21 De handschoen oppakken

De grote winterstormen die de cemaros werden genoemd bleven maar binnenrollen vanuit de Zee der Stormen. Wreder dan mensenheugenis zich herinnerde. Sommigen zeiden dat de cemaros de maanden uitstel goed probeerden te maken. Bliksems sloegen donderend omlaag waardoor het nachtelijke duister vlekkerig oplichtte. De winden zwiepten over het land en regens geselden het, waardoor alleen de hardste wegen geen modderrivieren werden. Soms vroor de modder ’s avonds op maar bij zonsopgang zette steeds weer de dooi in, zelfs onder een grijze hemel, en werd de bodem weer een onafzienbaar moeras. Het verbaasde Rhand hoezeer dit alles zijn plannen bemoeilijkte.

De opgeroepen Asha’man kwamen snel, halverwege de ochtend van de volgende dag. Ze kwamen uit een poort gereden tijdens een kletterende hoosbui die de zon zo verduisterde dat het net zo goed avondschemer had kunnen zijn. Achter het gat in de lucht viel in Andor sneeuw. Grote dikke vlokken die neerdwarrelden en verborgen wat daarachter lag. De meeste mannen van die kleine colonne waren ingepakt in dikke zwarte mantels, maar de regen leek om henzelf en de paarden heen te vallen. Het viel niet erg op, maar een aandachtige toeschouwer keek altijd nogmaals en zag vaak af van een derde keer. Jezelf droog houden vereiste slechts een simpele weving zolang het je niet kon schelen dat je pronkte met wat je was. Maar eigenlijk verried de zwart-witte schijf op een vuurrode cirkel op de borst van hun mantel dat al. Zelfs al verborg de dichte regen het half, de wijze waarop ze te paard zaten straalde toch een zekere trots uit. Uitdagendheid. Ze vonden glorie in wat ze waren. Hun aanvoerder, Charl Gedwyn, een paar jaar ouder dan Rhand, was van gemiddelde lengte en zijn hoge kraag was getooid met het zwaard en de draak. Net als Torval droeg hij een fraai gesneden jas van de beste zwarte zijde. Zijn zwaard was weelderig beslagen met zilver en de met zilversmeedwerk beslagen zwaardgordel was vastgemaakt met een zilveren gesp in de vorm van een gebalde vuist. Gedwyn noemde zichzelf Tsorovan’m’hael, Stormleider in de Oude Spraak, wat dat verder ook mocht betekenen. In elk geval leek het goed bij het weer te passen.

Desondanks bleef hij in de opening van Rhands fraaie tent staan en keek afkeurend naar de neerstortende regen. Een wacht van gewapende Gezellen stond op niet meer dan dertig pas afstand in een kring rond de tent opgesteld, maar was amper zichtbaar. Het hadden standbeelden in een hoosbui kunnen zijn.

‘Hoe verwacht u van mij dat ik in dit weer iemand kan vinden?’ mopperde Gedwyn en keek om naar Rhand. Een tikkeltje te laat voegde hij er ‘mijn heer Draak’ aan toe. Zijn ogen stonden hard en uitdagend, maar zo keek hij altijd, of het nu naar een man of naar een schuttingpaal was. ‘Rochaid en ik hebben acht Toegewijden meegenomen en veertig Soldaten. Voldoende om een leger te vernietigen of tien koningen te laten inbinden. Wellicht kunnen we zelfs een Aes Sedai met de ogen laten knipperen,’ zei hij wrang. ‘Bloedvuur, wij tweeën zouden de klus al kunnen klaren. Of u alleen. Waarom hebt u nog iemand anders nodig?’

‘Ik verwacht dat je gehoorzaamt, Gedwyn,’ zei Rhand kil. Stormleider? En Manel Rochaid, de onderaanvoerder van Gedwyn, noemde zich Baijan’m’hael, Aanvalsleider. Wat voerde Taim in zijn schild met die nieuwe rangen? Het belangrijkste was dat de kerel wapens vormde. Het belangrijkste was dat de wapens lang genoeg bij hun verstand bleven om bruikbaar te zijn. ‘En ik verwacht niet dat je tijd verknoeit met twijfelen aan mijn bevelen.’

‘Zoals u beveelt, mijn heer Draak,’ mompelde Gedwyn. ik stuur er onmiddellijk mannen op uit.’ Met een snelle groet, de vuist tegen zijn borst, beende hij de storm in. De hoosbui gleed af langs het kleine schild dat hij om zich heen had geweven. Rhand vroeg zich af of de man een vermoeden had hoe dicht hij bij zijn dood was geweest door zonder waarschuwing saidin te grijpen.

Je moet hem doden voor hij jou doodt, giechelde Lews Therin. Dat gaan ze doen, weet je dat? Dode mannen kunnen niemand verraden. De stem in Rhands hoofd veranderde in verbazing. Maar soms sterven ze niet. Ben ik dood? En jij?

