9 Haken en ogen

Zoals gewoonlijk werd Perijn voor het eerste ochtendgloren wakker, en net als altijd was Faile reeds druk in de weer. Als ze echt wilde, kon ze stiller zijn dan een muisje en hij vermoedde dat ze nog als eerste op zou zijn als hij al na een hazenslaapje ontwaakte. De tentflappen waren opzij gebonden, de zijkanten onderaan wat opgelicht en er steeg wat lucht op door het gat in de punt van het dak, voldoende om iets van koelte te verbeelden. Perijn huiverde feitelijk, terwijl hij zijn hemd en broek zocht. Nou ja, het werd geacht winter te zijn, zelfs al had het weer dat niet door.

Hij kleedde zich in het donker aan en borstelde zijn tanden met zout, waarvoor hij geen licht nodig had. Daarna verliet hij de tent, ondertussen zijn voeten goed in de laarzen stampend. Faile had in het diepe grijs van de vroege ochtend haar nieuwe bedienden om haar heen verzameld. Enkelen hielden aangestoken lantaarns omhoog. De dochter van een heer had bedienden nodig. Hij had er eerder aan moeten denken en iets moeten regelen. Er waren mensen uit Tweewater in Caemlin die Faile zelf had opgeleid, maar door de vereiste geheimhouding had hij niet geweten hoe hij hen kon meenemen. Baas Gil zou zo gauw mogelijk naar huis willen terugkeren, met Langwin en Breane, maar wellicht zouden Maighdin en Lini blijven. Aram zat in kleermakerszit naast de tent en ging staan, waarna hij zwijgend op Perijn wachtte. Als Perijn hem niet had tegengehouden, had Aram pal voor de tent geslapen. Die ochtend toonde zijn jas rode en witte banen, al was het wit een tikkeltje smoezelig, maar ook hier stak het gevest met de wolfskop boven zijn schouder uit. Perijn had zijn bijl in de tent achtergelaten en was dankbaar die even kwijt te zijn. Tallanvor had nog steeds een zwaard omgegord, maar baas Gil en de andere twee niet meer.

Faile moest goed hebben opgelet, want Perijn was nauwelijks buiten of ze maakte een gebaar naar de tent, waarbij ze duidelijk opdrachten gaf. Maighdin en Breane haastten zich met lantaarns langs Aram en hem heen, met strakke kaken. Om de een of andere reden roken ze vastberaden. Geen van beiden maakte een knix, een aangename verrassing. Lini wel, een snelle kniebuiging voor ze achter de andere twee aanschoot, mopperend over ‘je plaats kennen’. Perijn vermoedde dat Lini zo’n vrouw was die haar ‘plaats’ aan het roer zag. Maar als hij erover nadacht leken de meeste vrouwen dat zo te zien. Zo ging dat blijkbaar overal in de wereld, niet alleen in Tweewater. Tallanvor en Langwin volgden de vrouwen op de hielen en Langwin maakte een even welgemeende buiging als Tallanvor, die grimmig keek. Perijn zuchtte en boog terug, en beiden schrokken en keken hem met open mond aan. Een bitse roep van Lini deed hen naar de tent schieten.

Faile schonk hem een flitsende glimlach en schreed weg naar de karren, waarbij ze nu eens Basel Gil links van haar en Sebban Balwer rechts van haar toesprak. De mannen hielden beiden een lantaarn omhoog om haar bij te lichten. Uiteraard werd ze gevolgd door een heel stel van die dwazen, op een afstand waar ze haar konden horen als ze haar stem verhief. Ze liepen hanig rond, streelden hun gevesten en staarden de schemering in alsof ze een aanval verwachtten of erop hoopten. Perijn trok aan zijn korte baard. Ze vond altijd voldoende werk om haar uren te vullen en niemand nam haar dat uit handen. Niemand zou het wagen.

De eerste vingers van de dageraad vertoonden zich nog maar net aan de einder, maar de eerste Cairhienin liepen al rond de karren en deden dat sneller naarmate Faile naderde. Tegen de tijd dat ze bij hen was, leken ze alles op een holletje te doen, waarbij hun lantaarns op en neer wipten in het schemerlicht. De mannen van Tweewater, gewend aan vroege dagen op het land, zaten al druk aan het ontbijt. Sommigen lachten en maakten gekheid rond hun kookvuren, anderen mopperden, maar de meesten zorgden dat het werk werd gedaan. Enkelen probeerden onder de dekens te blijven liggen en werden er zonder pardon uitgegooid. Gradi en Neald waren eveneens op. Zoals altijd hielden ze zich afzijdig, schaduwen in zwarte jassen tussen de bomen. Perijn kon zich niet herinneren hen ooit zonder die tot boven dichtgeknoopte jassen te hebben gezien. De jassen waren met zonsopgang altijd schoon en zonder kreukels, al hadden ze er de avond ervoor nog zo smerig uitgezien. Als één man dansten ze de zwaardvormen, zoals ze iedere ochtend deden. Dat was beter dan hun avondoefeningen. Dan zaten ze in kleermakerszit met de handen op de knieën in een verre leegte te staren. Ze deden nooit iets wat iemand kon zien, maar elke man in het kamp wist waar ze mee bezig waren en bleef zo ver mogelijk uit de buurt. Zelfs de Speervrouwen maakten dat ze uit het zicht van de twee mannen kwamen. Er ontbrak iets, besefte Perijn opeens met een schok. Faile zorgde altijd dat iemand hem zo snel mogelijk een kom dikke ontbijtpap overhandigde, maar vanmorgen was ze blijkbaar te druk geweest. Hij monterde op en haastte zich naar de kookvuren in de hoop eindelijk eens zijn eigen pap te kunnen opscheppen. IJdele hoop. Vlan Barster, een magere kerel met een kuiltje in zijn kin, ving hem halverwege op en schoof een fraai bewerkte houten kom in zijn handen. Vlan kwam uit de buurt van Wachtheuvel en Perijn kende hem niet zo goed, al waren ze een paar keer samen op jacht geweest en had Perijn hem eens geholpen een koe van zijn vader uit een moerasgat in het Waterwold te halen. ‘Vrouwe Faile zei me dit te brengen, Perijn,’ zei Vlan bezorgd. ‘Wil je niet zeggen dat ik het vergeten was? Je zegt het niet? Ik heb wat honing gevonden en er een volle schep in gedaan.’ Perijn probeerde niet te zuchten. Vlan wist tenminste zijn naam nog.

Nou ja, het zou hem misschien niet lukken om de eenvoudigste klussen zelf te doen, maar hij bleef verantwoordelijk voor de mannen die onder de bomen zaten te eten. Als hij er niet was geweest zouden ze bij hun familie zijn en zich klaarmaken voor het werk op de boerderij, de koeien melken en brandhout hakken. Ze zouden zich niet hoeven af te vragen of ze voor zonsondergang zouden doden of gedood zouden worden. Hij goot snel de honingpap naar binnen en zei Aram op zijn gemak te ontbijten. De man keek zo verdrietig dat hij maar inbond, waarna Aram hem bij zijn rondgang door het kamp volgde. Perijn vond het geen prettige tocht.

