22 Samenpakkende wolken

In een voortdurende motregen vormde Rhands kleine leger colonnes in het lage heuvellandschap dat uitkeek op de toppen van de Nemarellin die donker en scherp aan de westelijke hemel afstaken. Het was eigenlijk niet nodig in de richting te kijken waarheen je wilde Reizen, maar het zou anders voor Rhand heel gek aanvoelen. Ondanks de regen lieten uitdunnende grijze wolken nu en dan verrassend fel zonlicht door. Het kon ook zijn dat de dag alleen maar zo helder leek na alle grijze duisternis van de laatste dagen. Vier colonnes werden voorafgegaan door de Saldeanen van Bashere, ongepantserde mannen met kromme benen in korte jassen die geduldig naast hun rijdieren stonden onder een dicht bos van glimmende lanspunten. De andere vijf colonnes door mannen in blauwe jassen met de draak op hun borst. Ze werden aangevoerd door een kleine magere kerel die Jak Masond heette. Wanneer Masond zich bewoog, deed hij dat altijd verrassend snel, maar nu stond hij doodstil, wijdbeens en met de handen op de rug. Zijn mannen stonden op hun plaats, evenals de Verdedigers en de Gezellen, die wat mopperig waren dat ze achter het voetvolk stonden opgesteld. Het waren voornamelijk de edelen en hun strijdmacht die her en der bewogen alsof ze niet wisten waar ze moesten gaan staan. Dikke modder zoog zich vast aan hoeven en laarzen en liet karrenwielen vastlopen, waardoor luid gevloek opsteeg. Het kostte tijd om bijna zesduizend doorweekte mannen die elke tel natter werden in het gelid te zetten. En daar waren de voorraadkarren en de onbereden paarden nog niet bij opgeteld.

Rhand had zijn mooiste kleren aangetrokken zodat hij bij de eerste blik zou opvallen. Een vleugje Kracht had de lanspunt van de drakenstaf gepoetst tot die glansde als een spiegel en een tweede stroming had de Kroon van Zwaarden gewreven zodat het goud glom. De vergulde drakengesp van zijn zwaardgordel ving ook het licht, evenals het goudborduursel dat zijn blauwzijden jas verfraaide. Heel even betreurde hij het de juwelen te hebben weggegeven die vroeger de schede en het gevest van zijn zwaard hadden versierd. Zwarte varkenshuid was heel nuttig, maar die kon iedereen met een wapen bezitten. De mannen dienden te weten wie hij was. De Seanchanen dienden te weten wie hen kwam vernietigen.

Gezeten op Tai’daishar op een weids veld hield hij ongeduldig de edelen in het oog die op de heuvels door elkaar krioelden. Een stukje verder op het veld zaten Gedwyn en Rochaid te paard voor hun mannen die zich in een precies vierkant hadden opgesteld. De Toegewijden in de voorste gelederen, de Soldaten erachter. Ze leken klaar te staan voor een wapenschouw. Er waren zowat evenveel mannen die grijs haar hadden of kaal waren als er jonge mannen waren. Sommigen waren zeker zo jong als Hopwil en Mor, maar ieder van hen was sterk genoeg om een Reispoort te maken. Dat was een voorwaarde geweest. Flin en Dashiva stonden achter Rhand ontspannen te wachten, pratend met Jonan Adlie, en Mor, Hopwil en Narishma. Plus twee stijf in het zadel zittende vaandragers. De vuurrode Banier van het Licht en de lange witte Drakenbanier hingen druipend en slap aan hun stok. Rhand had de Ene Kracht gegrepen in zijn tent, waar zijn korte wankeling niet gezien zou worden, en de fijne motregen raakte hem en zijn paard net niet.

