De blote zon Isaac Asimov

1. Vragen voor een staatssecretaris

Koppig probeerde Elijah Baley zijn paniek de baas te blijven. Al twee weken had die aan hem gevreten. Langer nog. Zij had aan hem gevreten sinds ze hem naar Washington hadden laten komen om hem daar rustig te vertellen dat hij werd overgeplaatst.

De oproep van Washington was op zich al verontrustend genoeg geweest. Bijzonderheden werden niet gegeven, het was een bevel zonder meer; en dat maakte het er niet prettiger op. Er waren reisbiljetten bijgevoegd voor een vliegtocht en ook dat maakte het niet prettiger. Voor een deel was het het gevoel dat het om iets dringends ging, opgewekt door elke opdracht tot het maken van een vliegreis. Voor een deel was het de gedachte aan het vliegtuig zonder meer. Toch was dat nog maar het begin van het onbehagen en, tot nu toe, niet moeilijk te onderdrukken. Tenslotte had Lije Baley al vier keer gevlogen. Eenmaal was hij zelfs het continent overgestoken. Reizen per vliegtuig mocht dan nooit een pretje zijn, een complete stap in het onbekende zou het niet worden.

En bovendien was je van New York naar Washington maar een uur onderweg. Het vertrek zou van de Tweede New York startbaan plaats vinden, die, zoals alle officiele startbanen, behoorlijk afgeschermd was met een sluis naar de onbeschermde atmosfeer, die niet eerder gepasseerd wordt dan wanneer het toestel op volle snelheid is gekomen. Hij zou op de Vijfde Washington startbaan aankomen, die precies zo afgeschermd was.

Er zouden ook, zoals Baley goed wist, geen ramen in het vliegtuig zijn. De verlichting zou goed zijn, het eten behoorlijk en aan het nodige comfort zou het niet ontbreken. De radiografisch gestuurde vlucht zou soepel verlopen; was het vliegtuig eenmaal in de lucht, dan zou je nauwelijks het gevoel krijgen dat je in beweging was.

Dit alles prentte hij zichzelf in; en Jessie, zijn vrouw, die nooit had gevlogen en dit soort zaken met afschuw benaderde.

Zij zei: ‘Maar ik vind het niet prettig dat je een vliegtuig neemt, Lije. Het is tegennatuurlijk. Waarom kun je de Snelweg niet nemen?’

‘Omdat me dat tien uur zou kosten’ — de harde lijnen van Baley’s gezicht verstrakten — ‘en omdat ik deel uitmaak van de Stedelijke Politie en de orders van mijn meerderen moet gehoorzamen. Tenminste, als ik mijn C-6 rang wil houden.’ En daar viel weinig tegen in te brengen.

Baley nam het vliegtuig en hield zijn ogen strak gericht op de nieuws-strip die zich soepel en zonder ophouden ontrolde voor de op ooghoogte aangebrachte ontvanger. De Stad was trots op die service: nieuws, attracties, cursiefjes, leerzame stukjes, zo nu en dan wat verhalen. Men zei dat. de strips nog wel eens op film zouden worden gezet omdat het bedekken van de ogen met een viewer een nog doelmatiger manier was om de passagier af te leiden van zijn omgeving. Baley hield zijn ogen niet alleen vanwege de afleiding op de strip gevestigd, maar ook omdat dat van goede manieren getuigde. Er zaten nog vijf passagiers in het vliegtuig (dat kon hem gewoon niet ontgaan) en elk van hen mocht zo bang zijn als hij maar wilde, zonder dat dat iemand aanging —

Baley zou zelf ook zeker gebelgd zijn als iemand anders nadrukkelijk notitie zou nemen van zijn eigen onbehagen. Hij wenste geen vreemde ogen op het wit van zijn knokkels waar zijn handen de leuningen vastgrepen, of op de vochtige plekken die zij zouden achterlaten als hij ze wegnam. Tegen zich zelf zei hij: Ik ben ingesloten. Dit vliegtuig is gewoon een kleine Stad.