Mannen zetten hun kom bij zijn nadering neer, stonden zelfs op tot hij voorbij was. Hij klemde zijn kaken op elkaar, wanneer iemand met wie hij was opgegroeid, of nog erger, een man die hem als jongen boodschappen had laten doen, hem heer Perijn noemde. Niet iedereen deed dat, maar te veel mannen wel. Veel te veel. Na een tijdje gaf hij het uit pure vermoeidheid op tegen hen te zeggen ermee op te houden. Het antwoord was al te vaak: ‘O! Wat u zegt, heer Perijn.’ Het was om te janken.

Desondanks bleef hij regelmatig stilstaan om een paar woorden met elke man te wisselen. Hij hield echter voornamelijk zijn ogen wijd open. En zijn neus. Iedere man wist best dat ze hun bogen moesten bijhouden en de veren en punten van hun pijlen verzorgen, maar sommigen bleven doorsloffen met grote gaten in hun zolen of met gaten in hun broek, zonder er iets om te geven. Ze zouden zelfs hun blaren laten verzweren, omdat ze niet de moeite namen er bijtijds iets aan te doen. Verscheidenen hadden de gewoonte waar mogelijk brandewijn in te slaan en zo’n twee of drie man verloren daarbij al hun verstand. Ze waren op weg naar Bethal langs een klein dorp gereden, waar niet minder dan drie herbergen waren. Het was wel gek. Als hij van vrouw Lohan of zijn moeder te horen kreeg dat hij nieuwe laarzen nodig had of dat zijn broek genaaid moest worden, had hij altijd het gevoel gehad dat hij voor schut stond. Volgens hem zou ieder ander die zoiets zei, hem geïrriteerd hebben, maar van de oudste, de grijze Jondien Barran, tot de jongste, zeiden alle mannen uit Tweewater: ‘Tja, u hebt gelijk, heer Perijn. Ik ga er meteen voor zorgen,’ of iets dergelijks. Hij ving wel zo nu en dan een onderlinge grijns op wanneer hij doorliep. Maar ze roken voldaan! Wanneer hij een aardewerken kruik met perenbrandewijn uit de zadeltas van Jori Kongar trok – een slanke vent die tweemaal zoveel at als een ander, maar er altijd uitzag alsof hij een week lang niet gegeten had – keek de man hem met grote onschuldige ogen aan en spreidde zijn armen, alsof hij niet wist waar die kruik vandaan was gekomen. Jori was een goede boogschutter, maar als je hem de kans gaf dronk hij zich volkomen lam, en hij had bovendien grijpgrage vingers. Maar als Perijn dan verderliep en de brandewijn op de grond goot, lachte Jori: ‘Je kunt voor heer Perijn ook niets verborgen houden!’ En dan klonk hij trots! Soms meende Perijn de laatste man ter wereld met enig verstand te zijn. Hij merkte nog iets anders. Van de eerste tot de laatste man stelden ze veel belang in de dingen die hij niet zei. Allemaal keken ze snel naar de twee banieren die zo nu en dan door een korte rukwind aan hun vlaggenstokken wapperden, de Rode Wolfskop en de Rode Adelaar. Ze keken naar de banieren, keken naar hem en wachtten op het bevel dat ze telkens te horen hadden gekregen als die vlaggen sinds hun aankomst in Geldan waren uitgestoken. En vaak zelfs al daarvoor. Maar nu hij gisteren niets gezegd had en vandaag weer niet, zag hij de vermoedens opbloeien. Hij liet groepjes mannen achter die hem en de banieren bekeken en opgewonden met elkaar mompelden. Hij probeerde hen niet af te luisteren. Wat zouden ze zeggen als hij ongelijk had, als de Witmantels of koning Ailron besloten dat ze de Profeet en de Seanchanen best even konden vergeten om een vermoedelijke opstand neer te slaan? Deze mannen waren zijn verantwoordelijkheid en door hem waren er reeds te veel van hen gedood. De zon vertoonde al meer dan een randje boven de horizon en verspreidde een scherp ochtendlicht tegen de tijd dat hij klaar en terug bij de tent was. Tallanvor en Langwin sleepten op Lini’s aanwijzingen kisten naar buiten, terwijl Maighdin en Breane de inhoud leken uit te zoeken op een flink veld met dood gras. Het waren voornamelijk dekens en lakens en lange felgekleurde banen satijnzijde, die bedoeld waren voor het bed dat hij was ‘kwijtgeraakt’. Faile moest binnen zijn, want de troep dwazen koelde even verderop de voeten. Zij hoefden niet te slaven en te zwoegen. Even nuttig als ratten in een hooischuur.

Perijn dacht erover naar Draver en Stapper te gaan kijken, maar na een blik tussen de bomen op de daar vastgebonden paarden, werd hij gezien. Niet minder dan drie hoefsmeden stapten bezorgd naar voren en hielden hem in het oog. Het waren stevige mannen met leren voorschoten en ze leken op elkaar als eieren in een mand, al had Falton een witte rand haar, was Aemin grijs en Jerasid nog lang niet van middelbare leeftijd. Perijn gaf een grauw toen hij hen zag. Ze zouden blijven rondhangen, als hij een hand op een van de paarden legde en met open mond staan kijken, als hij een hoef optilde. Hij had eenmaal geprobeerd bij Draver een versleten ijzer te vervangen, en alle zes de hoefsmeden hadden rondgehold om hun gereedschap weg te graaien voor hij het had kunnen aanraken, waarna ze de vos bijna omduwden in hun haast het werk zelf op te knappen. ‘Ze vrezen dat je ze niet vertrouwt,’ zei Aram opeens. Perijn keek hem verbaasd aan en Aram haalde zijn schouders op. ‘Ik heb met ze gepraat. Met sommigen. Ze denken dat als een heer zijn eigen paarden verzorgt, hij hen niet vertrouwt. En dan stuur je ze misschien wel weg, terwijl ze niet weten hoe ze thuis moeten komen.’ Aan zijn stem was te horen dat hij het dwaze gedachten vond, maar hij nam Perijn steels op en haalde opnieuw ongemakkelijk zijn schouders op. ik denk dat ze er ook onbehaaglijk van worden. Als je je niet gedraagt zoals een heer zich volgens hen hoort te gedragen, slaat dat weer terug op henzelf.’

‘Licht,’ mompelde Perijn. Faile had hetzelfde gezegd – over dat ze zich verlegen voelden, tenminste – maar hij had aangenomen dat het slechts prietpraat was van de dochter van een heer. Faile was omringd door bedienden opgegroeid, maar hoe kon een vrouwe de gedachten kennen van een man die voor zijn brood moest werken? Fronsend keek hij naar de rijen paarden. Er stonden nu vijf hoefsmeden op een kluitje naar hem te kijken. In verlegenheid gebracht omdat hij zijn eigen paarden wilde verzorgen en van streek omdat hij niet wilde dat ze in het hele kamp wol raapten of het grind aanharkten. ‘Vind jij dat ik me behoor te gedragen als een zot in zijden ondergoed?’ vroeg hij. Aram knipperde met zijn ogen en staarde toen naar zijn laarzen. ‘Licht!’ gromde Perijn.

