24 Een tijd voor ijzer

Duizend roede ten oosten van Ebo Dar gleden raken uit de wolkenlagen van de zonsopgang om te landen op een lang weiland dat met gekleurde linten aan hoge palen als vliegersveld was gemerkt. De bruine grassprieten waren allang vertrapt en stukgelopen. De sierlijkheid van de dieren in de lucht verdween zodra hun klauwen de grond in een rommelige ren raakten, waarbij de ruim dertig pas lange, leerachtige vlerken omhoog werden gehouden alsof de dieren zich weer naar boven wilden zwiepen. Er zat weinig schoonheid in een raken die met de vleugels wapperde tijdens zijn onhandige ren over het veld. De vliegers zaten ineengedoken in het zadel alsof ze het beest puur op kracht wilden optillen. Het dier holde door tot het eindelijk de lucht in zwalkte, waarbij de vleugelpunten de olijfbomen aan het eind van het veld net niet raakten. Alleen met het winnen van hoogte en de draai naar de zon en het scheren tussen de wolken herwon de raken zijn waardige grootsheid. Gelande vliegers deden geen moeite om af te stijgen. Terwijl een grondman een mand ophield en de raken handen vol verschrompelde vruchten verzwolg, gaf een van de vliegers het verkenningsverslag af aan een oudere grondman. De ander boog zich aan de andere kant opzij om nieuwe opdrachten te ontvangen van een vlieger die te hoog in rang was om nog regelmatig zelf de teugels ter hand te nemen. Bijna meteen daarop werd het beest al aan de teugel naar de plek geleid waar vier of vijf andere op hun beurt wachtten voor hun lange stuntelige ren naar de hemel.

Zo snel mogelijk, heen en weer schietend tussen zich verplaatsende groepen ruiterij en voetvolk, droegen de boodschappers die verslagen naar de immense bevelvoerderstent met de rode banieren. Er stonden hooghartige Tarabonse lansiers en sterke Amadiciaanse piekeniers in keurig nette rechthoeken. Hun borstplaten vertoonden horizontale banen in de kleuren van de legerafdelingen waarvan ze deel uitmaakten. Lichte Altaraanse ruiterij liet in ordeloze groepjes hun rijdieren wat dansen, trots op de rode strepen die kriskras over hun borst liepen, zo sterk verschillend van de aanduidingen bij ieder ander. De Altaranen wisten niet dat die tekens ongeregelde troepen van twijfelachtige betrouwbaarheid aanduidden. Onder de Seanchanen bevonden zich befaamde legerafdelingen uit alle delen van het keizerrijk. Mannen met lichte ogen uit Alqam, honingbruine mannen uit N’kon, en roetzwarte mannen uit Khoweal en Dalenshar. Er waren morat’torm op hun slanke rijdieren met bronzen schubben, waarvoor paarden hinnikten en bevreesd terugdansten, en zelfs enkele morat’grolm met hun gedrongen dieren met snavelbekken. Er ontbrak echter iets wat altijd en overal een Seanchaans leger begeleidde. En die afwezigheid gaf te denken. De sul’dam en damane waren nog in hun tenten. Kapitein-generaal Kennar Miraj dacht geregeld na over sul’dam en damane.

Vanuit zijn zetel op de verhoging kon hij de kaartentafel goed zien, waar ongehelmde sarzanten de verslagen nakeken en pionnen neerzetten om eenheden te velde weer te geven. Tekens op kleine papieren baniertjes boven elke pion beschreven de grootte en samenstelling van de eenheid. Nergens in deze landen waren behoorlijke landkaarten te vinden, maar de op de grote tafel getekende kaart voldeed. En baarde hem zorgen door wat hij aangaf. Zwarte schijven voor buitenposten die onder de voet waren gelopen of spoorloos verdwenen. Het waren er veel te veel en de zwarte schijven bedekten de gehele oostelijke helft van de Venirketen. Rode wiggetjes voor optrekkende legergroepen bezetten dicht op elkaar het westelijke gedeelte, maar alle punten wezen terug naar Ebo Dar. En verspreid tussen die zwarte schijven blonken zeventien bleekwitte rondjes. Terwijl hij toekeek, plaatste een jonge officier in het bruinzwart van een morat’torm zorgvuldig een achttiende. Vijandelijke strijdkrachten. Enkele schijven gaven misschien een eenheid aan die tweemaal was opgemerkt, maar dat werd weerlegd doordat er zoveel ver uiteen lagen en de tijd van waarneming daarmee niet klopte. Langs de wanden van de tent zaten in eenvoudige bruine jassen waarop alleen de rangtekens van schrijver op de brede kraag waren aangebracht, mannen te wachten aan hun schrijftafels, de pen gereed om de bevelen die Miraj zou verstrekken, over te schrijven zodat ze uitgedeeld konden worden. Hij had elk bevel dat hij kon bedenken reeds gegeven. Er waren zeker negentigduizend vijandelijke soldaten in de bergen, bijna tweemaal zoveel als hij er zelfs met de plaatselijke lichtingen tegen kon inzetten. Het was echt een ongelooflijk groot aantal, maar verkenners logen niet. Een leugenaar werd door zijn maten de keel afgesneden. Het waren er te veel. Ze sprongen uit de bodem op als kuilwormen in de Sen T’jore. Gelukkig hadden ze nog honderden spannen bergachtig gebied te gaan als ze van plan waren Ebo Dar aan te vallen. Bijna tweehonderd voor de witte schijven die het meest naar het oosten waren geplaatst. En daarna nog zo’n honderd span heuvels. De vijandelijke generaal zou zeker niet willen dat zijn verspreide troepen een voor een zouden worden ingemaakt. En al die troepen verzamelen zou tijd kosten. Dus op dit ogenblik bood de tijd hem enige hulp.

De toegangsflappen van de tent werden opzij geveegd en Hoogvrouwe Suroth gleed naar binnen. Haar zwarte haren vormden een trotse kam die tot op haar rug afhing. Ze droeg een sneeuwwit geplooid gewaad en een rijk geborduurde overmantel die op wonderbaarlijke wijze geen spatje modder van buiten vertoonde. Hij had gedacht dat ze nog steeds in Ebo Dar was, ze moest hier met een to’raken naartoe zijn gevlogen. Ze werd vergezeld door een klein gevolg. Voor haar doen tenminste. Twee doodswachtgardisten met zwarte klossen aan hun gevest hielden het tentdoek opzij en buiten stonden nog meer mannen met rotsharde gezichten in het roodgroen. De belichaming van de keizerin, moge ze eeuwig leven. Zelfs het Bloed merkte hen op. Suroth zweefde langs hen heen alsof ze net zulke alledaagse dienaren waren als de da’covale met haar weelderige lichaam in een bijna doorzichtig wit gewaad. Ze liep op muiltjes en had haar honinggele haren in vele smalle vlechtjes. Ze droeg het vergulde schrijftafeltje gedwee twee pas achter Suroth aan. Suroths Stem van het Bloed, Alwhin, een woest kijkende vrouw in een groen gewaad wier hoofd links was geschoren en wier lichtbruine haar op de andere helft in een strakke vlecht zat, volgde haar meesteres op de hielen. Toen Miraj van de verhoging stapte, besefte hij geschokt dat de tweede da’covale achter Suroth een damane was, met kort donker haar en heel slank in haar doorzichtige gewaad. Een damane gekleed als eigendom was ongehoord, maar nog vreemder was dat het Alwhin was die haar aan de a’dam voortleidde. Niets van zijn verbazing was zichtbaar toen hij mompelend op een knie neerknielde. ‘Het Licht strale op Hoogvrouwe Suroth. Alle eer aan Hoogvrouwe Suroth.’ Ieder ander wierp zich met neergeslagen ogen op het grondzeil neer. Miraj was van het Bloed, al was hij te laag in rang om net als Suroth de zijkant van zijn hoofdhuid te scheren. Alleen zijn pinknagels waren gelakt. Veel te laag om verrassing te tonen indien een Hoogvrouwe haar Stem toestond als een sul’dam te blijven handelen nadat ze tot de so’jhin was verheven. Vreemde tijden in een vreemd land, waar de Herrezen Draak rondwaarde en marath’damane vrij waren om mensen te doden of tot slaaf te maken.

Suroth gunde hem amper een blik voor ze zich omdraaide en de kaart bekeek. Als haar zwarte ogen zich samenknepen, dan was daar wel reden toe. Onder haar had de Hailene veel meer gedaan dan was gedroomd en grote stukken van de gestolen landen waren teruggewonnen. Zij waren slechts uitgezonden om de weg te verkennen en na Falme hadden sommigen zelfs dat onmogelijk geacht. Ze trommelde geërgerd met haar vingers op de tafel en de twee blauwgelakte nagels van haar wijs- en middelvinger klikten. Als het allemaal goed bleef gaan, zou ze wellicht haar hoofd geheel mogen scheren en aan elke hand een derde nagel mogen lakken. Opname in de keizerlijke familie was voor het bereiken van zoiets geweldigs al eerder voorgekomen. En als ze te ver stapte, zichzelf voorbij stapte, zouden op een goede dag haar nagels geknipt worden en zou ze in een heel dun gewaad worden gestoken om iemand van het Bloed te dienen, of misschien wel aan een boer worden verkocht om stenen uit een akker te gooien, of om in een vrachtloods te mogen zweten. In het ergste geval hoefde Miraj slechts zijn eigen slagaderen te openen. Hij bleef Suroth geduldig zwijgend in het oog houden, maar hij was onderkapitein geweest bij de verkenners, een morat’raken, voor hij tot het Bloed was verheven en onbewust lette hij op alles om zich heen. Een verkenner leefde of stierf door wat hij zag of niet zag, evenals andere mensen. Mannen lagen overal in de tent met hun gezicht op de grond en sommigen leken nauwelijks te ademen. Suroth had zich met hem moeten afzonderen zodat zij met hun werk konden doorgaan. Een boodschapper werd door de gardisten bij de ingang weggestuurd. Hoe belangrijk was het bericht dat de vrouw ondanks de doodswachtgardisten naar binnen wilde?

Zijn oog viel op de da’covale met het schrijftafeltje. Norse blikken flitsten uit dat mooie poppengezichtje en werden slechts enkele ogenblikken onderdrukt. Eigendom dat boosheid liet merken? Er was nog iets anders. Haar ogen schoten naar de damane die met gebogen hoofd toch nieuwsgierig rond stond te gluren. De bruinogige da’covale en de damane met de lichte ogen leken volkomen van elkaar te verschillen, maar er was iets wat ze deelden. Iets in hun gezicht. Vreemd, hij had niet kunnen zeggen hoe oud een van beiden was. Al had hij nog zo snel gekeken, het was Alwhin toch opgevallen. Met een ruk aan de zilveren lijn van de a’dam trok ze de damane met het gezicht op het grondzeil. Ze knipte met haar vinger en wees met haar andere hand naar het zeil en grijnsde toen de honingblonde da’covale niet bewoog. ‘Neer, Liandrin!’ siste ze bijna binnensmonds. Met een woeste blik – woest! – zonk de da’covale op haar knieën terwijl haar hele gezicht pruilend vertrok.