Maar hij kon zich zelf niet voor de gek houden. Links van hem zat een duim staal; met zijn elleboog kon hij het voelen. Daarachter, niets…

Nou ja, lucht! Maar dat was niets, laten we wel wezen. Duizenden kilometers naar de ene kant. Duizenden naar de andere kant. Een, misschien twee kilometer recht onder hem.

Hij zou bijna willen dat hij recht naar beneden kon kijken, een glimp op kon vangen van de daken van de begraven Steden waar ze overheen vlogen: New York, Philadelphia, Baltimore, Washington. Hij haalde zich de golvende, langgerekte complexen van koepels voor de geest, die hij nooit gezien had maar waarvan hij wist dat ze er waren. En daaronder, twee kilometer in de diepte en tientallen kilometers in alle richtingen, zouden de Steden zijn. De eindeloze, krioelende gangen van de Steden, dacht hij, vol mensen; flatgebouwen, gemeenschapskeukens, fabrieken, Snelwegen; comfortabel en warm, tekenen van menselijke bedrijvigheid. Zijn handen trilden en hij dwong zijn ogen naar de papierstrook om wat te lezen.

Het was een kort verhaal over een expeditie naar de Melkweg en het was heel duidelijk dat een Aardebewoner de held was.

Baley mompelde geergerd en hield toen zijn adem in, onthutst dat hij zo lomp was een geluid te maken. Toch was het volkomen belachelijk. Het was enorm kinderachtig, dit doen alsof Aardebewoners de ruimte in zouden kunnen trekken. Melkweg-expedities! De Melkweg was gesloten voor Aardebewoners. De Kosmieten — hun voorvaderen waren Aardebewoners, van eeuwen geleden — hadden zich het gebied toegeeigend. Die voorvaderen waren het eerst op de Buitenwerelden geland, hadden het er prettig gevonden, en hun nakomelingen hadden de immigratie drastisch beperkt. Zij hadden de Aarde ingesloten en daarmee hun Aardse verwanten. En de Stedelijke beschaving had op aarde de zaak voltooid door de Aardebewoners in de Steden op te sluiten, omringd door een muur van angst voor de onbebouwde ruimten die hen scheidden van de met robots bezette landbouw- en mijngebieden op hun eigen planeet; zelfs daarvan.

Bitter dacht Baley: Jehoshaphat! Als het ons niet bevalt, laten we er dan wat aan doen. Maar laten we geen tijd verspillen met sprookjes.

Maar er was niets aan te doen, en dat wist hij. Toen landde het vliegtuig. Zijn medepassagiers en hij kwamen uit het toestel te voorschijn en verspreidden zich, zonder naar elkaar te kijken.

Baley keek op zijn horloge en zag dat hij nog tijd had om zich op te frissen voor hij de Snelweg naar het Ministerie van Justitie moest nemen. Het geluid en het geraas van het leven, de geweldige gewelfde ruimte van het vliegveld met Stadsgangen op ontelbare niveaus, alles wat hij verder zag en hoorde, het gaf hem het gevoel veilig en warm ingesloten te zijn door de ingewanden en de baarmoeder van de Stad. Zij waste hem schoon van zijn angst en hij had alleen nog maar een douche nodig om het af te maken.

Hij had een pas voor doorgaande reizigers nodig om de gemeenschappelijke badruimte te mogen gebruiken, maar hij hoefde alleen zijn reisorder maar te laten zien of alle moeilijkheden werden uit de weg geruimd. Er was alleen de formaliteit van het stempel met prive-cel voorrechten (en zorgvuldig aangegeven datum om misbruik te voorkomen) en een smal strookje met aanwijzingen om de toegewezen plaats te bereiken.

Baley was dankbaar voor het gevoel van de strips onder zijn voeten. Het was met iets dat een gevoel van weelde benaderde dat hij zijn snelheid voelde toenemen toen hij naar binnen bewoog van strip naar bewegende strip, naar de voortsnellende Snelweg. Hij wipte aan boord en nam een plaats waar zijn rang hem recht op gaf. Het was geen spitsuur; er waren nog plaatsen vrij. Ook de badkamer was, toen hij er kwam, niet overmatig druk. De cel die hem was toegewezen was behoorlijk op orde, met een wasserette die goed werkte.

