14. Onthulling van een motief

Leebigs mond verbreedde zich langzaam. Baley hield het eerst voor een smalend gebaar en zag toen, tot zijn grote verrassing, dat het de minst succesvolle poging tot een glimlach was die hij ooit had gezien. Leebig zei: ‘Zeg dat niet. Zeg dat nooit meer.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat alles, hoe gering ook, dat wantrouwen tegen robots aanwakkert schadelijk is. Het wantrouwen van robots is een menselijke ziekte!’

Het was alsof hij een klein kind een lesje gaf. Het was alsof hij op zachte toon iets zei wat hij uit wilde schreeuwen. Het was alsof hij iemand trachtte te overtuigen die hij in werkelijkheid de doodstraf wilde geven. Leebig zei: ‘Kent u de geschiedenis van de robotiek?’

‘Een beetje.’

‘Ja, dat zal wel, op Aarde. Weet u dat de robots eerst een Frankensteincomplex tegen zich hadden? Ze waren verdacht. De mensen wantrouwden robots, waren er bang voor. Daardoor werd de robotiek bijna een ondergrondse wetenschap. De drie Wetten werden eerst ingebouwd om het wantrouwen te overwinnen en zelfs toen wilde de Aarde geen robotische maatschappij laten ontwikkelen. Een van de redenen waarom de eerste pioniers de Aarde verlieten om de rest van de Melkweg te koloniseren, was dat ze misschien samenlevingen konden stichten waarin de robots de mens van zijn gebrek en zijn gezwoeg konden bevrijden. Zelfs toen bleef er niet ver onder het oppervlak een latente achterdocht, klaar om bij de geringste aanleiding de kop op te steken.’

‘Hebt u zelf wantrouwen jegens robots ontmoet?’ vroeg Baley.

‘Vaak,’ zei Leebig grimmig.

‘Is het daarom dat u en de andere robotici bereid zijn de feiten een beetje te verdoezelen, om op die manier achterdocht zoveel mogelijk tegen te gaan?’

‘Er wordt niets verdoezeld!’

‘Worden de Drie Wetten bijvoorbeeld niet verkeerd geformuleerd?’

‘Nee!’

‘Ik kan aantonen dat dat wel zo is en als u me niet van het tegendeel overtuigt zal ik het de hele Melkweg laten weten, als ik kan.’

‘U bent gek. Welk argument u ook denkt te hebben, het is een drogreden, geloof me.’

‘Zullen we het eens bepraten?’

‘Als het niet te lang duurt.’

‘Onder vier ogen? Zien?’ Leebigs magere gezicht vertrok. ‘Nee!’

‘Goedendag, dr. Leebig. Anderen zullen wel naar me luisteren.’

‘Wacht. Grote Melkweg, man, wacht even!’

‘Zien?’

De handen van de roboticus zwierven omhoog, zweefden bij zijn kin. Langzaam kroop een duim zijn mond binnen en bleef daar. Met een nietszeggend gezicht keek hij Baley aan.

Baley dacht: Is dit een regressie naar het pre-vijf jarige stadium om me zonder bezwaar te kunnen zien? ‘Zien?’ zei hij.

Maar Leebig schudde langzaam zijn hoofd. ‘Het gaat niet, het gaat niet,’ kreunde hij, de woorden bijna gesmoord door de duim die in de weg zat. ‘Doe maar wat u wilt.’ Baley staarde naar de andere en zag hoe hij zich omdraaide naar de muur. Hij zag hoe de rechte rug van de Solarier zich boog en hij zijn gezicht in trillende handen verborg. Baley zei: ‘Goed, dan ga ik maar akkoord met kijken.’ Nog steeds met de rug naar hem toe zei Leebig: ‘Excuseer me even. Ik ben zo terug.’

