Het kwam hard aan en hij probeerde dat niet te laten merken. De Solariers beschouwden eikaars prive-leven vermoedelijk als onschendbaar. Vragen naar een huwelijk of naar kinderen getuigde van slechte smaak. Hij veronderstelde dat er dan ook wel een chronische ruzie tussen man en vrouw kon zijn waarover nieuwsgierigheid al evenzeer verboden was.
Maar ook als er een moord was gepleegd? Zou niemand de brutaliteit hebben om de verdachte te vragen of ze wel eens ruzie had met haar man? Of om het ter sprake te brengen als ze er toevallig vanaf wisten? Leebig had dat dan nu gedaan, in elk geval. Baley zei: ‘Waar gingen die ruzies over?’
‘Vraagt u dat liever aan haar.’
Dat moest hij inderdaad maar liever doen, dacht Baley. Houterig stond hij op. ‘Ik dank u, dr. Leebig, voor uw medewerking. Misschien heb ik later uw hulp nog nodig. Ik hoop dat u bereikbaar blijft.’
‘Uitgekeken,’ zei Leebig en samen met de hoek van zijn kamer verdween hij abrupt.
Voor de eerste keer ontdekte Baley dat hij er geen bezwaar tegen had met een vliegtuig door de open ruimte te reizen. Helemaal geen bezwaar. Het was bijna alsof hij in zijn element was.
Hij dacht zelfs niet aan de Aarde en aan Jessie. Hij was nog maar een paar weken van de Aarde weg en toch hadden het even goed jaren kunnen zijn. Op Solarie was hij nauwelijks drie dagen en toch leek het hem alsof het nooit anders was geweest.
Hoe snel kon een mens zich aanpassen aan een nachtmerrie? Of was het Gladia. Hij zou haar binnenkort zien, niet bekijken. Gaf dat hem zelfvertrouwen en dat merkwaardige gevoel dat deels bestond uit een gespannen verwachting en voor een deel uit bezorgdheid? Zou ze het kunnen verdragen? vroeg hij zich af. Of zou zij een paar ogenblikken wegglippen, zich verontschuldigend zoals Quemot had gedaan?
Toen hij binnenkwam stond zij aan het andere eind van een lange kamer. Zij had bijna een impressionistische afbeelding van zichzelf kunnen zijn, zo was zij tot haar essentie teruggebracht. Haar lippen waren bleekrood, haar wenkbrauwen iets gepenseeld, haar oorlelletjes even blauw aangezet. Afgezien daarvan, had zij niets met haar gezicht gedaan. Zij zag er bleek uit, een beetje bang, en heel jong. Haar donkerblonde haar was strak naar achter gekamd en haar grijsblauwe ogen stonden wat verlegen. Haar jurk was van een blauw, zo donker dat het bijna zwart was, met een smalle witte bies die aan weerszijden naar beneden krulde. Zij droeg lange mouwen, witte handschoenen, en platte schoenen. Behalve haar gezicht was er geen vierkante centimeter huid te zien. Zelfs haar nek was door een soort onopvallende plooikraag verborgen. Baley stond stil. ‘Is dit dichtbij genoeg, Gladia?’ Zij ademde ondiep en snel. Zij zei: ‘Ik wist niet meer wat mij werkelijk te wachten stond. Het is immers net zoals kijken? Ik bedoel als je er niet bij stil staat dat het om zien gaat.’
Baley zei: ‘Wat mij aangaat is het heel normaal.’
‘Ja, op Aarde.’ Zij sloot haar ogen. ‘Soms probeer ik het me voor te stellen. Overal alleen maar massa’s mensen. Je loopt op straat en er zijn er die met je meelopen en weer anderen die de andere kant op lopen. Tientallen…’
‘Honderden,’ zei Baley. ‘Heb je ooit Aardse taferelen gezien in een boekfilm? Of een roman die zich op Aarde afspeelt?’
‘Daar zijn er hier niet veel van, maar ik heb romans gezien die zich afspelen op de andere Buitenwerelden waar voortdurend gezien wordt. In een roman is het anders. Het lijkt net op multipel kijken.’
