Baley was zijn gevecht aan het verliezen. Redelijk zijn alleen was niet voldoende.
Keer op keer zei Baley tegen zichzelf: Er zijn mensen die hun hele leven in de open lucht doorbrengen. De Kosmieten doen het nu. Onze voorouders op Aarde deden het vroeger. Muurloosheid is niet werkelijk gevaarlijk. Het is alleen mijn geest maar die mij dat vertelt en die heeft het bij het verkeerde eind. Maar het hielp allemaal niets. Iets — wat de rede te boven ging schreeuwde om muren en moest niets hebben van al die ruimte. Toen de tijd verstreek dacht hij dat het hem niet zou lukken. Hij zou ineenkrimpen aan het eind van de reis, trillend en zielig. De Kosmiet die hem zou afhalen (met filters in zijn neus tegen de bacterien, en handschoenen aan om direct contact te vermijden) zou hem zelfs niet eens meer oprecht minachten. De Kosmiet zou alleen nog maar walging voelen. Met man en macht verzette Baley zich tegen het gevoel. Toen het schip geland was en zijn riemen automatisch los gingen, terwijl het hydraulisch systeem teruggleed in de muur, bleef Baley zitten. Hij was bang, en vastbesloten om dat niet te laten merken. Bij het eerste geluidje van de opengaande deur keek hij de andere kant op. Vanuit een ooghoek zag hij nog net hoe een lange, blonde gestalte binnenkwam; een Kosmiet, een van die trotse afstammelingen van de Aarde die hun eigen erfdeel verloochenden. De Kosmiet sprak: ‘Partner Elijah!’
Met een ruk wendde Baley zijn hoofd naar de spreker. Hij zette grote ogen op en stond bijna zonder na te denken op van zijn stoel.
Hij staarde naar het gezicht; naar de brede, hoge jukbeenderen, de volkomen rust van de lijnen in het gezicht, de symmetrie van het lichaam, en bovenal naar die effen blik van de uitdrukkingloze blauwe ogen. ‘D-daneel.’
De Kosmiet zei: ‘Het doet me genoegen dat jij je mij nog herinnert, Partner Elijah.’
‘Jou herinneren!’ Baley voelde de opluchting door zich heen stromen. Dit wezen was een stukje Aarde, een vriend, een trooster, een redder. Hij had een bijna niet te onderdrukken neiging de Kosmiet om de hals te vliegen, hem wild tegen zich aan te drukken, te lachen en hem op zijn rug te kloppen en al die dwaze dingen te doen die oude vrienden doen als zij elkaar na een lange scheiding weer ontmoeten. Maar hij deed het niet. Hij kon het niet. Hij kon alleen maar een stap naar voren doen, zijn hand uitsteken en zeggen: ‘Er moet heel wat gebeuren, wil ik jou vergeten, Daneel.’
‘Dat doet me genoegen,’ zei Daneel terwijl hij ernstig knikte. ‘Zoals je goed weet is het mij totaal onmogelijk, mits ik goed functioneer, jou te vergeten. Het is goed om je weer te zien.’
Daneel nam Baley’s hand aan en drukte hem met een koele stevigheid, door zijn vingers te sluiten tot een aangename maar niet pijnlijke druk en ze daarna weer te openen. Baley hoopte vurig dat de ondoorgrondelijke ogen van het schepsel niet tot in zijn gedachten konden doordringen om het wilde ogenblik van zojuist, dat nog niet helemaal weggeebd was, op te merken toen Baley zich met huid en haar had laten gaan in een gevoel van intense vriendschap dat aan liefde grensde.
Tenslotte kon men niet van hem houden als van een vriend, van deze Daneel Olivaw, die helemaal geen mens was, maar een robot.
De robot die er zozeer als een mens uitzag zei: ‘Ik heb verzocht een robot-bestuurd grondvoertuig per luchtkoker met het schip te verbinden…’
Baley fronste zijn wenkbrauwen. ‘Een luchtkoker?’
‘Ja. Het is een gewone methode die vaak in de ruimte * wordt toegepast om personeel en materiaal van het ene toestel in het andere te laten komen zonder dat het nodig is een speciale uitrusting tegen de luchtledigheid te gebruiken. Het schijnt dat jij daar niet bekend mee bent.’
‘Nee,’ zei Baley, ‘maar ik kan het me voorstellen.’