Baley friste zich in de tussentijd wat op en keek naar zijn pasgewassen gezicht in de toiletspiegel. Begon hij Solarie en de Solariers aan te voelen? Hij was er niet zeker van. Hij zuchtte en drukte op een contact en een robot verscheen. Hij draaide zich niet om hem aan te kijken. Hij zei: ‘Is er behalve de kijker die ik gebruik nog een kijker op de boerderij?’

‘Er zijn er nog drie, meester.’

‘Zeg dan tegen Klorissa Cantoro — zeg tegen je meesteres dat ik deze tot nader order gebruik en dat ik niet gestoord mag worden.’

‘Ja, meester.’

Baley ging- weer op zijn plaats zitten waar de kijker nog steeds stond ingesteld op het lege stuk kamer waar Leebig had gestaan. Het was nog steeds leeg en hij installeerde zich om te wachten.

Het duurde niet lang. Leebig kwam binnen en de kamer schudde weer toen de man liep. Het brandpunt versprong duidelijk meteen van kamermiddelpunt naar mensmiddelpunt. Baley herinnerde zich de gecompliceerdheid van het bedieningspaneel en begon een beetje ontzag te krijgen voor de techniek die hierbij betrokken was.

Leebig was zichzelf duidelijk weer meester. Zijn haar was achterover gekamd en hij had een andere kostuum aangetrokken. Zijn kleren hingen losjes om hem heen en waren van een stof gemaakt die glom en waarop lichtjes schitterden. Hij ging zitten op een kleine stoel die uit de muur klapte.

Nuchter zei hij: ‘Wat was dat voor idee van u over de Eerste Wet?’

‘Kunnen we afgeluisterd worden?’

‘Nee. Daar heb ik voor gezorgd.’

Baley knikte. Hij zei: ‘Laat ik de Eerste Wet eerst eens opzeggen.’

‘Voor mij hoeft dat nauwelijks.’

‘Dat weet ik, maar laat ik hem toch maar opzeggen: Een robot mag een menselijk wezen geen kwaad doen, noch mag hij toestaan dat een mens gekwetst wordt door zijn nalatigheid.’

‘En,?’

‘Toen ik net op Solarie was aangekomen werd ik naar de mij toegewezen villa gebracht in een grondvoertuig. Het grondvoertuig was een speciaal geval, helemaal afgeschermd om me te beschermen tegen de open ruimte. Als Aardebewoner…’

‘Dat weet ik,’ zei Leebig ongeduldig. ‘Wat heeft dit ermee te maken?’

‘De robot die de wagen bestuurde wist dat niet. Ik vroeg of hij de auto open wilde maken en ik werd meteen gehoorzaamd. Tweede Wet. Ze moesten opdrachten uitvoeren. Ik voelde me natuurlijk niet goed en stortte bijna in elkaar voor de wagen weer gesloten werd. Deed die robot mij geen kwaad?’

‘Door uw eigen opdracht,’ snauwde Leebig.

‘Ik zal de Tweede Wet opzeggen: Een robot moet gehoorzamen aan de bevelen hem door menselijke wezens gegeven, behalve wanneer deze bevelen in strijd zijn met de Eerste Wet. U ziet dus dat hij mijn opdracht had moeten negeren.’

‘Dat is onzin. De robot wist niet…’

Baley boog zich voorover in zijn stoel. ‘Ah! Daar hebben we het. Laten we nu de Eerste Wet eens opzeggen zoals hij zou moeten luiden: Een robot mag niets doen dat, bij zijn weten, een menselijk wezen zal kwetsen en evenmin mag hij welbewust toestaan dat een mens gekwetst wordt door zijn nalatigheid.’

‘Dat ligt voor de hand.’

‘Ik geloof niet voor gewone mensen. Anders zouden gewone mensen beseffen dat robots moorden kunnen begaan.’ Leebig was bleek. ‘Volkomen waanzin!’ Baley staarde naar zijn vingertoppen. ‘Ik denk dat een robot een onschuldige taak mag uitvoeren; die geen schadelijke gevolgen heeft voor een menselijk wezen?’