Uiterst vreemd. Maar nauwelijks belangrijk. Onbewogen maar verder barstend van ongeduld wachtte hij af. Ongeduldig en behoorlijk ongemakkelijk. Hij was tot het Bloed verheven nadat hij getroffen door drie pijlen in één nacht vijftig span had gereden om het bericht te brengen dat Seandar zelf werd bedreigd door een leger opstandelingen. Hij had nog steeds last van zijn rug.

Eindelijk wendde Suroth zich van de tafel af. Ze gaf hem geen toestemming op te staan, laat staan haar als iemand van het Bloed te omarmen. Hij had dat ook eigenlijk niet verwacht. Hij stond zo ver onder haar. ‘Klaar om op te trekken?’ wilde ze kortaf weten. Gelukkig sprak ze niet door haar Stem tegen hem. Voor zoveel toekijkende officieren zou die schande hem gedwongen hebben de komende maanden, zo niet jaren zijn ogen neergeslagen te houden. ‘Dat zal ik zijn, Suroth,’ antwoordde hij kalm en keek haar aan. Hij was van het Bloed, al was het laag. ‘Ze kunnen zich niet binnen tien dagen aaneensluiten en dan kost het ze nog eens tien dagen om uit de bergen te komen. Ruim voor de dag dat ik...’

‘Ze kunnen hier morgen zijn,’ snauwde ze. ‘Vandaag! Als ze komen, Miraj, komen ze met de oude kunst van Reizen en het lijkt heel wel mogelijk dat ze komen.’

Hij hoorde de mannen op de grond bewegen voor ze zich weer beheersten. Suroth die haar gevoelens niet meer beheerste en sprookjes vertelde? ‘U weet het zeker?’ De woorden ontvielen hem voor hij ze tegen kon houden.

Dat zij zich niet meer beheerste, was slechts een lege gedachte geweest. Haar ogen spogen vuur. Ze greep de zoom van haar met bloemen bewerkte gewaad, de witte knokkels van haar handen beefden. ‘Twijfel je aan mij?’ snauwde ze ongelovig. ‘Laat het volstaan dat ik mijn bronnen heb.’ En ze was op die mensen even woest als op hem, besefte hij.

‘Als ze verschijnen, zullen er wellicht zo’n vijftig van die groots genaamde Asha’man zijn, maar niet meer dan vijf- of zesduizend soldaten. Blijkbaar zijn er vanaf het begin niet meer geweest, wat de vliegers ook zeggen.’

Miraj knikte langzaam. De Ene Kracht, waardoor vijfduizend man op de een of andere manier rondtrokken, zou veel verklaren. Wie waren haar bronnen, dat ze die aantallen zo precies kende? Hij was niet zo dom ernaar te vragen. Ze had zeker Luisteraars en Zoekers in dienst. Die haar ook in de gaten hielden. Vijftig Asha’man. De gedachte aan een geleider deed hem van afschuw spuwen. De geruchten vermeldden dat ze uit elk land bijeen werden gehaald, door de Herrezen Draak, die Rhand Altor, maar hij had nooit verwacht dat het er zoveel konden zijn. Er werd gezegd dat de Herrezen Draak kon geleiden. Dat was misschien wel waar, maar hij was dan ook de Herrezen Draak.

De Voorspellingen van de Draak waren in Seanchan al bekend voor Luthair Paendrag de Bestendiging was begonnen. In een verminkt afschrift werd iets heel anders geschreven dan in het zuivere verhaal van Luthair Paendrag. Miraj had verschillende delen van De Karaethon Reeks gezien die in deze landen waren gedrukt. Die waren ook allemaal verminkt, want geen enkele vermeldde dat hij de Kristallen Troon zou dienen. Niettemin leefden de Voorspellingen nog steeds in de geest en het hart van de mensen. Er waren er verschillenden die hoopten dat de Terugkeer spoedig zou komen en dat deze landen vóór Tarmon Gai’don teruggewonnen waren, zodat de Herrezen Draak de Laatste Slag kon winnen voor de eer van de keizerin, moge zij eeuwig leven. De keizerin zou zeker willen dat Altor voor haar werd geleid om te zien wat voor soort man haar diende. Er zouden geen moeilijkheden met Altor zijn, nadat hij voor haar was neergeknield. Weinigen schudden gemakkelijk het indrukwekkende ontzag bij het knielen voor de Kristallen Troon van zich af, waarbij het vurige verlangen om te gehoorzamen hun tong opdroogde. Maar het leek waarschijnlijk dat het gemakkelijker zou zijn die kerel op een schip zetten nadat die Asha’man waren afgehandeld. Ze moesten zeker worden vernietigd, maar dat moest wachten tot Altor hoog en droog op een schip over de Arythische Oceaan naar Seandar was afgevoerd.

Wat hem weer terugbracht bij het probleem dat hij trachtte te vermijden, besefte hij inwendig geschrokken. Hij was geen man die voor moeilijkheden terugdeinsde, laat staan ze blindelings negeerde, maar dit was volkomen anders dan alles wat hij eerder had ontmoet. Hij had een twintigtal veldslagen achter de rug waarbij beide partijen damane gebruikten. Hij wist hoe hij dat moest aanpakken. Het was niet slechts een zaak van toeslaan met de Ene Kracht. Ervaren sul’dam konden op de een of andere manier zien wat damane en marath’damane deden, en damane konden het aan de anderen doorgeven, zodat ze zich evengoed konden verdedigen. Konden sul’dam ook zien wat een man deed? Het werd allemaal erger... ‘U staat de sul’dam en damane aan me af?’ vroeg hij. Onwillekeurig haalde hij diep adem en voegde eraan toe: ‘Als ze nog steeds ziek zijn zal het gevecht aan onze kant heel bloederig en kort zijn.’ Wat ook weer beweging veroorzaakte bij de mannen die met hun gezicht tegen de grond lagen te wachten. De helft van de geruchten in het kamp ging over de ziekte die sul’dam en damane aan hun tent vastbond. Alwhin reageerde heel openlijk met een woeste blik, zeer ongepast voor een so’jhin. De damane kromp opnieuw in elkaar en begon meteen te rillen en huiveren. Vreemd dat de honingblonde da’covale eveneens in elkaar dook.

Glimlachend zweefde Suroth naar de geknielde da’covale. Waarom had ze een glimlach over voor een armzalig geoefend dienstmeisje? Ze begon de dunne vlechten te strelen en opeens verscheen er een pruilend trekje rond de rozenknopmond. Een vroegere vrouwe uit deze streken? Suroths eerste woorden onderstreepten dat, hoewel ze duidelijk aan hem waren gericht. ‘Een beetje falen kost een beetje, maar heel erg falen brengt pijnlijk grote kosten teweeg. Je zult de damane krijgen die je vraagt, Miraj. En je brengt die Asha’man een lesje bij dat ze in het noorden hadden moeten blijven. Je laat ze uit deze wereld verdwijnen. Alle Asha’man, alle soldaten, allen. Tot de laatste man, Miraj. Ik heb gesproken.’

‘Het zal zijn zoals u zegt, Suroth,’ antwoordde hij. ‘Ze zullen vernietigd worden. Tot de laatste man.’

Op dit ogenblik viel er niets anders te zeggen. Hij had echter graag een antwoord gehoord op de vraag of de sul’dam en damane nog steeds ziek waren.

Rhand stuurde met zijn teugels Tai’daishar rond op de top van de kale rotsige heuvel om te zien hoe het grootste deel van zijn legertje uit andere poorten in de lucht stroomden. Hij hield de Ware Bron stevig vast, zo stevig dat die in zijn greep leek te trillen. Met de Ene Kracht in hem voelden de scherpe punten van de Kroon der Zwaarden die in zijn slapen prikten, opeens veel scherper dan ooit en volkomen ergens anders. De kilte van de ochtend was zowel koud als onopgemerkt. De nooit genezende wonden in zijn zij vormden een doffe en verre pijn. Lews Therin leek onzeker te hijgen. Of misschien angstig. Wellicht wilde hij, nadat de dood de vorige dag zo nabij was geweest, niet meer zo graag sterven. Aan de andere kant wilde hij niet altijd sterven. Het enige blijvende in de man was zijn verlangen te doden. Wat vaak genoeg telkens zomaar met zijn eigen dood samenviel.

Er zullen gauw genoeg voor iedereen doden vallen, dacht Rhand. Licht, de laatste zes dagen hadden zelfs een aasgier misselijk kunnen maken. Waren het maar zes dagen geweest? De afschuw raakte hem echter niet. Hij wilde het niet toestaan. Lews Therin antwoordde niet. Ja, het was tijd voor een ijzeren hart. En ook voor een ijzeren maag. Hij boog zich even voorover om de in een doek gewikkelde rol onder zijn stijgbeugel te betasten. Nee. Nog niet de goede tijd. Misschien helemaal niet. Onzekerheid lichtte over de Leegte en misschien nog iets anders. Nee. Helemaal niet, hoopte hij. Onzekerheid jawel, maar dat andere was geen vrees geweest. Zeker niet! De helft van de hem omringende heuvels was bedekt met lage, knoestige olijfbomen, vlekkerig in het zonlicht. Daar reden de lansiers reeds langs de rijen om er zeker van te zijn dat er niemand was. Nergens in deze boomgaarden waren boerenknechten te zien, geen boerderij, geen enkel spoor van een gebouw. Een paar span naar het westen waren de heuvels donkerder door de bossen. Legioenmannen kwamen in dravende rijen uit de poort en stelden zich op, op de voet gevolgd door een onregelmatig blok van Illiaanse vrijwilligers die nu in het Legioen waren opgenomen. Zodra de rijen naast elkaar in het gelid stonden, stapten ze verder om ruimte te maken voor de Verdedigers en de Gezellen. De grond leek op klei en laarzen en hoeven gleden in de dunne laag modder weg. Wonderbaarlijk genoeg stonden er slechts enkele wolken aan de hemel, wit en schoon. De zon was een lichtgele bol. En boven hen vloog niets groters dan een mus. Dashiva en Flin behoorden tot de mannen die de poorten openhielden, evenals Adlie, Hopwil, Mor en Narishma. Sommige poorten kon Rhand niet zien omdat die achter de kronkelige heuvels lagen. Hij wilde iedereen er zo snel mogelijk doorheen hebben en allen, afgezien van enkele Soldaten die de hemel afzochten en iedere man in het zwart die niet reeds aan het verkennen was, hielden een weving vast. Zelfs Gedwyn en Rochaid, hoewel beiden er slechts een grijns voor over hadden, naar elkaar en naar hem. Rhand dacht dat ze niet meer gewend waren iets zo gewoons te doen als het openhouden van een poort die anderen konden gebruiken.

Bashere kwam op zijn dravende paard de helling op. Hij was zichtbaar volkomen op z’n gemak, met zichzelf en met zijn kleine vos. Hij had zijn mantel ondanks de ochtendkou teruggeslagen. Het was niet zo koud als in de bergen, maar nog wel winter. Hij knikte terloops naar Anaiyella en Ailil, die op hun beurt somber terugkeken. Bashere glimlachte achter zijn dikke snor waarvan de punten zich als een hoorn omlaag bogen. Het was geen echt aangename glimlach. Hij had evenveel twijfel over de vrouwes als Rhand. Dat wisten ze; ze kenden Basheres terughoudendheid tenminste. Anaiyella keek snel de andere kant op en begon de manen van haar ruin weer te strelen. Ailil hield haar teugels te star vast.