De smet op saidin leek vandaag bijzonder zwaar. Een dikke smerige olie die zijn poriën binnendrong en zijn botten tot in het merg bevlekte. Zijn ziel bevuilde. Hij meende intussen gewend te zijn aan de vuiligheid maar vandaag maakte het hem misselijk, sterker dan het bevroren vuur en de gesmolten kilte van saidin zelf. Hij hield de Bron tegenwoordig zoveel mogelijk vast en nam de smerigheid op de koop toe om de misselijkheid te vermijden die hem sinds kort beving als hij saidin greep. Het kon dodelijk zijn als zijn ziekte hem afleidde bij dié worsteling. Wellicht stond het in verband met de duizelige ogenblikken. Licht, hij kon nog niet krankzinnig worden en hij kon nog niet doodgaan. Nog niet. Er moest nog zoveel gedaan worden. Hij drukte zijn linkerbeen tegen de zij van Tai’daishar, enkel om de lange rol te voelen die was vastgebonden tussen de stijgbeugel en het scharlaken zadeldek. Telkens als hij dat deed, wriemelde er iets langs de buitenkant van de leegte. Verwachting en wellicht iets van vrees. De ruin was goed geoefend en wilde linksom draaien, waardoor Rhand hem terug moest sturen. Wanneer zouden die edelen er eindelijk uit zijn? Ongeduldig klemde hij zijn tanden op elkaar. Hij kon zich nog herinneren dat hij als jongen de mannen had horen lachen dat de Duistere Semirhage een pak slaag gaf wanneer het regende terwijl de zon scheen. Hier en daar had het gelach echter verontrust geklonken, en de tanige oude Cen Buin placht altijd te snauwen dat het Semirhage kwaad zou maken en dat ze dan kleine jongetjes zou komen halen die hun ouders voor de voeten liepen. Dat was voldoende voor de kleine Rhand om het op een hollen te zetten. Hij had graag gehad dat Semirhage nu écht op hem af zou komen, hier, op dit ogenblik. Hij zou haar laten huilen. Niets laat Semirhage huilen, mompelde Lews Therin. Ze wekt tranen op bij anderen. Zelf heeft ze die niet.

Rhand lachte zachtjes. Als ze vandaag kwam, zou hij haar echt laten huilen. Haar en alle andere Verzakers bij elkaar, als ze vandaag kwamen. En de Seanchanen zou hij zeker laten huilen. Niet iedereen was blij met zijn bevelen. Sunamons vettige glimlach verdween zodra hij meende dat Rhand niet meer keek. Torean had een veldfles in zijn zadeltas. Ongetwijfeld met brandewijn, en wellicht waren het meerdere flessen, want hij bleef maar drinken en leek nooit droog te staan. Semaradrid, Marcolin en Tihera verschenen na elkaar voor Rhand om met een somber gezicht bezwaar te maken tegen de aantallen. Enkele jaren eerder zouden krap zesduizend man een leger hebben gevormd dat elke oorlog aankon, maar ze hadden nu legers van tienduizend en meer gezien, van honderdduizend man, zoals in de dagen van Artur Haviksvleugel. Nu ze tegen de Seanchanen zouden optrekken, wilden ze er veel meer. Hij stuurde hen misnoegd terug. Ze begrepen niet dat een stuk of vijftig Asha’man de grootste moker vormde die ze zich konden wensen. Rhand vroeg zich af wat ze hadden gezegd als hij te kennen had gegeven dat hij in z’n eentje al een geweldige moker vormde. Hij had overwogen dit alleen te doen. Misschien zou het er nog van komen. Weiramon kwam aanrijden. Hij had er een hekel aan bevelen van Bashere te krijgen, of aan het feit dat ze de bergen introkken – heel moeilijk om in de bergen een behoorlijke ruiteraanval uit te voeren – of aan verschillende andere dingen. Rhand was er zeker van dat hij nog een aantal andere klachten had, maar hij gaf Weiramon niet de kans om ze te uiten.

‘De Saldeaan schijnt aan te nemen dat ik op de rechterflank hoor te rijden,’ mopperde Weiramon geringschattend. Hij haalde zijn schouders op alsof de rechterflank een geweldige belediging was. ‘En dat voetvolk, mijn heer Draak. Ik vind echt...’

‘Ik vind dat je mannen zich moeten klaarmaken,’ merkte Rhand kil op. Een deel van die kilte was het gevolg van het zweven in de gevoelloze Leegte. ‘Anders sta je op geen enkele flank.’ Hij bedoelde dat hij de kerel zou achterlaten als hij niet op tijd was. Zelfs zo’n stommeling kon niet veel moeilijkheden scheppen op deze afgelegen plek, achtergelaten met slechts enkele wapenknechten. Rhand zou alweer terug zijn voor hij voldoende manschappen bijeen had om een dorp aan te vallen.

Niettemin werd Weiramons gezicht lijkbleek. ‘Zoals mijn heer Draak beveelt,’ zei hij, voor zijn doen bruusk en wendde zijn paard reeds voor hij goed en wel was uitgesproken. Vandaag was zijn rijdier een grote vos met een brede borst. De bleke vrouwe Ailil trok de teugels aan om voor Rhand stil te houden in het gezelschap van Hoogvrouwe Anaiyella. Een vreemd paar en niet alleen omdat hun naties elkaar haatten. Ailil was lang, voor een Cairhiense wel te verstaan, en alles aan haar straalde waardigheid en nauwgezetheid uit, van de opgetrokken wenkbrauw en de polsbeweging in de rode handschoenen tot haar met een paarlen kraag afgezette regenmantel, die fraai over het achterdeel van haar rookgrijze merrie was gevlijd. In tegenstelling tot Semaradrid, Marcolin, Weiramon of Tihera toonde ze geen verbazing bij het zien van de regendruppels die langs een laagje niets rond Rhand afgleden. Anaiyella deed dat wel. Ze snakte naar adem, en giechelde zenuwachtig achter haar hand. Anaiyella was een slanke, donkere schoonheid. Haar regenmantel was voorzien van een robijnkraag en van goudborduursel, maar daarmee eindigde elke gelijkenis met Ailil. Anaiyella was van top tot teen een mengsel van bevallig gedrag en onnozelheid. Wanneer zij een buiging maakte, deed haar witte ruin mee door de voorbenen te buigen. Het dansende dier viel op maar Rhand vermoedde dat het geen hardheid bezat. Net als de berijdster.

