Baley kreeg het even koud. De positronische robot was voor de Aardebewoners het symbool van de Kosmitische superioriteit. Dat was als wapen al afdoende.
Hij hield zijn stem in bedwang. ‘Het is een economisch wapen. Solarie is als bron van moderne modellen belangrijk voor de andere Buitenwerelden en zal door hen dan ook wel met rust worden gelaten.’
‘Dat ligt voor de hand,’ zei Quemot onverschillig. ‘Dat hielp ons om onafhankelijk te worden. Waar ik aan denk is wat anders, meer subtiel en meer kosmisch.’ Quemots ogen waren op zijn vingertoppen gericht en zijn geest was dat duidelijk op abstracties.
Baley zei: ‘Is dit ook een van uw sociologische theorieen?’ De Aardebewoner kon een glimlachje niet onderdrukken toen hij zag hoeveel moeite het Quemot kostte bescheiden te blijven kijken.
De socioloog zei: ‘De theorie is inderdaad van mij. Voor zover ik weet een oorspronkelijke theorie en tegelijk een onvermijdelijke als men de bevolkingsgegevens van de Buitenwerelden zorgvuldig bestudeert. Om te beginnen wordt de positronische robot sinds zijn uitvinding overal steeds meer en steeds intensiever gebruikt.’
‘Niet op Aarde,’ zei Baley.
‘Nou, nou, rechercheur. Ik weet niet zoveel van uw Aarde af, maar ik weet genoeg om te weten dat de robots in uw economie doordringen. U leeft in grote Steden en laat het grootste deel van het planetaire oppervlak onbevolkt. Wie werken er eigenlijk op uw boerderijen en in uw mijnen?’
‘Robots’, gaf Baley toe. ‘Maar nu we het daar toch over hebben, professor, het waren Aardebewoners die de positronische robot uitvonden.’
‘Werkelijk? Weet u dat zeker?’
‘U kunt het controleren. Het is zo.’
‘Interessant. En toch hebben de robots daar de minste vooruitgang geboekt,’ zei de socioloog peinzend. ‘Misschien komt dat door de grote bevolking van de Aarde. Het zou veel langer moeten duren. Ja… Toch, hebt u zelfs robots in uw Steden.’
‘Ja,’ zei Baley.
‘En op het ogenblik meer dan, zeg, vijftig jaar geleden.’ Baley knikte ongeduldig. ‘Ja.’
‘Dan klopt het. Het is alleen een kwestie van tijd. Robots komen bijna altijd in de plaats van menselijke arbeidskracht. De roboteconomie beweegt zich maar in een richting. Meer robots en minder mensen. Ik heb de bevolkingsgegevens heel zorgvuldig bestudeerd, ik heb ze in coordinatensystemen ondergebracht en extrapolaties gemaakt.’ Verbaasd hielp hij plotseling op. ‘He, dat zou je misschien een toepassing van wiskunde op sociologie kunnen noemen.’
‘Inderdaad,’ zei Baley.
‘Misschien zit er toch wel wat in. Ik zal erover nadenken. Maar hoe dan ook, dit zijn de conclusies die ik heb kunnen trekken en ik ben van hun juistheid overtuigd. De robotmens verhouding heeft de neiging, in elke economie die robotarbeid heeft geaccepteerd, zich ten gunste van de robots te wijzigen, ongeacht de wettelijke maatregelen die getroffen zijn om dat tegen te gaan. Het gaat langzaam, maar het is niet tegen te houden. Eerst neemt de menselijke bevolking toe, maar de robotbevolking neemt veel sneller toe. Dan, nadat er een zeker kritiek punt is bereikt…’ Weer hield Quemot op en toen zei hij: ‘Laat me nu eens kijken. Ik vraag me af of dat kritieke punt exact gelokaliseerd zou kunnen worden of je er werkelijk een cijfer voor zou moeten vinden. Daar hebt u uw wiskunde weer.’ Baley bewoog zich onrustig. ‘Wat gebeurt er nadat het kritieke punt bereikt is, dr. Quemot?’