Het tweetal was sinds het voorval op de rotshoogte nooit ver uit Rhands buurt geweest. Ze hadden de vorige nacht zelfs hun tent binnen gehoorsafstand laten optrekken. Op een helling van bruin gras tegenover hen bewoog Denharad om de rij wapenknechten van de twee vrouwes op te nemen, waarna hij snel weer naar Rhand keek. Rhand wist niet zeker of ze bang waren de schuld te krijgen voor zijn dood of dat ze gewoon wilden zien wat er ging gebeuren. Het enige waarvan hij zeker was, was dat hij het tweetal geen kans zou gunnen hem dood te zien.

Wie kent het hart van een vrouw? grinnikte Lews Therin scheefjes. Het klonk of hij in een van zijn gezondere buien verkeerde. De meeste vrouwen halen hun schouders op over iets waarvoor een man je zou doden, en ze doden waar een man zijn schouders optrekt. Rhand negeerde hem. De laatste poort die Rhand kon zien, flitste uit. De Asha’man die hun paarden bestegen, waren te ver weg om zeker te kunnen zijn of een van hen nog saidin vasthield, maar het gaf niet zolang hij dat deed. De onhandige Dashiva probeerde snel op te stijgen en viel bijna tweemaal van zijn paard voor hij eindelijk in het zadel zat. De meeste zwartgejaste mannen reden weg naar het noorden of het zuiden.

De rest van de adel kwam snel bij Bashere staan, net onder Rhand. De in rang allerhoogsten en degenen met de meeste macht stonden vooraan, nadat er wat was geduwd en gedrongen, daar waar de voorrang onzeker was. Tihera en Marcolin hielden hun paarden opzij, aan weerszijden van de groep edelen. Hun gezichten verrieden niets. Misschien zou hun raad worden gevraagd, maar beiden beseften dat de uiteindelijke beslissing door anderen werd genomen. Weiramon wilde zijn mond met een groots gebaar al opendoen, ongetwijfeld voor een van zijn hoogdravende toespraken over de glorie van het volgen van de Drakenheer. Sunamon en Torean, gewend aan zijn toespraken en machtig genoeg om er verder niet op te letten, stuurden hun paarden naar elkaar en spraken zachtjes met elkaar. Sunamons gezicht toonde een ongebruikelijke hardheid en Torean leek bereid over grenslijnen te praten, ondanks de rood satijnen banen op zijn jasmouwen. Bertome en enkele andere Cairhienin waren helemaal niet stil, maar lachten om elkaars grapjes. Iedereen had zijn buik vol van Weiramons grootse woorden. Maar Semaradrids grijns werd telkens breder wanneer hij naar Ailil en Anaiyella keek – hij hield er niet zo van dat ze zo dicht bij Rhand bleven, zeker niet bij zijn landgenote – dus wellicht groeide zijn wrok in vastere grond dan Weiramons opgeblazenheid.

‘Ongeveer tien span hiervandaan,’ zei Rhand luid, ‘bereiden zich ruim vijftigduizend man voor om op te trekken.’ Dat wisten ze wel, maar hiermee trok hij ieders aandacht en bracht hij iedereen tot zwijgen. Weiramons mond klapte verbitterd dicht. De man vond het heerlijk zichzelf te horen praten. Gueyam en Maracon die aan hun ingevette puntbaardjes trokken, glimlachten vol verwachting. Dwazen. Semaradrid leek op een man die een hele schaal bedorven pruimen had gegeten. Gregorin en zijn drie heren van de Raad van Negen toonden slechts grimmige vastberadenheid. Geen dwazen. ‘De verkenners is niets opgevallen van sul’dam of damane,’ vervolgde Rhand, ‘maar zelfs zonder die vrouwen en zelfs met Asha’man zijn dat er genoeg om velen van ons te doden als iemand het plan vergeet. Maar niemand zal het vergeten, dat weet ik zeker.’ Ditmaal geen aanvallen zonder enig bevel. Hij had dat duidelijk verteld, zo klaar als een klontje en zo hard als rots. Niemand mocht in het wilde weg optrekken omdat men dacht dat er wellicht misschien ergens iemand was gezien.

Weiramon glimlachte en slaagde erin er zoveel olie in te doen als Sunamon ooit zou kunnen opbrengen.

Op zich was het een eenvoudig plan. Ze zouden in vijf colonnes naar het westen optrekken, elk met de Asha’man, en proberen de Seanchanen van alle kanten tegelijk aan te vallen. Of bijna van alle kanten als dat niet helemaal klaargespeeld kon worden. Eenvoudige plannen waren het beste, hield Bashere vol. Als je niet tevreden bent met een hele worp biggetjes, had hij gemompeld, en je moet snel het bos in om de oude zeug te vinden, maak het dan niet te mooi, anders krijgt zij jou te pakken.

Geen enkel strijdplan overleeft de eerste schermutselingen, zei Lews Therin in Rhands hoofd. Heel even leek hij nog helder. Heel even. Er is iets verkeerd, gromde hij opeens. Zijn stem klonk feller en feller en barstte uit in een wild ongelovig gelach. Het kan niet verkeerd zijn, maar het is ’t wel. Er is iets vreemds, iets verkeerds, het wriemelt en springt en wringt. Zijn kakelende lach ging over in gehuil. Dat kan niet! Ik moet krankzinnig zijn! En hij verdween voor Rhand hem kon verstommen. Bloedvuur, met het plan was niets mis, anders zou Bashere zich erop hebben geworpen als een eend op een watervlo.

Lews Therin was krankzinnig. Zonder enige twijfel. Maar zolang Rhand Altor gezond bleef... Het zou een bittere grap zijn voor de wereld indien de Herrezen Draak krankzinnig werd voor de Laatste Slag zelfs maar begonnen was. ‘Neem jullie plaatsen in,’ beval hij met een zwaai van zijn drakenstaf. Hij moest de neiging tot lachen bij dat grapje stevig onderdrukken.

De grote groep edelen viel op zijn bevel uiteen, reden mompelend rond terwijl ze voor zichzelf alles ordenden. Er waren er maar weinig die Rhands verdeling op prijs stelden. Welke scheidsmuren na de schok van de eerste veldslag in de bergen ook waren geslecht, ze waren bijna onmiddellijk weer opgetrokken.

Weiramon keek fronsend rond omdat hij zijn toespraak niet had mogen doen, maar na een ingewikkelde buiging waarbij zijn sik als een speer naar Rhand werd uitgestoken, reed hij noordwaarts over de heuvels weg, gevolgd door Kiril Drapeneos, Bertome, Doressin en verschillende Cairhiense heren van lagere rang. Zonder uitzondering vertoonden alle Cairhienin steenharde gezichten, omdat een Tyrener hun leger aanvoerde. Gedwyn reed met Weiramon mee, bijna alsof hij de leiding had en kreeg er donkere afkeurende blikken voor terug waarbij hij net deed of hij ze niet zag. De andere groepen waren even gemengd. Gregorin reed ook naar het noorden, met een grimmige Sunamon die deed alsof hij toevallig dezelfde richting op moest en met Dalthanes die voor een groep Cairhienin van lagere rang reed. Jeordwyn Semaris, ook lid van de Negen, volgde Bashere naar het zuiden, samen met Amondrid en Gueyam. Die drie hadden bijna gretig de Saldeaan aanvaard om de eenvoudige reden dat hij voor de een geen Tyrener was, voor de ander geen Cairhiener of Illianer. Rochaid leek bij Bashere hetzelfde te proberen als Gedwyn bij Weiramon, maar Bashere leek het te negeren. Op enige afstand van Basheres groep reden Torean en Maracon met hun hoofden bij elkaar. Waarschijnlijk giftig gal aan het spuien omdat Semaradrid boven hen was geplaatst. Wat dit betrof bleef Ershin Netari telkens naar Jeordwyn kijken. En staande in zijn stijgbeugels naar Gregorin en Kiril omzien, hoewel hij ze waarschijnlijk achter de heuvels niet eens meer in zicht had. Semaradrid, met zijn rug als een zwarte ijzeren staaf, leek even onverstoorbaar als Bashere.

Het was hetzelfde uitgangspunt dat Rhand voortdurend had gebruikt. Hij vertrouwde Bashere en hij meende Gregorin te kunnen vertrouwen en niemand van de anderen zou het wagen zich tegen hem te keren, terwijl er zoveel buitenlanders om hem waren, onder wie zoveel vijanden van weleer en zo weinig vrienden. Rhand lachte zachtjes en zag hen allen van zijn helling wegrijden. Ze zouden voor hem strijden en goed strijden, omdat ze geen andere keus hadden. Evenmin als hij dat had.

Waanzin, siste Lews Therin. Rhand schoof de stem boos opzij. Hij was natuurlijk nauwelijks alleen. Tihera en Marcolin hadden de meeste Verdedigers en Gezellen te paard in rijen tussen de olijfbomen gezet op de heuvels naast die waar hij te paard zat. De overigen waren uitgezet als een scherm tegen verrassingen. Een groep legioenmannen in blauwe jassen wachtte geduldig in het dal onder het toeziend oog van Mason. Hun achterhoede werd gevormd door evenveel mannen in de kleren die ze aanhadden bij hun overgave op de hei daarginds in Illian. Ze probeerden de kalmte van de legioenmannen over te nemen – van de anderen nu, maar het had weinig resultaat.

Rhand keek kort naar Ailil en Anaiyella. De Tyreense schonk hem een onnozele glimlach, maar die schoot ver en ver tekort. Het gezicht van de Cairhiense was bevroren. Hij kon hen niet vergeten en Denharad met zijn wapenknechten evenmin. Zijn colonne in het midden zou verreweg de grootste en sterkste zijn. Een heel grote ruimte.

Flin en de mannen die Rhand na Dumais Bron had gekozen, reden de heuvel op, naar hem toe. De kalende oude man ging altijd voorop, al droegen allen met uitzondering van Adlie en Narishma nu zowel de draak als het zwaard en had Dashiva die het eerst ontvangen. Gedeeltelijk kwam het doordat de jongere mannen steun zochten bij Flin, die veel ervaring had als vaandrager in de koninginnegarde van Andor. Gedeeltelijk kwam het omdat het Dashiva niets leek uit te maken. Hij leek slechts vermaakt door de anderen. Wanneer hij tijd kon vrijmaken van het eeuwige gepraat met zichzelf wel te verstaan. Meestal leek hij zich amper bewust van iets of iemand die verder weg was dan zijn neus.