Met zijn goed bestede waterrantsoen en zijn opgefriste kleren voelde hij zich klaar om met het Ministerie van Justitie in de clinch te gaan. Hij voelde zich, ironisch genoeg, zelfs opgewekt.

Staatssecretaris Albert Minnim was een kleine, gedrongen man, met een gezonde huidskleur en grijzend haar en iets molligs dat zijn hoekige postuur verzachtte en ronder maakte. Er ging iets zindelijks van hem uit en de zwakke geur van een versterkend middel. Alles getuigde van de goede dingen des levens die de royale rantsoenen van hooggeplaatste in regeringsdienst met zich meebrachten.

In vergelijking daarmee voelde Baley zich goor en broodmager. Hij was zich bewust van zijn eigen grote handen, zijn diepliggende ogen en hij voelde zich helemaal onbehouwen.

Hartelijk zei Minnim: ‘Ga zitten, Baley. Rook je?’

‘Alleen pijp, meneer,’ zei Baley.

Hij haalde hem tegelijk voor de dag en Minnim duwde de sigaar die hij al half tevoorschijn had gehaald weer terug. Baley had meteen spijt. Een sigaar was beter dan niets en hij zou het geschenk op prijs hebben gesteld. Zelfs het grotere tabaksrantsoen dat zijn recente bevordering van C-5 naar C-6 met zich mee had gebracht was nu niet direct genoeg voor een onbeperkt aantal pijpjes.

‘Steek gerust op, als je wilt,’ zei Minnim, die met een soort vaderlijk geduld wachtte terwijl Baley zorgvuldig een hoeveelheid tabak afmat en in zijn pijp stopte. Met zijn ogen op de pijp gericht zei Baley: ‘Er is mij niet gezegd waarom ik naar Washington moest komen, meneer,’

‘Dat weet ik,’ zei Minnim. Hij glimlachte. ‘Ik kan je dat meteen wel vertellen. Je wordt tijdelijk overgeplaatst.’

‘Buiten New York?’

‘Een heel eind.’

Baley trok zijn wenkbrauwen op en keek peinzend voor zich uit.

‘Hoe tijdelijk, meneer?’

‘Dat weet ik niet precies.’

Baley besefte de voor- en nadelen van overplaatsing. Als tijdelijk inwoner van een andere Stad zou hij waarschijnlijk een beter leven hebben dan dat waar zijn officiele rang hem recht op gaf. Aan de andere kant zou het hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat zijn vrouw Jessie en hun zoon, Bentley, mee zouden mogen. Zeker, ginds in New York zou goed voor ze gezorgd worden, maar Baley was huiselijk van aard en de gedachte aan een scheiding stemde hem niet opgewekt. Ook betekende een overplaatsing een bepaalde taak, wat zo gek niet was, en een verantwoordelijkheid die een individuele rechercheur gewoonlijk niet te dragen kreeg, wat minder aangenaam zou kunnen zijn. Nog niet zoveel maanden terug had Baley de verantwoordelijkheid voor een onderzoek naar een moord op een Kosmiet overleefd. Het vooruitzicht op nog zo’n zaakje, of iets wat er op leek, maakte hem niet bepaald enthousiast.

Hij zei: ‘Zou u me willen vertellen waar ik heen moet? Het doel van de overplaatsing? Waar gaat het allemaal om?’ Hij probeerde het ‘hele eind’ van de Staatssecretaris te schatten en sloot weddenschapjes met zich zelf af over zijn nieuwe operatiebasis. Het ‘Een heel eind’ had nogal nadrukkelijk geklonken en Baley dacht: Calcutta? Sydney? Toen zag hij dat Minnim tenslotte toch maar een sigaar pakte en die zorgvuldig opstak.

Baley dacht: Jehoshaphat! Het kost hem moeite om het me te vertellen. Hij wil het niet zeggen.

Minnim nam zijn sigaar uit zijn mond. Hij keek naar de rook en zei: ‘Het Ministerie van Justitie plaatst je tijdelijk over naar Solarie.’ Een ogenblik zocht Baley naar een denkbeeldige plaatsbepaling: Solarie, Azie; Solarie, Australie…? Toen stond hij op van zijn stoel en zei benauwd: ‘U bedoelt, een van de Bui ten werelden?’ Minnim ontweek Baley’s ogen. ‘Precies!’ Baley zei: ‘Maar dat is onmogelijk. Op een Buitenwereld zouden ze geen enkele Aardbewoner toelaten.’