‘Mijn heer Draak,’ begon Ailil. ik moet wederom bezwaar maken tegen mijn deelname aan deze... tocht.’ Haar stem klonk koel en nietszeggend, op het randje van onvriendelijk, ik stuur graag mijn wapenknechten die u altijd en overal bevelen kunt geven, maar ik heb zeker niet de wens in het heetst van een strijd te belanden.’

‘O nee,’ voegde Anaiyella er met een verfijnd trillinkje aan toe. Zelfs haar stem klonk zelfvoldaan. ‘Heel naar, zo’n veldslag. Dat zegt mijn paardenmeester tenminste. U wilt ons toch zeker niet mee laten rijden, mijn heer Draak? Wij hebben vernomen dat u bijzonder veel zorg voor vrouwen hebt. Nietwaar, Ailil?’

Rhand was zo stomverbaasd dat de Leegte instortte en saidin verdween. Regendruppels landden nat in zijn haar en op zijn jas. Even moest hij zich stevig aan zijn zadelknop vasthouden om overeind te blijven. Hij zag vier vrouwen in plaats van twee maar was te verbaasd om het te merken. Hoeveel wisten ze? Ze hadden het gehóórd? Hoeveel mensen wisten het? Hoe kon iemand het weten? Licht, volgens de geruchten had hij wel honderd vrouwen gedood, Morgase, Elayne, Colavaere, en ieder op een ergere manier dan de vorige. Hij slikte zijn opkomende misselijkheid weg. Dat was maar gedeeltelijk de schuld van saidin. Bloedvuur! Hoeveel verspieders beloeren mij? De gedachte was een grauw.

De doden kijken toe, fluisterde Lews Therin. De doden sluiten nooit de ogen. Rhand rilde.

‘Ik probeer zeker voorzichtig te zijn met vrouwen,’ gaf hij hun te kennen toen hij weer wat kon zeggen. Sneller dan een man en met half zoveel reden. ‘Juist daarom wil ik jullie de komende paar dagen bij me hebben. Maar als jullie dit plan echt zo verafschuwen, stuur ik wel een Asha’man mee. In de Zwarte Toren zullen jullie veilig zijn.’ Anaiyella piepte fraai, maar haar gezicht werd grauw. ‘Dank u, maar nee,’ zei Ailil even later volkomen kalm. ik neem aan dat ik beter met mijn lanskapitein kan overleggen over wat ons te doen staat.’ Maar ze hield even in voor ze haar merrie wegstuurde en nam Rhand tersluiks op. ‘Mijn broer Toram is... onbesuisd, mijn heer Draak. Soms zelfs overhaast. Ik niet.’

Anaiyella glimlachte veel te liefjes naar Rhand en bewoog zelfs lonkend haar bovenlijf voor ze de ander volgde. Maar toen ze hem niet meer aankeek, spoorde ze met haar met juwelen afgezette rijzweepje haar paard stevig aan, waardoor ze de andere vrouwe snel inhaalde. Die witte ruin toonde verrassend veel snelheid. Ten langen leste was alles gereed, de colonnes stonden klaar, een lange slang tot aan de lage heuvels.

‘Begin,’ beval Rhand Gedwyn, die zijn paard keerde en zijn mannen bevelen toeblafte. De acht Toegewijden reden naar voren en stegen af op de grond die ze zich hadden ingeprent, met hun gezicht naar de bergen. Een van hen leek een bekende, een vergrijsde kerel met een puntbaardje dat slecht paste bij zijn gerimpelde boerengezicht. Acht loodrechte lijnen van scherp blauw licht wentelden en werden openingen die een enigszins ander uitzicht boden op een lang, spaarzaam bebost bergdal dat naar een steile pas opsteeg. In Altara. In de Venirbergen.