‘Als hem dat opgedragen wordt,’ zei Leebig. ‘Ja, natuurlijk. Als hem dat opgedragen wordt. En een tweede robot mag, denk ik, ook wel een onschuldige taak uitvoeren; een taak die al evenmin schadelijke gevolgen voor een mens heeft? Als hem dat opgedragen wordt?’

‘Ja.’

‘Maar wat nu als de twee onschuldige taken, elk afzonderlijk volmaakt onschuldig, samen op moord neerkomen?’

‘Wat?’ Leebigs voorhoofd rimpelde zich tot een frons. ‘Ik wil hier uw mening als deskundige over hebben,’ zei Baley. ‘Ik zal u een hypothetisch geval noemen. Stel dat een man tegen een robot zegt: ‘Gooi een klein beetje van deze vloeistof in een glas melk dat je daar en daar kunt vinden. De vloeistof is volkomen onschadelijk. Ik wil alleen weten wat voor effect het op melk heeft. Als ik het effect ken zal het mengsel weggegooid worden. Als je dit gedaan hebt moet je het vergeten.’

Leebig, nog steeds fronsend, zei niets.

Baley zei: ‘Als ik de robot gezegd had een geheimzinnige vloeistof in de melk te gooien en die dan aan iemand te geven, zou de Eerste Wet hem gedwongen hebben te vragen: ‘Wat is dat voor vloeistof? Zal het een mens kwaad doen?’ En als hem verzekerd werd dat de vloeistof onschadelijk was, zou de Eerste Wet de robot nog steeds kunnen doen aarzelen en weigeren de melk aan te bieden. Maar in plaats daarvan wordt hem verteld dat de melk weggegooid zal worden. Dat heeft niets met de Eerste Wet te maken. Zal de robot dan niet doen wat hem gezegd wordt?’ Leebig gaapte hem aan.

Baley zei: ‘Nu schenkt een tweede robot de melk in terwijl hij niet weet dat ermee geknoeid is. In zijn onschuld geeft hij de melk aan een mens en die mens sterft.’

‘Nee!’ riep Leebig uit.

‘Waarom niet? Beide handelingen zijn op zich onschuldig. Alleen samen komen ze op moord neer. Ontken u dat zoiets zou kunnen gebeuren?’

‘De moordenaar zou de man zijn die de opdracht gaf,’ schreeuwde Leebig.

‘Theoretisch gezien wel, ja. Maar de robots zouden de onmiddellijke moordenaars zijn, de instrumenten waarmee de moord gepleegd wordt.’

‘Niemand zou zulke opdrachten geven.’

‘Iemand zou dat wel. Iemand heeft het gedaan. Precies op deze manier moet de poging tot moord op dr. Gruer in zijn werk zijn gegaan. Ik neem aan dat u daar wel van gehoord hebt.’

‘Op Solarie,’ mopperde Leebig, ‘hoor je alles.’

‘Dan weet u dat Gruer vergiftigd werd aan zijn eettafel, voor mijn ogen en die van mijn partner, meneer Olivaw van Aurora. Of hebt u soms nog andere suggesties over hoe het gif hem bereikt zou kunnen hebben? Er was verder geen mens in huis. Als Solarier zal u dat aanspreken.’

‘Ik ben geen detective. Ik heb geen theorieen.’

‘Ik heb u er een gegeven. Ik wil weten of het een mogelijkheid is. Ik wil weten of twee robots afzonderlijk twee handelingen kunnen verrichten, die elk op zich onschuldig zijn, en samen een moord tot resultaat hebben. U bent de deskundige, dr. Leebig. Is het mogelijk?’