‘Kussen de mensen in romans elkaar ooit?’ Een verlegen blos vloog over haar gezicht. ‘Dat soort lees ik niet.’
‘Nooit?’
‘Nou ja — er zijn altijd wel een paar smerige films in de buurt, weet je, en soms, uit nieuwsgierigheid… Ik word er werkelijk doodziek van.’
‘O ja?’
Met een plotselinge levendigheid zei ze: ‘Maar de Aarde is zo anders. Zo’n boel mensen. Als je loopt, Elijah, zul je denk ik zelfs wel mensen aan…aanraken. Per ongeluk, bedoel ik.’
Baley glimlachte een beetje. ‘Je loopt ze zelfs per ongeluk omver.’
Hij dacht aan de massa’s in de Snelwegen, die duwden en trokken en de strips op en neer wipten, en even, onontkoombaar, sloeg het heimwee door hem heen. Gladia zei: je hoeft niet helemaal daarginds te blijven staan.’
‘Is het goed als ik wat dichterbij kom?’
‘Ik denk van wel. Ik zal het wel zeggen als ik denk dat het wel genoeg is.’
Stap voor stap kwam Baley dichterbij, terwijl Gladia met grote ogen naar hem keek.
Plotseling zei ze: ‘Zou je een paar van mijn veldkleursels willen zien?’
Baley stond drie meter bij haar vandaan. Hij stond stil en keek haar aan. Zij zag er klein en broos uit. Hij probeerde zich haar voor te stellen met iets in haar hand (wat?) dat ze woedend naar de schedel van haar man zwaaide. Hij probeerde zich haar razend van woede voor te stellen, moordzuchtig van woede en haat.
Hij moest toegeven dat het kon. Zelfs honderd pond vrouw kon een schedel verbrijzelen als zij het juiste wapen had en woest genoeg was. En Baley had moordenaressen meegemaakt (op Aarde, natuurlijk) die, in hun gewone doen, op konijntjes hadden geleken. Hij zei: ‘Wat zijn veldkleursels, Gladia?’
‘Een kunstvorm,’ zei ze.
Baley herinnerde zich Leebigs opmerking over Gladia’s kunst. Hij knikte. ‘Ik zou er graag een paar zien.’
‘Volg me dan.’
Baley hield zorgvuldig een afstand van drie meter aan. En dan nog was het minder dan een derde van de afstand waar Klorissa om gevraagd had.
Ze gingen een kamer binnen die straalde in het licht. In alle hoeken glansde licht van elke kleur.
Gladia keek voldaan, als een trotse bezitter. Met ogen vol verwachting keek zij naar Baley.
Baley’s reactie moest aan haar verwachtingen hebben voldaan, ook al zei hij niets. Langzaam draaide hij zich om terwijl hij probeerde thuis te brengen wat hij zag, want het was alleen maar licht, zonder een enkel stoffelijk object. De brokken licht stonden op bijbehorende sokkels. Zij vormden een levende meetkunde, lijnen en bochten van kleur, samengevlochten tot een geheel terwijl ze tegelijk hun afzonderlijke karakter behielden. Geen twee kleursels leken ook maar in de verste verte op elkaar. Baley zocht naar de juiste woorden en zei: ‘Wordt het nog verondersteld iets te betekenen?’
Gladia’s prettige contra-alt lachte. ‘Het betekent wat je maar wilt dat het betekent. Het zijn gewoon lichtvormen die je boos of blij of nieuwsgierig kunnen maken, of wat ik ook maar voelde toen ik ze maakte. Ik zou er een voor jou kunnen maken, een soort portret. Maar het zou wel niet zo goed worden omdat ik snel moet improviseren.’
‘Zou je dat willen doen? Het zou me geweldig interesseren.’
‘Goed,’ zei ze en bijna op een holletje ging ze naar een licht-figuur in een hoek, waarbij ze hem op enkele centimeters afstand passeerde.