Rhand onderdrukte de woorden tot niet meer dan gegons op de grens van zijn gehoor. Sinds zijn terugkeer in Rhands hoofd deed Lews Therin er zelden het zwijgen toe, tenzij hij werd gedwongen. De man leek nog gekker dan vroeger en vaak ook veel kwader. Soms ook sterker. Zijn stem drong in Rhands dromen door, en wanneer hij zichzelf in een droom zag, herkende hij vaak zichzelf niet. Het was ook niet altijd Lews Therin met het gezicht dat hij had leren kennen als dat van Lews Therin Telamon. Soms was het vaag, maar kwam het hem bekend voor, en ook Lews Therin leek erdoor geschokt te zijn. Dat was een aanwijzing hoe ver de krankzinnigheid van de man ging. Of misschien Rhands eigen krankzinnigheid.

Nog niet, dacht Rhand. Ik kan me nog niet veroorloven gek te worden.

Wanneer dan wel? fluisterde Lews Therin, voor Rhand hem weer deed verstommen.

Met de komst van Gedwyn en de Asha’man kwam er schot in zijn plannen om de Seanchanen naar het westen te drijven, hoewel alles soms even snel opschoot als een man die voortstrompelt op een van de drassige wegen. Hij verhuisde zijn eigen kamp meteen en deed geen moeite om zijn bewegingen geheim te houden. Het had geen zin je in te spannen voor geheimhouding. Sinds de cemaros waren losgebarsten, reisden berichten per postduif langzaam en per koerier nog veel langzamer, maar hij wist zeker dat hij in de gaten werd gehouden. Door de Witte Toren, door de Verzakers, door iedereen die winst of verlies zag in de gangen van de Herrezen Draak en die zich wat munten aan krijgslieden kon veroorloven. Misschien zelfs wel door de Seanchanen. Als hij verkenners op hen afstuurde, waarom dan niet het omgekeerde? Maar zelfs de Asha’man wisten niet waarom hij zich verplaatste.

Terwijl Rhand roerloos toekeek hoe mannen zijn tent opgevouwen op een kar met hoge wielen legden, verscheen Weiramon op een van zijn vele paarden, een felle witte ruin uit het stamboek van de Tyreense fokkers. De hemel was opgeklaard, al versluierden grijze wolken nog steeds de middagzon en voelde de lucht aan alsof je er met je handen water uit kon persen. De Drakenbanier en de Banier van het Licht hingen slap en doorweekt aan hun hoge palen. De Tyreense Verdedigers waren de Gezellen opgevolgd en terwijl Weiramon door de kring van ruiters reed, keek hij fronsend naar Rodrivar Tihera, een magere vent, zelfs voor een Tyrener donker, met een kort puntig sikje. Tihera was uiterst nauwgezet en stipt, een Heer van het Land die door zijn kundigheid in rang was gestegen. De dikke witte pluimen op zijn gerande helm voegden nog meer versieringen toe aan zijn ingewikkelde buiging voor Weiramon. De Hoogheer fronste nog dieper.

De Kapitein van de Steen hoefde niet persoonlijk Rhands lijfwacht aan te voeren, maar hij deed dat vaak, zoals Marcolin vaak zelf de Gezellen leidde. Er was een bittere wedijver ontstaan tussen de Verdedigers en de Gezellen over de vraag wie voor Rhands veiligheid diende te zorgen. De Tyreners eisten dat recht op, omdat hij Tyr veel langer had geregeerd en de Illianers omdat hij uiteindelijk koning van Illian was. Wellicht had Weiramon wat opgevangen van het gemompel onder de Verdedigers dat het de hoogste tijd werd dat Tyr ook een koning kreeg. En wie was meer geschikt dan de man die de Steen had ingenomen? Weiramon kon het niet méér met de noodzaak eens zijn, al had hij andere denkbeelden over wie de kroon moest dragen. En hij was niet de enige.

De man trok een nietszeggend gezicht zodra hij Rhand zag kijken en zwaaide zich uit zijn met goud bewerkte zadel om een buiging te maken waarbij die van Tihera eenvoudig leek. Hoewel hij een man met een ijzeren ruggengraat was, kon hij zich zelfs in zijn slaap nog opblazen en pronkerig rondstappen. Al vertoonde hij een lichte grimas toen zijn glanzende laars in de modder belandde. Hij droeg een regenmantel om het vocht van zijn mooie kleren te houden, maar zelfs die was afgezoomd met goudbrokaat en had een kraag van saffieren. Ondanks de donkergroene zijden jas van Rhand, waarvan de mouwen en kraag vol klimmende bijen zaten, viel het te vergeven als men dacht dat de Kroon van Zwaarden op het hoofd van de Tyrener thuishoorde.

‘Mijn heer Draak!’ galmde Weiramon. ik kan de woorden niet vinden om te zeggen hoe blij ik ben dat u door Tyreners wordt bewaakt, mijn heer Draak. De wereld zou zeker wenen indien u iets overkwam.’ Hij was te slim om de Gezellen hardop onbetrouwbaar te noemen. Nét iets te slim.