Opeens zag hij Basel Gil uit de richting van de karren hollen en hij liep erheen om hem aan te spreken. Hij geloofde niet dat hij Basel Gil gisteren echt op z’n gemak gesteld had. De gezette man liep in zichzelf te praten en veegde zijn voorhoofd met een zakdoek af, terwijl hij liep te zweten in een gekreukelde grijze jas. De hitte van overdag begon reeds alles in haar greep te krijgen. Hij zag Perijn pas toen die vlak bij hem stond, waarop hij bijna een sprongetje maakte, het doekje in een jaszak propte en een buiging maakte. Hij zag er piekfijn en schoongeborsteld uit, klaar voor een feestdag. ‘O, mijn heer Perijn. Uw vrouwe droeg me op met een kar naar Bethal te rijden. Ze zegt dat ik zo mogelijk wat Tweewaterse tobak moet halen, maar ik weet niet of dat zal lukken. Blad van Tweewater is altijd zeldzaam geweest en de handel is niet wat die geweest is.’

‘Stuurt ze jou erop uit voor tobak?’ zei Perijn fronsend. Hij nam aan dat de geheimhouding er wel af was, maar toch... ik heb twee dorpen terug drie vaten gekocht. Genoeg voor iedereen.’ Gil schudde ferm zijn hoofd. ‘Geen blad van Tweewater en uw vrouwe zegt dat u dat juist het lekkerst vindt. Het Geldaanse blad is goed genoeg voor uw mannen. Ik moet uw – hoe noemt ze het – uw sambajan zijn en zorgen dat u en zij alles hebben wat u nodig heeft. Eigenlijk niet zo anders dan mijn werk voor de Koninginnezegen.’ De overeenkomst leek hem te vermaken; zijn buik schudde door een stil gegrinnik, ik heb een vrij lange lijst, hoewel niet valt te zeggen hoeveel ik ervan zal vinden. Goede wijn, kruiden, fruit, kaarsen en lampolie, oliedoek en was, papier en inkt, naalden, spelden, van alles en nog wat. Tallanvor en Langwin gaan ook mee, met wat andere leden van het gevolg van uw vrouwe.’ Andere leden van het gevolg. Tallanvor en Langwin brachten de volgende kist al naar buiten, zodat de vrouwen die uit konden zoeken. Ze moesten daarbij door het hurkende groepje jonge dwazen heen, die geen enkele keer aanboden even te helpen. In feite negeerden de luiwammesen hen volledig.

‘Hou dat stel in de gaten,’ waarschuwde Perijn. ‘Als een ervan moeilijk gaat doen – als hij zelfs maar de schijn wekt – mag Langwin hem een klap op zijn kop geven.’ En als het nou eens een vrouw was? Die konden het net zo goed zijn, misschien wel eerder. Perijn gromde. Failes gevolg zou hem nog weleens jarenlang maagzweren kunnen bezorgen. Het was jammer dat ze zich niet tevreden kon stellen met mensen als baas Gil of Maighdin. ‘Je bent Balwer vergeten. Heeft hij besloten alleen verder te trekken?’ Net op dat ogenblik draaide de wind iets en snoof hij Balwers geur op. Een geur van oplettendheid die totaal niet paste bij het bijna verdorde uiterlijk van de kerel. Zelfs voor zo’n rietmagere man maakten Balwers voeten verrassend weinig lawaai op de droge bladeren. In een musbruine jas maakte hij een kleine buiging en zijn scheef gehouden hoofd maakte het beeld van een vogel nog eens sterker, ik blijf, mijn heer,’ zei hij behoedzaam. Misschien was dat zijn manier van doen. ‘Als schrijver van uw bekoorlijke vrouwe. En van uzelf, als dat u belieft.’ Hij stapte dichterbij, het was bijna een huppeltje. ik heb hier ruime ervaring mee, mijn heer. Ik heb een goed geheugen en een goed handschrift en mijn heer kan er zeker van zijn dat alles wat hij me toevertrouwt, nooit mijn lippen zal verlaten in het bijzijn van een ander. Het vermogen geheimen te bewaren is het belangrijkste voor een schrijver. Heb je geen dringende werkzaamheden voor onze nieuwe meesteres, baas Gil?’

Gil keek Balwer fronsend aan, wilde wat zeggen maar sloot vastberaden zijn mond. Hij draaide zich op zijn hielen rond en draafde naar de tent.

Balwer keek hem even na, zijn hoofd iets schuin, de lippen nadenkend samengeknepen, ik kan u ook andere diensten bieden, mijn heer,’ zei hij ten slotte. ‘Kennis. Ik hoorde enkele mannen van mijn heer praten en ik begreep dat mijn heer wellicht enige... moeilijkheden... heeft gehad met de Kinderen van het Licht. Een schrijver verneemt vele zaken. Ik weet verbazingwekkend veel van de Kinderen.’

‘Met wat geluk kan ik de Witmantels ontlopen,’ zei Perijn hem. ik zou liever van je horen waar de Profeet uithangt. Of de Seanchanen.’ Hij verwachtte uiteraard geen antwoord maar Balwer verraste hem. ik ben er natuurlijk niet zeker van, maar ik denk dat de Seanchanen nog niet zo ver buiten Amador zijn uitgezwermd. Feiten zijn moeilijk van geruchten te schiften, mijn heer, maar ik houd mijn oren open. Natuurlijk lijken ze zich onverwacht snel te kunnen verplaatsen. Een gevaarlijk volk, met grote aantallen soldaten uit Tarabon. Ik neem na baas Gils verhaal aan dat mijn heer ze kent, maar ik heb ze in Amador van nabij gadegeslagen en wat ik gezien heb staat ter beschikking van mijn heer. Wat de Profeet betreft, over hem gaan evenveel geruchten als over de Seanchanen, maar ik meen met redelijke betrouwbaarheid te kunnen zeggen dat hij tot voor kort in Abila was, een vrij grote stad, zo’n veertig roede ten zuiden van hier.’ Balwer glimlachte dunnetjes, een kort zelfingenomen lachje. ‘Hoe weet je dat zo zeker?’ vroeg Perijn langzaam. ‘Zoals ik zeg, mijn heer, ik houd beide oren open. Volgens alle verhalen heeft de Profeet een aantal herbergen en taveernes gesloten en ook een paar met een volgens hem kwalijke roep laten afbreken. Er werden er verschillende genoemd en toevallig weet ik dat er zich in Abila enkele herbergen van die naam bevinden. Ik denk dat de kans klein is dat er nog een andere stad bestaat met herbergen die hetzelfde heten.’ Een zuinige glimlach flitste op en verdween. Hij rook beslist zeer met zichzelf ingenomen.