‘Het is natuurlijk tamelijk ingewikkeld om zoiets tussen een ruimteschip en een grondvoertuig aan te brengen maar ik heb er om verzocht. Gelukkig heeft de missie die jij en ik moeten uitvoeren een hoge prioriteit. Moeilijkheden worden snel uit de weg geruimd.’
‘Ben jij ook aan die moordzaak gezet?’
‘Ben je daarover niet ingelicht? Het spijt me dat ik het jou niet meteen verteld heb.’ Natuurlijk was er geen spoor van spijt te bespeuren in het volmaakte gezicht van de robot. ‘Het was dr. Han Fastolfe, die je ontmoet hebt bij onze vorige samenwerking op Aarde en die je je hopelijk herinnert, die jou het eerst voorstelde als een geschikte onderzoeker in deze zaak. Hij stelde als voorwaarde dat ik opnieuw zou worden aangewezen om met je samen te werken.’ Baley glimlachte. Dr. Fastolfe was een inboorling van Aurora en Aurora was de machtigste van de Buitenwerelden. Kennelijk legde het advies van een Auroraan gewicht in de schaal.
Baley zei: ‘Laat een team dat het goed doet intact, he?’ (De eerste opgetogenheid om Daneels verschijning was aan het vervagen en het holle gevoel in Baley’s maag kwam terug.) ‘Ik weet niet of hij precies die gedachte heeft gehad, Partner Elijah. Uit de orders die hij me gaf zou ik opmaken dat hij er belang bij had iemand met jou samen te laten werken die ervaring had met jouw wereld en die bijgevolg jouw eigenaardigheden zou kennen.’
‘Eigenaardigheden!’ Baley fronste zijn wenkbrauwen en voelde zich beledigd. Het was een uitdrukking waar hij geen prijs op stelde in verband met zichzelf. ‘Zodat ik voor de luchtkoker zou kunnen zorgen, bijvoorbeeld. Ik ben op de hoogte van jouw afkeer van open ruimten als een gevolg van je opvoeding in de Steden op Aarde.’ Misschien kwam het omdat hij ‘eigenaardig’ was genoemd, het gevoel dat hij over moest gaan tot de aanval om niet de mindere van een machine te worden, dat Baley er toe bracht om abrupt van onderwerp te veranderen. Misschien was het omdat hij er zich zijn leven lang in getraind had geen enkele logische tegenstrijdigheid te laten lopen. Hij zei: ‘Er was aan boord een robot belast met de zorg voor mij; een robot’ (hier kwam een tikje kwaadaardigheid aan de oppervlakte) ‘die er als een robot uitziet. Weet je dat?’
‘Ik heb hem gesproken voor ik aan boord kwam.’
‘Hoe wordt hij aangeduid? Hoe krijg ik contact met hem?’
‘Het is R-2475. Het is op Solarie de gewoonte alleen serienummers voor robots te gebruiken.’ Daneels kalme ogen vlogen lang het bedieningspaneel bij de deur. ‘Dit contact roept hem hier.’ Baley keek zelf naar het paneel en, omdat het door Daneel aangewezen contact met RX was gemerkt, was het niet moeilijk te vinden. Baley legde er een vinger op en binnen de minuut kwam de robot, die er als een robot uitzag, binnen.
Baley zei: ‘Jij bent RX-2475 ‘Jawel, meneer.’
‘Je hebt me verteld dat er iemand zou komen om me af te halen van het schip. Bedoelde je hem?’ Baley wees naar Daneel.
De ogen van de twee robots ontmoetten elkaar. RX-2475 zei: ‘Volgens zijn papieren moest hij degene zijn die u af zou halen.’
‘Is je van tevoren iets anders over hem verteld dan hoe zijn papieren moesten luiden? Heb je een beschrijving van hem gekregen?’
‘Nee meneer. Maar zijn naam is mij wel genoemd.’
‘Wie heeft je dat allemaal verteld?’
‘De kapitein van het schip, meneer.’
‘En dat is een Solarier?’
‘Jawel, meneer.’
Baley likte zijn lippen. De volgende vraag zou uitsluitsel geven.
Hij zei: ‘Wat is jou als naam genoemd van diegene die je te verwachten had?’
RX-2475 zei: ‘Daneel Olivaw, meneer.’
‘Goed, jongen! Je kunt je gang gaan.’