‘Dat zal vroeg of laat wel gebeuren,’ merkte Rhand droogjes op. Nadat een zeer groot deel van de wereld uitgefeest zou zijn. ik weet hoe groot uw tranen zouden zijn, Weiramon.’ De man dofte zich nog op ook, met wat strijkgebaartjes over het uiteinde van zijn grijzende puntbaard. Hij hoorde alleen wat hij wenste te horen, inderdaad, mijn heer Draak. U kunt bouwen op mijn standvastigheid. En daarom ben ik enigszins bezorgd over de bevelen die uw lijfknecht me vanmorgen heeft gebracht.’ Dat was Adlie geweest. Vele edelen deden net of de Asha’man slechts Rhands bedienden waren, alsof dat ze minder gevaarlijk maakte. ‘Dat wegsturen van het grootste deel van de Cairhienin was heel verstandig. En de Illianers uiteraard, dat spreekt voor zich. Ik kan zelfs begrijpen waarom u een grens hebt gesteld aan het aantal mannen van Gueyam en de anderen.’ Weiramons laarzen sopten in de modder toen hij een paar passen dichterbij kwam. Zijn stem nam een vertrouwelijke toon aan. ik geloof écht dat sommigen... Tja, ik zou het niet echt samenspannen willen noemen, maar ik denk wel dat hun trouw niet altijd zonder vraagtekens mag worden bezien. Zoals die van mij. Geen enkel vraagteken.’ Opnieuw veranderde zijn toon. Hij klonk nu sterk en vol vertrouwen, als een man die zich alleen zorgen maakt over de behoeften van degene die hij dient. De man die hém zeker tot de eerste koning van Tyr zou kronen. ‘Sta mij toe al mijn wapenknechten mee te nemen, mijn heer Draak. Met hen, en de Verdedigers, kan ik de eer van de Heer van de Morgen en zijn veiligheid waarborgen.’

In alle over de heide verspreide kampementen werden wagens en karren geladen en paarden gezadeld. De meeste tenten waren reeds afgebroken. Hoogvrouwe Rosana was op weg naar het noorden en haar banier werd gevolgd door een colonne die groot genoeg was om bandieten onder de voet te lopen en Shaido-krijgers aan het denken te zetten. Maar ook weer niet zo groot dat ze zich dingen in haar hoofd kon halen. Zeker niet nu de helft bestond uit wapenknechten van Gueyam en Maracon en Verdedigers van de Steen. Vrijwel hetzelfde gold voor Spiron Narettin, die naar het oosten over de hoge heuvelrug trok, met evenveel eigen leenmannen als Gezellen en mannen die anderen in de Raad van Negen trouw hadden gezworen. Hij had ook nog honderd man voetvolk bij zich, waaronder sommigen die zich hadden overgegeven bij het bos achter de heuvel. Een verrassend aantal van hen had ervoor gekozen de Herrezen Draak te volgen, maar Rhand vertrouwde ze niet genoeg om hen bij elkaar te laten. Tolmeran was net opgestapt met eenzelfde allegaartje, en anderen zouden wegtrekken zodra hun karren en wagens volgeladen waren. Ieder in een andere richting en niemand kon zijn troepen genoeg vertrouwen om wat anders te doen dan Rhands bevelen uitvoeren. Vrede brengen in Illian was een belangrijke taak, maar elke edele speet het dat ze van de Herrezen Draak gescheiden werden; ze vroegen zich overduidelijk af of dit inhield dat ze uit de gunst waren. Hoewel enkele anderen weer zouden overwegen waarop hij degenen in zijn gezelschap had geselecteerd. Rosana had zeker nadenkend gekeken.

‘Ik waardeer je bezorgdheid,’ gaf Rhand Weiramon te kennen, ‘maar hoeveel lijfwachten heeft één man nodig? Ik ben niet van plan een oorlog te beginnen.’ Misschien haarkloverij, want deze oorlog was al een hele tijd aan de gang. Die was reeds in Falme, zo niet eerder, uitgebroken. ‘Laat je mannen zich klaarmaken.’ Hoeveel zijn er voor mijn trots gestorven? kreunde Lews Therin. Hoeveel zijn er voor mijn fouten gestorven?

‘Mag ik ten minste vragen waar we heen gaan?’ Weiramons bozige vraag volgde meteen op de stem in Rhands hoofd.

‘De stad!’ snauwde Rhand. Hij wist niet hoeveel er door zijn fouten waren gestorven, maar door zijn trots geen enkele. Dat wist hij zeker.