Nadenkend krabde Perijn aan zijn baard. Dus de man herinnerde zich stom toevallig in welke stad enkele herbergen stonden die Masema vermoedelijk had laten afbreken. En als Masema daar uiteindelijk niet bleek te zijn, nou ja, tegenwoordig bloeiden de geruchten op als paddestoelen na een herfstregen. Balwer praatte als een man die trachtte zijn eigen belangrijkheid te benadrukken. ‘Dank u, baas Balwer. Ik zal dat in gedachten houden. Als u nog meer mocht vernemen, wil ik het graag horen.’ Hij wilde zich omdraaien maar de man greep hem bij de mouw.

Balwers magere vingers schoten meteen weer weg, alsof ze zich gebrand hadden, en hij maakte een van die vogelachtige buiginkjes, waarbij hij zijn handen over elkaar wreef. ‘Vergeef me, mijn heer. Ik aarzel om zo aan te houden, maar wees niet al te luchtig over de Witmantels. Hen vermijden is verstandig maar wellicht onmogelijk. Ze zijn veel dichterbij dan de Seanchanen. Emon Valda, de nieuwe kapiteinheer-gebieder, heeft voor Amadors val het grootste deel van hun strijdmacht naar het noorden van Amadicia geleid. Hij was ook op jacht naar de Profeet, mijn heer. Emon Valda is een gevaarlijk man, maar hij is een aangenaam mens vergeleken met Rhadam Asunawa, de Groot-Inquisiteur. En ik vrees dat beiden niets moeten hebben van uw heer. Vergeef me.’ Hij boog weer, aarzelde en ging vervolgens gladjes verder: ‘Staat u me toe op te merken dat het vertoon van de banier van Manetheren een goede vondst van mijn heer is. Mijn heer zal Valda en Asunawa makkelijk aankunnen, als hij voorzichtig is.’ Perijn zag hem zich al buigend terugtrekken en meende nu een deel van Balwers verhaal te kennen. De man had duidelijk moeilijkheden gehad met de Witmantels. Daarvoor was niet meer nodig dan je met hen in dezelfde straat bevinden, een boze frons op het verkeerde tijdstip, maar blijkbaar had Balwer een grief. Hij was ook scherp van geest dat hij meteen inzag wat de Rode Adelaar inhield. En hij had een scherpe tong voor baas Gil.

Gil zat op z’n knieën naast Maighdin en sprak heel snel, ondanks Lini’s pogingen hem tot zwijgen te manen. Maighdin had zich omgedraaid en staarde Balwer na, die zich tussen de bomen naar de karren haastte, maar zo nu en dan richtten haar ogen zich op Perijn. De anderen groepten in haar buurt bijeen en keken nu eens naar Balwer en dan weer naar Perijn. Als hij ooit een groep had gezien die zich zorgen maakte over wat een ander gezegd had, dan zag hij er nu een. Maar waarover maakten ze zich zorgen? Steken in de rug, waarschijnlijk. Verhalen over gekwetste gevoelens en wandaden, echt of verbeeld. Mensen die tot elkaar waren veroordeeld, hadden de neiging elkaar te gaan pikken. Als dat het was, kon hij er misschien een eind aan maken voor er bloed ging vloeien. Tallanvor zat weer zijn zwaard te bevoelen! Wat wilde Faile met die kerel? ‘Aram, ik wil dat je met Tallanvor en dat stel gaat praten. Vertel hun wat Balwer mij zei. Vermeld het terloops, maar vertel wel alles.’ Dat zou de vrees van roddelpraatjes wel verminderen. Faile zei dat je moest zorgen dat bedienden zich thuisvoelden. ‘Sluit zo mogelijk vriendschap, Aram. Maar als je van plan bent lief te zijn voor een van de vrouwen, zorg dan dat het Lini is. De andere twee zijn al bezet.’

De man had een rappe tong voor elke knappe vrouw, maar het lukte hem zowel verbaasd als beledigd te lijken. ‘Zoals u wenst, heer Perijn,’ mompelde hij mokkend, ik kom zo snel mogelijk terug.’ ik zal bij de Aiel zijn.’

Aram knipperde met zijn ogen. ‘O. Ja. Nou, het zal wel wat tijd kosten, als ik bevriend met ze moet raken. Ze zien er in mijn ogen niet uit alsof ze vriendschap willen.’ En dat van een man die op Faile na iedereen achterdochtig aanstaarde, die in de buurt van Perijn kwam. Een man die voor iemand die geen rok droeg nooit een glimlach over had.

Niettemin liep hij erheen en hurkte neer, zodat hij met Gil en de anderen kon praten. Zelfs op die afstand was merkbaar dat ze zich afstandelijk opstelden. Ze gingen met hun werkzaamheden door en wisselden slechts nu en dan een woord met Aram, waarbij ze even vaak elkaar als hem aankeken. Zo schichtig als een groene kwartel in de zomer wanneer de vossen hun jongen leerden hoe ze moesten jagen. Nou ja, ze spraken in elk geval met elkaar. Perijn vroeg zich even af in wat voor onmin Aram met de Aiel was geraakt. Er was amper tijd voor geweest! Elke ernstige grief met de Aiel betekende meestal iemands dood en die iemand was geen Aiel. Feitelijk had hij er zelf ook weinig zin in met de Wijzen te spreken. Hij liep met de bocht van de heuvel mee, klom niet naar de top, maar zijn voeten voerden hem naar het kamp van de Mayeners. Bij hen was hij ook zoveel mogelijk uit de buurt gebleven en dat was niet enkel vanwege Berelain. Er waren nadelen aan een scherpe reuk verbonden.

Gelukkig voerde een verfrissende bries de meeste stank weg, al bleef de hitte er hangen. Het zweet rolde van de gezichten van de bereden schildwachten in hun rode wapenrusting. Toen ze hem zagen gingen ze nog strakker in het zadel zitten, een hele prestatie. Terwijl de mannen van Tweewater als boeren naar hun weiland reden, zaten de Mayeners gewoonlijk als standbeelden te paard. Maar ze konden vechten, dat wel. Het Licht mocht geven dat zoiets voorlopig niet nodig was.

Havien Nurelle kwam aanhollen, zijn jas dichtknopend, nog voor Perijn goed en wel voorbij de schildwachten was. Een tiental andere officieren volgde Nurelle op de voet. Allen droegen een jas en verscheidenen waren de riempjes van hun rode borstkuras aan het dichtgespen. Twee of drie hadden helmen met dunne rode pluimen onder de arm. De meesten waren jaren ouder dan Nurelle, soms wel tweemaal zo oud, grijzende mannen met harde gezichten vol littekens. Nurelles beloning voor zijn hulp bij de redding van Rhand had hem onderaanvoerder gemaakt onder Gallenne, zijn eerste gardeluitenant, zoals ze het noemden.