Hij maakte de robotische buiging en daarna het scherpe rechtsomkeert. RX-2475 ging de kamer uit. Baley keek naar zijn partner en zei peinzend: ‘Je houdt iets voor me achter, Daneel.’
‘In welk opzicht, Partner Elijah?’ vroeg Daneel. ‘Toen ik zonet met je stond te praten herinnerde ik me iets geks. Toen RX-2475 me vertelde dat ik afgehaald zou worden zei hij dat er iemand voor mij zou zijn. Dat herinner ik me heel goed.’
Daneel luisterde rustig en zei niets.
Baley ging verder: ‘Ik dacht dat de robot zich misschien vergist had. Ik dacht dat er misschien inderdaad een mens zou zijn aangewezen om mij af te halen en dat die later door jou werd vervangen, terwijl RX-2475 niet op de hoogte werd gebracht van die verandering. Maar je hebt net gehoord dat ik dat controleerde, hem is verteld welke papieren je bij je zou hebben en hoe je heette. Maar dat was immers niet je volledige naam die hem genoemd werd, Daneel?’
‘Inderdaad, hij heeft niet mijn volledige naam opgekregen,’ gaf Daneel toe.
‘Jij heet niet Daneel Olivaw, maar immers R. Daneel Olivaw? Of, voluit, Robot Daneel Olivaw.’
‘Dat is helemaal juist, Partner Elijah.’
‘Waaruit volgt dat RX-2475 niet verteld is dat je een robot bent. Hem werd gesuggereerd dat je een mens bent. Dat je zo op een mens lijkt maakt zo’n maskerade mogelijk.’
‘Daar heb ik niets tegenin te brengen.’
‘Laten we dan eens verder kijken.’ Baley voelde hoe een soort wilde vreugde in hem begon te ontstaan. Hij was iets op het spoor. Veel kon het niet zijn, maar dit uiteenrafelen was iets waar hij goed in was. Goed genoeg om de halve ruimte te moeten oversteken om het te doen. Hij zei: ‘Waarom zou iemand zo’n stakker van een robot voor de gek willen houden? Voor die robot maakt het geen verschil of je een mens of een robot bent. Hij voert zijn opdrachten toch wel uit. Waaruit redelijkerwijs afgeleid mag worden dat de Solarische kapitein die de robot op de hoogte stelde en dat de Solarische autoriteiten die hem op zijn beurt op de hoogte stelden zelf niet wisten dat je een robot was. Zoals ik al zei, dit is een mogelijke conclusie, maar misschien niet de enig mogelijke. Is mijn gevolgtrekking juist?’
‘Ik geloof van wel.’
‘Goed dan. Goed gegokt. Maar waarom? Dr. Han Fastolfe beveelt jou aan als mijn partner en laat de Solariers denken dat je een mens bent. Is dat niet gevaarlijk? Als de Solariers het ontdekken worden ze misschien nogal kwaad. Waarom is dit gebeurd?’
De humanoide robot zei: ‘Het werd mij als volgt verklaard, Partner Elijah. Jouw associatie met een mens van de Buitenwerelden zou jouw status in de ogen van de Solariers verhogen. Jouw associatie met een robot zou hem verlagen. Omdat ik jou kende en goed met je kon samenwerken lag het voor de hand de Solariers mij als mens te laten accepteren zonder ze werkelijk te bedriegen met een nadrukkelijke verklaring daarover.’
Baley geloofde het niet. Zo’n consideratie met de gevoelens van een Aardebewoner ging een Kosmiet niet vlot af, zelfs niet als hij zo verlicht was als Fastolfe. Hij overwoog een alternatief en zei: ‘Staan de Solariers goed bekend in de Buitenwerelden om hun robotproductie?’
‘Ik ben blij,’ zei Daneel, ‘dat je bent ingelicht over de interne economie van Solarie.’
‘Helemaal niet,’ zei Baley, ‘ik geloof dat ik weet hoe je Solarie moet spellen en daarmee houdt het zo ongeveer op.’