Weiramon wilde wat zeggen, blijkbaar in de war of hij Tyr dan wel Illian bedoelde, of zelfs Cairhien, maar Rhand wuifde hem met de drakenstaf opzij. Een scherpe stekende beweging waardoor de groen-witte kwast heen en weer slingerde. Hij wilde bijna dat hij er Lews Therin mee kon neersteken, ik ben niet van plan hier de hele dag rond te hangen, Weiramon! Ga naar je mannen!’ Minder dan een uur later greep hij de Ware Bron beet en bereidde zich voor om een poort voor Reizen te maken. Hij moest de duizeligheid bestrijden die hem de laatste tijd beving, wanneer hij de Ene Kracht greep of losliet; hij zwaaide nog net niet heen en weer in Tai’daishars zadel. Maar met de gesmolten smerigheid die op saidin dreef, bevroren slijm, veroorzaakte het aanraken van de Ware Bron op een haartje na dat hij moest braken. Hij zag alles dubbel en zelfs al was het maar een paar tellen, dat maakte het weven van de stromen lastig, bijna onmogelijk. Hij had het Dashiva of Flin of een van de anderen kunnen opdragen, maar Gedwyn en Rochaid hielden hun teugels in, aan het hoofd van ruim tien zwartgejaste Soldaten, die er niet op uit waren gestuurd. Ze stonden geduldig te wachten. En hielden Rhand in de gaten. Rochaid, niet meer dan een hand kleiner dan Rhand en wellicht zo’n twee jaar jonger, was eveneens een volleerde Asha’man en ook zijn jas was van zijde. Er speelde een glimlachje om zijn mond alsof hij dingen wist die anderen onbekend waren en die hem vermaakten. Wat wist hij? Van de Seanchanen natuurlijk, maar niets van Rhands plannen met hen. Wat nog meer? Misschien niets, maar Rhand was niet van zins die twee enige zwakte te tonen. De duizeligheid verdween snel en het dubbele zicht een beetje langzamer, zoals dat steeds in de afgelopen weken was gebeurd. Hij voltooide de weving en spoorde vervolgens meteen zijn paard aan om door het gat te rijden dat zich voor hem openvouwde. De stad die hij bedoelde was Illian, hoewel de poort zich ten noorden van die plaats opende. Ondanks Weiramons zogenaamde zorgen ging hij amper onbeschermd en alleen. Bijna drieduizend man reden door dat grote vierkante gat in de lucht een golvende steppe op die niet ver van de brede modderweg aflag die naar de Noordelijke Sterdijk voerde. Zelfs wanneer elke heer een handvol gewapende mannen was toegestaan – voor heren die gewoon waren duizend, zo niet duizenden mannen te leiden, was een honderdtal maar een handvol – waren het er alles bij elkaar heel wat. Tyreners en Cairhienin en Illianers. Verdedigers van de Steen onder Tihera, de Gezellen onder Marcolin en de Asha’man onder Gedwyn. De Asha’man die met hem waren meegekomen. Dashiva, Flin en de anderen reden vlak achter Rhand. Allen behalve Narishma, die nog niet terug was. De man wist waar hij hem kon vinden, maar Rhand was enorm bezorgd.

Iedere man bleef zoveel mogelijk bij zijn landgenoten. Gueyam en Maracon en Aracome reden bij Weiramon, en allen hielden ze Rhand meer in het oog dan dat ze opletten waar ze reden. Gregorin Panar en drie andere leden van de Raad van Negen, bogen zich in het zadel naar elkaar toe en spraken zachtjes en verontrust. Semaradrid, met een groepje strak kijkende Cairhiense heren achter zich, hield Rhand bijna even aandachtig in de gaten als de Tyreners. Rhand had degenen die met hem meekwamen even zorgvuldig gekozen als degenen die hij had weggestuurd. En niet altijd om de redenen die een ander zou hebben gehad.

Als er toeschouwers waren geweest, zou het een indrukwekkende vertoning zijn geweest. Al die felgekleurde banieren, vlaggen en vaandels en de kleine koins die slechts van Cairhiense ruggen omhoogstaken. Bont en geweldig en heel gevaarlijk. Sommigen hadden tegen hem samengezworen, en hij had vernomen dat Semaradrids Huis Maravin een oude bondgenoot was van Huis Riatin, dat in Cairhien openlijk tegen hem in opstand was. Semaradrid ontkende die band wel niet, maar had het, voor Rhand erachter kwam, nooit uit zichzelf ter sprake gebracht. De Raad van Negen was gewoon nog te onbekend voor hem om hen allemaal achter te laten. En Weiramon was een dwaas. Als hij zijn eigen gang kon gaan, zou hij om de gunst van de Herrezen Draak te verwerven zeer wel met een leger kunnen optrekken tegen de Seanchanen, of Morland, of het Licht mocht weten tegen wie en waar. Hij was te stom om achter te laten en te machtig om terzijde te schuiven. Zodat hij bij Rhand mocht blijven en vond dat hij hiermee werd geëerd. Het was eigenlijk jammer dat hij niet stom genoeg was om iets te doen waardoor hij naar de beul kon worden gestuurd.

Achter de troepen kwamen de bedienden en karren – niemand begreep waarom Rhand alle wagens met de anderen had meegestuurd en hij was niet van plan het uit te leggen. Wiens oren zouden het te horen krijgen? Daarop volgden de ongebruikte rijdieren aan de lange touwen van paardenknechten, en een ongeordende groep mannen. Ze droegen slecht passende borstplaten vol deuken of leren wambuizen waarop roestige stalen schijven waren gestikt, en bezaten bogen, kruisbogen of lansen. Hier en daar was zelfs een piek te zien. Dit waren de kerels uit de groep die de oproep van ‘heer Brend’ hadden beantwoord en die niet ongewapend naar huis terug wilden keren. Hun aanvoerder was de man met de loopneus met wie Rhand aan de boszoom had gesproken. Hij heette Eagan Padros en was slimmer dan hij eruitzag. In veel landen was het voor een gewone boer of burger moeilijk om hoog te stijgen, maar Rhand dacht dat Padros het in zich had. De man verzamelde zijn manschappen aan de zijkant, waar het hele stel elkaar verdrong om een beter zicht op het zuiden te hebben.