Om die reden kwam het als iets van een schok toen Dashiva onhandig zijn dikke rijdier aanspoorde tot hij voor de anderen reed. Zijn eenvoudige gezicht, zo vaak vaag of vermaakt door zijn eigen gedachten, stond star van een zorgelijke frons. Het werd nog erger toen hij saidin aangreep, zodra hij bij Rhand was gekomen en een ban tegen afluisteren rond hen weefde. Lews Therin verspilde er geen zuchtje lucht aan – als een stem zonder lichaam adem heeft – en mompelde dingen over doden. Hij klauwde snauwend en zwijgend naar de Ware Bron en probeerde de Ene Kracht van Rhand weg te graaien. Waarna hij even plotseling zweeg en verdween. ‘Er is iets vreemds met saidin hier. Er is iets wat ontbreekt,’ merkte Dashiva op en ditmaai klonk hij zeker niet vaag. Feitelijk was het heel... precies. En knorrig. Een leraar die een bijzonder domme leerling iets bijbrengt. Hij stak zelfs een vinger op tegen Rhand. ‘Ik weet niet wat het is. Er is niets wat saidin kan verwringen en als het verwrongen kan worden, hadden we het in de bergen al gevoeld. Nou ja, er was gisteren wel iets daar, maar het was zo klein... Hier voel ik het echter duidelijk. Saidin voelt... gretig aan. Ja, ik weet het, ik weet het. Saidin is niet levend. Maar het... klopt en bonst hier. Heel moeilijk te beheersen.’

Rhand dwong zijn hand de drakenstaf wat losser vast te houden. Hij was er altijd zeker van geweest dat Dashiva even gek was als Lews Therin zelf. Gewoonlijk behield de man echter een steviger greep op zichzelf, al was het vaak op het randje. ‘Ik geleid al langer dan jij, Dashiva. Je voelt enkel de smet meer.’ Hij kon de hardheid in zijn stem niet verminderen. Licht, hij kon nog niet krankzinnig worden en zij evenmin! ‘Ga naar je plaats. We vertrekken gauw.’ De verkenners zouden snel terug zijn. Zelfs in dit vlakkere gebied, zelfs nu ze beperkt waren om niet verder te gaan dan ze konden zien, zou tien span Reizen niet veel tijd kosten.

Dashiva maakte geen aanstalten te gehoorzamen. In plaats daarvan wilde hij kwaad iets terugzeggen, maar hij klemde opeens zijn lippen weer op elkaar. Zichtbaar bevend haalde hij diep adem. ik ben me er terdege van bewust hoe lang u al hebt geleid,’ zei hij met een ijzige, bijna verachtelijke stem, ‘maar u kunt het zeker net zo goed voelen. Voel dan, man! Ik vind het niet leuk om saidin “vreemd” te noemen en ik wil niet sterven of... opbranden omdat jij blind bent. Kijk naar mijn ban. Kijk ernaar!’

Rhand keek hem strak aan. Dashiva die uit zichzelf naar voren kwam, was al merkwaardig, maar een woedende Dashiva? Waarna hij echt goed naar de ban keek. Echt keek. De stromen zouden even vast moeten liggen als de draden in heel strak geweven zeil. Ze trilden. De ban stond even stevig als die hoorde te zijn, maar de losse draden van de Ene Kracht flikkerden zacht trillend. Mor had al gezegd dat saidin in Ebo Dar en zo’n honderd span in de omtrek vreemd was. Ze waren nu veel dichterbij dan die honderd span. Rhand liet zichzelf saidin voelen. Hij besefte altijd de aanwezigheid van de Ene Kracht – al het andere hield de dood of nog erger in -maar hij was het nu gewend erom te vechten. Hij vocht om leven maar het gevecht was even natuurlijk geworden als het leven zelf. De strijd was leven. Hij liet zich door die strijd zijn leven voelen. Kou die steen tot stof kon verbrijzelen. Vuur om rots in damp weg te flitsen. Vuil waarbij een stinkende beerput leek te geuren als een bloeiende lentetuin. En... het trilde en bonsde als iets wat in zijn vuist huiverde. Dit was niet het soort kloppen dat hij in Shadar Logoth had gevoeld, toen de smet op saidin hetzelfde had getrild met het kwaad van die stad en toen saidin ook had meegetrild. De vuiligheid was hier sterk én gestaag. Het was saidin zelf die een en al kolken en woelingen leek. Gretig had Dashiva het genoemd en Rhand kon zien waarom.

Achter Flin, onder aan de helling haalde Mor zijn hand door zijn haren en keek verontrust rond. Flin verschoof nu eens in het zadel, dan weer verschikte hij zijn zwaard in de schede. Narishma hield de lucht in het oog vanwege de vliegende beesten en knipperde te vaak met zijn ogen. In Adlies kaak trilde een spiertje. Van de eerste tot de laatste vertoonden ze ergens iets van zenuwen en verbazing. In Rhand welde opluchting op. Gelukkig, geen krankzinnigheid. Dashiva glimlachte, een verwrongen, voldane glimlach, ik kan niet geloven dat het u niet eerder is opgevallen.’ Het klonk bijna als spot. ‘U heb zowat dag en nacht saidin vastgehouden nadat we met deze waanzinnige veldtocht zijn begonnen. Dit is een eenvoudige ban, maar hij wilde zich niet vormen tot hij plotseling in elkaar klikte alsof hij uit mijn handen werd getrokken.’

De zilverblauwe sleuf van een poort wentelde rond boven op een kale heuvel, een halve span naar het westen. Een Soldaat trok zijn paard erdoorheen, waarna hij haastig in het zadel sprong. De eerste verkenner. Zelfs op die afstand kon Rhand de zwakke glinstering van de wevingen rond de poort zien voor die verdween. De ruiter was nog niet aan de voet van de heuvel of een tweede poort opende zich, gevolgd door een derde, vierde, en nog meer. De een na de ander, bijna zo snel als mogelijk was nadat de vorige verkenner was weggereden.

‘De ban is echter wel gevormd,’ zei Rhand. Evenals de poorten van de verkenners. ‘Als saidin moeilijk te beheersen valt... Nou ja, het is altijd moeilijk en het doet nog steeds wat je wilt.’ Maar waarom was het hier moeilijker? Een vraag voor een andere tijd. Licht, hij wou dat Herid Fel nog leefde. De oude wijsgeer had misschien een antwoord geweten. ‘Ga terug naar de anderen, Dashiva,’ beval hij. De man staarde hem verbijsterd aan. Hij moest het bevel herhalen voor de ban verdween en Dashiva zijn paard zonder groet wendde en het dier de sporen gaf om de helling af te rijden.

‘Moeilijkheden, mijn heer Draak?’ vroeg Anaiyella. Ailil keek Rhand slechts vlak aan.

Toen ze zagen dat de eerste verkenner al naar Rhand onderweg was, waaierden de anderen naar het zuiden en het noorden uit waar ze zich bij een andere colonne zouden voegen. Op de ouderwetse manier zoeken ging sneller dan her en der met poorten Reizen. Nalaam trok de teugels aan vlak voor Rhand en sloeg met zijn vuist tegen de borst. Leek hij wat wild uit zijn ogen te kijken? Maakte niet uit. Saidin deed nog steeds wat de geleider wilde. Nalaam groette en gaf zijn verslag. De Seanchanen hadden niet tien span verderop een kamp, maar slechts vijf of zes span verder en trokken nu op naar het oosten. En ze hadden een hele reeks sul’dam en damane bij zich. Rhand gaf zijn bevelen zodra Nalaam wegreed en zijn colonne trok op naar het westen. De Verdedigers en de Gezellen reden aan weerszijden. Achteraan stapte het Legioen, vlak achter Denharad. Een herinnering aan de vrouwes en hun wapenknechten als ze er een nodig hadden. Anaiyella keek in elk geval vaak genoeg over haar schouder en dat Ailil dat weigerde te doen was veelzeggend. Rhand vormde met Flin en de anderen de speerpunt van zijn colonne, net als bij de andere groepen. Asha’man dienden toe te slaan en mannen met staal dienden hen in de rug te beschermen, terwijl ze doodden. Het zou nog lang duren voor de zon zijn hoogste punt had bereikt. Er was niets veranderd om het plan te wijzigen.

Bij sommigen wacht de krankzinnigheid, fluisterde Lews Therin. Bij anderen kruipt die langzaam omhoog.

Miraj reed bijna vooraan in zijn leger dat over een modderige weg optrok naar het oosten. De weg slingerde tussen heuvelachtige olijfgaarden en kleine bossen door. Bijna vooraan, niet voorop. Een volledige legerafdeling van voornamelijk Seanchanen reed tussen hem en de voorste verkenners. Hij had generaals gekend die juist voorop wilden rijden. De meesten waren nu dood. De meesten hadden de veldslag waarin ze stierven, verloren. Modder hield de stof vast, maar het bericht van een optrekkend leger trok als een lopend vuurtje over de Sa’lasvlakte, stof of geen stof. Hier en daar zag hij tussen de olijfbomen een omgevallen kruiwagen of een achtergelaten boomsnoeimes, maar de werkers waren allang verdwenen. Gelukkig zouden die zijn vijand evenzeer schuwen als hem. Als hij geluk had, zouden zijn tegenstanders zonder raken veel te laat weten dat hij in de aanval was. Kennar Miraj hield er niet van op geluk te vertrouwen. Afgezien van onderofficieren die kaarten zouden openvouwen en bevelen zouden overschrijven en boodschappers om die weg te brengen, werd hij alleen vergezeld door Abaldar Yulan en Lisaine Jarath. De eerste was zo klein dat zijn heel gewone bruine ruin een ontzettend groot paard leek. Het was een heetgebakerde man die de nagels van zijn pink groen verfde en een zwarte pruik droeg om zijn kaalheid te verbergen. De tweede was een grijze vrouw uit de hoofdstad Seandar en haar bleke volle gezicht en blauwe ogen waren een toonbeeld van waardige ernst. Yulan, de koolzwarte Kapitein van de Lucht, was niet kalm. Vaak keek hij afkeurend vanwege de voorschriften waardoor hij nog maar zelden de raken-teugels op mocht pakken, maar vandaag kwam de dreigende blik uit het diepst van zijn hart. De hemel was helder; volmaakt weer voor een raken, maar op bevel van Suroth zou vandaag geen enkele vlieger op deze plek in het zadel zitten. De Hailene beschikte over te weinig raken om ze onnodig te riskeren. Miraj had meer moeite met Lisaines kalmte. Ze was niet alleen de oudste der sul’dam in zijn krijgsmacht, maar ook een vriendin met wie hij vele koppen kaf had gedronken en vaak steen had gespeeld. Een levendige vrouw die altijd overliep van geestdrift en vermaak. Nu was ze echter ijzig kalm, even stil als elke andere sul’dam die hij had willen ondervragen.

Voor hem liepen twintig damane aan weerszijden van de ruiterij. Ieder liep naast het rijdier van haar sul’dam. De sul’dam wipten in hun zadels op en neer, bogen zich opzij voor een klopje op het hoofd van de damane en richtten zich weer op, waarna ze eigenlijk meteen weer het haar gingen strelen. De damane leken zeker genoeg voor zover hij kon zien, maar de sul’dam verkeerden even aantoonbaar op het toppunt van hun zenuwen. En de uitbundige Lisaine reed zo spraakzaam als een steen naast hem.