‘De Eerste is nog niet terug, heer Perijn,’ zei Nurelle terwijl hij een buiging maakte die nauwkeurig nagebootst werd door de anderen. Hij was een lange slanke jongeman, maar zag er niet meer zo jong uit als voor Dumais Bron. Er zat iets scherps in zijn ogen, die meer bloed hadden gezien dan de meeste veteranen van twintig veldslagen. Zijn gezicht was misschien harder, maar in zijn geur viel nog steeds een zekere gretigheid te bespeuren om in de smaak te vallen. Voor Havien Nurelle was Perijn Aybara een man die naar verkiezing kon vliegen of over water lopen. ‘De ochtendverkenners hebben niets gezien, de groepen die terug zijn in elk geval niet. Anders zou ik het hebben doorgegeven.’

‘Uiteraard,’ zei Perijn. ik wilde slechts... een beetje rondkijken.’ Hij bedoelde dat hij gewoon wat rond wilde wandelen, tot hij genoeg moed had verzameld om de strijd met de Wijzen aan te gaan, maar de jonge Mayener volgde hem met alle andere officieren. Ze leken bezorgd dat heer Perijn een vuiltje zou vinden bij de Vleugelgarde en ze krompen telkens in elkaar, wanneer ze stuitten op mannen met ontblote bovenlijven die op een deken de dobbelstenen lieten rollen of op een kerel die luid in de opgaande zon lag te snurken. Ze hadden zich niet druk hoeven maken. Op Perijn maakte het kamp de indruk alsof de tenten met schietlood en waterpas waren opgericht. Elke man had zijn eigen dekens en een zadel als kussen, en lag op niet meer dan twee stap afstand van de plek waar zijn paard stond, vastgebonden aan een van de lange touwen aan de borsthoge palen die in de grond waren geslagen. Om de twintig pas brandde een kookvuur waartussen lansen tegen elkaar waren geplaatst in met staal gepunte kegels. Het geheel vormde een vierkant rond vijf puntige tenten, waarvan de ene met de goud-blauwe strepen groter was dan de andere vier bij elkaar. Volkomen verschillend van het ongeregelde kamp van de mannen uit Tweewater.

Perijn stapte stevig door en probeerde er niet al te dwaas uit te zien, maar hij wist niet zeker of dat echt lukte. Hij had een grote aandrang om enkele paarden wat nader te bekijken – alleen om hier en daar een hoef op te pakken, zonder dat iemand zowat flauwviel – maar hij dacht aan wat Aram had gezegd en hield zijn handen thuis. Iedereen leek even geschokt van zijn snelheid als Nurelle. Vaandeliers met harde ogen joegen manschappen overeind, maar zagen Perijn met slechts een knikje voorbijschrijden voordat iedereen was opgekrabbeld. Verbazing dreef mompelend achter hem aan en zijn oren vingen enkele opmerkingen op over officieren, heren in het bijzonder, waarvan hij maar blij was dat Nurelle en de anderen ze hadden gemist. Ten slotte bereikte hij de rand van het kamp en keek omhoog naar de heuvel met struikgewas, naar de tenten van de Wijzen. Slechts enkele Speervrouwen en wat gai’shain waren zichtbaar onder de verspreide bomen.

‘Heer Perijn,’ zei Nurelle aarzelend. ‘De Aes Sedai...’ Hij kwam wat dichterbij staan en sprak schor fluisterend verder, ik weet dat zij de Drakenheer trouw gezworen hebben... Ik heb dingen gezien, heer Perijn. Ze doen klussen in het kamp! Aes Sedai! Vanmorgen kwamen Masuri en Seonid water halen! En gisteren, na uw terugkomst... Gisteren meende ik daarboven iemand te horen... gillen. Het kan natuurlijk geen zuster zijn geweest,’ voegde hij er haastig aan toe. Hij lachte om te tonen hoe belachelijk het idee was, maar de lach trilde. ‘U... Kunt u kijken of alles... in orde... met ze is?’ Hij was aan het hoofd van tweehonderd lansiers op veertigduizend Shaido-krijgers afgestormd, maar bij deze woorden hingen zijn schouders slap en schuifelde hij met zijn voeten. Natuurlijk was hij op die veertigduizend Shaido afgestormd; een Aes Sedai had dat van hem verlangd.

‘Ik zal doen wat ik kan,’ mompelde Perijn. Misschien was de toestand wel slechter dan hij dacht. Nu moest hij ervoor zorgen dat het niet erger werd. Als hij dat kon. Hij zou nog liever weer Shaido bevechten.

Nurelle knikte alsof Perijn hem al het gevraagde en nog meer had toegezegd. ‘Dat is in orde dan,’ zei hij opgelucht. Hij wierp steelse blikken op Perijn en verzamelde moed om een ander onderwerp aan te snijden, maar blijkbaar was dit niet zo heikel als de Aes Sedai. ik hoorde dat u de Rode Adelaar hebt laten hangen.’ Perijn sprong bijna op. Het nieuws moest razendsnel over de heuvel zijn gegaan. ‘Het scheen juist te zijn,’ zei hij langzaam. Berelain zou de waarheid moeten vernemen, maar als te veel mensen die kenden, zou de waarheid zich verspreiden vanuit het volgende dorp dat ze doortrokken, de volgende boerderij. ‘Dit was vroeger een deel van Manetheren,’ voegde hij eraan toe, alsof Nurelle dat niet heel goed wist. De waarheid! Hij was nu al zo ver dat hij de waarheid kon verbuigen als een Aes Sedai, en nog wel tegen strijdmakkers, ik kan je verzekeren dat het niet de eerste keer is dat die vlag hier wappert, maar niemand van die kerels had de Herrezen Draak achter zich.’ En als dat niet de noodzakelijke zaadjes plantte, wist hij niet meer hoe je een voor moest ploegen.

Opeens drong tot hem door dat elke man in de Vleugelgarde hem met hun officieren stond aan te gapen. Ze vroegen zich ongetwijfeld af wat hij te zeggen had, nadat hij zo door hun kamp was gebeend. Zelfs de magere kalende oude soldaat die Gallenne zijn oude getrouwe noemde, stond hem aan te staren, evenals Berelains dienstmeiden, een stel plompe vrouwen met eenvoudige gezichten in kledij die paste bij de tent van hun meesteres. Perijn was nauwelijks iets opgevallen, maar hij wist dat hij iets lovends moest zeggen. Hij verhief zijn stem zodat iedereen hem kon horen: ‘De Vleugelgarde zal de eer van Mayene hoog houden als we ooit een tweede Dumais Bron meemaken.’ Het was het eerste dat hem te binnen schoot maar hij kromp ineen toen hij het uitsprak. Geschokt hoorde hij hoe er meteen gejuich onder de gardisten opging: ‘Perijn Guldenoog!’ en: ‘Mayene voor Guldenoog!’ en: ‘Guldenoog en Manetheren!’ Mannen dansten en sloegen kuitenflikkers, sommigen gristen een lans uit de bundels om er hoog in de lucht mee te zwaaien, zodat de rode wimpels in de wind wapperden. Grijze vaandeliers knikten goedkeurend met hun armen over elkaar. Nurelle straalde en niet alleen hij. Officieren met grijzende haren en littekens op hun gezicht grijnsden als jongetjes die geprezen worden omdat ze hun lessen geleerd hadden. Licht, hij was de enige man ter wereld met gezond verstand! Hij smeekte het Licht nooit meer een veldslag mee te hoeven maken!