‘Dan zie ik niet in hoe je erbij kwam om dat te vragen, want je was zeer ter zake. Je hebt de spijker op zijn kop geslagen. Mijn informatievoorraad omvat het feit dat van alle vijftig Buitenwerelden Solarie verreweg het best bekend staat om de verscheidenheid en de voortreffelijkheid van de robotmodellen die het produceert. Het exporteert gespecialiseerde modellen naar alle andere Buitenwerelden.’ Baley knikte met een grimmige voldoening. Natuurlijk kon Daneel geen intuitieve gedachtesprong volgen die gebaseerd was op een menselijke zwakheid. En Baley voelde zich ook niet verplicht om het hem uit te leggen. Als Solarie de wereld-expert in robotiek zou blijken te zijn zouden dr. Han Fastolfe en zijn medewerkers wel eens zuiver persoonlijke en zeer menselijke motieven kunnen hebben voor het demonstreren van hun eigen prijsrobot. Het zou totaal niets te maken hoeven te hebben met de veiligheid of de gevoelens van een Aardebewoner.
Zij zouden hun eigen superioriteit bevestigen door deskundige Solariers zo gek te krijgen een op Aurora gemaakte robot als een medemens te accepteren.
Baley voelde zich een stuk beter. Gek dat alle gedachten, alle intellectuele krachten die hij kon mobiliseren niet genoeg waren om hem uit die paniek te krijgen, terwijl een streling van zijn eigen ijdelheid onmiddellijk voldoende was. Het herkennen van de ijdelheid van de Kosmieten hielp ook. Hij dacht: Jehoshaphat, we zijn allemaal maar mensen; zelfs de Kosmieten.
Hardop zei hij, opgewekt bijna: ‘Hoe lang moeten we nog wachten op het voertuig? Ik ben zover.’
De luchtkoker was kennelijk niet bestemd voor het doel waar hij nu voor gebruikt werd. Mens en humanoide stapten rechtop uit het ruimteschip, bewogen zich langs een elastisch netwerk dat boog en zwaaide onder hun gewicht. (In de ruimte, stelde Baley zich vaag voor, konden mensen die gewichtloos van het ene schip naar het andere gingen makkelijk met een Sprong door de hele koker scheren.) Aan het andere eind werd de tunnel op een rare manier nauwer, het netwerk plooide zich alsof een reuzenhand het omvat hield. Daneel, die de zaklantaarn droeg, ging op handen en voeten verder en Baley volgde zijn voorbeeld. De laatste zes meter kropen ze zo verder en belandden tenslotte in wat duidelijk een grondvoertuig was. Daneel sloot de deur waardoor ze binnen waren gekomen en duwde hem zorgvuldig in het slot. Er klonk een zwaar klikgeluid, waarschijnlijk het loskoppelen van de luchtkoker.
Baley keek nieuwsgierig om zich heen. Er was weinig exotisch aan het grondvoertuig. Er waren twee banken achter elkaar, met elk plaats voor drie personen. Naast de banken waren aan weerskanten deuren. De glimmende stukken, normaal waarschijnlijk ramen, waren zwart en ondoorzichtig, ongetwijfeld het resultaat van de juiste polarisatie. Daar was Baley mee vertrouwd. Het interieur van de auto werd door twee ronde, gele vlekken in het dak verlicht en het enige wat kortom, vreemd was voor Baley, was de zendontvanger in de afscheiding vlak voor de voorste bank en, natuurlijk, daarbij het feit dat zichtbare bedieningsapparatuur ontbrak.
Baley zei: ‘Ik neem aan dat de chauffeur aan de andere kant van de afscheiding zit.’
Daneel zei: ‘Precies, Partner Elijah. En zo geven we onze orders.’ Hij leunde naar voren en haalde een tuimelschakelaar over die een rood lichtvlekje aan het flikkeren bracht. Rustig zei hij: ‘Je kunt vertrekken. We zijn gereed.’ Er klonk een gedempt gesnor dat bijna onmiddellijk wegstierf, even was er een lichte druk tegen de leuning van de bank en verder niets. Verrast zei Baley: ‘Zijn we in beweging?’ Daneel zei: ‘Dat zijn we. De auto rijdt niet op wielen maar glijdt over een diamagnetisch krachtveld. Afgezien van veranderingen in de snelheid zul je niets merken.’
‘En de bochten dan?’
‘De auto zal automatisch overhellen om dat te compenseren. Hij blijft ook waterpas op hellingen.’
‘De bediening zal dan wel een tikje gecompliceerd zijn/ zei Baley droog.
‘Helemaal automatisch. De chauffeur is een robot.’