De Noordelijke Sterdijk liep kaarsrecht door de vele spannen moeras rond Illian. Het was een brede straatweg van ingeklonken zand, met veel platte stenen bruggen. De wind uit het zuiden voerde zilt aan en de vage geur van leerlooierijen. Illian was een uitgestrekte stad, zeker zo groot als Caemlin of Cairhien. Kleurige pannendaken en honderden hoog oprijzende torens die glommen in het zonlicht, waren net zichtbaar boven de grote grasvlakte waar kraanvogels op hoge poten rondstapten en vluchten witte vogels onder het slaken van schrille kreten laag rondzwierden. Illian had nooit stadswallen nodig gehad. Niet dat muren een stad tegen de Herrezen Draak konden beschermen.

Er heerste een aanzienlijke teleurstelling dat hij niet van plan was Illian binnen te trekken. Niemand sprak zijn klacht hardop uit, tenminste niet binnen Rhands gehoor. Maar veel gezichten stonden heel mistroostig en er klonk een bitter gemompel toen de kampen haastig werden opgezet. Net als de meeste grote steden stond Illian bekend om zijn ongewone geheimen, gulle tapsters en gewillige vrouwen. Tenminste bij de mannen die er nooit waren geweest, ook al was het hun eigen hoofdstad. Onwetendheid gaf een stad altijd een grotere naam op die gebieden. Maar nu galoppeerde alleen Mor weg over de dijk. Mannen richtten zich op van het vastzetten van hun tent en de lijnen voor de paarden. Ze keken hem jaloers na. Edelen zagen nieuwsgierig toe terwijl ze net deden of het ze niet interesseerde.

De Asha’man bij Gedwyn besteedden weinig aandacht aan Mor, terwijl ze hun eigen kamp opzetten. Dat bestond uit een inktzwarte tent voor Gedwyn en Rochaid, en een ruimte waar vochtig bruin gras en modder plat en droog waren geperst. Hier rolden de anderen zich in hun mantels om te gaan slapen. Alles werd natuurlijk met de Ene Kracht gedaan; er werd geen vinger uitgestoken om een kookvuur te laten branden. Enkele mannen in de andere kampen keken met open mond toe. Hun ogen werden groot toen de tent uit zichzelf omhoog leek te komen en de tentstokken uit de pakzadels kwamen aanzweven. De meesten keken echter meteen de andere kant op zodra ze beseften wat er gaande was. Twee of drie Soldaten in het zwart leken in zichzelf te praten.

Flin en de anderen voegden zich niet bij Gedwyns eenheid. Ze beschikten over een paar tenten die niet zo ver van Rhands tent waren opgezet. Dashiva liep echter naar de Stormleider en de Aanvalsleider die ontspannen stonden te praten en zo nu en dan een scherp bevel uitten. Er werden enkele woorden gewisseld waarna hij hoofdschuddend terugslenterde en boos binnensmonds mopperde. Gedwyn en Rochaid waren geen vriendelijk stel. Maar goed ook. Rhand nam zijn tent in gebruik zodra die was vastgezet. Hij lag languit met al z’n kleren aan op het veldbed en staarde naar het schuine dak. Op het valse zijden plafond waren ook bijen geborduurd. Hopwil bracht hem een mok dampende kruidenwijn – Rhand had zijn dienaren achtergelaten – maar de wijn werd koud op de schrijftafel. Hij dacht koortsachtig na. Nog twee of drie dagen en de Seanchanen zouden een oplawaai krijgen die hen van hun sokken zou blazen. Daarna moest hij snel terug naar Cairhien om te zien hoe de onderhandelingen met het Zeevolk waren afgelopen, om uit te zoeken wat Cadsuane in haar schild voerde – hij was haar iets verschuldigd, maar ze was wel ergens op uit! – en om wellicht een streep te zetten onder wat er nog aan opstandelingen rondzwierf. Waren Caraline Damodred en Darlin Sisnera in alle verwarring nog weggekomen? Als hij Hoogheer Darlin in handen had, zou er eveneens een eind aan de opstand in Tyr kunnen komen. Andor. Als hij aannam dat Mart en Elayne in Morland waren, en daar zag het naar uit, zou het op z’n best nog weken duren voor Elayne op de Leeuwentroon kon plaatsnemen. En zodra dat gebeurd was, moest hij uit de buurt van Caemlin blijven. Hij moest echter dringend met Nynaeve spreken. Kón hij saidin reinigen? Misschien wel. Het zou ook de wereld kunnen vernietigen. Lews Therin blaatte tegen hem in naakte doodsangst. Licht, waar blééf Narishma?

Een cemaros brak los en hier bij zee was die nog woester. Regen roffelde op het tentdoek. Bliksems baadden de toegang in blauwwit licht en de donder rommelde. Het klonk of er bergen over het land rolden.

Uit dat noodweer stapte Narishma de tent in, druipnat, zijn donkere haren tegen zijn voorhoofd geplakt. Hem was bevolen tot elke prijs ongezien te blijven. Voor hem geen hanig gedrag. Zijn doorweekte bruine jas was gewoontjes en zijn donkere haar was opgebonden zonder vlechten. Maar ook zonder klokjes trok een man wiens haar bijna tot zijn middel reikte de aandacht. Ook hij keek nors. Onder zijn arm droeg hij een ronde bundel die met een koord was vastgebonden. Dikker dan een mannenbeen, net een vloerkleedje. Rhand sprong van zijn bed en rukte de bundel naar zich toe, voor Narishma hem had kunnen overhandigen. ‘Heeft iemand je gezien?’ wilde hij weten. ‘Waarom heeft het zo lang geduurd? Ik had je gisteravond al verwacht.’