Hij vroeg zich af of dit weer problemen met Berelain zou opleveren, nam afscheid van Nurelle en de anderen en beende de helling op, tussen het dode of afstervende struikgewas dat amper tot zijn middel reikte. Bruin onkruid kraakte onder zijn laarzen. Nog steeds was het Mayeense kamp vervuld van gejuich. Zelfs als de Eerste de waarheid vernam, zou zij het niet waarderen dat haar gardisten hem op die manier toejuichten. Natuurlijk had dat ook een pluspunt. Misschien werd ze wel zo kwaad dat ze hem niet meer lastig zou vallen. Vlak voor de heuveltop bleef hij staan tot het gejuich eindelijk wegstierf. Hier zou niemand hem toejuichen. Alle zijkanten van de lage grijsbruine tenten van de Wijzen waren omlaag en sloten hen in. Slechts enkele Speervrouwen waren nu in zicht. Ze hurkten ontspannen onder een lederbladboom, waar nog steeds wat groen aan zat en namen hem nieuwsgierig op. Hun handen bewogen snel in hun onderlinge handtaai. Even later kwam Sulin overeind, schoof haar grote mes goed en beende naar hem toe. De lange tanige vrouw met een roze litteken op haar door de zon verbrande wang keek omlaag de heuvel af en leek opgelucht dat hij alleen was, hoewel dat bij een Aiel vaak moeilijk in te schatten was.

‘Dit is goed, Perijn Aybara,’ zei ze zachtjes. ‘De Wijzen konden het niet waarderen dat zij naar jou moesten komen. Alleen een dwaas wekt het ongenoegen van de Wijzen en ik heb nooit gedacht dat jij een dwaas was.’

Perijn krabde zijn baard. Hij was zoveel mogelijk uit de buurt van de Wijzen – en de Aes Sedai – gebleven, maar had hen nooit willen dwingen naar hem toe te komen. Hij voelde zich gewoon niet op zijn gemak in hun gezelschap, en dat was zacht uitgedrukt. ‘Nou, ik wil graag met Edarra spreken,’ zei hij. ‘Over de Aes Sedai.’ ik had het misschien toch mis,’ zei Sulin droogjes. ‘Maar ik zal het haar zeggen.’ Ze draaide zich om maar bleef nog even staan. ‘Zeg eens, Teryl Winter en Furen Alharra staan Seonid Traighan heel na -zoals eerstebroers een eerstezus; ze houdt niet van mannen als man -maar toch boden ze aan haar straf over te nemen. Hoe konden ze haar zo beschamen?’

Hij wilde wat zeggen, maar kon niets uitbrengen. Een paar gai’shain doken op van achter de heuvel met twee pakpaarden aan de hand. De in het wit geklede mannen kwamen op een paar pas afstand langs en begaven zich in de richting van het water. Hij was er niet zeker van, maar dacht dat beiden Shaido waren. Het tweetal hield de ogen gedwee neergeslagen en keek amper op om te zien welke kant ze op gingen. Ze hadden genoeg kansen om te vluchten; ze deden werkzaamheden zonder dat iemand toezicht hield. Een merkwaardig volk. ik zie dat het jou ook geschokt heeft,’ merkte Sulin op. ik had gehoopt dat jij het kon uitleggen. Ik zal Edarra waarschuwen.’ Ze begaf zich naar de tenten en zei terwijl ze wegliep nog: ‘Jullie natlanders zijn heel vreemd, Perijn Aybara.’

Perijn keek haar fronsend na en nadat ze in een tent verdween, draaide hij zich om en keek fronsend naar de twee gai’shain die de pakpaarden naar het water leidden. Natlanders waren vreemd? Licht! Dus Nurelle had gelijk met zijn opmerking over wat hij had gehoord. Het werd de hoogste tijd dat hij zich aantrok wat er tussen de Wijzen en de Aes Sedai gaande was. Hij had het eerder moeten doen.

Hij wenste dat hij niet dacht dat het hetzelfde was als je neus in een horzelnest duwen.

Het leek heel lang te duren voor Sulin weer verscheen, en ze bezorgde hem geen betere stemming toen ze weer opdook. Ze hield het tentdoek voor hem opzij en tikte verachtelijk met een vinger tegen het mes aan zijn riem toen hij gebukt naar binnen stapte. ‘Je had je beter moeten bewapenen voor deze dans, Perijn Aybara,’ merkte ze op. Binnen zag hij verbaasd alle zes de Wijzen bij elkaar. Ze zaten in kleermakerszit op kleurrijke kussens met kwasten. Hun omslagdoeken waren rond hun middel geknoopt en de rokken vormden zorgvuldig geschikte halve waaiers op de dikke lagen tapijt. Hij had gehoopt alleen Edarra aan te treffen. Geen enkele vrouw leek meer dan vier of vijf jaar ouder dan hij, sommigen leken helemaal niet ouder, maar op de een of andere manier gaven ze hem steeds het gevoel alsof hij de oudste dorpsvrouwen van de vrouwenkring onder ogen moest komen. Degenen die in vele lange jaren hadden geleerd hoe ze alles bloot konden leggen wat je verborgen wilde houden. Onderscheid maken tussen hun lichaamsgeuren was volkomen onmogelijk, maar hij had er ook nauwelijks behoefte aan. Zes paar ogen klikten zich aan hem vast, van Janina’s lichte hemelsblauwe tot de schemerpaarse van Marline, en niet te vergeten de scherpe groene van Nevarin. Elk oog leek een braadspit.

Edarra gebaarde hem bruusk een kussen te nemen, wat hij dankbaar deed, al bracht het hem wel op ooghoogte met de zes Wijzen die in een halve kring om hem heen zaten. Misschien hadden ze deze tenten zo ontworpen dat mannen hun nek moesten buigen als ze rechtop wilden staan. Vreemd genoeg was het in de schemerige tent wat koeler, maar het voelde nog steeds alsof het zweet hem uitbrak. Hij kon hun geuren misschien niet goed onderscheiden, maar ze roken naar wolven die een gekluisterde geit beloerden. Een gai’shain met een vierkant gezicht die de helft groter was dan hij, knielde neer en bood hem een gouden beker met donkere vruchtenwijn aan op een prachtige zilveren dienblad. De Wijzen hadden reeds een allegaartje aan zilveren bekers en roemers in de hand. Perijn wist niet zeker wat het inhield dat hem een gouden werd aangeboden – misschien niets, maar wie kon dat bij de Aiel zeggen? Hij nam de beker behoedzaam aan. Het rook naar pruimen. De man boog onderdanig genoeg toen Edarra in haar handen klapte, en ging achterwaarts gebukt de tent uit. De half geheelde snee op zijn harde gezicht moest hij bij Dumais Bron hebben opgelopen.