En Leebig, opgejaagd en gekweld, zei met zo’n zachte stem ‘Jet’, dat Baley hem nauwelijks verstond. Baley zei: ‘Goed dan. Daar gaat de Eerste Wet.’ Leebig keek naar Baley en zijn hangend ooglid maakte in een trage tic een keer of twee een knipoog. Hij vouwde zijn ineengeslagen handen uit elkaar, maar zijn vingers bleven in hun klauwstand alsof elke hand nog een spookhand van lucht vast had. Hij draaide zijn palmen naar beneden, liet zijn handen op zijn knieen rusten en pas toen ontspanden de vingers zich. Verstrooid keek Baley het allemaal aan. Leebig zei: ‘Theoretisch, ja. Theoretisch! Maar gooi die Eerste Wet niet zo gemakkelijk aan de kant, Aardebewoner. Je zou robots hele knappe opdrachten moeten geven om de Eerste Wet te omzeilen.’

‘Toegegeven,’ zei Baley. ‘Ik ben maar een Aardebewoner. Ik weet nagenoeg niets over robots en mijn formuleringen van de opdrachten waren maar bij wijze van voorbeeld. Een Solarier zou het veel subtieler en beter gedaan hebben. Daar ben ik zeker van.’

Uit niets bleek dat Leebig hem gehoord had. Luid zei hij: ‘Als met een robot zo gemanipuleerd kan worden dat hij een mens kwaad doet, betekent dat alleen maar dat we de kracht van zijn positronisch brein moeten uitbreiden. Je zou. kunnen zeggen dat we de mens beter zouden moeten maken. Dat is onmogelijk, dus moeten we de robot meer feilloos maken.

‘We boeken geleidelijk vooruitgang. Onze robots zijn gevarieerder, meer gespecialiseerd, minder schadelijk en ze kunnen meer dan die van een eeuw geleden. Over een eeuw zullen we nog verder zijn. Waarom een robot een paneel laten bedienen als er in het paneel zelf een positronisch brein ingebouwd kan worden? Dat is specialisatie, maar we kunnen ook het omgekeerde doen. Waarom geen robot met vervangbare en verwisselbare ledematen. Eh? Waarom niet? Als we…’

Baley viel hem in de rede. Bent u de enige roboticus op Solarie?’

‘Doe niet zo dwaas.’

‘Ik vroeg het me alleen maar af. Dr. Delmarre was de enige — uh — fetologisch ingenieur, afgezien van een assistent.’

‘Solarie heeft meer dan twintig robotici.’

‘Bent u de beste?’

‘Dat ben ik,’ zei Leebig zonder omhaal. ‘Delmarre heeft met u samengewerkt.’

‘Dat is zo.’

Baley zei: ‘Ik heb begrepen dat hij van plan was de samenwerking op te zeggen.’

‘Geen sprake van. Hoe komt u daarbij?’

‘Ik heb begrepen dat hij bezwaar maakt tegen uw vrijgezellenstaat.’

‘Dat kan zijn. Hij was een doorgewinterd Solarier. Maar het had geen effect op onze zakelijke relatie.’

‘En nu iets anders. Maakt en repareert u ook bestaande typen, behalve dat u nieuwe robotmodellen ontwikkelt?’ Leebig zei: ‘Aanmaak en reparatie gebeurt voornamelijk door robots. Er zijn een grote fabriek en een onderhouds-werkplaats op mijn terrein.’

‘Tussen twee haakjes, moeten robots vaak gerepareerd worden?’

‘Heel weinig.’

‘Betekent dat dat het robotonderhoud een onderontwikkelde wetenschap is?

‘Helemaal niet.’ Leebig zei dat kortaf.

‘Maar hoe zat het dan met de robot die ter plaatse was bij de moord van dr. Delmarre?’

Leebig keek de andere kant op en hij fronste zijn wenkbrauwen alsof hij een pijnlijke gedachte wilde verdringen. ‘Het was een total loss.’

‘Helemaal? Kon hij helemaal geen enkele vraag meer beantwoorden?’

‘Geen enkele. Hij was volslagen onbruikbaar. Er was kortsluiting opgetreden in het hele positronische brein. Geen enkel circuit was intact gebleven. Maar denk u even in! Hij had een moord gezien die hij niet had kunnen verhinderen…’

‘Tussen twee haakjes, waarom kon hij de moord niet verhinderen?’