‘Umm.’ Baley wist nu wel zo ongeveer wat hij weten wilde over de auto. Hij zei: ‘Hoe lang zullen we onderweg zijn?’
‘Ongeveer een uur. Met een vliegtuig zou het vlugger zijn gegaan, maar ik was erop uit om je binnen te houden en de vliegtuigen die ze op Solarie gebruiken lenen zich er niet voor om helemaal ingesloten te worden zoals een auto als die waar we nu in rijden.’
Baley ergerde zich over de zorgzaamheid van de ander. Hij voelde zich als een baby in handen van een verpleegster. Hij voelde zich, gek genoeg, net zo geirriteerd door Daneels zinnen. Het leek dat zo’n nodeloos formele zinsbouw het schepsel makkelijk als robot zou kunnen verraden. Een ogenblik keek hij nieuwsgierig naar R. Daneel Olivaw. De robot, die recht voor zich uit keek, zat roerloos en onaangedaan onder de blik van de ander.
De huidstructuur van Daneel was volmaakt, de afzonderlijke haren op zijn hoofd en lichaam waren met liefde en precisie gemaakt en ingeplant. De beweging van de spieren onder de huid was hoogst realistisch. Geen moeite, hoe groot ook, was gespaard. Toch wist Baley, uit eigen ervaring, dat ledematen en borst langs onzichtbare naden open konden splijten zodat er reparaties verricht konden worden. Hij wist dat er metaal en silicium onder die realistische huid zat. Hij wist dat er een positronisch brein, heel modern maar toch alleen maar positronisch, in de schedelholte rustte. Hij wist dat Daneels ‘gedachten’ niet meer waren dan korte positronische stromen die strikt langs die wegen gingen die door de ontwerper waren uitgezet en voorzien. Maar wat zou hem verraden aan een deskundige die niet was ingelicht? De te verwaarlozen onnatuurlijkheid van Daneels manier van spreken? De emotieloze ernst die hem zo kenmerkte? De volmaaktheid zelf van zijn menselijkheid? Maar hij verspilde zijn tijd. Baley zei: ‘Laten we verder gaan, Daneel. Ik neem aan dat je voor je hier kwam bent ingelicht over Solarische zaken?’
‘Inderdaad, Partner Elijah.’
‘Goed. Dat is meer dan ze voor mij deden. Hoe groot is de wereld?’
‘De middellijn is 5000 kilometer. Het is de buitenste van een groep van drie planeten en de enige bewoonde. Wat klimaat en atmosfeer betreft lijkt het er op de Aarde; het percentage vruchtbaar land is hoger; de bruikbare voorraad mineralen is kleiner, maar wordt natuurlijk minder intensief geexploiteerd. De wereld is selfsupporting en kan, met behulp van robotexport, een hoge levensstandaard handhaven.
Baley zei: ‘Wat is de bevolking?’
‘Twintigduizend mensen, Partner Elijah.’ Baley liet dat even tot zich doordringen en zei toen vriendelijk: ‘Je bedoelt zeker twintig miljoen?’ Zijn oppervlakkige kennis van de Buitenwerelden was voldoende om te weten dat, al waren de werelden naar Aardse maatstaven onderbevolkt, de afzonderlijk inwoneraantallen op zijn minst in de miljoenen liepen.
‘Twintigduizend mensen, Partner Elijah,’ zei de robot weer. ‘Je bedoelt dat de planeet nog maar net gekoloniseerd is?’
‘Zeker niet. Hij is al bijna twee eeuwen onafhankelijk en een eeuw eerder, of meer, kwamen de eerste kolonisten. De bevolking wordt welbewust op het peil van twintigduizend gehouden, omdat de Solariers dat zelf als het optimum beschouwen.’
‘Hoe groot is het deel van de planeet dat ze bewonen?’
‘Alle vruchtbare gedeelten.’
‘En dat is in vierkante kilometers?’
‘Vijftig miljoen vierkante kilometer, de randgebieden inbegrepen.’
‘Voor twintigduizend mensen?’
‘Er zijn ook zo’n tweehonderd miljoen werkende positronische robots, Partner Elijah.’
‘Jehoshaphat! Dat is — dat is tienduizend robots per mens.’
‘Dat is verreweg de hoogste verhouding in de Buitenwerelden, Partner Elijah. De op een na hoogste, Aurora, is maar vijftig op een.’