‘Nu je hier bent,’ zei Edarra zodra de tentdoek achter de gai’shain was dichtgevallen, ‘zullen we je nogmaals uitleggen waarom je de man moet doden die Masema Dagar wordt genoemd.’

‘We horen het geen tweede keer uit te leggen,’ bracht Delora naar voren. Haar haren en ogen hadden bijna dezelfde tint als die van Maighdin, maar niemand zou haar zuur samengeknepen gezicht knap noemen. Ze was een en al ijs. ‘Die Masema Dagar is een gevaar voor de Car’a’carn. Hij moet sterven.’

‘De droomloopsters hebben ons dat gezegd, Perijn Aybara.’ Carelle was een echt knappe vrouw en hoewel ze door haar vuurrode haren en felle ogen een opgewonden standje leek, was ze zachtmoedig van aard. Voor een Wijze. En zeker niet te zacht. ‘Zij hebben de droom gelezen. De man moet sterven.’

Perijn nam een slokje pruimenwijn om wat tijd te winnen. De wijn was zowaar koel. Het was bij deze vrouwen altijd hetzelfde. Rhand had hem niets gezegd over een waarschuwing van de droomloopsters. Perijn had dat de eerste keer al naar voren gebracht. Maar één keer, want ze dachten dat hij aan hun woorden twijfelde en zelfs Carelles ogen hadden vuur gespuwd. Niet dat Perijn had aangenomen dat ze logen. Dat was het niet zozeer. Hij had ze nooit op een leugen betrapt. Maar de toekomst die zij wensten en wat Rhand wilde – en wat hijzelf wilde – konden heel verschillende dingen zijn. Misschien was het Rhand die dingen geheimhield. ‘Als jullie me nu eens een idee van dat gevaar geven,’ zei hij ten slotte. ‘Het Licht weet dat Masema een gek is, maar hij steunt Rhand wel. Het zou wat zijn als ik degenen die aan onze kant staan ga ombrengen. Dat zal de mensen zeker overtuigen dat ze zich bij Rhand aan moeten sluiten.’ Spot had geen vat op hen. Ze keken hem strak aan. ‘De man moet sterven,’ zei Edarra ten slotte. ‘Het volstaat dat drie droomloopsters het gezegd hebben, het volstaat dat zes Wijzen het je opgedragen hebben.’ Net als de eerste keer. Misschien wisten ze wel niet meer dan dat. En misschien kon hij maar beter het doel van zijn bezoek aansnijden.

‘Ik wil over Seonid en Masuri praten,’ zei hij, en zes gezichten bevroren. Licht, deze vrouwen konden een steen plat kijken! ‘Van mij wordt verwacht dat ik het volk laat zien dat de Aes Sedai Rhand trouw hebben gezworen.’ Rhand verwachtte eigenlijk dat hij het Masema zou laten zien, maar dit leek niet het juiste ogenblik om dat te zeggen. ‘Ze zullen niet erg behulpzaam zijn als jullie hen slaan. Licht! Ze zijn Aes Sedai. In plaats van ze water te laten halen, kun je toch beter van ze leren? Ze moeten allerlei dingen weten die jullie niet kennen.’ Te laat wilde hij zijn tong afbijten. De Aielvrouwen waren niet beledigd; ze lieten het tenminste niet merken. ‘Zij weten wat dingen die wij niet kennen,’ zei Delora ferm, ‘en wij weten dingen die zij niet kennen.’ Even ferm als een speerpunt in zijn ribben.

‘Wij leren wat er te leren valt, Perijn Aybara,’ merkte Marline kalm op, terwijl ze haar vingers door haar haren haalde. Ze was een van de weinige Aiel die hij kende met zulk donker haar en ze speelde er vaak mee. ‘En wij leren hun wat er geleerd moet worden.’ in elk geval,’ zei Janina, ‘heb jij er niets mee te maken. Mannen bemoeien zich niet met Wijzen en leerlingen.’ Ze schudde haar hoofd over zijn dwaasheid.

‘Je mag ophouden met buiten te luisteren en kunt binnenkomen, Seonid Traighan,’ zei Edarra opeens. Perijn knipperde verbaasd met zijn ogen, maar geen enkele vrouw keek op.

Het bleef even stil, toen schoof het tentdoek opzij en dook Seonid naar binnen om snel op de kussens neer te knielen. Haar hoog gewaardeerde Aes Sedai-kalmte was volkomen verdwenen. Haar mond vormde een strakke streep, haar ogen waren half dichtgeknepen en haar gezicht was rood. Ze rook boos, een en al ergernis, en een tiental andere gevoelens die zo snel rondtolden dat Perijn er nauwelijks een kon herkennen. ‘Mag ik iets tegen hem zeggen?’ zei de zuster strak.

‘Als je oppast met wat je zegt,’ maande Edarra haar. Nippend van de wijn nam de Wijze haar over de rand van haar beker op. Een lerares die haar leerlinge bestudeerde? Een havik die een muis beloerde? Perijn kon het niet zeggen. Maar Edarra was wel heel zeker van haar plaats, wie ze ook tegenover zich had. Evenals Seonid. Maar dat werd niet op hem overgedragen.

De Groene zuster schoof rond op haar knieën om hem aan te kijken, de rug recht en met brandende ogen. In haar geur ziedde boosheid. ‘Wat je ook weet,’ zei ze kwaad, ‘wat je ook meent te weten, kun je vergeten.’ Nee, ze bezat geen draadje waardige rust meer. ‘Wat er ook is tussen de Wijzen en ons gaat alleen ons aan! Jij houdt je erbuiten, kijkt de andere kant op en houdt je mond dicht!’ Verbaasd harkte Perijn met zijn vingers door zijn haar. ‘Licht, ben je van streek omdat ik weet dat je slaag hebt gekregen?’ vroeg hij ongelovig. Nou ja, dat zou hij ook geweest zijn, maar niet na al dat andere. ‘Weet je dan niet dat deze vrouwen je even gemakkelijk de keel afsnijden als je aankijken? Je de keel opensnijden en je aan de kant van de weg laten liggen! Nou, ik heb me voorgenomen dat ik zoiets niet zal laten gebeuren! Ik mag je niet, maar ik heb beloofd je te beschermen tegen de Wijzen, tegen de Asha’man en tegen Rhand zelf, dus ga maar niet zo hoog te paard zitten!’ Hij besefte dat hij schreeuwde, haalde diep en verlegen adem en maakte het zich gemakkelijk op zijn kussen. Hij griste zijn beker op en nam een lange teug.

Met elk woord verstrakte Seonid meer van verontwaardiging en haar sneer vormde zich al voor hij goed en wel uitgesproken was. ‘Een belofte?’ spotte ze. ‘Jij denkt dat een Aes Sedai jóuw bescherming nodig heeft? Jij...’