‘Dat kan veranderen met de omstandigheden, rechercheur Baley. Er is een moord gepleegd op Solarie.’ Baley’s lippen krulden zich automatisch tot een soort glimlach. ‘Valt dat niet even buiten onze jurisdictie?’

‘Zij hebben om hulp gevraagd.’

‘Van ons? Van de Aarde?’ Baley werd heen en weer geslingerd tussen verbijstering en ongeloof. Dat een Buitenwereld tegenover de Aarde een andere houding innam dan die van minachting voor de versmade moederplaneet of van, op zijn gunstigst, een patroniserende welwillendheid, was onvoorstelbaar. Om hulp vragen? ‘Van de Aarde?’ herhaalde hij.

‘Ongebruikelijk,’ gaf Minnim toe, ‘maar nu is het gebeurd. Zij willen dat een Aardse detective aan de zaak gezet wordt. Er is op de hoogste niveaus via diplomatieke kanalen overleg over gepleegd.’

Baley ging weer zitten. ‘Waarom ik? Ik ben geen jonge man. Ik ben drieenveertig. Ik heb een vrouw en een kind. Ik kan niet van de Aarde weg.’

‘Dat hebben wij niet uitgemaakt, rechercheur. Er is nadrukkelijk om u gevraagd.’

‘Om mij?’

‘Rechercheur Elijah Baley, C-6, van de New Yorkse politie. Ze wisten wat ze wilden. Het zal u duidelijk zijn waarom.’ Koppig zei Baley: ‘Ik ben niet geschikt.’

‘Zij vinden van wel. De manier waarop u die moordzaak met die Kosmiet hebt behandeld is ze kennelijk niet ontgaan.’

‘Of ze een juiste indruk hebben gekregen is de vraag. Het heeft er vast beter uitgezien dan het eigenlijk was.’ Minnim haalde zijn schouders op. ‘Hoe dan ook, ze hebben om u gevraagd en wij hebben er in toegestemd om u te sturen. U wordt overgeplaatst. Alle papieren zijn al in orde gemaakt en u moet gaan. Tijdens uw afwezigheid zal er op C-7 niveau voor uw vrouw en kind worden gezorgd, want dat zal uw tijdelijke rang zijn voor de duur van deze opdracht.’ Hij laste een veelbetekende stilte in. ‘Als u uw taak naar genoegen uitvoert zou dat voorgoed uw rang kunnen blijven.’

liet ging Baley allemaal te vlug. Hier kon niets van inkomen. Hij kon niet van de Aarde weg. Zagen ze dat dan niet?

Hij hoorde zichzelf vragen, met een vlakke stem die hem gekunsteld in de oren klonk: ‘Wat voor moord? Wat waren de omstandigheden? Waarom kunnen ze het zelf niet opknappen?’

Met zijn goed verzorgde handen verplaatste Minnim wat dingetjes op zijn bureau. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet niets over de moord. Ik ken de omstandigheden niet.’

‘Maar wie dan wel, meneer? U verwacht toch niet dat ik daar zo maar op de bonnefooi heen ga?’ En weer die wanhopige innerlijke stem: Maar ik kan niet weg van de Aarde. ‘Niemand weet er iets van. Niemand op Aarde. De Solariers hebben het ons niet verteld. Dat zal uw taak zijn; uitzoeken wat er zo belangrijk aan die moord is dat zij een Aardebewoner willen hebben om hem op te lossen. Of, tenminste, dat zal een deel van uw taak zijn.’ Baley was wanhopig genoeg om te zeggen: ‘Maar als ik nu eens weiger?’ Natuurlijk kende hij het antwoord. Hij wist precies wat declassificatie voor hem zou betekenen en, meer nog, voor zijn gezin. Minnim zei niets over declassificatie. Hij zei zacht: ‘U kunt niet weigeren, rechercheur. Er ligt werk op u te wachten.’