‘Eh? Oh, dan begint de menselijke bevolking af te nemen. Een planeet tendeert dan naar een werkelijk sociaal evenwicht. Aurora zal dat moeten. Zelf de Aarde zal wel moeten. Misschien dat het op Aarde nog een paar eeuwen kost, maar het is onontkoombaar.’
‘Wat bedoelt u met sociaal evenwicht?’
‘De situatie hier. Op Solarie. Een wereld waarin alle mensen tot de elite behoren. Er is dus geen reden om bang te zijn voor de andere Buitenwerelden. We hoeven misschien nog maar een eeuw geduld te hebben en het zullen allemaal Solariers zijn. Ik denk dat dat in zekere zin ook het eind van de menselijke geschiedenis betekent; tenminste de vervulling daarvan. Eindelijk, eindelijk, zullen alle mensen krijgen wat ze nodig hebben en wat ze willen. Weet u, ik ben eens ergens een uitdrukking tegengekomen; ik weet niet hoe ik eraan kom; iets over het najagen van het geluk.’ Peinzend zei Baley: ‘Alle mensen hebben van hun Schepper bepaalde onvervreemdbare rechten gekregen… waaronder het recht op leven, op vrijheid, en op het najagen van het geluk.’
‘Precies. Waar komt dat vandaan?’
‘Het een of andere oude document,’ zei Baley. ‘En ziet u hoe dat hier op Solarie veranderd is en tenslotte in de hele Melkweg veranderd zal zijn? De jacht is voorbij. De rechten die de mensheid zal erven zullen die zijn op leven, vrijheid en geluk. Alleen dat nog. Geluk.’ Droog zei Baley: ‘Misschien wel, maar op uw Solarie is een mens gedood en misschien zal er nog iemand sterven.’ Nog terwijl hij het zei kreeg hij er al spijt van, want Quemot keek alsof hij een klap in zijn gezicht had gekregen. De oude man boog zijn hoofd. Zonder op te kijken zei hij: ‘Ik heb uw vragen naar beste weten beantwoord. Wilt u nog wat anders?’
‘Dat is voldoende. Ik dank u, meneer. Het spijt me dat ik u zo ruw heb herinnerd aan uw verdriet over de dood van uw vriend.’
Langzaam keek Quemot op. ‘Het zal niet mee vallen weer een schaker te vinden. Hij hield zich zeer nauwgezet aan onze afspraken en hij speelde een buitengewoon goede partij. Het was een goede Solarier.’
‘Ik begrijp het,’ zei Baley zacht. ‘Vindt u het goed dat ik uw kijker gebruik om contact te maken met de volgende persoon die ik zien moet?’
‘Natuurlijk,’ zei Quemot. ‘Mijn robots staan tot uw beschikking. Ik zal u nu alleen laten. Uitgekeken.’
Minder dan een halve minuut na Quemots verdwijning stond er een robot naast Baley en Baley vroeg zich weer eens af hoe die schepsels toch bestuurd werden. Hij had Quemots vingers naar een contact zien bewegen toen hij wegging en dat was alles.
Misschien was het een algemeen signaal dat zoveel betekende als: ‘Doe je plicht!’ Misschien luisterden robots alles af en wisten ze al wat iemand op een bepaald moment misschien zou willen en als een bepaalde robot fysiek of mentaal niet uitgerust was voor een bepaald soort werk begon het radionet dat alle robots met elkaar verbond te werken en werd de goede robot tot actie aangespoord. Een ogenblik had Baley een visioen van Solarie als een robotisch net met mazen die klein waren en nog steeds kleiner werden, met elk mens netjes op zijn plaats. Hij dacht aan Quemots idee van werelden die Solarie’s zouden worden; van netten die zich vormden en aangetrokken werden, zelfs op Aarde, tot…
Zijn gepeins werd afgebroken toen de robot die binnen was gekomen met de kalme en gelijkmatige eerbiedigheid van de machine begon te praten. ‘Ik sta klaar om u te helpen, meester.’