Zij scheen het niet op te merken.
Zij raakte iets op het voetstuk van het lichtfiguur aan en de gloed bovenop verdween zonder nog een keer op te flikkeren.
Baley stond paf en zei: ‘Niet doen.’
‘Het hindert niet. Ik had er toch genoeg van. Ik zal de rest tijdelijk uitdoven zodat ze me niet kunnen afleiden.’ Zij opende een paneel in een van de gladde muren en bewoog een weerstand. De kleuren doofden tot iets dat nauwelijks meer te zien was.
Baley zei: ‘Heb je hier geen robot voor? Voor het sluiten van de contacten?’
‘Hou je mond, nou,’ zei ze ongeduldig. ‘Ik heb hier geen robots. Dit is van mij.’ Fronsend keek zij hem aan. ‘Ik ken je niet goed genoeg. Dat is het probleem.’ Zij keek niet naar de sokkel, maar haar vingers rustten licht op de gladde bovenkant ervan. Alle tien vingers waren gebogen, gespannen, in afwachting.
Een vinger bewoog in een halve cirkel over de gladheid. Er groeide een streep diep geel licht die zich doorzichtig door de lucht er boven bewoog. De vinger ging een fractie terug en het licht kreeg een iets minder diepe kleur. Even keek zij ernaar. ‘Dat is het wel, geloof ik. Een soort kracht zonder gewicht.’
‘Jehoshaphat,’ zei Baley.
‘Heb ik je beledigd?’ Zij tilde haar vingers op en de gele streep licht bleef eenzaam en stil staan. ‘Nee, nee, helemaal niet. Maar wat is het? Hoe doe je het?’
‘Dat is niet zo een twee drie uit te leggen,’ zei Gladia, die peinzend naar de sokkel keek, ‘vooral niet als je in aanmerking neemt dat ik het zelf niet helemaal begrijp. Het is een soort optische illusie, is mij verteld. We zetten krachtvelden op verschillende energieniveaus op. Het zijn eigenlijk uitpersingen van de hyperruimte en ze hebben helemaal niet de eigenschappen van de gewone ruimte. Het hangt van het energieniveau af welke tinten licht het menselijk oog ziet. De vormen en de kleuren ontstaan door de warmte van mijn vingers op de juist plekken op de sokkel. Er zijn alle mogelijke soorten contacten in de sokkel.’
‘Je bedoelt dat als ik mijn vinger daar neer zou leggen…’ Baley kwam dichterbij en Gladia maakte ruimte voor hem. Aarzelend legde hij een vingertop op de sokkel en hij voelde een zacht trillen.
‘Ga verder. Beweeg je vinger, Elijah,’ zei Gladia. Baley deed dat en een vuilgrijze scheut licht schoot omhoog en doorstak het gele licht. Baley trok zijn vingers onmiddellijk terug en Gladia lachte, om daar meteen weer spijt van te krijgen.
‘Ik had niet moeten lachen,’ zei ze. ‘Het is echt erg moeilijk, zelfs voor mensen die het al vaak geprobeerd hebben.’ Haar eigen hand bewoog even, te vlug voor Baley om het te kunnen volgen, en het monstrum dat hij gemaakt had verdween weer en alleen het gele licht bleef over. ‘Hoe heb je dit geleerd?’ vroeg Baley.
‘Ik heb het gewoon net zolang geprobeerd tot ik het kon. Het is een nieuwe kunstvorm, weet je, en er zijn er maar een of twee die werkelijk weten hoe…’
‘En jij bent de beste,’ zei Baley somber. ‘Op Solarie is iedereen of de beste of de enige, of allebei.’
‘Daar hoef je niet om te lachen. Ik heb een paar sokkels geexposeerd. Ik heb tentoonstellingen gehouden.’ Haar kin ging omhoog. Zij was er trots op, daar was geen twijfel aan. Zij ging verder: ‘Laat ik je portret nu even afmaken.’ Weer bewogen haar vingers.