‘Voor Solarie? Laat ze toch opvliegen.’

‘Voor ons, Baley. Voor ons.’ Minnim zweeg. Toen ging hij verder: ‘U weet in welke positie de Aarde verkeert ten opzichte van de Kosmieten. Daar hoef ik niet over uit te weiden,’

Baley kende de situatie, zoals ieder mens op Aarde. De vijftig Buitenwerelden, met samen een veel kleiner inwonertal dan de Aarde alleen, hadden niettemin een militair potentieel dat misschien wel honderd keer zo groot was. Met hun onderbevolkte werelden die gebaseerd waren op een positronische roboteconomie was hun energieproductie per hoofd duizenden malen groter dan die van de Aarde. En het was de hoeveelheid energie die elk afzonderlijk mens kon produceren waar de militaire macht van afhing, de levensstandaard, het geluk, en de hele rest.

Minnim zei: ‘Een van de factoren die er toe bijdragen om ons in die positie te houden is onwetendheid. Doodgewoon.

Onwetendheid. De Kosmieten weten alles van ons af. Ze zenden genoeg missies naar de Aarde, Joost mag weten hoeveel. Wij weten over hen alleen wat ze ons zelf vertellen. Geen enkele Aardbewoner heeft ooit ook maar een voet op een Buitenwereld gezet. Maar u zult dat gaan doen.’ Baley begon: ‘Ik kan niet…’

Maar Minnim herhaalde: ‘U zult. Uw positie zal uniek zijn. U zult op hun verzoek op Solarie zijn en een karwei opknappen dat zij u zullen opdragen. Als u terugkeert zult u over informatie beschikken die de Aarde van pas kan komen.’

Met sombere ogen keek Baley de Staatssecretaris aan. ‘U bedoelt dat ik voor de Aarde moet spioneren.’

‘Geen sprake van. U hoeft niets te doen wat ze niet van u vragen. U moet gewoon uw ogen en oren openhouden. Neem alles goed in u op! Als u terugkomt zullen er op Aarde specialisten klaar staan om uw waarnemingen te analyseren en te interpreteren.’

Baley zei: ‘Ik neem aan dat er een crisis is, meneer.’

‘Hoe komt u daar zo bij?’

‘Het is riskant om een Aardbewoner naar een Buitenwereld te sturen. De Kosmieten haten ons. Met de beste wil van de wereld en zelfs al ben ik daar op hun verzoek, dan nog zou ik een intermundiaal incident kunnen veroorzaken. De Aardse Regering zou er gemakkelijk onder uit kunnen komen om mij te sturen als ze dat wilden. Ze zouden kunnen zeggen dat ik ziek was. De Kosmieten hebben een pathologische angst voor ziekte. Ze zouden me voor geen goud willen hebben als ze dachten dat ik ziek was.’

‘Wilt u suggereren,’ zei Minnim, ‘dat we dat foefje proberen?’

‘Nee. Als de regering geen enkel ander motief had om mij te sturen zouden ze daar zonder mijn hulp zelf wel opgekomen zijn, of op iets beters. Dus blijkt dat het draait om dat spioneren. En als dat zo is, dan moet er meer achter zitten dan een gewoon-ogen-en-oren-openhouden om het risico te rechtvaardigen.’

Half en half verwachtte Baley een uitbarsting, die hem niet eens onwelkom was om de geladen atmosfeer wat te zuiveren, maar Minnim glimlachte alleen maar koeltjes en zei: ‘Het komt me voor dat u bijzaken van hoofdzaken weet te scheiden. Trouwens, ik had niet anders verwacht.’ De Staatssecretaris boog zich over zijn bureau naar Baley.

‘Ik ga u iets vertellen waar u met niemand over mag spreken, zelfs niet met andere regeringsfunctionarissen. Onze sociologen zijn ten opzichte van de huidige situatie in het heelal tot bepaalde conclusies gekomen. Vijftig Buitenwerelden, onderbevolkt, gerobotiseerd, machtig, met gezonde mensen die een hoge leeftijd bereiken. Daarnaast wij, op elkaar gepakt, technologisch onderontwikkeld, met een korte gemiddelde levensduur, door hen gedomineerd. Dat is onevenwichtig.’