Baley zei: ‘Weet je hoe je de plek kunt bereiken waar Rikaine Delmarre vroeger gewerkt heeft?’
‘Jawel, meester.’
Baley haalde de schouders op. Hij zou nooit leren het stellen van zinloze vragen te vermijden. De robots wisten alles. Punt uit. Het kwam hem voor dat je een deskundige, een soort roboticus, moest zijn om werkelijk doelmatig met robots om te kunnen springen. Hoe goed zou de gemiddelde Solarier het er afbrengen? Waarschijnlijk maar zozo. Hij zei: ‘Roep het op en maak contact met zijn assistent. Als de assistent er niet is, spoor hem dan op, waar hij ook zijn mag.’
‘Jawel, meester.’
Toen de robot zich omdraaide om weg te gaan riep Baley hem na: ‘Wacht even! Hoe laat is het daar?’
‘Ongeveer 0630, meester.’
‘In de ochtend?’
‘Ja, meester.’
Weer voelde Baley ergernis over een wereld die zich tot slachtoffer maakte van het komen en gaan van de zon. Dat kwam ervan als je op het naakte planetaire oppervlak leefde.
Hij dacht vluchtig aan de Aarde en schudde die gedachte toen weer van zich af. Als hij er goed met zijn hoofd bij bleef ging alles goed. Als hij zich aan heimwee overgaf zou dat het einde betekenen.
Hij zei: ‘Roep de assistent toch maar op, jongen, en zeg hem dat het om staatszaken gaat — en laat een van de andere jongens mij wat te eten brengen. Een boterham en een glas melk zijn genoeg.’
Peinzend kauwde hij op zijn sandwich, die met een soort rookvlees belegd was, en zonder er helemaal bij te zijn met zijn hoofd dacht hij eraan dat Daneel Olivaw elk kruimeltje voedsel als verdacht zou beschouwen na wat er met Gruer was gebeurd. En Daneel zou trouwens best eens gelijk kunnen hebben.
Hij at de sandwich op zonder er nadelige gevolgen van te ondervinden, (onmiddellijk nadelige gevolgen, tenminste) en dronk van zijn melk. Hij was van Quemot niet te weten gekomen wat hij had willen weten, maar hij was toch wel wat wijzer geworden. Toen hij zijn geest een beetje begon te ordenen, bleek dat hij een heleboel wijzer was geworden. Weinig over de moord, zeker, maar veel over dat andere, dat grotere.
De robot kwam terug. ‘De assistent accepteert het contact, meester.’
‘Goed. Nog moeilijkheden?’
‘De assistent sliep, meester.’
‘Maar hij is nu toch wel wakker?’
‘Ja, meester.’
Plotseling keek de assistent, die overeind zat in een bed, hem aan met een humeurige uitdrukking op het gezicht. Baley deinsde achteruit alsof er zonder waarschuwing een krachtschild voor zijn neus dicht was gevallen. Er was hem weer eens een stukje essentiele informatie onthouden. Hij had de goede vragen weer eens niet gesteld. Niemand had eraan gedacht hem te vertellen dat de assistent van Rikaine Delmarre een vrouw was. Haar haar was een tikje donkerder dan de gewone Kosmitische bronskleur en er was heel wat van, zij het dan in de war op dit moment. Haar gezicht was ovaal, met een neus die iets te rond was en met een grote kin. Traag krabde zij haar zij, net boven haar middel, en Baley hoopte dat het laken niet weg zou glijden. Hij herinnerde zich Gladia’s ruime opvattingen over wat er bij het kijken was toegestaan. Baley had een cynisch plezier over zijn eigen desillusie op dit ogenblik. Aardebewoners liepen om de een of andere reden allemaal met het idee rond dat Kosmitische vrouwen mooi waren en Gladia had die veronderstelling ongetwijfeld bevestigd. Maar deze kon er maar net mee door, zelfs naar Aardse maatstaven. Het verraste Baley dan ook dat hij haar contra-alt aantrekkelijk vond toen zij zei: ‘Hoor eens even, weet je hoe laat het is?’
