat jij daar alles over weet. Is dat niet een foto van jou en de boer die eigenaar is van het land bij die grotten?’ Ze wees naar de ingelijste foto aan de muur. ‘De grotten van de eerste monniken?’

‘Ja, dat klopt. Maar ik zie het verband niet,’ zei Gunnar. ‘Ik vind dat jullie vreemde vragen stellen en aan jullie interesse in geschiedenis is geen touw vast te knopen. Als jullie je als student willen inschrijven bij de vakgroep, dan liggen de inschrijfformulieren buiten mijn werkkamer.’

Þóra liet zich hierdoor niet van de wijs brengen. ‘Ik denk dat je precies begrijpt wat het verband is. Jij was bij de Erasmus-vergadering in de nacht dat Harald werd vermoord, die bijna tot middernacht doorging.’ Toen Gunnar hierop niets antwoordde, voegde ze eraan toe: ‘Kan het zijn dat je Harald die nacht hebt ontmoet?’

‘Wat is dit voor onzin? Ik heb diverse keren een verklaring afgelegd bij de politie over de vroegtijdige dood van Harald. Ik had de pech dat ik het lijk vond, maar dat heeft verder niets met mij te maken. Ik wil jullie verzoeken om hier weg te gaan.’ Bevend wees hij naar de deur.

‘Ik weet zeker dat de politie alle verhoren met jou nog een keer onder de loep moet nemen, nu het duidelijk is hoe de wonden op het lijk tot stand gekomen zijn,’ zei Þóra en ze glimlachte sarcastisch naar Gunnar.

‘Wat bedoel je?’ vroeg Gunnar boos.

‘Ze hebben degene gevonden die de ogen verwijderd heeft en het symbool in het lijk gekerfd heeft. Hoe erg jij geschrokken bent toen je het lijk zag, verzekert je nu niet meer van een milde behandeling van de politie. Gezien de verklaring van deze man komt alles er anders uit te zien.’

Gunnar hapte naar adem. ‘Jullie hebben weinig tijd. Ik ook. Ik wil jullie echt niet langer ophouden. Laten we er maar een punt achter zetten.’

‘Jij hebt hem met je stropdas gewurgd,’ ging Þóra verder. ‘Je dasspeld zal dat bevestigen.’ Ze stond op. ‘De reden moet later duidelijk worden, maar die speelt op het ogenblik eigenlijk geen rol. Jij hebt hem vermoord. Niet Hugi, niet Halldór en Bríet al helemaal niet. Jij was het.’ Ze keek hem recht aan en voelde hoe diep vanbinnen afschuw en medelijden met elkaar wedijverden. Er ging een rilling door Gunnar heen en Matthias stond rustig op, gebruikte zijn ene hand om Þóra rustig naar achter te duwen, in de richting van de deur. Hij leek bang te zijn dat Gunnar over het bureau zou springen, met zijn das in de lucht, om haar te wurgen.

‘Ben je nou helemaal gek geworden?’ vroeg Gunnar terwijl hij Þóra aanstaarde. Hij stond met veel lawaai op. ‘Hoe kom je daar nou bij? Ik raad je aan om zo snel mogelijk psychiatrische hulp te zoeken.’

‘Dit is geen onzin: jij hebt hem vermoord.’ Þóra hield voet bij stuk. ‘We hebben verschillende aanwijzingen die erop duiden dat jij de schuldige bent. Geloof me, als de politie die in handen krijgt en jouw zaak gaat onderzoeken, wordt het nog moeilijk voor je om je te verdedigen.’

‘Dat is uitgesloten: ik heb hem niet vermoord.’ Gunnar keek naar Matthias, in de hoop op steun.

‘De politie is er misschien in geïnteresseerd te horen dat je het ontkent; wij zijn dat niet.’ Matthias glimlachte niet. ‘Misschien kan de vakgroep hen een beetje helpen om je financiën nader te onderzoeken. Een huiszoeking zal misschien nog wat aanwijzingen opleveren, als de dasspeld alleen niet genoeg is.’

Þóra’s telefoon ging. Ze verloor Gunnar niet uit het oog tijdens het korte telefoongesprek. Hij volgde het gesprek nerveus zonder erachter te komen waar het over ging. Þóra deed haar telefoon weer in haar zak. ‘Dat was de politie, Gunnar.’

‘En?’ vroeg hij. Zijn adamsappel ging op en neer.

‘Ze vroegen me om naar het bureau te komen. Ze hebben ontdekt dat er interessante transacties op jouw bankrekening te zien zijn en ze willen dat Matthias en ik onze zaak nader verklaren. Ik denk dat alles erop wijst dat de politie je in het vizier heeft.’ Ze zweeg en keek hem aan.