‘Dat geldt op den duur voor alles.’

‘Hier is het evenwicht ook op korte termijn zoek. We hebben nog hooguit honderd jaar. Onze tijd zal het nog wel uitduren, zeker, maar we hebben kinderen. Tenslotte zullen we zo’n groot gevaar zijn geworden voor de Buitenwerelden dat ze ons moeten liquideren. We zijn met ons acht miljarden op Aarde en allemaal haten we de Ruimtenaren.’ Baley zei: ‘De Kosmieten houden ons uit de Melkweg, beheersen onze handel op zo’n manier dat zij de winst opstrijken, vertellen onze regering wat er gedaan moet worden en behandelen ons met minachting. Wat willen ze dan? Dankbaarheid?’

‘Precies, en toch ligt het patroon vast. Opstand, onderdrukking, opstand, onderdrukking — en binnen een eeuw zal de Aarde als bewoonde wereld van de kaart zijn geveegd. Dat zeggen de sociologen.’

Baley bewoog zich ongemakkelijk. Aan sociologen en hun computers twijfelde je niet. ‘Maar als dat zo is, wat verwacht u dan dat ik daartegen uitricht?’

‘Bezorg ons inlichtingen. Het zwakke punt in de sociologische voorspelling is het ontbreken van gegevens over de Kosmieten. We moeten veronderstellingen maken op basis van de paar Kosmieten die ze hierheen sturen. We moeten afgaan op wat zij ons uit zichzelf willen vertellen; bijgevolg kennen we alleen maar hun sterke zijden en verder niets. Verdomme, zij hebben hun robots en hun kleine aantallen en hun lange levens. Maar hebben ze ook zwakheden? Is er een factor of zijn er factoren die, als we ze kenden, de sociologische onvermijdelijkheid van vernietiging zouden veranderen; iets waar. we ons gedrag op zouden kunnen afstemmen om de kansen voor de Aarde te laten stijgen.’

‘Zou u niet liever een socioloog sturen, meneer?’ Minnim schudde zijn hoofd. ‘Als we konden sturen wie we maar wilden, hadden we tien jaar geleden al iemand gestuurd toen dit voor het eerst werd vastgesteld. Dit is ons eerste excuus om iemand te sturen en ze vragen om een detective en dat komt ons goed uit. Een detective is ook een socioloog; een telraamsocioloog van de praktijk, anders zou hij geen goede detective zijn. Uw staat van dienst bewijst dat u een goede bent.’

‘Dank u, meneer,’ zei Baley automatisch. ‘En als ik in moeilijkheden kom?’

Minnim haalde zijn schouders op. ‘Dat is het risico van politiewerk.’ Hij veegde het onderwerp met een handgebaar van tafel en voegde eraan toe: ‘Hoe dan ook, u moet gaan. Uw vertrektijd is vastgesteld. Het schip waarmee u zult reizen staat al te wachten.’

Baley verstijfde. ‘Wachten? Wanneer ga ik weg?’

‘Over twee dagen.’

‘Ik moet terug naar New York. Mijn vrouw…’

‘Wij zullen uw vrouw opzoeken. Zij mag niet weten waar het bij deze opdracht om gaat, begrijpt u. Er zal haar verteld worden dat zij voorlopig niets van u zal horen.’

‘Maar dat is onmenselijk. Ik moet haar spreken. Misschien zie ik haar wel nooit meer.’

Minnim zei: ‘Wat ik nu ga zeggen klinkt misschien nog onmenselijker, maar er gaat immers geen dag voorbij waarop u niet tegen u zelf kunt zeggen dat zij u misschien wel nooit meer zal zien als u erop uittrekt om uw plicht te doen? Rechercheur Baley, we moeten allemaal onze plicht doen.’

Baley’s pijp was al een kwartier uit. Hij had het niet gemerkt.

Er was niemand die hem nog meer kon vertellen. Niemand wist iets over de moord. Hij werd alleen maar door ambtenaar na ambtenaar opgejaagd naar het moment waarop hij aan de voet van een ruimteschip stond, zonder het zelf nog helemaal te geloven.