‘Dat weet ik,’ zei Baley, ‘maar omdat ik je kom opzoeken leek het me beter je eerst even te waarschuwen.’
‘Mij zien’? Hemeltje lief…’ Haar ogen werden groot en zij begroef haar kin in een hand. (Aan een van haar vingers droeg zij een ring, het eerste stukje lichaamsversiering dat Baley op Solarie had gezien.) ‘Wacht even, u bent toch niet mijn nieuwe assistent?’
‘Nee. In de verste verte niet. Ik ben hier met een onderzoek bezig naar de dood van Rikaine Delmarre.’
‘Oh? Nou, onderzoek dan maar.’
‘Hoe heet u?’
‘Klorissa Cantoro.’
‘Hoe lang hebt u bij dr. Delmarre gewerkt?’
‘Drie jaar.’
‘Ik veronderstel dat u nu op de zaak bent.’ (Baley voelde zich onprettig bij die vrijblijvende uitdrukking maar hij wist niet hoe je de werkplaats van een fetologisch ingenieur moest noemen.)
‘Bedoelt u of ik op de boerderij ben?’ zei Klorissa ontevreden, ‘jazeker ben ik dat. Ik ben nog niet weggeweest vanaf dat de oude heer een kopje kleiner werd gemaakt, en het ziet ernaar uit dat ik zal moeten blijven tot me een assistent is toegewezen. Tussen twee haakjes, kunt u dat niet regelen?’
‘Het spijt me dame. Ik heb hier bij niemand invloed.’
‘Ik vond dat ik het maar even moest vragen.’ Klorissa trok het laken weg en stapte zonder enige verlegenheid uit bed. Ze droeg een eendelig slaappak en haar hand ging naar een spleet in de zoom, aan het eind in de nek.
Haastig zei Baley: ‘Een ogenblikje. Als u erin toestemt mij te zien ben ik nu met u klaar en kunt u zich in afzondering kleden.’
‘In afzondering?’ Zij stak haar onderlip naar voren en keek nieuwsgierig naar Baley. ‘U bent kieskeurig he? Net zoals de baas.’
‘Wilt u me zien? Ik zou graag een kijkje willen nemen op de boerderij.’
‘Over dat zien kan ik u niet helemaal volgen, maar als u de boerderij wilt bekijken zal ik u rondleiden. Als u me even de kans geeft om te wassen, een paar dingen te regelen en een beetje wakker te worden zal ik het graag doen. Het is weer eens wat anders.’
‘Ik wil niets bekijken. Ik wil zien.’
De vrouw hield haar hoofd scheef en haar scherpe blik had iets van beroepsmatige belangstelling. ‘Hebt u perverse neigingen of zo? Wanneer bent u voor het laatst aan een genen-analyse onderworpen?’
‘Jehoshaphat!’ mopperde Baley. ‘Hoor eens, ik ben Elijah Baley. Ik kom van de Aarde.’
‘Van de Aarde?’ riep zij heftig. ‘Hemeltje lief! Wat doet u dan hier? Of is dit een ingewikkeld soort grap?’
‘Ik zit hier geen grapjes te maken. Ik ben hierheen gehaald om de dood van Delmarre te onderzoeken. Ik ben rechercheur, een detective.’
‘Dat soort onderzoek bedoelt u. Maar ik dacht dat iedereen wel wist dat zijn vrouw het gedaan heeft.’
‘Nee, dame, dat vraag ik me nou net af. Geeft u me toestemming om u en de boerderij te komen zien? Als Aardebewoner ben ik niet gewend aan kijken, ziet u. Ik voel me daar nogal onbehaaglijk bij. Ik heb toestemming van het Hoofd van de Veiligheidsdienst om mensen te gaan zien die me misschien kunnen helpen. Ik kan u het bewijs laten zien, als u dat wilt.’
‘Laat maar eens kijken.’