Er waren weinig gebogen lijnen in de lichtvorm die onder haar manipulaties ontstond. Het was een en al scherpe hoek. En de overheersende kleur was blauw. ‘Dat is de Aarde, op de een of andere manier,’ zei Gladia, die op haar onderlip beet. ‘Bij de Aarde denk ik altijd aan blauw. Al die mensen die maar zien en zien en zien. Kijken is meer roze. Wat vind jij ervan?’
‘Jehoshaphat, ik kan me dingen niet als kleuren voorstellen.’
‘O nee?’ zei ze verstrooid. ‘Je zegt soms ‘Jehoshaphat’ en dat is gewoon een kloddertje violet. Een klein fel vlekje omdat het er meestal tok uitkomt, zo.’ En daar was het violette kloddertje, net naast het middelpunt. ‘En dan,’ zei ze, ‘kan ik het zo afwerken.’ En een vlakke, doffe, leigrijze kubus sprong om alles heen. Het licht binnenin scheen erdoorheen, maar afgezwakt; een beetje alsof het gevangen was gezet.
Baley werd er verdrietig van, alsof het iets was wat hem zelf omsloot, hem zelf afsneed van iets wat hij wilde. Hij zei: ‘Wat betekent dat laatste?’
Gladia zei: ‘Nou, de muren om je heen. Dat zit vooral in jou, de onmogelijkheid om naar buiten te gaan, de manier waarop je binnen moet blijven. Je bent daar binnen. Zie je dat dan niet?’
Baley zag het en om de een of andere reden beviel het hem niet. Hij zei: ‘Die muren zijn er niet altijd. Vandaag ben ik buiten geweest.’
‘O ja? En vond je het niet erg?’
Hij liet de gelegenheid om de bal terug te kaatsen niet voorbij gaan. ‘Net zo erg als jij het vindt om mij te zien. Je vindt het niet prettig maar je kunt het verdragen.’ Peinzend keek ze hem aan. ‘Wil je nu naar buiten? Met mij? Voor een wandeling?’
Baley had de neiging om te zeggen: Jehoshaphat, nee. Zij zei: ‘Ik heb nog nooit ziende met iemand gewandeld. Het is nog licht en het is goed weer.’
Baley keek naar zijn abstracte portret en zei: ‘Als ik meega, zul je het grijs dan weg halen?’
Zij glimlachte en zei: ‘Ik zal eens kijken hoe je je gedraagt.’ Ze gingen de kamer uit en het bouwsel van licht bleef achter. En het hield Baley’s ziel gevangen in het grijs van de Steden.
Baley huiverde een beetje. De lucht die zich tegen hem aan bewoog had iets kils.
Gladia zei: ‘Heb je het koud?’
‘Straks was het anders,’ mopperde Baley.
‘Het is nu laat op de dag, maar het is niet echt koud. Wil je een jas hebben? Een van de robots kan er zo een brengen.’
‘Nee. Het is wel goed zo.’ Zij liepen over een smal, geplaveid pad.
Hij zei: ‘Wandelde je hier altijd met dr. Leebig?’
‘O nee. We liepen veel verder het veld op, waar je nog maar een enkele robot ziet werken en je de dieren kunt horen. Jij en ik zullen nu maar dicht bij huis blijven, voor het geval dat.’
‘Het geval wat?’
‘Nou, voor het geval je naar binnen wilt.’
‘Of voor het geval dat je er genoeg van krijgt mij te zien?’ T)at kan me niets schelen,’ zei ze roekeloos. Boven hen was het vage geritsel van de bladeren en een alles doordringend geel en groen. In de lucht rondom hen waren scherpe, dunne kreten, en een krassend gegons, en ook schaduwen.
Hij lette vooral op de schaduwen. Een daarvan stak er voor hem uit, in de vorm van een mens, die zich in een afzichtelijke imitatie bewoog, als hij zich bewoog. Natuurlijk had Baley wel eens van schaduwen gehoord, maar in het diffuse, indirecte licht van de Steden had hij nooit bepaalde schaduwen opgemerkt.