Dood hen, jankte Lews Therin smekend. Ze zijn te gevaarlijk om te leven! Zonder na te denken onderdrukte Rhand de stem. Een andere man die geleidde, ontlokte Lews Therin vaak die opmerking. Een geleider op zich al. Hij vroeg zich niet meer af waarom. Rhand mompelde een bevel en Flin knipperde verrast met zijn ogen voor hij naast de anderen ging staan en een negende poort weefde. Geen was zo groot als een poort van Rhand, maar door alle kon nog net een kar rijden. Hij was van plan geweest die negende poort zelf te maken, maar hij wilde niet riskeren voor het oog van iedereen een slechte greep op saidin krijgen. Hij zag dat Gedwyn en Rochaid hem in het oog hielden en allebei op dezelfde wijze glimlachten. Evenals Dashiva, die fronsend zijn lippen bewoog alsof hij in zichzelf aan het praten was. Was het zijn verbeelding of gaf Narishma hem ook tersluikse blikken? En Adlie? Mor?

Rhand rilde voor hij zich kon bedwingen. Gedwyn en Rochaid wantrouwen was een zaak van gezond verstand, maar had hij nu iets opgelopen wat Nynaeve angstvrees noemde? Een soort waanzin, een verminkende duistere achterdocht jegens alles en iedereen? Er was een Kopin geweest, Bennie, die meende dat iedereen tegen hem was. Hij was letterlijk doodgehongerd toen Rhand nog jong was, doordat hij uit angst voor gif weigerde te eten of te drinken. Rhand boog zich laag over Tai’daishars nek en dreef de ruin door de grootste poort. Die van Flin toevallig. Maar op dat ogenblik zou hij zelfs door Gedwyns poort zijn gereden. Hij kwam als eerste op Altaraans grondgebied.

De anderen volgden snel, de Asha’man voorop. Dashiva staarde fronsend naar Rhand, evenals Narishma, maar Gedwyn begon ogenblikkelijk zijn Soldaten uit te sturen. Een voor een snelden ze naar voren, openden een poort en schoten erdoorheen, terwijl ze hun rijdieren achter zich meetrokken. Verderop in het dal verrieden felle flitsen dat daar poorten werden geopend en gesloten. De Asha’man konden over korte afstanden Reizen zonder zich eerst de grond waarvan ze vertrokken in te prenten; daardoor kwamen ze veel sneller vooruit dan te paard. Binnen de kortste keren bleven alleen Gedwyn en Rochaid over, afgezien van de Toegewijden die de poorten openhielden. De anderen zouden uitwaaieren naar het westen, op zoek naar Seanchanen.

Inmiddels waren de Saldeanen uit Illian doorgekomen en stegen op. Legioenmannen verspreidden zich op een holletje tussen de bomen met hun kruisbogen in de aanslag. In dit landschap konden ze te voet even snel vooruitkomen als mannen te paard. Zodra de rest van het leger verscheen, reed Rhand het dal in, achter de Asha’man aan. De bergen rezen hoog op achter hem, een muur die het Diep begrensde. Naar het westen strekten de bergtoppen zich bijna tot aan Ebo Dar uit. Hij liet zijn ruin overgaan in een kalme draf.

Bashere haalde hem in voor hij de pas bereikte. Zijn vos was klein – de meeste Saldeanen bereden kleine paarden – maar snel. ‘Blijkbaar zijn hier geen Seanchanen,’ merkte hij onschuldig op, terwijl hij z’n knokkels langs zijn snor haalde. ‘Maar ze hadden er wel kunnen zijn. Waarschijnlijk zal Tenobia heel gauw mijn hoofd op een piek prikken doordat ik een levende Herrezen Draak volg, maar het volgen van een dode Draak...’

Rhand keek grimmig. Misschien kon hij Flin meenemen om zijn rug te dekken, en Narishma, en... Flin had zijn leven gered, de man moest wel oprecht zijn. Mannen konden echter veranderen. Narishma? Zelfs na... Hij voelde zich koud worden door wat hij had geriskeerd. Niet de angstvrees. Narishma had zijn trouw bewezen, maar hij had waanzinnig veel geriskeerd. Even waanzinnig als wegrennen voor blikken waarvan hij niet eens wist of ze echt waren, wegrennen naar een piek zonder enig idee van wat hem daar wachtte. Bashere had gelijk, maar Rhand wilde er niet op doorgaan. De helling die naar de pas voerde, toonde kale rots en rolkeien, maar tussen de gegroefde rotsen lagen de verweerde resten van wat vroeger een geweldig standbeeld geweest moest zijn. Sommige blokken waren nauwelijks meer herkenbaar als bewerkte steen, andere waren wat duidelijker. Een hand met ringen die even groot was als zijn bovenlijf en die een gevest vasthield. De kling van de afgebroken zwaardstomp was nog breder dan de hand. Een groot hoofd, een vrouw met barsten in het gezicht en een kroon op die gemaakt leek van omhoog wijzende dolken, waarvan enkele nog heel waren. ‘Weet jij wie zij was?’ vroeg hij. Natuurlijk een koningin. Zelfs als er ooit een tijd geweest was waarin kooplui of geleerden kronen droegen, zouden toch alleen heersers en generaals een standbeeld gekregen hebben.