Baley hield het officiele strookje voor het beeld van haar ogen.
Zij schudde haar hoofd. ‘Zien! Het is smerig. Maar, hemeltje lief, wat betekent een beetje meer vuiligheid in dit vuile baantje? Maar hoor eens, kom niet te dicht bij me. Blijf een behoorlijk eind bij me vandaan. We kunnen schreeuwen of berichten versturen per robot, als het moet. Begrijpt u dat?’
‘Ik snap het.’
Haar slaapzak spleet net langs de naad open toen het contact verbroken werd en het laatste woord dat hij hoorde was een knorrig: ‘Aardebewoners!’
‘Dat is dichtbij genoeg,’ zei Klorissa.
Baley die een nieter of acht bij haar vandaan stond zei: ‘Met die afstand zit het wel goed, maar ik wilde graag vlug naar binnen.’
Deze keer was het op de een of andere manier minder erg geweest. De vliegreis had hem nauwelijks iets kunnen schelen, maar je moest nu ook weer niet gaan overdrijven. Hij weerhield er zich van aan zijn boord te rukken om vrijer te kunnen ademen.
Kortaf zei Klorissa: ‘Wat is er aan de hand? U ziet er nogal verslagen uit.’
Baley zei: ‘Ik ben er niet aan gewend buiten te zijn.’
‘Natuurlijk! Aardebewoners! Jullie moeten opgesloten zijn of zoiets. Hemeltje lief!’ Zij streek met haar tong langs haar lippen alsof ze iets smerigs proefde. ‘Goed, kom binnen, maar laat mij eerst even weggaan. Goed. Ga maar naar binnen.’
Haar haar was in twee dikke vlechten gedraaid die in een ingewikkeld meetkundig patroon op haar hoofd lagen. Baley vroeg zich af hoe lang het wel zou duren voor je dat voor elkaar kreeg en herinnerde zich toen dat, naar alle waarschijnlijkheid, de feilloze mechanische vingers van een robot het gedaan hadden.
Het haar accentueerde haar ovale gezicht en verleende het een soort symmetrie die het prettig maakte om naar te kijken, zij het niet knap. Zij droeg geen make-up op haar gezicht, en haar kleren hadden geen ander doel dan om haar doelmatig te bedekken. Zij waren voor het merendeel van een gedempt donkerblauw, behalve haar handschoenen die tot halverwege haar armen kwamen en van een lila waren dat enorm vloekte met de rest. Ze maakten duidelijk geen deel uit van haar gewone kleding. Baley merkte de verdikking van een van de handschoenvingers op waar de ring moest zijn.
Ze stonden aan verschillende kanten van de kamer, met het gezicht naar elkaar.
Baley zei: ‘Dit bevalt u niet zo erg, is het niet, dame?’ Klorissa haalde haar schouders op. ‘Waarom zou het? Ik ben geen dier. Maar het is te harden. Je wordt vanzelf wel hard als je omgaat met… met…’ zij zweeg, en toen stak ze haar kin omhoog alsof ze besloten had geen blad voor de mond te nemen — ‘met kinderen.’ Ze sprak het woord zorgvuldig gearticuleerd uit. ‘U doet alsof u niet van uw werk houdt.’
‘Het is belangrijk werk. Het moet gedaan worden. Maar ik houd er niet van, nee.’
‘Hield Rikaine Delmarre ervan?’
‘Ik denk van niet, maar hij liet het nooit merken. Het was een goede Solarier.’
‘En hij was kieskeurig.’ Klorissa keek verrast. Baley zei: ‘Dat heb u zelf beweerd. Toen we naar elkaar keken en ik zei dat u zich in afzondering kon kleden, zei u dat ik net zo kieskeurig was als de baas.’
‘Oh. Nou, hij was kieskeurig. Zelfs als hij keek permitteerde hij zich nooit vrijheden. Altijd even keurig.’
‘Was dat ongewoon?’