‘Het duurde even voor ik begrepen had wat ik moest doen,’ antwoordde Narishma vlak. ‘Je hebt me niet alles verteld. Je hebt me bijna gedood.’

Dat was belachelijk. Rhand had hem echt alles gezegd wat hij moest weten. Daar was hij zeker van. Het had geen zin iemand zoiets belangrijks toe te vertrouwen en hem te laten sterven voor hij het kon uitvoeren. Zorgvuldig stopte hij de bundel onder zijn bed. Zijn handen beefden van de aandrang om de doeken weg te rukken en erachter te komen of Narishma het juiste had meegenomen. De man had niet durven terugkomen als dat niet het geval was. ‘Trek je uniform aan voor je naar de anderen gaat,’ zei hij. ‘En Narishma...’ Rhand richtte zich op en keek de man strak aan. ‘Als je iemand hiervan vertelt, zal ik je doden.’

Dood de hele wereld, lachte Lews Therin met spottend gekreun. Wanhopig gekreun. Ik heb de wereld gedood en dat kun jij ook, als je je best doet.

Narishma sloeg zijn vuist hard tegen zijn borst. ‘Zoals u beveelt, mijn heer Draak,’ zei hij bitter.

Vroeg in de morgen trokken duizend man van het Legioen van de Draak Illian uit, over de Noordelijke Sterdijk, regelmatig stappend op het slaan van trommen. Dikke grijze wolken rolden langs de hemel en een harde zilte zeewind liet mantels en vaandels wapperen en voorspelde de komst van nog een storm. Het Legioen trok de aandacht van de wapenknechten die reeds in het kamp waren. Ze droegen blauw geverfde Andoraanse helmen, en op de borst van hun lange blauwe jassen was een rood gouden draak geborduurd. Een blauw vaandel met de draak en een nummer onderscheidden de vijf tweehanden. De legioensoldaten waren in vele opzichten anders. Ze droegen bijvoorbeeld hun borstkuras onder de jas, zodat de draken niet verborgen bleven. Om dezelfde reden waren de jassen van de zijkant dichtgeknoopt. Iedere man was voorzien van een kort zwaard en een met staal beslagen kruisboog, die elke soldaat op precies dezelfde manier tegen de schouder hield. De officieren liepen voorop, ieder met een hoge rode pluim op de helm, vlak voor de trom en het vaandel. De enige paarden waren de muiskleurige ruin van Fedwin Mor aan het hoofd en de lastdieren in de achterhoede. ‘Voetvolk,’ mompelde Weiramon, met zijn teugels op een met een handschoen bedekte handpalm slaand. ‘Bloedvuur, dat heeft weinig zin, voetvolk. Bij de eerste aanval schieten ze alle kanten op. Nog eerder zelfs.’ De kop van de colonne stapte de Sterdijk af. Ze hadden geholpen bij de inname van Illian en waren niet gevlucht. Semaradrid schudde zijn hoofd. ‘Geen pieken,’ mompelde hij. ik heb voetvolk onder goede aanvoerders zien standhouden, met pieken, maar zonder...’ Er klonk een geluid van afkeer in zijn keel. Gregorin Panar, de derde man die vlak bij Rhand in het zadel zat, zag de stoet aankomen maar zei niets. Wellicht had hij geen vooroordelen tegen voetvolk – in dat geval hoorde hij volgens Rhand bij het handjevol edelen dat ze niet bezat – maar hij deed veel moeite niet te fronsen en het lukte hem bijna. Iedereen wist nu dat de mannen de draak op hun borst mochten voeren omdat ze ervoor gekozen hadden Rhand te volgen. De Illianer moest zich wel afvragen waar Rhand hen naartoe stuurde en waarom de Raad van Negen hun bestemming niet te horen kreeg. Wat dat betrof nam Semaradrid Rhand eveneens tersluiks op. Alleen Weiramon was te dom om na te denken.

Rhand wendde Tai’daishar af. De bundel van Narishma was opnieuw ingepakt, in een dunnere rol, en onder het leer van zijn linker stijgbeugel gebonden. ‘Ontruim het kamp, we gaan,’ beval hij de edelen. Ditmaal liet hij Dashiva de poort weven die hen allen weg moest voeren. De onopvallende kerel keek hem fronsend aan en mopperde in zichzelf – hij leek zelfs verontwaardigd! – en Gedwyn en Rochaid zagen op hun paarden, die schoft aan schoft stonden, minachtend aan hoe de zilveren gleuf ronddraaide en een gat naar het niets werd. Ze hielden Rhand meer in het oog dan Dashiva. Nou, ze mochten kijken. Hoe vaak kon hij saidin grijpen en riskeren duizelig neer te gaan voor hij daadwerkelijk viel? Het mocht niet ergens zijn waar zij het konden zien.