Bashere verschoof in zijn zadel om naar de kop te kijken voor hij iets zei. ‘Een koningin van Shiota wil ik wedden,’ zei hij ten slotte. ‘Niet van nog vroeger. Ik heb eens een beeld gezien dat in Eharon was gemaakt. Dat was zo verweerd dat je niet eens zag of het een man of een vrouw was. Een veroveraarster, anders zou haar standbeeld geen zwaard hebben gekregen. En ik meen me te herinneren dat ze in Shiota zo’n kroon schonken aan vorsten die de grenzen verlegden. Misschien noemden ze het wel de kroon van zwaarden. Een Bruine zuster kan je wellicht meer vertellen.’

‘Het is niet belangrijk,’ gaf Rhand geërgerd te kennen. Ze leken inderdaad op zwaarden.

Bashere praatte toch door. Zijn grijze wenkbrauwen stonden laag en ernstig, ik neem aan dat duizenden haar hebben toegejuicht en haar Shiota’s hoop hebben genoemd, wellicht geloofden ze werkelijk dat ze dat was. In haar tijd is ze wellicht even geducht en geacht geweest als Artur Haviksvleugel later, maar misschien kennen nu zelfs de Bruine zusters haar naam niet meer. Wanneer je sterft, beginnen de mensen je te vergeten. Wie je was en wat je hebt gedaan of trachtte te doen. Iedereen gaat uiteindelijk dood, maar het heeft bloedweinig zin om te sterven vóór je tijd gekomen is.’

‘Dat ben ik ook niet van plan,’ was Rhands scherpe antwoord. Hij wist waar hij moest sterven, hoewel niet wanneer. Hij meende het tenminste te weten.

Vanuit zijn ooghoeken zag hij beweging. Vijftig pas onder hem, waar op de helling wat struikgewas en enkele kleine bomen tussen de rotsen groeiden, dook een man op die zijn boog hief en in dezelfde beweging de schacht naar zijn wang trok. Alles scheen tegelijk te gebeuren. Met een grauw wendde Rhand Tai’daishar en zag hoe de boogschutter hem met de pijl volgde. Hij greep saidin beet en heerlijk leven en vuil vloeiden tegelijk bij hem binnen. Zijn hoofd tolde. Er waren twee boogschutters. Zuur prikte in zijn keel, terwijl hij verwoed trachtte de woeste uitbarstingen van de Kracht te beheersen, die hem tot op het bot zouden verzengen en zijn vlees ijzig zouden bevriezen. Hij kón het niet beheersen, hij kon hoogstens proberen in leven te blijven. Wanhopig streed hij om een beter zicht, goed genoeg om stromen te weven die hij amper kon vormen, terwijl de misselijkheid hem even sterk als de Ene Kracht overspoelde. Hij meende Bashere te horen schreeuwen. Twee pijlen werden gelost. Rhand had moeten sterven, want op zo’n afstand kon zelfs een jongen zijn doel raken. Wellicht werd hij gered doordat hij ta’veren was. Toen de boogschutter zijn pijl liet gaan, schoot bij zijn voeten een koppel grijsvleugelige kwartels omhoog, met een doordringend gefluit. Niet genoeg om een ervaren man af te leiden en de kerel bewoog inderdaad slechts een haartje. Rhand voelde de wind van de pijl langs zijn wang.

Opeens sloegen vuistgrote vuurbollen de boogschutter neer. Terwijl de man gilde, vloog zijn arm weg waarvan de hand de boog nog steeds vasthield. Een andere vuurbol trof zijn linkerknie en hij viel krijsend neer. Voorovergebogen in zijn zadel gaf Rhand over op de grond. Zijn maag probeerde elke maaltijd die hij ooit had gegeten uit te spuwen. De Leegte en saidin verdwenen met een ziekmakende ruk. Hij viel er bijna door uit het zadel.

Toen hij weer rechtop kon zitten, nam hij de zwijgend aangeboden doek van Bashere aan en veegde zijn mond af. De Saldeaan keek hem terecht met een bezorgde frons aan. Rhands maag wilde nog meer vinden om uit te braken. Hij dacht dat zijn gezicht wel lijkbleek zou zien en haalde diep adem. Saidin op die manier verliezen kon je dood betekenen, maar hij kon de Bron nog steeds voelen. Saidin had hem tenminste niet laten opbranden. Hij kon gelukkig weer goed zien, er was maar één Davram Bashere. Maar de misselijkheid leek elke keer dat hij naar saidin greep een beetje erger.

‘Laten we eens kijken of er genoeg van die kerel over is om ons iets te vertellen,’ zei hij. Dat was er niet.