Achter hem, wist hij, was de Solarische zon. Hij zorgde ervoor om er niet in te kijken, maar hij wist dat hij er was. De ruimte was groot, de ruimte was eenzaam, en toch trok het hem aan. Hij stelde zichzelf voor als iemand die over het wereldoppervlak liep met duizenden kilometers en lichtjaren ruimte om zich heen. Wat zou hem toch aantrekken in die eenzaamheid? Hij wilde geen eenzaamheid. Hij wilde de Aarde en de warmte en het gezelschap van de Steden, propvol mensen.
Hij was het beeld kwijt geraakt. Hij probeerde New York voor zijn ogen op te roepen, met zijn volte en zijn lawaai, en ontdekte dat er in zijn bewustzijn alleen maar plaats was voor de rust, de bewegende-lucht kilte van het oppervlak van Solarie. Zonder het eigenlijk te willen ging Baley dichter bij Gladia lopen, tot hij nauwelijks meer dan een meter bij haar vandaan was en werd zich toen bewust van haar verschrikte gezicht.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij onmiddellijk en vergrootte de afstand weer. Hijgend zei ze: ‘Al goed. Zullen we deze kant op lopen? Er zijn daar wat bloembedden die je misschien wel mooi zal vinden.’
De richting die ze aanwees lag van de zon af. Zwijgend volgde Baley haar.
Gladia zei: ‘Later in het jaar zal het heerlijk zijn. Als het warm is kan ik naar het meer hollen om te gaan zwemmen, of gewoon door de velden hollen, zo snel hollen als ik maar kan tot ik blij ben dat ik kan neer vallen en stil liggen.’ Zij keek omlaag naar zichzelf. ‘Maar daar is dit geen kostuum voor. Met dit allemaal aan moet ik wel wandelen. Bezadigd, weet je wel.’
‘Wat draag je het liefst?’ vroeg Baley.
‘Op zijn hoogst een beha en een broekje,’ riep ze terwijl ze haar armen omhoogstak alsof zij die vrijheid in haar verbeelding al voelde. ‘Soms minder. Soms alleen maar sandalen zodat je de lucht in elke porie… Oh, het spijt me. Ik heb u beledigd.’
Baley zei: ‘Nee. Het geeft niet. Was dat je kostuum als je met dr. Leebig ging wandelen?’
‘Dat varieerde. Het hing van het weer af. Soms droeg ik heel weinig, maar het was kijken, weet je wel. Dat begrijp je toch wel, hoop ik.’
‘Ik begrijp het. En dr. Leebig? Was die ook zo licht gekleed?’
‘Jothan licht gekleed?’ Gladia glimlachte snel. ‘O nee. Hij is altijd heel plechtig.’ Zij vertrok haar gezicht tot een weinig overtuigende uitdrukking van ernst en knipoogde half, en had de essentie van Leebig zo goed te pakken dat zij Baley een waarderend gegrom ontlokte. ‘Dit is zijn manier van praten,’ zei zij. ‘Mijn waarde Gladia, met het oog op het effect van een eersterangs potentieel op de positronische stroom…’
‘Praatte hij daar met jou over? Robotiek?’
‘Meestal wel. Oh, hij vat het heel ernstig op, weet je wel. Hij probeerde mij er altijd wat van bij te brengen. Hij gaf het nooit op.’
‘Heb je er iets van geleerd?’
‘Geen letter. Niets. Voor mij is het een grote warboel. Soms werd hij boos op me, maar als hij me een standje gaf dook ik het water in, als we in de buurt van het meer waren en spatte ik hem nat.’
‘Hem nat spatten? Ik dacht dat jullie keken?’ Zij lachte. ‘Wat ben je me toch een Aardebewoner. Ik spatte naar waar hij in zijn eigen kamer of op zijn eigen terrein stond. Hij kon niet nat worden maar toch dook hij weg. Kijk daar eens.’