Voor hen verscheen een torm die langs de stoet schoot. Een behoorlijk stuk opzij en aan de rand van de boomgaarden, maar paarden hinnikten en deinsden terug toen het beest met de bronskleurige schubben voorbijstormde. Een geoefende torm zou geen paarden aanvallen – tenminste niet zolang zijn moordlust het in de strijd overnam. Daarom was een torm niet geschikt in een veldslag, maar geoefende paarden die in de buurt van een torm kalm bleven, waren even zeldzaam als torm.

Miraj stuurde Varek, een magere sarzant, weg om het verslag van de morat’torm te halen. Te voet en het Licht mocht hem halen als Varek van mening was daardoor sei’taer te verliezen. Hij mocht geen tijd verspillen doordat Varek zijn in Altara verkregen rijdier niet kon beheersen. De man keerde nog sneller terug en maakte een afgepaste buiging. Hij begon al verslag te doen voor hij weer rechtop stond. ‘De vijand bevindt zich op minder dan vijf span naar het oosten, mijn heer kapitein-generaal. Ze komen onze kant op. Ze hebben vijf colonnes gevormd die op ongeveer een span onderlinge afstand van elkaar optrekken.’

Dus geluk was ook ver te zoeken. Maar Miraj had overwogen hoe hij veertigduizend man zou aanvallen terwijl hij er zelf maar vijf had en vijftig damane. Al snel reden mannen met bevelen uit om zich zo op te stellen dat een omsingeling beantwoord kon worden. De legerafdelingen achter hem verspreidden zich in de boomgaarden terwijl de sul’dam en hun damane met hen meereden. Miraj trok zijn mantel om zich heen bij een koude rukwind en merkte iets op wat hem nog kouder maakte. Lisaine keek ook hoe de sul’dam tussen de bomen verdwenen. Waarna ze begon te zweten.

Bertome reed ontspannen en liet de wind zijn mantel opzij wapperen. Het bosland voor zich nam hij echter op met een waakzaamheid die hij niet trachtte te verbergen. Van zijn vier landgenoten achter hem was alleen Doressin echt bekwaam in het Spel der Huizen. Die stomme Tyreense hond Weiramon was natuurlijk blind. Bertome wierp een woeste blik op de rug van de opgeblazen hansworst. Weiramon reed behoorlijk ver voor de anderen uit en was in diep gesprek met Gedwyn. Als Bertome meer bewijs nodig had dat de Tyrener nog zou glimlachen bij iets waarvan een geit stikte, was het wel de wijze waarop hij dat jonge monster met zijn brandende ogen behandelde. Hij merkte dat Kiril hem zat op te nemen en spoorde zijn grijze paard aan wat verder van de boomlange man weg te rijden. Hij had geen bijzondere afkeer van de Illianer, maar wel een hekel aan mensen die boven hem uitstaken. Hij wilde graag zo snel mogelijk terug naar Cairhien waar hij niet omringd werd door lompe reuzen. Kiril Drapeneos was echter niet blind, al was hij veel te lang. Hij had ook een tiental verkenners vooruit gestuurd. Weiramon een. ‘Doressin,’ zei Bertome zachtjes. Toen wat harder: ‘Doressin, knuppel!’

De botmagere man schrok op. Net als Bertome en de anderen had hij de voorkant van zijn hoofd gladgeschoren en gepoederd. De manier om jezelf het uiterlijk van een soldaat aan te meten werd algemeen gevolgd. Doressin had hem op zijn beurt een bruine pad moeten noemen, zoals ze dat vanaf hun kindertijd hadden gedaan. In plaats daarvan spoorde hij zijn ruin aan tot hij naast Bertome reed en boog zich naar hem toe. Hij was bezorgd, dat was te merken aan de diepe rimpels in zijn voorhoofd. ‘Je beseft dat de Drakenheer van plan is ons op te offeren?’ fluisterde hij met een blik op de colonne achter hen. ‘Bloedvuur! Ik heb alleen naar Colavaere geluisterd, maar ik wist dat mijn lot was bezegeld nadat hij haar had vermoord.’

Berome nam kort de colonne wapenknechten op die als een slang door de heuvels achter hem gleed. De bomen stonden hier verder uiteen dan verderop, maar waren nog dicht genoeg om een krijgsmacht te verbergen tot die je aanpakte. De laatste olijfgaarde lag bijna een span achter hen. Weiramons mannen reden natuurlijk in de spits en droegen die belachelijke jassen met brede witgestreepte mouwen. Daarop volgden de Illianers van Kiril die zoveel rood en groen toonden dat een ketellapper zich ervoor zou schamen. Zijn eigen mannen zagen er behoorlijk uit, in het donkerblauw onder hun kurassen. Ze waren net als Doressins mannen en die van de anderen niet te zien en werden alleen nog gevolgd door een afdeling van het Legioen. Weiramon was verbaasd geweest dat het voetvolk hen bijhield, al had hij nauwelijks enige snelheid ontwikkeld.

Bertome keek eigenlijk helemaal niet naar de wapenknechten. Zelfs voor Weiramon uit reden nog zeven man. Zeven mannen met harde gezichten en doodkille ogen in zwarte jasen. Een ervan droeg een speld in de vorm van een zilveren zwaard op zijn hoge kraag. ‘Een ingewikkelde manier om dat te bereiken,’ gaf hij Doressin droogjes ten antwoord, ik betwijfel of Altor die kerels voor ons mee zou sturen als we alleen maar goed genoeg zijn voor de gehaktmolen.’ Nog steeds fronsend wilde Doressin wat zeggen maar Bertome zei: ‘Ik moet met de Tyrener praten.’ Hij verafschuwde het zijn oude vriend zo weg te sturen. Altor had hem van zijn stuk gebracht. Weiramon en Gedwyn gingen zo in hun gesprek op dat ze hem niet hoorden aankomen. Gedwyn speelde wat verstrooid met de teugels en zijn gezicht stond koud en verachtelijk. De Tyrener was rood aangelopen. ‘Het kan me niet schelen wie je bent,’ spuugde hij tegen de man in het zwart met een zachte maar rotsvaste stem. ik ga niet meer riskeren zonder rechtstreeks bevel uit de mond van...’ Opeens merkte het tweetal Bertomes aanwezigheid op en klapte Weiramons mond dicht. Hij keek woest, alsof hij Bertome wilde doden. De altijd aanwezige glimlach van de Asha’man smolt weg. Hij voelde koude snijdende windvlagen onder de wolken die voor de zon langsdreven maar die waren niet killer dan de ogen van Gedwyn. Bertome schrok even en besefte dat de man hem ook ter plekke wilde doden.

Gedwyns ijzige moordlustige blik veranderde niet maar opmerkelijk snel verscheen er op Weiramons gezicht een andere uitdrukking. Het rood trok langzaam weg terwijl hij heel gauw een glimlach wist op te brengen. Een vettige glimlach met slechts een spoortje spottende minachting, ik heb over jou zitten denken, Bertome,’ zei hij hartelijk. ‘Het is jammer dat Altor je nicht heeft gewurgd. Met zijn eigen handen heb ik gehoord. Eerlijk gezegd verbaasde het me dat je op zijn oproep bent afgekomen. Ik heb gezien hoe hij naar je keek. Ik vrees dat hij wat... interessanter plannetjes met jou heeft dan wat wild hielengetrommel op de vloer, wanneer zijn vingers zich om je keel samenknijpen.’

Bertome onderdrukte een zucht en niet alleen om de lompheid van de stommeling. Veel mensen wilden hem manipuleren met Colavaeres dood. Zij was zijn lievelingsnicht geweest, maar onzinnig op macht belust. Saighan had een rechtmatige aanspraak op de Zonnetroon maar zij had die nooit kunnen waarmaken tegen een sterk Huis als Riatin of Damodred, laat staan tegen de verenigde Huizen. Niet zonder de uitgesproken zegen van de Witte Toren of van de Herrezen Draak. Maar ze was wel zijn nicht geweest. Wat wilde Weiramon bereiken? Zeker niet iets wat oppervlakkig zo leek. Zelfs deze Tyreense kluns was niet zó eenvoudig.

Voor hij een antwoord kon vormen, kwam tussen de bomen voor hen een ruiter aangalopperen. Een Cairhiener, en terwijl hij met een schok vlak voor hen stilhield, waardoor zijn paard bijna op de schoften gleed, herkende Bertone een van zijn eigen wapenknechten. Een kerel met gaten in zijn gebit en ruwe littekens op beide wangen. Doile, dacht hij. Van het Colchaine-landgoed.

‘Mijn heer Bertome,’ hijgde de man met een haastige buiging. ‘Zo’n tweeduizend Taraboners zitten me vlak op de hielen. En ze hebben vrouwen bij zich. Met bliksems op hun rok!’

‘Vlak op de hielen,’ mompelde Weiramon kleinerend. ‘We zullen zien wat mijn man bij zijn terugkomst te vertellen heeft. Ik zie in elk geval geen...’

Plotseling stegen vlakbij kreten op waardoor hij tot zwijgen werd gebracht. Er klonken donderende hoeven, waarna als een vloedgolf snel galopperende lansiers verschenen die zich tussen de bomen verspreidden. Recht op Bertome en de anderen af. Weiramon lachte. ‘Dood maar wie en waar je wilt, Gedwyn,’ zei hij terwijl hij zijn zwaard trok met een zwierige zwaai, ik gebruik de manier die ik ken en dat is dat.’ Hij snelde terug naar zijn wapenknechten en zwaaide met de kling boven zijn hoofd, al schreeuwend: ‘Saniago! Saniago en roem!’ Het was geen verrassing dat hij er geen kreet aan toevoegde voor zijn land, voor de leden van zijn Huis of voor zijn geliefde.

Bertome draafde dezelfde kant op en verhief eveneens zijn stem. ‘Saighan en Cairhien.’ Het had geen zin nu al met zijn zwaard te wuiven. ‘Saighan en Cairhien!’ Wat had de man willen bereiken? Onweer rommelde en Bertome keek stomverbaasd omhoog. Er waren weinig meer wolken dan eerst. Nee, Doile – of was het Dalyn? – had die vrouwen genoemd. Waarna hij alles over de bedoelingen van die dwaze Tyrener vergat toen met staal gesluierde Taraboners over de beboste heuvels op hem afstormden, de aarde in vlammen opbloeide en de hemel bliksems liet neerregenen. ‘Saighan en Cairhien!’ schreeuwde hij. De wind stak op.

Ruiters botsten op elkaar tussen de dikke boomstammen en het dichte struikgewas, waar diepe schaduwen hingen. De wolken boven hen pakten samen en het licht leek af te nemen. Het viel echter moeilijk te zeggen door het dichte gebladerte dat een dak boven hun hoofden vormde. Donderend gebrul maakte het gekletter van staal op staal, de schreeuwende mannen en gillende paarden bijna onhoorbaar. Een enkele keer beefde de aarde. Soms hief de vijand geschreeuw aan.

‘Den Lushenos! Den Lushenos en de Bijen!’

‘Annallin! Vooruit met Annallin!’

‘Haellin! Haellin! Voor de Hoogheer Sunamon.’