‘Wie zou dat kunnen weten? Dr. Delmarre experimenteerde met die robot. Ik weet niet in welke mentale toestand hij hem had gebracht. Misschien had hij hem bijvoorbeeld opgedragen alle operaties even te staken terwijl hij een bepaald circuitelement controleerde. Als nu plotseling iemand van wie noch dr. Delmarre noch de robot het verwachtte het op zijn leven gemunt bleek te hebben zou het best even hebben kunnen duren voor de robot de Eerste Wet kon gebruiken om dr. Delmarre’s opdracht op te heffen. Hoe lang dat duurde zou afhangen van de aard van de aanval en van dr. Delmarre’s opdracht om te bevriezen. Ik zou zo nog wel een dozijn redenen kunnen bedenken waarom de robot de moord niet kon verhinderen. Dat hij dat niet kon betekende echter een overtreding van de Eerste Wet en dat was voldoende om elk positronisch pad in zijn brein op te blazen.’

‘Maar als de robot fysiek niet in staat was de moord te voorkomen, was hij dan verantwoordelijk? Eist de Eerste Wet het onmogelijke?’

Leebig haalde zijn schouders op. ‘De Eerste Wet beschermt de mensheid, ondanks uw pogingen om dat te kleineren, met elke atoom en uit alle macht. Voor verontschuldigingen is geen plaats. Als de Eerste Wet is overtreden is de robot verwoest.’

‘Is dat een universele regel, meneer?’

‘Even universeel als robots.’ Baley zei: ‘Dan heb ik iets geleerd.’

‘Leert u dan nog iets. Uw theorie van moord door een serie robotische handelingen, die in elk opzicht onschuldig zijn, zal u niet verder helpen in het geval van de dood van dr. Delmarre.’

‘Waarom niet?’

‘Hij stierf niet door vergiftiging, maar door een slag. Iets moest dat slagwapen vasthouden en dat moest een menselijke arm zijn geweest. Geen robot kan met een knuppel slaan en een schedel verbrijzelen.’

‘Maar veronderstel eens,’ zei Baley, ‘dat een robot een onschuldig knopje in moest drukken waardoor er een valgewicht op het hoofd van dr. Delmarre viel.’ Leebig glimlachte zuur. ‘Aardebewoner, ik heb de plaats van de misdaad bekeken. Ik heb al het nieuws gehoord. Die moord betekende heel wat hier op Solarie, weet u. Dus ik weet dat er geen spoor was van een machinerie op de plaats van de misdaad, of van een gevallen gewicht!’ Baley zei: ‘Of van het een of andere stompe instrument.’ Smalend zei Leebig: ‘U bent detective. Ga maar zoeken.’

‘Toegegeven dat er geen robot verantwoordelijk was voor de dood van dr. Delmarre, maar wie dan wel?’

‘Iedereen weet dat,’ riep Leebig. ‘Zijn vrouw Gladia!’ Baley dacht: Daar is iedereen het tenminste over.

‘U denkt toch niet dat er twee moordenaars zijn? Als Gladia voor de ene misdaad verantwoordelijk was, dan moet ze ook voor de andere poging verantwoordelijk zijn geweest.’

‘Ja. U zult gelijk hebben.’ Hij klonk weer zelfverzekerder. ‘Daar is geen twijfel over mogelijk.’

‘Geen twijfel?’

‘Niemand anders kon dicht genoeg bij dr. Delmarre komen om hem te doden. Hij stond persoonlijke aanwezigheid al evenmin toe als ik, behalve dan dat hij een uitzondering maakte voor zijn vrouw, en ik geen uitzondering maak. Verstandig van me.’ De roboticus lachte krassend. ‘Ik geloof dat u haar gekend hebt,’ zei Baley plotseling. ‘Wie?’

‘Haar. We hebben het maar over een ‘haar’. ‘Gladia!’