Ditmaal voerde de poort hen naar een brede weg die door struikgewas sneed op de lage uitlopers van bergen in het westen. De Nemarellinbergen. Niet zo hoog en indrukwekkend als de Mistbergen en een molshoop vergeleken met de Rug van de Wereld, maar ze staken donker en streng af tegen de hemel. Spitse toppen die de westkust van Illian ommuurden. Daarachter lag de Kabaldiepte, en daar weer achter...

De mannen herkenden de bergtoppen al snel. Gregorin Panar wierp een blik in het rond en knikte plotseling tevreden. De andere drie Raadsheren en Marcolin stuurden hun paarden voor een gesprek naar hem toe, terwijl de ruiters nog steeds door de poort stroomden. Het kostte Semaradrid wat meer tijd om de plek te herkennen, net als Tihera, en zij keken eveneens alsof ze nu alles doorhadden. De Zilverweg liep van de stad Illian naar Lugard, en al het binnenlandse handelsverkeer naar het westen ging erlangs. Er was ook een Goudweg die naar Far Maddin liep. Zowel de wegen als de namen stamden uit een ver verleden, voor het ontstaan van Illian. Honderden en honderden jaren van wagenwielen, hoeven en laarzen hadden ze hardgelopen en de cemaros konden slechts aan de randen wat modder vormen. Ze behoorden tot de weinige betrouwbare hoofdwegen waarlangs grote groepen ’s winters door Illian konden reizen. Iedereen was inmiddels op de hoogte van de Seanchanen in Ebo Dar, hoewel de verhalen van de wapenknechten die Rhand had opgevangen hen als gemenere Trollok-neven afschilderden. Als de Seanchanen van plan waren Illian binnen te vallen dan was de Zilverweg een goede plek om je verdediging op te stellen.

Semaradrid en de anderen dachten zijn plannen nu te kennen. Hij moest hebben vernomen dat de Seanchanen eraan kwamen. De Asha’man waren hier dus om hen bij hun opmars te vernietigen. Vanwege de verhalen over de Seanchanen leek het niemand te rouwen dat ze daardoor maar bar weinig te doen zouden hebben. Natuurlijk moest Tihera het uiteindelijk uitleggen aan Weiramon. Hij was wél van streek, al probeerde hij dat te verbloemen achter een grootse toespraak over de wijsheid van de Herrezen Draak en het krijgskundig genie van de Heer van de Morgen, en hoe hij persoonlijk de eerste aanval op die Seanchanen zou leiden. Een door en door stomme os. Met wat geluk zou ieder ander die van deze wapenschouw op de Zilverweg hoorde, niet veel slimmer zijn dan Semaradrid of Gregorin. Met wat geluk zou niemand die ertoe deed het vernemen voor het te laat was.

Rhand ontspande zich om af te wachten en meende dat het nog maar een dag zou duren. Maar toen de dagen verstreken, begon hij zich af te vragen of hij een even grote dwaas was als Weiramon. De meeste Asha’man waren in Illian, Tyr en de Maredovlakte op zoek naar de anderen die Rhand bij zich wenste. Ze zochten in de hevige cemaros. Poorten en Reizen waren een geweldige hulp, maar zelfs een Asha’man had tijd nodig om te vinden wat hij zocht als hevige stortbuien alles op vijftig pas afstand verborgen. Zoekende Asha’man konden ongeweten de gezochten op een span mislopen, en wanneer ze teruggingen kwamen ze erachter dat de mannen verder waren getrokken. Sommigen moesten veel verder Reizen, op zoek naar mensen die niet echt gevonden wilden worden. Dagen gingen voorbij voor de eerste met nieuws terugkwam. Hoogheer Sunamon voegde zich bij Weiramon. Een gezette man met zalvende maniertjes. Tegen Rhand tenminste. Hij was gladjes in zijn fraaie zijden jas en met een eeuwige glimlach heel vlot met zijn verklaringen van trouw. Maar hij had al zo vaak samengezworen tegen Rhand dat hij het waarschijnlijk in zijn slaap nog deed. Hoogheer Torean verscheen, met zijn bolle boerengezicht en zijn enorme rijkdom. Hij stamelde iets over de eer dat hij wederom aan de zijde van de Herrezen Draak mocht uitrijden. Torean vond goud belangrijker dan wat ook, behalve misschien de voorrechten die Rhand de edelen in Tyr had ontnomen. Hij leek vooral teleurgesteld over het feit dat er geen dienstmeisjes in het kamp waren, noch een dorp in de buurt waar gewillige boerendochters te vinden waren. Torean had zeker zo vaak tegen Rhand samengezworen als Sunamon. Misschien nog wel meer dan Gueyam, Maracon of Aracome. Er waren anderen. Bertome Saighan, een kleine, ruig knappe man met een gladgeschoren voorhoofd. Uiterlijk treurde hij niet al te zeer over de dood van zijn nicht Colavaere en dat om twee redenen. Allereerst was hij nu Hoogzetel van Huis Saighan en ten tweede had Rhand haar volgens de geruchten terechtgesteld. Of vermoord. Bertome boog met een glimlach die nooit zijn donkere ogen bereikte. Sommigen zeiden dat hij dol was geweest op zijn nicht. Ailil Riatin kwam, een slanke waardige vrouw, niet jong meer, maar nog zeer mooi. Ze wierp tegen dat ze voor zoiets een lanskapitein had die haar wapenknechten aanvoerde. Ze was niet van zins persoonlijk ten strijde te trekken en voegde er luid aan toe dat ze de Herrezen Draak trouw was. Haar broer Toram maakte echter aanspraak op de troon die Rhand aan Elayne had toebedacht en men fluisterde dat zij alles voor Toram zou doen, echt alles. Zoals zich aansluiten bij zijn vijanden om dwars te liggen of te spioneren of beide. Dalthanes Annallin kwam, Amondrid Osiellin en Doressin Chuliandred, heren die Colavaeres greep naar de Zonnetroon hadden gesteund, toen ze meenden dat Rhand nooit meer naar Cairhien zou terugkomen. Een voor een werden Cairhienin en Tyreners naar Rhand gebracht. De één met vijftig wapenknechten of op z’n hoogst een honderdtal. Mannen en vrouwen die hij zelfs nog minder vertrouwde dan Gregorin of Semaradrid. De meesten waren mannen. Niet dat hij vrouwen minder gevaarlijk vond – zó’n grote dwaas was hij ook weer niet; een vrouw kon je tweemaal zo snel doden als een man en vaak met minder reden – maar omdat hij zichzelf er niet toe kon zetten om meer dan de levensgevaarlijkste mee te nemen op deze tocht. Ailil kon je een warme glimlach schenken terwijl ze opnam wat de beste plek voor een dolkstoot was. Anaiyella, een rietslanke Hoogvrouwe met een onnozele glimlach die vrij goed een mooi gansje kon spelen, was uit Cairhien teruggereisd naar Tyr. Daar maakte ze openlijk aanspraak op de nog niet bestaande troon van Tyr. Wellicht was ze een dwaas, maar ze had zeer veel steun verkregen, zowel bij de edelen als bij de man in de straat.