Baley keek. Ze waren een houten pad afgelopen en kwamen nu bij een open plek met in het midden een siervijver. Lage stenen muurtjes liepen door de open plek heen en braken het. Keurig gerangschikt bloeide er een overvloed van bloemen. Uit de boek-films die hij gezien had wist Baley dat het bloemen waren.
De bloemen hadden wel iets van de lichtpatronen die Gladia construeerde en Baley dacht dat zij die in de geest van bloemen maakte. Voorzichtig raakte hij er een aan en keek toen om zich heen. Rood en geel domineerden. Terwijl hij om zich heen keek ving Baley een glimp van de zon op. Onbehaaglijk zei hij: ‘De zon staat laag in de hemel.’
‘Het is laat in de middag,’ riep Gladia naar hem. Zij was naar de vijver toe gehold en zat nu op een stenen bank die aan de rand stond. ‘Kom hier,’ riep zij en zij wuifde met haar hand. ‘Als je niet graag op steen zit kun je blijven staan.’
Langzaam kwam Baley dichterbij.
‘Komt hij elke dag zo laag?’ en meteen had hij er al spijt van dat hij het gevraagd had. Als de planeet rondwentelde zou de zon zowel ’s morgens en ’s avonds laag in de hemel staan. Alleen ’s middags zou hij hoog kunnen staan. Maar al zei hij dit tegen zich zelf, het kon het beeld dat hij een leven — lang voor ogen had gehad niet veranderen. Hij wist dat er zoiets als nacht was en hij had het zelf meegemaakt, met de dikte van een hele planeet veilig tussen mens en zon. Hij wist dat er wolken waren en een beschermend grijs dat het ergste van ‘buiten’ verborg. En toch, als hij aan planetaire oppervlakken dacht, was het altijd een beeld van stralend licht met een zon hoog in de hemel. Hij keek over zijn schouder, net vlug genoeg om een flits van de zon op te vangen, en vroeg zich af hoe ver weg het huis was, als hij terug zou willen. Gladia wees naar het andere eind van de stenen bank. Baley zei: ‘Is dat niet wat dicht bij jou?’ Zij spreidde haar kleine handen uit, met de palmen omhoog, ‘ik begin eraan te wennen, werkelijk.’
Hij ging zitten, met zijn gezicht naar haar toe om niet in de zon te kijken.
Zij leunde achterover naar het water en plukte een kleine komvormige bloem, geel van buiten en met witte strepen van binnen, helemaal niet fel. Zij zei: ‘Dit is een inheemse plant. De meeste bloemen hier komen oorspronkelijk van de Aarde.’
Water druppelde van de gebroken steel toen zij het voorzichtig naar Baley toereikte.
Even voorzichtig pakte Baley hem aan. ‘Je hebt hem dood gemaakt,’ zei hij.
‘Het is maar een bloem. Er zijn er nog duizenden van.’ Plotseling, voor zijn vingers de gele kom ternauwernood hadden aangeraakt, rukte ze hem weg, met vlammende ogen. ‘Of wil je suggereren dat ik een mens zou kunnen doden omdat ik een bloem geplukt heb?’
Op een zachte, verzoenende toon zei Baley: ‘Ik suggereerde niets. Mag ik hem eens zien?’
Baley wilde hem eigenlijk helemaal niet aanraken. Hij had in natte grond gestaan en had nog iets modderigs. Hoe konden deze mensen die zo voorzichtig waren in hun contact met Aardebewoners, en zelfs met elkaar, zo onzorgvuldig zijn in het contact met gewoon vuil?
Maar hij pakte de stengel tussen duim en wijsvinger vast en keek ernaar. De kom was gevormd uit een stuk of wat dunne stukken van een papierachtig materiaal, die zich vanuit een gemeenschappelijk centrum omhoogbogen. Binnenin was een witte, bolvormige verdikking, vochtig en omzoomd met donkere haartjes die zacht trilden in de wind. Zij zei: ‘Kun je hem ruiken?’
Onmiddellijk werd Baley zich bewust van de geur die hij afscheidde. Hij boog zich voorover en zei: ‘Het ruikt als parfum van een vrouw.’