‘Waar hebben ze zoveel robots voor nodig? Wat willen ze met al dat voedsel?’
‘Voedsel is van betrekkelijk weinig belang. De mijnen zijn belangrijker en de energieproductie is nog belangrijker.’ Baley dacht aan al die robots en voelde zich een beetje duizelig. Tweehonderd miljoen robots! Zoveel op zo weinig mensen. Het landschap moest bezaaid zijn met robots. Een waarnemer van buiten zou Solarie voor een wereld van uitsluitend robots kunnen houden en de menselijke kern niet opmerken.
Hij voelde een plotselinge behoefte om te zien. Hij herinnerde zich het gesprek met Minnim en de sociologische voorspelling over het gevaar waarin de Aarde zou komen te verkeren. Het leek ver weg, een beetje onwerkelijk, maar hij herinnerde het zich. Zijn eigen moeilijkheden en de gevaren hadden de herinnering aan de stem van Minnim vervaagd, aan de koel en precies gearticuleerde enormiteiten, maar niet helemaal.
Baley had te lang zijn plicht gedaan om daar zelfs voor het overweldigende feit van de open ruimte mee te kunnen ophouden. Gegevens die ontleend waren aan de woorden van een Kosmiet, of liever: aan die van een Kosmitische robot, stonden al ter beschikking van Aardse sociologen. Wat nodig was waren directe waarnemingen en het was zijn taak, hoe onaangenaam ook, om die te doen.
Hij inspecteerde de bovenkant van het grondvoertuig. ‘Is dit een convertible, Daneel?’
‘Neem me niet kwalijk, Partner Elijah, maar ik weet niet wat je bedoelt.’
‘Kan het dak van de wagen naar achteren worden geduwd? Zodat je de hemel kunt zien?’ (Bijna had hij uit gewoonte ‘koepel’ gezegd). ‘Ja, dat kan.’
‘Laat het dan doen, Daneel. Ik wil eens een kijkje nemen.’ De robot antwoordde ernstig: ‘Het spijt me, maar dat kan ik niet toestaan.’
Baley stond verbaasd. Hij zei: ‘Hoor eens, R. Daneel’ (hij legde de nadruk op de R.), ‘ik zal het anders formuleren, ik geef je bevel het dak te openen.’
Het schepsel was een robot, of hij nu op een mens leek of niet. Het moest opdrachten uitvoeren.
Maar Daneel bewoog zich niet. Hij zei: ‘Ik moet ter verklaring zeggen dat het mijn voornaamste zorg is dat jou niets overkomt. Op basis van mijn instructie en mijn eigen ervaringen is me duidelijk geworden dat grote, lege ruimten schadelijk voor je zijn. Ik kan dan ook niet toestaan dat jij je daaraan blootstelt.’
Baley voelde zijn gezicht donker worden door het naar zijn hoofd stijgende bloed en tegelijk voelde hij de volstrekte zinloosheid van zijn woede. Het schepsel was een robot, en Baley kende de Eerste wet van Robotiek goed: Een robot mag een menselijk wezen geen kwaad doen, noch mag bij toestaan dat een mens gekwetst wordt door zijn nalatigheid.
Alles wat er verder in een positronisch brein zat — van elke robot op elke wereld van de Melkweg — moest daarvoor wijken. Natuurlijk moest een robot bevelen gehoorzamen, maar met een allesbeheersende beperking. Het opvolgen van orders was slechts de Tweede Wet van de Robotiek: Een robot moet gehoorzamen aan de bevelen hem door menselijke wezens gegeven, behalve wanneer deze bevelen in strijd zijn met de Eerste Wet.
Baley dwong zichzelf rustig en redelijk te spreken. ‘Ik denk dat ik het voor even wel kan verdragen, Daneel.’
‘Dat zie ik niet zo, Partner Elijah.’
‘Laat mij dat beoordelen, Daneel.’
‘Als dat een bevel is, Partner Elijah, kan ik niet gehoorzamen.’
Baley liet zichzelf terugzakken in de kussens. Geweld zou, natuurlijk, geen vat hebben op de robot. De kracht van Daneel zou, als hij die helemaal mobiliseerde, honderd keer die van vlees en bloed zijn. Hij zou volkomen in staat zijn Baley in bedwang te houden zonder hem ook maar een haar te krenken.