Rochaid zat er op zijn knieën naast en doorzocht kalm de gescheurde bebloede jas van het lijk. Afgezien van zijn ontbrekende arm en been had de dode een kopgroot zwart gerand gat dwars door zijn bovenlijf. Het was Eagan Padros. Zijn niets ziende ogen staarden verbaasd omhoog. Gedwyn negeerde het lijk aan zijn voeten en nam in plaats daarvan Rhand op, even kil als Rochaid. Beide mannen hielden saidin vast. Verbazend genoeg kreunde Lews Therin slechts. Met veel hoefgekletter kwamen Flin en Narishma de helling op draven, gevolgd door een honderdtal Saldeanen. Toen ze naderden kon Rhand de Ene Kracht in de grijzende oude man en de jongere voelen; ze hielden vrijwel alles vast wat ze konden bevatten. Hun vermogen was na Dumais Bron met een sprong toegenomen. Zo ging het bij mannen. Vrouwen leken geleidelijk sterker te worden, maar bij mannen ging het met sprongen. Flin was sterker dan Gedwyn of Rochaid, en Narishma volgde daar niet ver op. Voorlopig tenminste, niemand wist wanneer er een eind aan die groei kwam. Niemand benaderde echter Rhands vermogen. Nog niet, tenminste. Het was niet te zeggen waarop het zou uitdraaien. Geen angstvrees. ‘Maar goed dat we besloten u te volgen, mijn heer Draak.’ In Gedwyns stem klonk wat zorg door, maar het zat op het randje van spot. ‘Hebt u vanmorgen last van een zwakke maag?’ Rhand schudde enkel zijn hoofd. Hij kon zijn ogen niet van Padros losrukken. Waarom? Omdat hij Illian had veroverd? Omdat de man trouw was geweest aan ‘heer Brend’?

Met een luide schreeuw rukte Rochaid een wasleren beurs uit Padros’ jaszak en keerde die om. Glimmend gouden munten rolden stuiterend en rinkelend over de rotsbodem. ‘Dertig marken,’ gromde hij. ‘Tarvalonse marken. Je hoeft je niet af te vragen wie hem heeft betaald.’ Hij greep een munt op en gooide die Rhand toe, maar die deed geen moeite hem te grijpen en de munt kaatste van zijn arm terug.

‘Je kunt overal munten uit Tar Valon tegenkomen,’ merkte Bashere kalm op. ‘De helft van de mannen in het dal heeft er enkele op zak. Ikzelf ook.’ Gedwyn en Rochaid draaiden zich snel om en keken hem aan. Achter zijn dikke snor toonde Bashere een grijns, of tenminste zijn tanden, maar sommige Saldeanen verschoven verontrust in hun zadels en bevoelden hun beurzen.

Boven, waar tussen de steile berghellingen de pas wat vlakker was, draaide een lichtsleuf rond en vormde een poort, waar een in het zwart geklede Shienaraan doorholde terwijl hij zijn paard meetrok. Blijkbaar was de eerste Seanchaan opgemerkt, en niet al te ver weg, als de man zo snel terug was.

‘Tijd om op te trekken,’ zei Rhand tegen Bashere. De man knikte maar verzette geen pas. In plaats daarvan nam hij de twee Asha’man op die naast Padros stonden. Ze negeerden hem. ‘Wat doen we met hem?’ wilde Gedwyn weten, met een gebaar naar het lijk. ‘We zouden hem tenminste terug moeten sturen naar de feeksen.’

‘Laat maar,’ antwoordde Rhand.

Ben je nú klaar om te doden? vroeg Lews Therin. Hij klonk helemaal niet krankzinnig. Nog niet, dacht Rhand. Gauw.

Hij begroef zijn hakken in de flanken van Tai’daishar en draafde terug naar zijn leger. Dashiva en Flin volgden hem op de hielen, net als Bashere en de honderd Saldeanen. Ze keken allemaal om zich heen alsof ze op een tweede aanslag rekenden. In het oosten stapelden zich zwarte wolken op rond de bergtoppen, weer een cemaros. Gauw.