Verrukt klapte Gladia in haar handen. ‘Wat ben je me toch een Aardebewoner. Wat je werkelijk bedoelt is dat vrouwenparfum net zo ruikt als dit.’
Baley knikte treurig. Hij begon genoeg te krijgen van het buiten zijn. De schaduwen werden langer en het land werd donker. Toch was hij vastbesloten om er niet aan toe te geven. Hij wilde dat die grijze muren van licht die zijn portret versomberden weggingen. Het was belachelijk, maar zo was het nu eenmaal. Gladia pakte Baley de bloem af, die hem zonder tegenstribbelen los liet. Langzaam plukte ze de bladeren eraf. Zij zei: ‘Ik denk dat elke vrouw anders ruikt.’
‘Dat hangt van het parfum af,’ zei Baley onverschillig. ‘Denk je in dat je zo dicht bij bent dat je dat kunt weten? Ik gebruik geen parfum omdat er nooit niemand zo dicht bij is.
Behalve nu dan. Maar ik denk dat jij vaak parfum ruikt, de hele tijd.
Op Aarde is je vrouw toch altijd bij je?’ Zij concentreerde zich helemaal op de bloem en fronste haar wenkbrauwen terwijl zij hem zorgvuldig in stukken scheurde. ‘Zij is niet altijd bij me,’ zei Baley. ‘Niet elke minuut.’
‘Maar het grootste deel van de tijd. En wanneer je wilt…’ Plotseling zei Baley: ‘Waarom zou dr. Leebig jou toch zo nodig wat over robotiek hebben willen bijbrengen?’ De ontmantelde bloem bestond nu uit een stengel en de verdikking die binnen in had gezeten. Gladia rolde hem tussen haar vingers en gooide hem toen weg, zodat hij een ogenblik op de vijver bleef drijven. ‘Ik denk dat hij mij als assistent wilde,’ zei ze.
‘Heeft hij je dat gezegd, Gladia?’
‘Tegen het eind, Elijah. Ik denk dat hij ongeduldig werd. In elk geval vroeg hij me of ik het niet opwindend zou vinden om robotiek te gaan doen. Natuurlijk zei ik hem dat ik me niets saaiers kon voorstellen. Hij was behoorlijk kwaad.’
‘En daarna heeft hij nooit meer met je gewandeld?’ Ze zei: ‘Weet je, ik geloof dat dat het geweest is. Ik denk dat ik hem gekwetst heb. Werkelijk, maar wat moest ik anders?’
‘Maar daarvoor had je hem toch al verteld over je ruzies met dr. Delmarre?’
Haar handen werden vuisten en bleven dat op een krampachtige manier. Haar lichaam bleef stijf in dezelfde houding, het hoofd een beetje naar een kant overgebogen. Haar stem was onnatuurlijk hoog. ‘Welke ruzies?’
‘Jouw ruzies met je man. Ik heb begrepen dat je hem haatte.’
Haar gezicht vertrok en werd vlekkerig terwijl zij hem aanstaarde.
‘Wie heeft je dat verteld? Jothan?’
‘Dr. Leebig had het erover. Ik geloof dat hij gelijk had.’ Zij was geschokt. ‘Je probeert nog altijd te bewijzen dat ik hem vermoord heb. Ik denk maar dat je mijn vriend bent en je bent alleen maar… alleen maar een detective.’ Ze hief haar vuisten op en Baley wachtte af.
Hij zei: ‘Je weet dat je me niet aan kunt raken.’ Haar handen vielen omlaag en zij begon geluidloos te huilen. Zij wendde haar hoofd af.
Baley boog zijn eigen hoofd en sloot zijn ogen om de verontrustend lange schaduwen buiten te sluiten. Hij zei: ‘Dr. Delmarre was geen hartelijke man, nietwaar?’ Gesmoord zei ze: ‘Hij had het erg druk.’ Baley zei: ‘Jij bent daarentegen wel hartelijk. Je stelt belang in mannen. Begrijp je me?’