Het zag eruit als een geweldig op de hemel gericht kanon, en Baley huiverde onwennig in de rauwe, open lucht. De nacht (waarvoor Baley dankbaar was) sloot hem in als met pikzwarte muren die boven hem tot een zwart dak samenvloeiden. De lucht was bewolkt en een heldere ster die door een scheur in het wolkendek straalde maakte hem aan het schrikken, hoewel hij wel eens in een Planetarium was geweest. Een vonkje; ver, ver weg. Hij keek er nieuwsgierig naar, bijna zonder angst. Het leek niet eens zo ver, van weinig belang, en toch cirkelden rond dit soort dingen planeten waarvan de bewoners de heersers waren over de Melkweg. De zon was net zoiets, dacht hij, alleen veel dichterbij en zij scheen nu op de andere kant van de Aarde. Opeens stelde hij zich de Aarde voor als een stenen bal met een film van vocht en gas, aan alle zijden blootgesteld aan de leegte, met haar Steden net even ingegraven in de buitenste korst, hachelijk vastgeklemd tussen rots en lucht. Hij kreeg er de kriebels van!

Het schip was, natuurlijk, een Kosmitisch toestel. Het interstellair verkeer was helemaal in handen van Kosmieten. Hij was nu alleen, net buiten de rand van de Stad. Hij was gebaad en geschrobd en ontsmet tot hij, naar Kosmitische maatstaven, veilig genoeg was om aan boord te mogen. En dan nog stuurden ze alleen maar een robot om hem af te halen omdat hij nog honderd soorten ziektekiemen uit de broeierige Stad bij zich droeg, kiemen waar hij zelf weerstand tegen had, maar die eugenetische kasplantjes van Kosmieten niet.

De robot tekende zich vaag af tegen de nacht, met ogen die een dofrode gloed hadden. ‘Rechercheur Elijah Baley?’

‘Inderdaad,’ zei Baley scherp, zijn nekhaar een beetje overeind. Hij was voldoende Aardebewoner om nijdig te worden als hij een robot mensenwerk zag doen. Goed, hij had samengewerkt met R. Daneel Olivaw in de zaak van de moord op de Kosmiet, maar dat was iets anders geweest. Daneel was…

‘Wilt u mij volgen?’ zei de robot en wit licht markeerde een pad naar het schip.

Baley volgde hem. Hij ging de ladder op, het schip in, door gangen heen en een kamer binnen.

De robot zei: ‘Dit is uw kamer, rechercheur Baley. U wordt verzocht voor de duur van de reis hier te blijven.’ Baley dacht: Goed, sluit me maar op. Hou me maar veilig apart. Geisoleerd.

De gangen waar hij doorheen liep, waren leeg geweest. Ze werden nu waarschijnlijk door robots gedesinfecteerd. De robot die voor hem stond zou door een ontsmettend bad stappen als hij hem verliet.

De robot zei: ‘Er is een watervoorraad en sanitair. Voor eten zal gezorgd worden. Er is wat te kijken. De patrijspoorten worden met dit paneel bediend. Ze zijn nu gesloten maar als u de ruimte wilt zien…’

Een tikje opgewonden zei Baley: ‘Al goed, jongen. Laat ze maar dicht.’

Hij sprak hem met ‘jongen’ aan zoals alle Aardebewoners dat bij robots deden, maar de robot toonde geen negatieve reactie. Hij was daar natuurlijk niet toe in staat. Zijn reacties werden beperkt en beheerst door de Wetten der Robotiek.

De robot boog zijn grote metalen lijf in een nabootsing van een eerbiedige buiging en ging weg.

Baley was alleen in zijn kamer en kon de zaak eens gaan opnemen. Het was beter dan het vliegtuig, dat wel. Hij had de beide uiteinden van het vliegtuig kunnen zien. Hij had de grenzen kunnen zien. Het ruimteschip was groot. Het had gangen, etages, kamers. Het was een kleine Stad op zich. Baley kon bijna vrijuit ademhalen. Toen flitsten er lichten aan en over de intercom klonk de metalige stem van een robot die hem bepaalde instructies gaf om zich te beschermen tegen de mogelijke gevolgen van de versnelling.