Gunnar keek hen om de beurt verwilderd aan. Toen tilde hij zijn das op en staarde naar de dasspeld. Hij deed zijn mond een paar keer open alsof hij wat wilde zeggen, maar besloot dat niet te doen. Ten slotte liet hij zijn hoofd als bij overgave zakken. ‘Zijn jullie op zoek naar het geld?’ vroeg hij mompelend. ‘Ik heb er niet veel van uitgegeven.’ Hij keek hen aan, maar kreeg geen reactie. ‘Ik heb ook het boek, maar dat wil ik liever niet uit handen geven. Want het is van mij. Ik heb het gevonden.’ Hij greep naar zijn voorhoofd, kennelijk uit wanhoop. ‘Ik heb niets anders dat als zo onschatbaar beschouwd wordt, of zo uniek. Harald leek alles te hebben, in elk geval genoeg geld. Waarom kon hij niet iets anders begeren dan dit?’

‘Gunnar, ik denk dat we naar de politie moeten bellen,’ zei Þóra zachtjes en vriendelijk. ‘Je hoeft niets meer tegen ons te zeggen; spaar je krachten maar.’ Ze zag dat Matthias zijn telefoon pakte, klaar om te bellen. ‘Eén één twee,’ zei ze tegen hem, zonder dat Gunnar er veel aandacht aan besteedde. Matthias trok zich even terug om te bellen.

‘Ik verwachtte de hele tijd dat de politie mij zou verdenken, toen ze me verhoorden over het feit dat ik het lijk heb gevonden. Ik was ervan overtuigd dat ze alleen maar met me speelden, net deden alsof ze niet wisten dat ik hem vermoord had. Toen werd duidelijk dat ik niet eens werd verdacht.’ Hij keek op en glimlachte zwakjes. ‘De schrik waardoor ik werd bevangen, toen het lijk daar op me viel, had ik nooit kunnen veinzen. Toen ik het voor het laatst zag, lag het op de vloer van het studentenhok. Ik dacht even dat hij was opgestaan uit de dood om wraak te nemen. Jullie moeten me geloven dat ik zijn ogen niet aangeraakt heb. Ik heb hem alleen maar gewurgd.’

‘Dat alleen al is op zich meer dan genoeg,’ zei Þóra. ‘Maar waarom? Omdat hij het handschrift van de Heksenhamer van je wilde kopen? Had je dat in je bezit?’

Gunnar knikte. ‘Ik heb het in de grotten gevonden. Ik was op onderzoeksverlof en ik had me op de eerste monniken gestort. Ik kreeg toestemming van de boer om daar een beetje te graven, in de hoop om resten van het verblijf van mensen te vinden, om te bewijzen of te ontkrachten dat zij die grotten uitgegraven hebben. Ze waren nog nooit eerder onderzocht; het is twintig jaar geleden dat ik daar ben geweest. Ik was de eerste die daar een schop in de aarde heeft gestoken, ook al was een deel van een andere Ægissíðugrot al veel eerder onderzocht. De grotten werden al sinds het midden van de vorige eeuw gebruikt als veestal en daarom zijn ze grotendeels niet onderzocht. Maar in plaats van te stuiten op resten van het verblijf van mensen van vóór de kolonisatie, vond ik een kistje dat verborgen was bij het altaar. In het kistje zaten dit handschrift samen met verschillende andere. Een handgeschreven Bijbel in het Deens, een psalmenboek en twee buitengewoon mooie boeken over natuurwetenschap in het Noors.’ Hij keek Þóra diep in de ogen. ‘Ik kon er geen weerstand aan bieden. Ik haastte me met het kistje naar de auto, voordat de boer me zou betrappen, en vertelde niemand ervan. Langzaam begon ik te begrijpen wat voor schatten ik in handen had: dat dit eigendommen uit Skálholt waren. Twee van de boeken waren gesigneerd met de initialen van Brynjólfur: L.L. Toch was het pas toen Harald opdook, dat ik uitleg kreeg over wat deze bijzondere uitgave van de Heksenhamer daar deed.’

‘Hoe was hij daarachter gekomen?’ vroeg Þóra en ze voegde eraan toe: ‘Je hoeft niet meer te zeggen dan je wilt.’

Gunnar negeerde dat laatste. ‘Pure mazzel,’ zei hij. ‘Voor mij was het trouwens geen geluk, maar ongeluk. Harald kwam naar IJsland met als enige reden om naar dat handschrift te zoeken, zoals jullie ongetwijfeld weten. Hij zocht als een gek in alle bronnen, totdat hij dacht dat hij op het goede spoor was. Hij was ervan overtuigd dat Jón Arason het handschrift had laten drukken en het vervolgens heeft verborgen, toen hij zijn macht verloor. In die tijd begreep ik niet waar hij mee bezig was en ik deed niets om hem tegen te houden. Hij ging naar Skálholt met als enige reden om de plaats van Jóns terechtstelling te bekijken. Daar kwam hij door puur toeval op het spoor van het handschrift: er was hem verteld over de handschriftenverzameling van Brynjólfur en hij begon bronnen over die verzameling te onderzoeken in de hoop dat hij het lot kon achterhalen van de handschriften die verdwenen waren. Pas toen kwam hij naar mij, nadat Bríet achter die zaak met die brief gekomen was die was verdwenen uit het Nationale Archief…’