‘Ik k-kan er niets aan doen. Ik weet dat het walgelijk is, maar ik kan er niets aan doen. Het is zelfs walgelijk om erover te p-praten.’
‘Maar met dr. Leebig heb je er over gepraat?’
‘Ik moest iets doen en Jothan was in de buurt en hij scheen het niet erg te vinden en ik voelde me dan wat beter.’
‘Heb je hierom ruzie gemaakt met je man? Omdat hij zo koud en onhartelijk was en jij dat verafschuwde?’
‘Soms haatte ik hem.’ Hulpeloos haalde zij haar schouders op. ‘Hij was gewoon een goede Solarier en wij waren nog niet aan de beurt voor k- voor k-’ Zij snikte het uit. Baley wachtte. Zijn maag voelde koud aan en de open lucht drukte zwaar op hem. Toen Gladia wat rustiger werd vroeg hij zo vriendelijk als hij maar kon: ‘Heb je hem vermoord, Gladia?’
‘N-nee.’ Toen, plotseling, alsof al haar innerlijke weerstand was gebroken: ‘Ik heb je nog niet alles verteld.’
‘Doe dat dan nu, als je wilt.’
‘We hadden toen ruzie die keer, toen hij stierf. De zelfde ruzie van altijd. Ik schreeuwde naar hem maar hij schreeuwde nooit terug. Hij zei zelf nauwelijks een woord en dat maakte het nog erger. Ik was zo kwaad, zo kwaad. Daarna herinner ik me niets meer.’
‘Jehoshaphat!’ Baley zwaaide een beetje en zijn ogen zochten de neutrale steenkleur van de bank. ‘Wat bedoel je met herinner ik me niets meer?’
‘Ik bedoel hij was dood en ik gilde en de robots kwamen binnen…’
‘Heb je hem vermoord?’
‘Ik weet het niet meer, Elijah, als ik het gedaan had zou ik het me toch wel herinneren? Maar ik herinner me verder niets meer en ik ben zo bang geweest, zo bang. Alsjeblieft, Elijah, help me.’
‘Wees maar gerust, Gladia. Ik zal je helpen.’ Baley’s gedachten concentreerden zich op het moordwapen. Wat was daarmee gebeurd? Het moest zijn weggehaald. Als dat zo is kon alleen de moordenaar daar maar voor in aanmerking komen. Aangezien Gladia meteen na de moord ter plaatse werd gevonden kon zij het niet gedaan hebben. De moordenaar zou iemand anders moeten zijn. Hoe iedereen op Solarie er ook over mocht denken, het moest iemand anders zijn. Flauwtjes dacht hij: Ik moet weer in het huis zien te komen. Hij zei: ‘Gladia…’
Op de een of andere manier staarde hij naar de zon. Hij was bijna bij de horizon. Hij moest zijn hoofd omdraaien om ernaar te kunnen kijken en in een morbide beklemming kon hij er zijn ogen niet vanaf houden. Zo had hij hem nog nooit gezien. Dik, rood, en op de een of andere manier afgezwakt, zodat je ernaar kon kijken zonder verblind te worden en de bloedende wolken erboven kon zien, een dunne lijn waar een zwarte dwars doorheen liep. Baley mompelde: ‘De zon is zo rood.’
Hij hoorde Gladia’s gesmoorde stem treurig zeggen: ‘Hij is altijd rood bij zonsondergang, rood en stervend.’ Baley had een visioen. De zon bewoog omlaag naar de horizon omdat het oppervlak van de planeet er vandaan draaide, duizend kilometer per uur, draaiend onder die naakte zon, draaiend en met niets om de microben te beschermen die mensen werden genoemd en die over het draaiende oppervlak wentelden, voorgoed in een krankzinnige verveling, draaien-draaien….
Het was zijn eigen hoofd dat draaide en het was de stenen bank die schuin onder hem vandaan schoot en het was de lucht die kantelde, blauw, donkerblauw, en de zon was weg, met de boomtoppen, en de grond sloeg omhoog en Gladia schreeuwde scherp, en nog een geluid…