Er was de achterwaartse druk tegen singelband en een meegevend hydraulisch systeem, het verre gerommel van de zware straalbuizen die door de protonen van de microreactor tot een woedend gegrom werden aangewakkerd. Er was het gesis van het door de atmosfeer scheuren, dat dunner en hoger werd en na een uur langzaam verstomde. Ze waren in de ruimte.

Het was alsof alle gevoel was afgestompt, alsof niets echt was. Hij prentte zich zelf in dat hij elke seconde tienduizenden kilometers verder van de Stad af was, van Jessie, maar het drong niet werkelijk tot hem door.

Op de tweede dag (de derde? — alleen door het tijdsverloop tussen de maaltijden en het wakker worden en slapen gaan was dat na te gaan) had hij een moment het vreemde gevoel dat hij binnenste buiten werd gekeerd. Het duurde een ogenblik en Baley wist dat het een Sprong was, die vreemde, onbegrijpelijke, bijna mystieke overgang door de hyperruimte die een schip en alles erop en eraan van het ene punt in de ruimte naar het andere bracht, lichtjaren verder. Weer verstreek wat tijd en weer was er een Sprong, weer wat tijd, nog een Sprong.

Baley zei tegen zich zelf dat hij lichtjaren ver weg was,

tientallen lichtjaren, honderden, duizenden.

Hij wist niet hoeveel. Niemand op Aarde wist ook maar waar Solarie in de ruimte lag. Daar durfde hij wel wat om te verwedden. Ze wisten niets, niemand.

Hij voelde zich verschrikkelijk alleen.

Hij voelde hoe de snelheid verminderde en de robot kwam binnen. Zijn sombere, rode ogen namen de kleinste onderdelen van Baley’s riementuig in zich op. Handig draaide hij een vleugelmoer wat aan; snel controleerde hij alle onderdelen van het hydraulisch systeem.

Hij zei: ‘Over drie uur landen we. U blijft, als u daar geen bezwaar tegen hebt, in deze kamer. Er zal iemand zijn om u af te halen en u naar de plaats te brengen waar u logeert.’

‘Wacht even,’ zei Baley gespannen. Vastgesnoerd als hij was, voelde hij zich hulpeloos. ‘Op welke tijd van de dag komen we aan?’

Onmiddellijk zei de robot: ‘Volgens de Standaard Melkweg Tijd zal het…’

‘Plaatselijke tijd, jongen. Plaatselijke tijd! Jehoshaphat!’ Effen vervolgde de robot: ‘De dag op Solarie is achtentwintig komma vijfendertig Standaarduren lang. Het Solarische uur is onderverdeeld in tien decaden, die elk weer in honderd centaden zijn onderverdeeld. Volgens het vliegplan zullen we landen op een luchthaven waarop de dag in de twintigste centennium van het vijfde decennium zal zijn.’ Baley haatte die robot. Hij haatte hem om de botheid van zijn onbegrip; om de manier waarop hij hem dwong de vraag zonder omwegen te stellen en zo zijn zwakheid bloot te geven.

Hij moest wel. Mat zei hij: ‘Zal het dag zijn?’ En na die hele toestand antwoordde de robot: ‘Ja, meneer,’ en ging weg.

Het zou dag zijn! Hij zou uit moeten stappen op het onbeschermde oppervlak van een planeet bij daglicht. Hij wist niet hoe dat zijn zou. Vanaf bepaalde punten in de Stad had hij wel eens een glimp opgevangen van het planetaire oppervlak; hij had er zelfs wel eens een ogenblik op gestaan. Maar altijd was hij door muren omringd geweest en was er een muur tenminste binnen handbereik geweest. De veiligheid was altijd vlakbij geweest. Waar zou de veiligheid nu zijn? Zelfs de onechte muren van het duister zouden ontbreken.

En omdat hij zich niet zwak wilde tonen in de ogen van de Kosmieten — verdomd als hij dat zou doen — perste hij zijn lichaam stijf tegen de banden die hem veilig vasthielden tegen de krachten van de snelheidsvermindering, sloot hij zijn ogen, vocht koppig tegen de paniek.

Загрузка...