‘Genoeg,’ zei Edarra kalm en Seonids kaken klapten op elkaar, hoewel haar vuisten zich met witte knokkels aan haar rok vastklemden. ‘Waarom denk je dat wij haar zouden doden, Perijn Aybara?’ vroeg Janina nieuwsgierig. Van Aielgezichten was zelden wat af te lezen maar de anderen staarden hem fronsend of openlijk ongelovig aan. ik weet hoe jullie je voelen,’ antwoordde hij langzaam, ik weet het al sinds ik jullie na Dumais Bron met de zusters zag.’ Hij was niet van plan uit te leggen dat hij de haat, de verachting had geroken bij elke blik van een Wijze op een Aes Sedai. Hij rook het nu niet, maar niemand kon lange tijd zo woedend blijven zonder een keer los te barsten. Het betekende niet dat het voorbij was, alleen dat het diep in het merg zat.

Delora snoof, een geluid van scheurend linnen. ‘Eerst zeg je dat ze moeten worden vertroeteld omdat je ze nodig hebt, en nu omdat ze Aes Sedai zijn en jij hebt beloofd hen te beschermen. Wat is nu waar, Perijn Aybara?’

‘Allebei.’ Perijn keek Delora heel lang hard aan en vervolgens stuk voor stuk de vijf anderen. ‘Het is allebei waar en ik meen het allebei.’

De Wijzen wisselden een blik uit van het soort, waarbij een trillend ooglid honderden woorden bevatte en waarvan geen man iets begreep. Na veel geschuif met kettingen en geschik van omslagdoeken leken ze ten slotte tot overeenstemming te komen. ‘Wij doden geen leerlingen, Perijn Aybara,’ zei Nevarin. Ze klonk geschokt. ‘Toen Rhand Altor ons vroeg hen als leerling te nemen, was dat misschien omdat hij wilde dat ze ons gehoorzamen, maar we spreken geen lege woorden. Ze zijn nu onze leerlingen.’

‘En dat blijven ze, tot vijf Wijzen het erover eens zijn dat ze gereed zijn om meer te worden,’ voegde Marline eraan toe terwijl ze haar lange haren over haar schouder zwiepte. ‘En ze worden niet anders dan de anderen behandeld.’

Edarra knikte instemmend boven haar beker wijn. ‘Geef hem de raad die jij hem over Masema Dagar zou geven, Seonid Traighan,’ zei ze. De knielende vrouw had zowat zitten kronkelen tijdens de korte toespraken van Nevarin en Marline. Ze hield haar rok zo stevig beet dat Perijn dacht dat de zijde zou scheuren, maar ze voerde Edarra’s opdracht ogenblikkelijk uit. ‘De Wijzen hebben gelijk, wat hun redenen ook zijn. Ik zeg dit niet omdat zij dit van mij verlangen.’ Ze richtte zich weer op en wist na een zichtbare inspanning een uitdrukkingsloos gezicht te tonen. Wel vlamde er nog steeds wat boosheid door haar stem. ik heb de daden van die zogenaamde Draakgezworenen gezien, nog voor ik Rhand Altor ontmoette. Dood en verwoesting, zinloos geweld. Zelfs een trouwe hond moet worden neergelegd als er schuim rond zijn bek staat.’

‘Bloed en as!’ mopperde Perijn. ‘Hoe kan ik je na zoiets zelfs maar in de buurt van die vent laten komen? Je hebt trouw gezworen aan Rhand en je weet dat dit tegen zijn wil ingaat! Hoe staat het met dat er “duizenden zullen sterven als jij faalt”?’ Licht, als Masuri hetzelfde voelde, trok hij helemaal voor niets met de Aes Sedai en de Wijzen op! Nee, nog erger. Dan moest hij Masema tegen hen beschermen! ‘Masuri weet even goed als ik dat Masema een dolle hond is,’ antwoordde Seonid, toen hij haar de vraag voorlegde. Ze had haar waardigheid weer herwonnen en keek hem koel en nietszeggend aan. Haar geur was een en al oplettendheid. Doelgericht. Alsof hij zijn neus nog nodig had, nu haar ogen groot en donker en bodemloos strak op de zijne waren gericht, ik heb gezworen de Herrezen Draak te dienen en de beste dienst die ik hem nu kan bieden is dat beest uit zijn buurt te houden. Het is al erg genoeg dat vorsten weten dat Masema hem steunt. Nog erger wordt het als ze hem de man zien omarmen. En duizenden zullen sterven als jij faalt en niet dichtbij genoeg komt om hem te doden.’

Het duizelde Perijn. Opnieuw draaide een Aes Sedai woorden rond als een tol, waardoor het leek of ze zwart had gezegd terwijl ze wit bedoelde. Waarna ook de Wijzen hun bijdrage leverden. ‘Masuri Sokawa,’ zei Nevarin kalm, ‘neemt aan dat het hondsdolle beest aangelijnd en vastgebonden kan worden, zodat hij veilig kan worden gebruikt.’ Heel even keek Seonid net zo verbaasd als Perijn zich voelde, maar ze herstelde zich snel. Uiterlijk tenminste. Opeens was haar geur behoedzaam, alsof ze een val vermoedde waar er eerder geen was geweest.

‘Ze wil jou ook aanlijnen, Perijn Aybara,’ voegde Carelle er nog terloopser aan toe. ‘Zij vindt dat ook jij voor alle veiligheid moet worden gebonden.’ Van haar sproetige gezicht was niet af te lezen of ze ermee instemde.

Edarra hief een hand op naar Seonid. ‘Je mag gaan. Je blijft niet meer luisteren, maar je mag Gharadin opnieuw vragen om de wond op zijn gezicht te helen. Denk eraan: als hij blijft weigeren, moet je dat aanvaarden. Hij is een gai’shain, niet een van je natlanderbedienden.’

Het laatste woord was doordrenkt met diepe hoon. Seonid zond ijzige boren op Perijn af. Ze keek naar de Wijzen, haar lippen trilden van verlangen iets te zeggen. Uiteindelijk kon ze echter slechts vertrekken met zoveel waardigheid als ze kon opbrengen. Op het oog was dat aanzienlijk; een Aes Sedai kon meer waardigheid uitstralen dan een koningin. Maar de geur die ze achterliet rook zo scherp naar ergernis dat de lucht te snijden was. Zodra ze was vertrokken keken de zes Wijzen Perijn weer strak aan. ‘Nu,’ zei Edarra, ‘mag je ons uitleggen waarom je een hondsdol beest naar de Car’a’carn wilt voeren.’

‘Alleen een dwaas gehoorzaamt het bevel om van een hoge rots te worden geduwd,’ merkte Nevarin op.

‘Jij wilt niet naar ons luisteren,’ zei Janina, ‘dus luisteren wij naar jou. Spreek, Perijn Aybara.’

Perijn overwoog naar de tentopening te sprinten. Maar in dat geval zou hij een Aes Sedai die wellicht wat hulp kon bieden, en een tweede zuster achterlaten bij zes Wijzen die stuk voor stuk bereid waren alles te vernielen wat hij hier te doen had. Hij zette zijn roemer weer neer en legde zijn handen op de knieën. Hij had een helder hoofd nodig als hij deze vrouwen wilde tonen dat hij geen vastgebonden geit was.

Загрузка...