Het kampement op de heuveltop was goed opgezet, met een kronkelig stroompje in de buurt voor water en goede uitkijkpunten op de meest waarschijnlijke paden naar de langwerpige bergwei. Assid Bakuun voelde geen trots over het kamp. In de dertig jaar dat hij in het Eeuwig Zegevierende Leger had gediend, had hij honderden kampementen opgezet; hij zou dan ook trots moeten voelen als hij zonder vallen door een kamer liep. Evenmin voelde hij trots dat hij hier was. Dertig jaar had hij de keizerin gediend, moge zij eeuwig leven. In die jaren was heel af en toe een opstand uitgebroken door een omhooggevallen gek die zijn ogen op de Kristallen Troon had gericht, maar het merendeel van die jaren was toch gewijd geweest aan de voorbereidingen van dit alles. Twee geslachten lang, terwijl de grote schepen werden gebouwd om de Terugkeer te vervoeren, was het Eeuwig Zegevierende Leger geoefend en voorbereid. Bakuun was zeker trots geweest toen hij vernam een van de Voorlopers te zijn. Hij droomde ervan dat de landen werden teruggewonnen die waren gestolen van de rechtmatige erfgenamen van Artur Haviksvleugel. Zelfs dat deze nieuwe Bestendiging voltooid zou zijn voor de komst van de Corenne. Eigenlijk helemaal niet zo’n wilde droom, zoals gebleken was, hoewel niet op de wijze die hij zich had voorgesteld. Een terugkerende verkenningseenheid reed de heuveltop op. Vijftig Tarabonse lansiers met rode en groene verfstrepen op hun stevige borstplaten en maliënsluiers die hun dikke snorren verborgen. Ze reden goed en onder een behoorlijke aanvoerder vochten ze ook goed. Meer dan tienmaal zoveel zaten reeds rond de kookvuren of bevonden zich bij de paallijnen waar hun rijdieren stonden vastgebonden. Drie groepen waren nog op pad. Bakuun had nooit verwacht nog eens het bevel te voeren over een groep die voor meer dan de helft uit afstammelingen van dieven bestond. En ze schaamden zich er niet eens voor, want ze keken je recht in de ogen. De aanvoerder van de verkenners maakte een diepe buiging toen de met modder bespatte paarden langsreden, maar veel anderen praatten gewoon door in hun merkwaardige tongval. Ze spraken zo snel dat Bakuun ze niet begreep tenzij hij zich enorm inspande. Ze hadden ook merkwaardige denkbeelden over krijgstucht.

Hoofdschuddend beende Bakuun naar de tent van de sul’dam, die groter was dan de zijne. Vier van hen, in hun donkerblauwe gewaden met de gevorkte bliksems op de rok, zaten buiten op krukken. Ze genoten van de zon in deze korte periode tussen twee regenstormen. Zulk mooi weer was de laatste tijd een zeldzaamheid. De in het grijs geklede damane zat aan hun voeten, terwijl Nerith haar lichtblonde haren vlocht, en ook met haar sprak, waarbij allen meepraatten en zachtjes lachten. De armband aan het eind van de zilverige a’damlijn lag op de grond. Bakuun gromde bitter. Hij had een lievelingswolfshond thuis en praatte soms zelfs tegen hem, maar hij verwachtte niet dat Nip ooit aan een gesprek deelnam! is ze in orde?’ vroeg hij Nerith, een vrouw met een vierkant gezicht, niet voor de eerste keer. Niet eens de tiende keer. is alles goed met haar?’ De damane sloeg haar ogen neer en zweeg. ‘Ze is echt in orde, kapitein Bakuun.’ Nerith legde de juiste mate van achting in haar stem en geen haartje meer. Maar terwijl ze praatte bleef ze de damane kalmerend aaien. ‘Wat de ongesteldheid ook was, het is nu verdwenen. Iets kleins, in elk geval. Niets om ons zorgen over te maken.’ De damane zat te beven.

Opnieuw gromde Bakuun wat. Dat verschilde weinig van haar eerdere antwoord. Er was echter iets mis geweest, daarginds in Ebo Dar, en niet alleen met deze damane. De sul’dam hielden als mosselen hun lippen op elkaar – en uiteraard wilde het Bloed niets kwijt, zeker niet aan mannen van zijn rang! – maar er waren te veel geruchten geweest. Die zeiden dat alle damane ziek waren, of gek. Licht, hij had er niet een gebruikt zien worden sinds Ebo Dar was gevallen, zelfs niet voor een overwinningsvertoning met hemellichten. Wie had ooit zoiets meegemaakt!

‘Tja, ik hoop dat ze...’ begon hij en slikte zijn woorden in toen er een raken door de oostelijke bergpas kwam aanvliegen. Zijn grote Ieren vleugels sloegen krachtig om hoogte te winnen en recht boven de heuvel hing hij opeens schuin en draaide een kleine kring waarbij een vleugelpunt zowat recht omlaag wees. Een dun rood lint viel aan een loden bolletje omlaag.

Bakuun slikte een vloek weg. Vliegers maakten er altijd een vertoning van, maar als die twee een van zijn mannen verwondden terwijl ze hun verkenningsverslag afleverden, zou hij hen laten villen, wat hij ook zou moeten doen om dat klaar te spelen. Hij wilde geen gevecht aangaan zonder verkenningsvliegers maar ze werden te zeer vertroeteld, zoals het lievelingsdier van een lid van het Bloed. Het lint viel loodrecht omlaag. Het loden gewicht plofte op de grond en kaatste terug op de heuveltop, vlak naast de smalle boodschappenpaal, die te lang was om omlaag te draaien, tenzij er een boodschap verzonden moest worden. Bovendien, wanneer de paal op de grond bleef liggen, stapte er altijd iemand te paard op het ding, waardoor de verbindingspunten braken.