De laatste kreet was de enige waar Varek tenminste iets van begreep, al vermoedde hij dat elke plaatselijke heer die zich Hoogheer of Hoogvrouwe noemde wellicht niet de kans zou krijgen de Eed af te leggen.

Hij trok zijn zwaard los uit de oksel van zijn regenstander, vlak boven de borstkuras, en liet de bleke kleine man vallen. Een gevaarlijke vechter, tot hij de fout had gemaakt zijn wapen te hoog te heffen. Het vospaard van de man draafde door de struiken weg en Varek had een ogenblik tijd voor spijt. Dat dier zag er beter uit dan zijn vaalgrijze paard met witte enkels, dat hij gedwongen was te berijden. Slechts een ogenblik. Daarna keek hij weer tussen de dicht bij elkaar groeiende bomen door. Het leek of van de helft van de takken klimop omlaag hing en bossen grijze veerachtige planten van bijna alle bomen.

Van alle kanten klonken geluiden, maar aanvankelijk zag hij niets bewegen. Toen verscheen zo’n vijftig pas verder een tiental Altaraanse lansiers. Ze liepen naast de paarden en gluurden omzichtig rond, hoewel de manier waarop ze hardop met elkaar praatten de rode strepen dwars over hun borstplaat meer dan rechtvaardigde. Varek pakte de teugels op en wilde hen mee terugnemen. Een groep begeleiders, zelfs dit ongeordende gajes, kon het verschil betekenen of het dringende bericht dat hij bij zich had baandergeneraal Chianmai bereikte of niet.

Zwarte schichten flitsten tussen de bomen door en maakten alle Altaraanse zadels leeg. De paarden schoten na de val van hun berijders alle kanten op, waarna slechts een tiental lijken plat op het vochtige bladerdek achterbleef. Uit elke man stak minstens één kruisboogpijl omhoog. Niets bewoog. Ondanks alles huiverde Varek. Dat voetvolk in de blauwe jassen leek aanvankelijk gemakkelijk, omdat ze niet door piekeniers beschermd werden, maar ze kwamen nooit het open veld op en verborgen zich achter bomen en in kommen. Die waren niet de ergsten. Hij had na de wanordelijke terugtocht uit Falme het ergste gezien wat maar mogelijk was. Een verjaagd Eeuwig Zegevierend Leger. Zojuist had hij echter honderd Taraboners tegenover één man in het zwart zien staan. Honderd lansiers tegen één, en de Taraboners waren in stukken geslagen. Letterlijk in stukken. Mannen en paarden ontploften zo snel als hij ze kon tellen. De slachting was doorgegaan nadat de Taraboners op de vlucht waren geslagen, en ging zelfs door tot er niemand meer te zien was. Misschien was het niet erger dan dat de grond onder je voeten ontplofte, maar damane lieten meestal nog wat over dat begraven kon worden. De laatste man die hij in dit bos had aangeschoten, had hem verteld dat Chianmai zich ergens in deze richting bevond. Het was een grijze oudgediende van thuis geweest die honderd Amadiciaanse piekeniers leidde. Voor zich uit bespeurde hij vastgebonden paarden zonder ruiters en mannen eromheen. Misschien konden die hem verder wijzen. En kon hij hen de mantel uitvegen dat ze daar gewoon bleven staan terwijl de veldslag voortduurde.

Toen hij naar hen toe reed, vergat hij echter elk boos woord. Hij had de gezochte gevonden, al was het niet in de toestand die hij wenste aan te treffen. Een tiental zwaar verbrande lichamen lagen naast elkaar. Een was aan zijn honingbruine gezicht te zien Chianmai. De mannen om hem heen waren allemaal Taraboners. Amadicianen en Altaranen. Sommigen van hen waren ook gewond. De enige Seanchaanse was een sul’dam met een strak gezicht die een huilende damane troostte.

‘Wat is hier gebeurd?’ wilde Varek weten. Hij dacht niet dat die Asha’man de gewoonte hadden overlevenden achter te laten. Misschien had de sul’dam ze bevochten.

‘Waanzin, mijn heer.’ Een logge Taraboner schudde de man van zich af die zalf op zijn verbrande linkerarm streek. De mouw leek tot aan de borstplaat van de man te zijn weggebrand. Ondanks zijn brandwonden vertrok hij zijn gezicht niet. Zijn sluier van stalen maliën hing aan een hoekje van zijn roodgepluimde kegelvormige helm. Daarachter was een hard gezicht zichtbaar met een dikke grijze snor die zijn mond bijna verborg. Zijn ogen keken hem beledigend recht aan. ‘Een groep Illianers overviel ons onverwachts. Eerst ging alles goed. Ze hadden geen zwartjas bij zich. Heer Chianmai leidde ons dapper en de... de vrouw geleidde bliksems. Maar net toen de Illianers uiteenvielen, sloegen die bliksems ook op ons neer.’ Hij zweeg met een veelbetekenende blik op de sul’dam.

Ze veerde overeind, hief haar gebalde vuist en stapte op de Taraboner af, zo ver als de lijn aan haar andere pols het toeliet. Haar damane lag in een hoopje te huilen, ik wil er niet van horen. Een hond hoeft niets te zeggen van mijn Zakai. Ze is een goede damane! Een goede damane!’

Varek maakte geruststellende gebaren naar de vrouw. Hij had meegemaakt hoe sul’dam hun damane lieten janken voor iets wat ze hadden misdaan en enkelen hadden zelfs een koppige damane mishandeld, maar de meesten zouden zelfs uitvaren tegen iemand van het Bloed als die haar lieveling belasterde. Deze Taraboner was zeker niet van het Bloed en aan de huiverende sul’dam te zien was ze bereid een moord te doen. Als de man zijn belachelijke, onuitgesproken beschuldiging echt had verwoord, zou ze volgens Varek de man ter plekke hebben gedood.

‘Gebeden voor de doden moeten wachten,’ zei Varek bot. Wat hij van plan was te doen zou hem mogelijk bij falen uiteindelijk in de handen van de Waarheidszoekers doen belanden, maar hier was behalve de sul’dam geen enkele Seanchaan meer in leven, ik neem het bevel over. We onttrekken ons aan de strijd en gaan richting het zuiden.’

‘Terugtrekken,’ blafte de breedgeschouderde Taraboner. ‘Het kost dagen voor we ons aan de strijd kunnen onttrekken. Die Illianer vechten als in een hoek gedreven dassen en de Cairhienin als fretten in een kist. De Tyreners zijn niet zo sterk als wordt beweerd, maar ze hebben wel tien Asha’man, ja? In deze pretzak weet ik niet eens waar driekwart van mijn manschappen zitten.’ Moed vattend door zijn voorbeeld begonnen de anderen ook te mopperen. Varek negeerde hen. En ging maar voorbij aan de vraag wat een ‘pretzak’ was. Hij keek naar het dichte woud om hen heen, luisterde naar het strijdrumoer, de ontploffingen, uitbarstingen en bliksems en kon het zich wel voorstellen. ‘Haal je mannen bij elkaar en begin aan de terugtocht,’ zei hij luid, dwars door hun gekwebbel heen. ‘Niet te snel, jullie dienen als één man te handelen.’ Mirajs bevelen aan Chianmai luidden ‘met de grootst mogelijke spoed’ en ‘zo snel mogelijk’. Hij had ze vanbuiten geleerd voor het geval er iets met het afschrift in zijn zadeltas gebeurde. Als hij echter nu te snel handelde, zou de helft van deze mannen achtergelaten worden en door de vijand op hun gemak in mootjes worden gehakt. ‘Nu, vooruit! Jullie vechten voor de keizerin, moge ze eeuwig leven.’

Dat laatste was het soort aansporing dat je bij nieuwelingen gebruikte, maar om de een of andere reden richtten de luisterende mannen zich op of hij hen met zijn rijzweep had bewerkt. Met snelle en diepe buigingen met de handen op de knie vlogen ze bijna naar hun paarden toe. Vreemd. Nu was het aan hem om de Seanchaanse eenheden op te zoeken. Een ervan werd mogelijk geleid door iemand van hogere rang en dan kon hij zijn verantwoordelijkheid afstaan. De sul’dam zat geknield en streelde nog steeds de haren van haar huilende damane, terwijl ze zachtjes neuriede. ‘Maak haar zo snel mogelijk kalm,’ beval hij haar. Met alle mogelijke snelheid. En hij meende iets bezorgds in Mirajs ogen te hebben gezien. Waarover kon Kennar Miraj bezorgd zijn? ik denk dat het van u, sul’dam, afhangt, die weg naar het zuiden.’ Hé, waarom trok alle bloed uit haar gezicht weg?

Bashere stond onzichtbaar in de bosrand en keek fronsend door de spijlen van zijn helm naar wat voor hem lag. Zijn vos snuffelde aan zijn schouder en hij hield zijn mantel dicht tegen de wind. Meer om beweging te voorkomen die de aandacht kon trekken dan vanwege de kou, hoewel zijn lichaam ervan verstijfde. Dit zou in Saldea een lentebriesje zijn geweest maar de maanden in zuidelijke streken hadden hem week gemaakt. Tussen de grijze wolken die snel langsdreven, stond de zon glinsterend en fel vlak voor het hoogste punt. Vóór hem. Dat je een veldslag met je gezicht naar het westen begon, hield nog niet in dat je ook in die richting eindigde. Voor hem lag een breed weiland waar een kudde zwart-witte geiten verlaten en eenzaam aan het bruine gras knabbelde, net alsof er geen veldslag om hen heen woedde. Niet dat er hier iets van viel te merken. Nu niet. Een man kon in poppenvodden worden gehakt als hij dat weiland overstak. En door de bomen, of het een woud was, olijfgaarden of struikgewas, zag je niet altijd de vijand voor die boven op je zat, of je nu verkenners bezat of niet.

‘Als we gaan oversteken,’ mopperde Gueyam, die met een brede hand over zijn kale hoofd streek, ‘moeten we dat nu doen. Lichts waarheid, we verknoeien tijd.’ Amondrid deed snel zijn mond dicht. Waarschijnlijk had de Cairhiener met zijn vollemaansgezicht zowat hetzelfde willen zeggen. Hij zou het pas met een Tyrener eens zijn wanneer paarden in bomen klommen.

Jeordwyn Semaris snoof. De man hoorde een baard te laten staan om die zwakke kin te verbergen. Daardoor leek zijn hoofd op een splijtwig van een houthakker, ik zeg dat we eromheen moeten trekken,’ mompelde hij. ik heb al genoeg mannen verloren door die Lichtvervloekte damane en...’ De woorden verstierven terwijl hij Rochaid verontrust aankeek.

De jonge Asha’man stond alleen, de mond stijf dicht, en voelde aan de drakenspeld op zijn kraag. Zo te zien vroeg hij zich wellicht af of dit alles de moeite waard was. Nu straalde de jongen geen wijsneuzerij uit. Slechts een bezorgde frons.

Zijn vos Snel aan de teugels meetrekkend stapte Bashere op de Asha’man af en trok hem wat verder opzij tussen de bomen. Duwde hem feitelijk verder. Rochaid keek boos en liep weifelend mee. De man was lang genoeg om boven Bashere uit te steken, maar Bashere hield voet bij stuk.