Baley was gewapend. Hij kon een ploffer op Daneel richten, maar, afgezien misschien van even een sensatie van macht, zou zo’n gedrag alleen maar een nog grotere frustratie teweegbrengen.
Een robot bedreigen met vernietiging was zinloos. Zelfbehoud was pas de Derde Wet:
Een robot moet zijn eigen bestaan verdedigen, zolang deze verdediging niet in strijd is met de Eerste of de Tweede Wet.
Het zou Daneel een zorg zijn vernietigd te worden als het alternatief bestond uit het breken van de Eerste Wet. En Baley wilde Daneel niet vernietigen. Bepaald niet. Toch wilde hij naar buiten kijken. Het werd een obsessie voor hem. Hij kon niet langer toestaan dat deze verpleegster-zuigeling-relatie nog werd uitgebreid. Even dacht hij eraan de ploffer op zijn eigen slaap te richten. Doe het dak van de wagen open of ik dood mezelf. Stel tegenover de ene toepassing van de Eerste Wet een andere, groter en directer.
Baley wist dat hij dat niet kon doen. Te onwaardig. Het beeld dat de gedachte bij hem opriep boezemde hem afschuw in.
Mat zei hij: ‘Zou je de chauffeur willen vragen hoeveel kilometer we nog van ons doel verwijderd zijn?’
‘Zeker wel, Partner Elijah.’
Daneel boog zich voorover en duwde de schakelaar om. Maar terwijl hij dat deed boog Balev ook naar voren en schreeuwde: ‘Chauffeur! Doe het dak van de wagen open!’ En het was de menselijke hand die zich snel naar de schakelaar bewoog om hem uit te doen. De menselijke hand bleef daarna stevig op die plek gedrukt. Nog nahijgend keek Baley naar Daneel. Daneel zat een seconde roerloos, alsof de positronische wegen voor een moment uit het lood waren geslagen door de inspanning om zich bij de nieuwe situatie aan te passen. Maar dat was snel voorbij en toen bewoog de hand van de robot zich. Baley had dat voorzien. Daneel zou de menselijke hand van de schakelaar halen (zacht, zonder pijn te doen), de zender weer inschakelen en een tegenorder geven. Baley zei: ‘Het zal je niet lukken mijn hand weg te halen zonder me pijn te doen. Ik waarschuw je. Je zult waarschijnlijk mijn vinger moeten breken.’
Dat was niet waar. Baley wist dat. Maar Daneel’s bewegingen stopten. Kwaad tegenover kwaad. Het positronisch brein moest waarschijnlijkheden tegen elkaar afwegen en die in tegenstrijdig potentieel vertalen. Het betekende een even langere aarzeling. Baley zei: ‘Het is te laat.’
Hij had de race gewonnen. Het dak gleed naar achter en het scherpe witte licht van de Solarische zon stroomde de wagen in.
Baley wilde in de eerste schrik zijn ogen sluiten, maar hij verzette zich tegen die sensatie. Hij keek in de enorme zee van ongelooflijke hoeveelheden blauw en groen. Hij kon de onregelmatige windstroom in zijn gezicht voelen, maar kon nergens details ontdekken. Een bewegend iets flitste voorbij. Het kon een robot of een dier zijn, of iets levenloos in de wind. Het viel niet uit te maken. De wagen reed te snel voorbij.
Blauw, groen, lucht, lawaai, beweging — en boven dit alles, neerhamerend, woedend, genadeloos, beangstigend, was het witte licht dat uit een bal in de blote hemel kwam. Een ondeelbaar ogenblik lang draaide hij zijn hoofd om en keek recht in Solarie’s zon. Hij keek ernaar, niet beschermd door het matglas van de zonnebaden op de bovenste etages van de Steden. Hij staarde naar de blote zon. En op hetzelfde moment voelde hij Daneel’s handen op zijn schouders. Zijn hoofd barstte van de gedachten tijdens dat onwerkelijke, wervelende moment. Hij moest zien! Hij moest alles zien wat hu maar zien kon. En Daneel moest bij hem zijn om hem het zien te beletten.
Maar een robot zou het zeker niet in zijn hoofd halen geweld te gebruiken tegen een mens. Die gedachte overheerste. Daneel kon hem niet met geweld weerhouden, en toch voelde hij dat de handen van de robot hem neerdrukten. Baley hief zijn armen op om die handen zonder vlees van zich af te duwen en verloor alle gevoel.