‘Wie heeft u verteld dat ik haar beter ken dan ik andere mensen ken?’ vroeg Leebig. Hij bracht een hand naar zijn keel. Zijn vingers bewogen iets en hij opende de neknaad van zijn pak een paar centimeter zodat hij vrijer kon ademhalen.

‘Gladia zelf. U ging wel eens wandelen.’

‘O ja? We waren buren. Het is niet ongewoon. Ze leek zo’n prettig iemand.’

‘Zij viel dus wel bij u in de smaak?’

Leebig haalde zijn schouders op. ‘Het ontspande me om met haar te praten.’

‘Waar praatte u over?’

‘Robotiek.’ Het woord kreeg een wat verbaasde klank mee alsof het hem verraste dat zo’n vraag gesteld kon worden. ‘En praatte zij ook over robotiek?’

‘Zij wist niets van robotiek. Totaal niets! Maar zij luisterde. Zij had het een of andere veldkracht-gedoe waar ze mee speelde; veldcoloriste noemde zij zich. Ik heb daar geen geduld voor, maar ik luisterde.’

‘En dit allemaal zonder persoonlijke aanwezigheid?’ Leebig keek geschokt en gaf geen antwoord. Baley probeerde het opnieuw. ‘Vond u haar aantrekkelijk?’

‘Wat?’

‘Vond u haar aantrekkelijk? Lichamelijk?’ Zelfs Leebigs slechte ooglid ging omhoog en zijn lippen trilden.

‘Smerig beest,’ mopperde hij.

‘Laat ik het dan zo stellen. Wanneer vond u Gladia niet prettig meer? Dat is het woord dat u zelf gebruikte, weet u nog?’

‘Wat bedoelt u?’

‘U zei dat u het een prettig iemand vond. Nu gelooft u dat zij haar man vermoord heeft. Dat is niet iets wat een prettig iemand doet.’

‘Ik heb me in haar vergist.’

‘Maar u kwam tot de ontdekking dat u zich in Jaar vergist had voor zij haar man vermoordde, als zij dat al gedaan heeft. Een poosje voor de moord maakte u een eind aan uw gezamenlijke wandelingen. Waarom?’ Leebig zei: ‘Is dat van belang?’

‘Alles is belangrijk tot het tegendeel bewezen is.’

‘Hoort u eens even, als u van mij als roboticus wat wilt weten, vraag het dan. Op persoonlijke vragen geef ik geen antwoord.’

Baley zei: ‘U stond in nauwe relatie tot zowel de vermoorde als de voornaamste verdachte. Ziet u dan niet in dat persoonlijke vragen onvermijdelijk zijn? Waarom ging u niet meer met Gladia wandelen?’

Leebig snauwde: ‘Er kwam een moment waarop ik haar niets meer te zeggen had; toen ik het te druk had; toen ik geen reden meer zag om nog met die wandelingen door te gaan.’

‘Toen u haar, met andere woorden, niet prettig meer vond.’

‘Goed. Zo zou je het kunnen zeggen.’

‘Waarom was ze niet prettig meer?’ Leebig schreeuwde: ‘Daar had ik geen reden voor.’ Baley deed alsof hij de opwinding van de ander niet merkte. ‘Maar u bent nog altijd iemand die Gladia goed gekend heeft. Wat zou haar motief kunnen zijn?’

‘Haar motief?’

‘Niemand heeft mij een motief aan de hand gedaan voor de moord. Gladia zou toch zeker geen moord plegen zonder daar een motief voor te hebben.’

‘Grote Melkweg!’ Leebig leunde achterover alsof hij in lachen uit wilde barsten maar hij lachte niet. ‘Heeft niemand u dat verteld? Nou ja, misschien wist niemand het. Maar ik wist het. Zij heeft het mij verteld. Ze heeft het me vaak verteld.’

‘Wat verteld, dr. Leebig?’

‘Wel, dat ze ruzie had met haar man. Hevig en vaak. Zij haatte hem, Aardebewoner. Heeft niemand u dat verteld? Heeft zij u dat niet verteld?’

Загрузка...