Hij keek naar beneden en toen weer naar Þóra. ‘Ik heb de brief uiteraard zelf gehouden, toen ik eenmaal begreep wat ik gevonden had. Ik was zo bang dat het anderen naar de grotten zou leiden: dat iemand tot dezelfde conclusie zou komen als jij wat betreft dat heilige kruis. Dat was een vergissing die me duur is komen te staan. Ik had geen problemen met Bríet, maar toen dook Harald op. Hij had de inhoud van de brief onderzocht. Hij kwam meteen ter zake: hij zei dat hij wist dat ik de Heksenhamer van Kramer gevonden had en dat hij het wilde hebben. Hij had een artikel over de monniken en de grotten gestolen uit mijn werkkamer; een oud artikel dat ik wel moest schrijven, nadat mijn onderzoeksverlof was afgelopen. Ik moest schrijven over dat wat ik had gedaan, en ik publiceerde de onderzoeksresultaten in een tijdschrift dat nu niet meer uitkomt en ook niet door veel mensen werd gelezen. Ik was zo stom om een foto van het gat, waar ik het kistje uit gehaald had, erin te zetten. Ik zei dat het een oude haard was. Niemand twijfelde verder aan de conclusie; ik denk eerlijk gezegd dat niemand de moeite genomen heeft om die te lezen. Voor Harald was het eenvoudig om te doorzien hoe de vork in de steel zat. En ik dacht dat de schoonmaaksters het artikel gestolen hadden.’

Gunnar zweeg even. ‘Hij wilde de Heksenhamer. Hij zei dat die andere dingen hem geen donder interesseerden, maar hij moest dat boek krijgen. Toen bood hij aan om het van me te kopen. Hij noemde een ongelofelijk hoog bedrag, veel meer geld dan ik er op de zwarte markt voor zou krijgen, als ik wist waar die te vinden was. In plaats van het te ontkennen en hem de deur te wijzen, zei ik dat daar met mij over te praten viel. Het geld was verleidelijk. Ik wist niet hoe opmerkelijk het handschrift was. Harald vertelde me het hele verhaal pas, toen hij me het geld gaf. Toen bedacht ik me. Maar dat kon ik hem natuurlijk niet vertellen.’ Gunnar zuchtte. ‘Jullie begrijpen dat natuurlijk niet, maar als je je hele leven in de nabijheid van de geschiedenis werkt, dan word je onwillekeurig betoverd door alles wat bewaard blijft. Ik had een uniek object in handen. Absoluut uniek.’

‘Je hebt Harald dus vermoord om het handschrift weer in handen te krijgen, zonder te proberen om het geld terug te geven en uit te zoeken of hij bereid was om dit alles ongedaan te maken?’ vroeg Þóra. ‘Misschien had hij er liever voor gekozen om er zonder te leven dan te sterven?’

Gunnar glimlachte zwakjes. ‘Natuurlijk heb ik dat geprobeerd. Hij lachte me gewoon uit en zei dat het beter was om met hem van doen te hebben dan met de autoriteiten, want hij zou niet aarzelen om me aan te geven, als ik hem zou verraden.’ Gunnar zuchtte. ‘Ik zag hem. Hij fietste over de Suðurgata, toen ik naar huis reed. Ik draaide om en haalde hem in bij de ingang. Hij gooide zijn fiets aan de kant en we gingen samen naar binnen. Zijn ene hand zat helemaal onder het bloed, dat hij duidelijk van zijn neus had geveegd. Hij had een bloedneus. Walgelijk.’ Gunnar sloot zijn ogen. ‘Hij gebruikte zijn sleutel en toegangscode om open te doen. Hij was dronken en hij had ongetwijfeld drugs gebruikt. Ik probeerde nog één keer met hem te praten, smeekte hem om begrip te tonen. Hij lachte me gewoon uit. Ik volgde hem het studentenlokaal in en daar rommelde hij wat in een kast en haalde er een klein, wit pilletje uit, dat hij inslikte. Al gauw daarna deed hij nog vreemder. Hij liet zich in een leunstoel vallen, draaide mij zijn rug toe en vroeg me om zijn schouders te masseren. Ik dacht dat hij gek werd, maar begreep later dat hij een xtc-pil had genomen; ze zeggen dat dat de behoefte van mensen aan lichamelijk contact vergroot. Ik ging naar hem toe en in eerste instantie overwoog ik om te doen wat hij vroeg, in de hoop dat hij op mijn wens zou ingaan. Maar toen werd ik van een zo diepe haat vervuld dat ik, voor ik het wist, mijn das had afgedaan en hem over zijn hoofd heen had gedaan. Ik trok hem stevig aan. Hij sloeg en schopte wild om zich heen. Toch gebeurde er niets. Toen ging hij dood. Hij gleed langzaam en rustig uit zijn stoel op de grond. En ik ging weg.’ Gunnar keek naar Þóra en wachtte op haar reactie. Hij leek Matthias helemaal vergeten te zijn.

Het verre geluid van sirenes kwam door het raam en werd steeds luider. ‘Ze zijn gekomen om je te halen,’ zei Þóra.

Gunnar keek van haar weg en staarde uit het raam. ‘Ik was zo van plan om rector worden,’ zei hij verdrietig.

‘Ik denk dat je dat wel kunt vergeten.’

Загрузка...