‘Kan ik de volgende keer op jouw mannen rekenen?’ wilde Bashere weten, geërgerd aan een snorpunt trekkend. ‘Zonder enig wachten?’ Rochaid en zijn mannen leken steeds langzamer te reageren wanneer ze zich tegenover damane bevonden.

‘Ik weet wat ik moet doen, Bashere,’ snauwde Rochaid. ‘Doden we er al niet genoeg voor je? Voor zover ik kan zien, zijn we zowat klaar.’ Bashere knikte langzaam. Al was hij het met het laatste niet eens. Er waren nog meer dan genoeg vijandelijke soldaten over, bijna overal waar je maar goed rondkeek. Maar er waren behoorlijk veel doden. Hij had zijn aanvalspatronen gebaseerd op wat hij had opgestoken uit boeken over de Trollok-oorlogen, toen de strijdkrachten van het Licht zelden de aantallen bereikten waar ze nu tegenover stonden. Sla toe op hun flank en snel weg. Sla toe in hun achterhoede en snel weg. Sla toe en rij weg en wanneer de vijand op je ging jagen, draaide je je om op het terrein dat je tevoren had uitgekozen. Daar lag dan het Legioen met hun kruisbogen te wachten en sloeg je hard terug tot het weer tijd werd ervandoor te gaan. Of tot zij vernietigd waren. Vandaag had hij al Taraboners, Amadicianen, Altaranen en die Seanchanen in hun vreemde wapenrusting vernietigd. Hij had meer dode vijanden gezien dan in welke veldslag na de Bloedsneeuw dan ook. Hij had dan wel Asha’man, maar de vijand beschikte over damane. Ruim een derde deel van zijn Saldeanen was over veel spannen verspreid dood achtergelaten. Bijna de helft van zijn gehele strijdmacht was dood, en daar zaten nog meer Seanchanen met hun vervloekte vrouwen en Taraboners, Amadicianen en Altaranen. Ze bleven maar aanvallen en zodra hij de laatste afgehandeld had, verschenen er meer. En de Asha’man begonnen te... aarzelen.

Bashere zwaaide zich in Snels zadel en reed terug naar Jeordwyn en de anderen. ‘We trekken eromheen,’ beval hij en negeerde Jeordwyns knikje evenzeer als de grimmige trekken bij Gueyam en Amondrid. ‘Groepjes van drie verkenners voor ons uit. Ik ben van plan hard door te rijden, maar ik wil niet over een damane struikelen.’ Niemand lachte.

Rochaid had de andere vijf Asha’man om zich heen verzameld. Een had een zilveren zwaard op de kraag, de anderen niet. Er waren die ochtend toen ze uitreden nog twee anderen geweest met een lege kraag, maar niet alleen de Asha’man wisten hoe ze moesten doden. Damane konden het ook. Rochaid zwaaide boos met zijn armen en leek ruzie te hebben. Zijn gezicht was rood aangelopen, dat van de anderen stond nietszeggend en koppig. Bashere hoopte maar dat ze er niet tussenuit trokken en dat Rochaid ze tegen kon houden. Vandaag was al duur genoeg geweest zonder dat zo’n soort man nog vrij rond ging lopen.

Een lichte regen viel. Rhand keek nors naar de dikke zwarte wolken die zich samentrokken en reeds een bleke zon halverwege de westelijke einder begonnen te verduisteren. Lichte regen was het nu, maar die zou net als die dikke wolken erger worden! Geërgerd begon hij het land voor hem weer in zich op te nemen. De Kroon van Zwaarden prikte in zijn slapen. Met de Kracht in hem was het land ondanks het weer even goed te lezen als een kaart. Helder genoeg in elk geval. De heuvels werden geleidelijk lager. Sommige waren bedekt met struiken of olijfbomen, andere waren kaal of bestonden uit rots en onkruid. Hij meende beweging te zien aan de rand van een bomengroep en wederom een span verderop tussen de bomenrijen van een olijfgaarde op een andere heuvel. Menen was niet genoeg. Vele spannen erachter lagen dode mannen in het rond, dode vijanden. Ook dode vrouwen wist hij, maar hij was uit de buurt gebleven van waar sul’dam of damane waren gestorven en had geweigerd naar hun gezicht te kijken. De meesten namen aan dat het haat was voor vrouwen die zoveel volgelingen hadden gedood. Tai’daishar zette wat speelse stapjes op de heuveltop voor Rhand hem met een ferme hand en met zijn knieën kalmeerde. Het zou mooi worden als een sul’dam zijn bewegingen zag. De paar bomen rond hem konden hem niet echt goed verbergen. Vaag besefte hij dat hij er geen enkele van kende. Tai’daishar wierp zijn hoofd op. Rhand stopte de drakenstaf weg in een zadeltas, zodat alleen de besneden onderkant uitstak. Nu had hij beide handen vrij voor het geval zijn ruin niet tevreden was. Hij kon met saidin de vermoeidheid van het paard wegnemen maar kende geen manier om het met de Ene Kracht te laten gehoorzamen.

Hij wist niet hoe de ruin nog zoveel kracht behield. Hij was vervuld van saidin, het borrelde in hem op, maar zijn afstandelijke lichaam wilde uitgeput in elkaar zakken. Een deel daarvan kwam door de enorme hoeveelheid Kracht die hij vandaag had gebruikt. Gedeeltelijk kwam het door de inspanning van het bevechten van saidin om gedaan te krijgen wat hij wilde. Saidin moest altijd worden veroverd en gedwongen maar nooit zoals vandaag was gebeurd. De half geheelde, nooit genezende wonden in zijn linkerzij deden gruwelijk pijn. De oudste was een boor die in de Leegte probeerde door te dringen, de nieuwe wond een storm van ruwe vlammen. ‘Het ging per ongeluk, mijn heer Draak,’ zei Adlie opeens, ik zweer het.’

‘Hou je bek en kijk,’ gaf Rhand hem ruw te verstaan. Adlies ogen gleden even naar de handen aan zijn eigen teugels, waarna hij het vochtige haar uit zijn gezicht veegde en gehoorzaam zijn hoofd hief. Vandaag was het beheersen van saidin moeilijker dan ooit, maar als je het zomaar losliet kon het je doden. Adlie had het laten gaan en mannen waren gestorven in onbeheerste vurige uitbarstingen. Niet alleen de Amadicianen waarop het gericht was, maar bijna dertig wapenknechten van Ailil en bijna evenveel man van Anaiyella. Afgezien van die fout had Adlie bij Mor moeten zijn, bij de Gezellen in de bossen een halve span naar het zuiden. Narishma en Hopwil waren bij de Verdedigers in het noorden. Rhand wilde Adlie in het oog houden. Waren er buiten zijn bereik nog meer ongelukken gebeurd? Hij kon niet iedereen voortdurend in de gaten houden. Flins gezicht stond even grimmig als dat van een stokoude dode en Dashiva leek helemaal niet vaag maar juist van alle oplettendheid in zweet uit te barsten. Nog steeds mompelde hij binnensmonds, maar zo zacht dat Rhand hem zelfs met de Kracht in hem niet kon verstaan. De man depte voortdurend de regen van zijn gezicht met een doorweekte linnen doek met kant dat in de loop van de dag steeds smoezeliger was geworden. Rhand dacht niet dat ze fouten hadden gemaakt. In elk geval hielden Adlie noch zij nu vast aan de Ene Kracht. Dat zouden ze ook niet doen tenzij hij ze daartoe opdracht gaf. is het gedaan?’ vroeg Anaiyella achter hem.

Zonder te letten op wie daarginds op de uitkijk stond, draaide Rhand Tai’daishar rond om haar aan te kijken. De Tyreense schoot naar achteren en de kap van haar fraai bewerkte regenmantel viel op haar schouders. In haar wang bewoog een spiertje. Haar ogen waren wellicht een en al vrees, of haat. Naast haar voelde Ailil met haar in rood leer gestoken handen kalm aan haar teugels. ‘Wat wilt u eigenlijk nog meer?’ vroeg de kleinere vrouw koel. Een vrouwe die beleefd een huisknecht aansprak. Nog net. ‘Als de grootte van een overwinning door dode vijanden wordt bepaald, denk ik dat deze dag alleen al uw naam in de archieven zal bijschrijven.’ ik ben van plan de Seanchanen de zee in te drijven!’ snauwde Rhand. Licht, hij moest vandaag een eind aan ze maken, nu hij de kans had! Hij kon niet tegelijk de Seanchanen, de Verzakers en het Licht mocht weten wie en wat nog meer bevechten! ik heb het eerder gedaan en ik ga het weer doen.’

Heb je ditmaal de Hoorn van Valere in je jaszak verborgen? vroeg Lews Therin sluw. Rhand snauwde hem zwijgend weg. ‘Daar beneden is iemand,’ zei Flin opeens. ‘Rijdt deze kant op. Vanuit het westen.’

Rhand stuurde zijn paard weer terug. Rond de hellingen stonden legioenmannen opgesteld, hoewel ze zich zo goed verborgen hielden dat hij zelden het blauw van hun jas had gezien. Geen van hen had een paard. Wie kon er nu te paard...

Basheres vos draafde de helling op alsof het vlakke grond was. Zijn helm hing aan het zadel en de man zelf leek vermoeid. Zonder enige inleiding zei hij vlak: ‘Hier zijn we klaar. Een deel van de strijd is weten wanneer je moet gaan en het is de hoogste tijd. Ik heb zowat vijfhonderd doden en twee Soldaten van jou achtergelaten voor de moeder. Nog drie heb ik er weggestuurd om Semaradrid, Gregorin en Weiramon te zoeken en hun te zeggen hier te verzamelen. Ik betwijfel of ze er lichamelijk beter aan toe zijn dan ik. Hoe hoog staat jouw rekening van de beenhouwer?’

Rhand negeerde de vraag. Zijn eigen doden stegen met ruim tweehonderd boven die van Bashere uit. ‘Je had niet het recht de anderen een bevel te sturen. Zolang er nog een handvol Asha’man over zijn – zolang ik er ben – is het genoeg! Ik ben van plan de rest van het Seanchaanse leger op te zoeken en te vernietigen. Ik laat ze niet Altara aan Tarabon en Amadicia toevoegen.’

Met een bittere lach streek Bashere met de knokkels langs zijn dikke snor. ‘Wil je ze zoeken? Kijk daar maar.’ Hij gaf een zwaai naar de heuvels in het westen, ik kan geen bepaald stuk aanwijzen, maar daar zitten er tienduizend, misschien ongeveer vijftienduizend. Je zou ze kunnen zien als die bomen het zicht niet belemmerden. Ik heb met de Duistere gedanst om ongezien tussen hen door te komen en jou te bereiken. Misschien zo’n honderd damane daarginds. Misschien meer. Er komen er zeker meer aan en meer mannen. Blijkbaar heeft hun generaal besloten alles op jou te richten. Ik neem aan dat het niet altijd kaas en bier betekent om ta’veren te zijn.’