Langzaam verzamelden ze zich om hem heen. Al degenen die hij veel te lang niet meer onder ogen had gehad. Hij kon ze niet de hele tijd in de gaten houden, maar hij kon zich evenmin veroorloven hen te laten vergeten dat hij hen soms écht in het oog hield. Hij verzamelde ze om zich heen en wachtte af. Vijf dagen. Acht. De regen vormde een ononderbroken tromgeroffel op zijn tent toen de laatste man op wie hij wachtte eindelijk aankwam. Davram Bashere schudde een kleine waterstroom van zijn oliemantel en blies walgend zijn dikke grijzige snorpunten opzij, terwijl hij de regenmantel over een tonstoel gooide. Hij was een kleine man met een grote arendsneus en leek langer dan hij was. Niet omdat hij opschepperig rondliep, maar omdat hij aannam even groot te zijn als andere mannen. En die namen dat eveneens aan. De verstandigen. De ivoren staf met de wolfskop van de krijgsmaarschalk van Saldea die zorgeloos in zijn zwaardgordel was gestoken, was verdiend op tientallen slagvelden en aan evenveel overlegtafels. Hij was een van de weinigen die Rhand volkomen vertrouwde, ik weet dat je een hekel hebt aan uitleg,’ mopperde Bashere, ‘maar enige voorlichting kan ik wel gebruiken.’ Hij schoof zijn kromzwaard goed, liet zich breeduit in een andere stoel vallen en gooide zijn been over de leuning. Hij oogde altijd ontspannen, maar kon sneller dan een zweep toeslaan. ‘Die Asha’man wilde niet meer kwijt dan dat jij me gisteren nodig had. Hij zei me ook niet meer dan duizend man mee te nemen. Ik had maar de helft bij me, maar die zijn er nu. Het kan niet voor een veldslag zijn. De helft van de schilden en wapens daarbuiten behoren toe aan mensen die hun tong zouden afbijten als ze achter je rug een kerel met een mes zagen opduiken, en het merendeel van de anderen zou proberen je aandacht af te leiden. Als ze de man met de dolk al niet zelf betaald zouden hebben.’ Rhand zat in hemdsmouwen achter zijn schrijftafel en drukte vermoeid de muis van zijn handpalmen tegen zijn ogen. Nu Boreane Carivin achtergelaten was, werd het snuiten van de kaarspitten behoorlijk verwaarloosd en er hing een vage waas van rook in de tent. Bovendien was hij het grootste deel van de nacht op geweest terwijl hij de stapel kaarten op zijn tafel had bestudeerd. Kaarten van Zuid-Altara. Geen twee kaarten waren het ergens over eens. ‘Als je een veldslag levert,’ zei hij tegen Bashere, ‘kun je toch het beste je mogelijke moordenaars de beenhouwer laten betalen? Nou ja, deze veldslag wordt in elk geval niet door krijgslieden gewonnen. Ze hoeven slechts te zorgen dat de Asha’man niet stiekem worden beslopen. Wat vind je ervan?’

Bashere snoof zo hard dat zijn dikke snor trilde, ik vind het een giftige stoofpot. Iemand zal erin stikken. Het Licht geve dat wij dat niet zijn.’ Waarna hij bulderend lachte alsof het een beste mop was. Lews Therin lachte met hem mee.

Загрузка...