Bakuun beende recht naar zijn tent, maar zijn onderkapitein stond reeds te wachten met het bemodderde lint en de berichtenkoker. Tiras was een broodmagere vent, een kop groter dan hij, met een rafelig baardje aan de punt van zijn kin.

In de dunne metalen koker stond het opgerolde verslag in eenvoudige woorden op een reepje papier waar Bakuun bijna doorheen kon kijken. Hij was nooit gedwongen geweest op een raken of een to’raken mee te rijden – het Licht zij dank en de keizerin, moge zij eeuwig leven, zij geloofd! – maar hij betwijfelde of je gemakkelijk met een pen kon schrijven in een zadel dat op de rug van een vliegende hagedis was gegord. Het bericht deed hem haastig het deksel van zijn kleine kampschrijftafel openen en snel iets opschrijven. ‘Ten oosten van ons zit een krijgsmacht, nog geen tien span hier vandaan,’ deelde hij Tiras mee. ‘Vijf- of zesmaal zo groot als wij.’ Vliegers overdreven soms, maar meestal niet erg veel. Hoe hadden zovelen zo ver in deze bergen kunnen doordringen, zonder gezien te worden? Hij had de kust in het oosten gezien en hij zou zijn begrafenisgebeden betalen voor hij daar probeerde te landen. De vliegers pochten dat ze elke vlieg in deze bergketen konden zien bewegen, het Licht brande hun ogen. ‘Er is geen reden om aan te nemen dat zij weten dat wij hier zijn, maar ik zou wat versterkingen niet erg vinden.’ Tiras lachte. ‘We zullen hen de damane laten voelen en dan hebben ze het wel gehad, zelfs al zijn ze met twintigmaal zoveel.’ Zijn enige echte tekortkoming was een tikkeltje overmoed. Niettemin een goed soldaat.

‘En als zij over enkele... Aes Sedai beschikken?’ merkte Bakuun kalm op. Hij stotterde nauwelijks met dat woord, terwijl hij het vliegerverslag terugstopte in het buisje met zijn eigen korte boodschap erbij. Hij had niet kunnen geloven dat iémand die... vrouwen vrij zou laten rondlopen.

Tiras’ gezicht toonde dat hij zich de verhalen over een Aes Sedai-wapen herinnerde. Het rode lint wapperde achter hem aan toen hij wegholde met de berichtenkoker.

Algauw zaten koker en lint aan de top van de boodschappenpaal. Een licht briesje bewoog het lange rode lint vijftien pas boven de heuvelrand. De raken scheerde er op doodstille uitgestrekte vleugels naartoe. Opeens zwaaide een van de vliegers omlaag uit het zadel en hing ondersteboven onder de uitgestrekte klauwen van de raken. Bakuuns maag draaide zich om bij dit gezicht. Maar haar hand sloot zich om het lint, de paal boog en trilde toen weer recht overeind, nadat de berichtenkoker uit de klem was getrokken. Ze werkte zich weer omhoog terwijl het beest in strakke kringen omhoogwiekte. Bakuun bande dankbaar raken en vliegers uit zijn gedachten terwijl hij het dal opnam. Breed en lang, bijna vlak, afgezien van de heuvel, en omringd door steile beboste hellingen. Alleen een geit kon hier komen en dan alleen door de passen die in het zicht lagen. Met de damane kon hij iedereen aan stukken rijten voor ze over de modderige bergwei konden aanvallen. Hij had het bericht echter doorgegeven. Als de vijand recht op hen afkwam, zouden ze drie dagen eerder aankomen dan zijn versterkingen. Op z’n best. Hoe hadden ze zo ver onopgemerkt kunnen doordringen?

Hij was tweehonderd jaar te laat geboren om de laatste veldslagen van de Bestendiging mee te maken, maar een aantal van die opstanden was zeker niet klein geweest. Twee jaar strijd op Marendalar had dertigduizend doden opgeleverd en vijftigmaal zoveel mensen waren afgevoerd naar het vasteland als da’covale, wat ze hier slaven noemden. Opmerkzaamheid voor ongewone zaken hield een soldaat in leven. Hij beval het kamp af te breken en elk teken ervan op te ruimen, waarna hij zijn bevelpost verhuisde naar de beboste hellingen. Donkere wolken sloten zich in het oosten aaneen. Er kwam zeker weer zo’n vervloekte storm aan.

Загрузка...