‘Als zij daarginds zijn...’ Rhand zocht de heuvels af. De regen werd heviger. Waar had hij beweging gezien? Licht, wat was hij moe. Saidin hamerde op hem neer. Onbewust voelde hij aan de ingepakte rol onder zijn stijgbeugel. Ongewild schoot zijn hand ervan vandaan. Tienduizend... Zelfs vijftienduizend... Als Semaradrid eindelijk hier was en Gregorin en Weiramon... Nog belangrijker, als de andere Asha’man er waren... ‘Als ze daarginds zijn, dan ga ik ze daarginds vernietigen, Bashere. Ik ga ze van alle kanten ervan langs geven, zoals we vanaf het begin gewild hebben.’

Fronsend trok Bashere zijn paard dichterbij tot zijn knie die van Rhand bijna raakte. Flin stuurde zijn paard weg maar Adlie ging zo volledig op in het turen door de regen dat hij iets van zo nabij niet opmerkte. Dashiva die nog steeds onophoudelijk zijn gezicht afveegde, staarde openlijk belangstellend toe. Bashere begon zachtjes te mompelen. ‘Je hebt je gedachten niet meer op een rij. Dat was aanvankelijk een goed plan, maar hun generaal is een snelle denker. Hij heeft zijn troepen verspreid om onze aanval minder gericht te maken, voordat we ons op hem stortten en hij zich niet meer kon verspreiden. Blijkbaar hebben we hem desondanks toch nog een zware slag toegebracht en nu trekt hij alles bijeen. Je kunt hem niet bij verrassing overvallen. Hij wil dat wij op hem afstormen. Hij wacht ons daarginds op. Asha’man of geen Asha’man, als we neus aan neus staan met die kerel, zullen de aasgieren volgens mij dik worden en rijdt er niemand meer weg.’

‘Niemand staat neus aan neus met de Herrezen Draak,’ grauwde Rhand. ‘Enkele Verzakers kunnen die onbekende generaal dat vertellen. Nietwaar, Flin? Dashiva?’ Flin knikte onzeker, Dashiva kromp ineen. ‘Denk je dat ik hem niet kan verrassen, Bashere? Kijk maar!’ Hij trok de lange rol open, haalde de stof eraf en Rhand hoorde mensen naar adem snakken, toen regendruppels glinsterden op een zwaard dat van kristal leek te zijn gemaakt. Het Zwaard dat geen zwaard is. ‘Laten we eens kijken of hij verrast wordt als Callandor door de Herrezen Draak gevoerd wordt, Bashere.’ Met de doorschijnende kling liggend in zijn armen reed Rhand op Tai’daishar enkele stappen naar voren. Dat hoefde eigenlijk niet. Vanaf die plek had hij geen beter zicht. Behalve... Er kriebelde iets spinnigs over de buitenkant van de Leegte, een wriemelend zwart web. Hij was bang. De laatste keer dat hij Callandor had gebruikt, echt had gebruikt, had hij geprobeerd een dode tot leven te wekken. Hij was er op dat ogenblik zo zeker van geweest dat hij alles, letterlijk alles kon. Als een dwaas die meende te vliegen. Maar hij was de Herrezen Draak. Hij kón alles. Had hij dat niet herhaaldelijk bewezen? Hij reikte naar de Bron door het Zwaard dat geen zwaard is. Saidin scheen in Callandor op te springen voor hij de Ware Bron erdoorheen had aangeraakt. Van gevest tot de punt glansde het kristallen zwaard met een wit licht. Eerder had hij slechts gedacht van de Ene Kracht vervuld te zijn. Nu hield hij meer vast dan tien man zonder hulp konden bevatten, honderd man, hij wist niet hoeveel. De vlammen van de zon schuurden door zijn hoofd. De kilte van alle winters van alle Eeuwen vraten aan zijn hart. In die maalstroom was de smet alle vuil en mest van de wereld die zich in zijn ziel ledigden. Saidin probeerde hem nog steeds te doden, probeerde hem te verzengen, op te branden, kapot te vriezen, tot het kleinste vezeltje aan toe, maar hij vocht en leefde wat langer en nog een tel langer en nog langer. Hij wilde lachen. Hij kón alles!

Die keer had hij met Callandor in handen een wapen gemaakt dat het Schaduwgebroed in de hele Steen van Tyr had opgezocht, hen met jagende bliksems had gedood, waar ze ook stonden, holden of waren weggedoken. Er moest hier toch zeker ook zoiets bestaan, iets wat hij tegen de vijanden kon gebruiken? Maar toen hij Lews Therin opriep, antwoordde slechts een doodsbang gekreun alsof die lichaamloze stem de pijn van saidin vreesde.

Met de vlammende Callandor in zijn handen – hij herinnerde zich niet het wapen te hebben geheven – staarde hij naar de heuvels waar zijn vijanden zich verborgen. Ze waren nu grijs, de regen werd dichter en dichter en zware zwarte wolken verduisterden de zon. Wat had hij Eagan Padros ook weer gezegd?

‘Ik ben de storm,’ fluisterde hij – een bulderende schreeuw in zijn oren – en hij geleidde.

Boven hem kookten de wolken. Waren ze eerder roetzwart geweest, nu werden ze middernachtelijk zwart, het diepst van middernacht. Hij wist niet wat hij geleidde. Als zo vaak wist hij het niet ondanks de lessen van Asmodean. Wellicht leidde Lews Therin hem ondanks het huilen van de man. Stromen saidin sponnen zich door de hemel. Wind en Water en Vuur. Vuur. De hemel regende echt bliksems. Honderden schichten tegelijk, honderden, zich vertakkende blauwwitte schichten prikten zo ver het oog reikte omlaag. De heuvels voor hem barstten. Sommigen sprongen als verstoorde mierennesten uit elkaar in die storm van bliksems. Vlammen sprongen op in struiken, bomen werden laaiende fakkels in de regen, vlammen snelden door de olijfgaarden.

Iets raakte hem hard en hij besefte dat hij van de grond opkrabbelde. De kroon was van zijn hoofd gevallen. Maar nog steeds vlamde Callandor in zijn handen. Vaag drong tot hem door dat Tai’daishar bevend overeind krabbelde. Ze wilden dus terugslaan, nietwaar? Hij stak Callandor hoog op en krijste hen toe: ‘Kom dan op, als je durft! Ik ben de storm. Kom dan als je durft, Shai’tan! Ik ben de Herrezen Draak!’ Duizend suizende bliksemflitsen hagelden uit de wolken omlaag.

Weer werd hij door iets neergeslagen. Opnieuw probeerde hij overeind te komen. De nog steeds glanzende Callandor lag een pas van zijn uitgestrekte hand af. De hemel verbrijzelde door de bliksems. Opeens besefte hij dat het zware gewicht op hem Bashere was en dat de man hem heen en weer schudde. Het moest Bashere zijn die hem had neergesmakt.

‘Stop ermee!’ schreeuwde de Saldeaan. Bloed stroomde over zijn gezicht uit een snee in zijn hoofd. ‘Je vermoordt ons, man! Stop!’

Rhand keek rond. Een stomverbaasde blik was genoeg. Overal om hem heen flitsten aan alle kanten bliksems neer. Een weerlicht priemde omlaag op de andere helling waar Denharad en zijn wapenknechten stonden. Het geschreeuw van mannen en het gegil van paarden stegen op. Anaiyella en Ailil stonden beiden naast hun paard en probeerden vergeefs de dieren te kalmeren. Ze hinnikten, sloegen achteruit en probeerden zich met woest rollende ogen van hun teugels los te rukken. Flin boog zich over iemand heen die niet ver weg lag van een dood paard waarvan de benen zich reeds hadden verstrakt.

Rhand liet saidin los. Hij liet het los, maar enkele ogenblikken vloeide het nog door hem heen en woedden de bliksems. De stroming in hem verminderde, stierf weg en verdween. Het werd gevolgd door scheuten duizeligheid. Nog driemaal klopte zijn hart, glansden er twee Callandors op de grond en verminderde het weerlicht. Toen daalde de stilte neer, afgezien van een toenemend geroffel van de regen. En afgezien van het geschreeuw achter de heuvel. Langzaam stapte Bashere van hem af en Rhand stond zonder hulp op trillende benen op en knipperde met zijn ogen tot hij weer normaal kon zien. De Saldeaan nam hem op alsof hij een woeste leeuw was en voelde aan zijn gevest. Anaiyella keek even naar Rhand en viel flauw. Haar paard danste met omlaag hangende teugels opzij. Ailil streed nog steeds met haar achteruittrekkende dier en wierp zo nu en dan een blik op Rhand. Rhand liet Callandor nog even op de grond liggen. Hij wist niet zeker of hij het weer op durfde te pakken. Nog niet.

Flin richtte zich hoofdschuddend op en bleef zwijgen toen Rhand op onvaste benen naast hem kwam staan. De regen viel neer op Jonan Adlies nietsziende ogen die zich als in afgrijzen sperden. Jonan was een van de eersten geweest. Het gegil van achter de heuvel leek door de regen heen te kerven. Hoeveel meer nog, vroeg Rhand zich af. Bij de Verdedigers? Bij de Gezellen? Bij...?

Regen zo dik als een deken verborg de heuvels waar het Seanchaanse leger zich bevond. Had hij ze wel getroffen nadat hij zo blindelings had toegeslagen? Of wachtten ze hem daarginds met alle damane nog op? Wachtten ze om te zien hoeveel andere bondgenoten Rhand voor hen kon opruimen?

‘Plaats de wachten die je denkt nodig te hebben,’ beval Rhand Bashere. Zijn stem klonk als van ijzer. Een van de eersten. Zijn hart was van ijzer. ‘Wanneer Gregorin en de anderen aankomen, Reizen we zo snel mogelijk naar de karren.’ Bashere knikte zwijgend en draaide zich om in de regen.

Ik heb verloren, dacht Rhand dof. Ik ben de Herrezen Draak maar voor het eerst heb ik verloren.

Opeens barstte Lews Therin in hem los en waren de sluwe prikjes vergeten. Ik ben nog nóóit verslagen, snauwde hij. Ik ben de Heer van de Morgen! Niemand kan mij verslaan!

Rhand zat in de regen en draaide de Kroon der Zwaarden om en om in zijn handen, kijkend naar Callandor in de modder. Hij liet Lews Therin woeden.

Abaldar Yulan huilde, dankbaar voor de stortregen die de tranen op zijn wangen verborg. Iemand zou het bevel moeten geven. Uiteindelijk zou iemand verontschuldigingen moeten aanbieden aan de keizerin, moge ze eeuwig leven, en waarschijnlijk nog eerder aan de Hoogvrouwe Suroth. Maar daarom huilde hij niet, zelfs niet om een dode kameraad. Hij rukte wild een mouw van zijn jas en legde die over Mirajs starende ogen zodat de regen er niet op zou vallen. ‘Geef bevel voor de terugtocht,’ beval Yulan en zag de mannen om hem heen opveren. Voor de tweede maal had het Eeuwig Zegevierende Leger op deze kusten een vernietigende nederlaag geleden en Yulan meende niet de enige te zijn die huilde.

Загрузка...