‘Dat zou het niet moeten zijn. In het ideale geval ben je altijd netjes, maar dat is geen mens. Niet bij het kijken. Er is geen sprake van persoonlijke aanwezigheid, dus waarom al die moeite? Snapt u? Ik doe geen moeite als ik kijk, behalve met de baas. Bij hem moest alles heel vormelijk gaan.’
‘Had u bewondering voor dr. Delmarre?’
‘Het was een goede Solarier.’
Baley zei: ‘U hebt dit een boerderij genoemd en u hebt het over kinderen gehad. Voedt u hier kinderen op?’
‘Vanaf dat ze een maand oud zijn. Elke foetus op Solarie komt hier.’
‘Foetus?’
‘Ja.’ Zij fronste haar wenkbrauwen. ‘We krijgen ze een maand na de bevruchting. Is dat een pijnlijk onderwerp voor u?’
‘Nee,’ zei Baley kortaf. ‘Wilt u me eens rondleiden?’
‘Jawel. Maar hou afstand.’
Toen hij van bovenaf de lange kamer overzag kwam er een harde, grimmige trek op Baley’s lange gezicht. Tussen hen en de kamer was glas. Aan de andere kant was, daar was hij zeker van, een volmaakt geregelde temperatuur, een volmaakt geregelde vochtigheidsgraad, een volmaakt geregelde steriliteit. Rij na rij bevatten die tanks elk zijn kleine schepseltjes in een waterige vloeistof van nauwkeurige samenstelling, voorzien van een in de ideale verhoudingen samengesteld voedingsgehalte. Het leven en het groot worden gingen door. Kleine dingen, sommigen minder dan een halve vuist groot, ineengerold, met uitpuilende schedels en kleine uitbottende ledematen en verdwijnende staarten.
Klorissa, vier meter bij hem vandaan, zei: ‘En bevalt het u, rechercheur?’
Baley zei: ‘Hoeveel zijn er?’
‘Tot vanmorgen honderd tweeenvijftig. We ontvangen er elke maand vijftien tot twintig en we leveren evenveel zelfstandigen af.’
‘Is dit de enige inrichting van dit soort op deze planeet?’
‘Inderdaad. Het is genoeg om de bevolking stabiel te houden, gerekend met een levensverwachting van driehonderd jaar en een bevolking van twintigduizend. Dit gebouw is helemaal nieuw. Dr. Delmarre hield toezicht bij de bouw en veranderde nogal wat in onze methoden. Onze Foetus-sterfte is nu nagenoeg nul.’
Robots baanden zich een weg tussen de tanks. Bij elke tank hielden ze stil, controleerden het regelpaneel op een precieze en onvermoeibare manier en keken naar de kleine embryo’s binnenin.
‘Wie opereert de moeder?’ vroeg Baley. ‘Ik bedoel om de kleine dingen eruit te krijgen.’
‘Doctoren,’ antwoordde Klorissa. ‘Dr. Delmarre?’
‘Natuurlijk niet. Medische doctors. U denkt toch niet dat dr. Delmarre zich ooit zou verwaardigen om,.. Nou ja, het doet er niet toe.’
‘Waarom kunnen er geen robots gebruikt worden?’
‘Robots in de chirurgie? De Eerste Wet maakt dat heel moeilijk, rechercheur. Een robot zou misschien een appendix kunnen verwijderen om een mensenleven te redden, als hij wist hoe het moest, maar ik betwijfel of hij daarna zonder aanzienlijke reparaties weer gebruikt zou kunnen worden. In menselijk vlees snijden zou nogal een traumatische ervaring zijn voor een positronisch brein. Menselijke dokters kunnen zich ertegen harden. Zelfs tegen de persoonlijke aanwezigheid die vereist is.’
Baley zei: ‘Maar het valt me op dat robots voor de foetussen zorgen. Bemoeiden dr. Delmarre en u zich daar nooit mee?’
‘Soms moesten we wel, als er iets misging. Als er ontwikkelingsstoornissen optraden bij een foetus, bijvoorbeeld. Je kunt het niet aan robots overlaten om nauwkeurig een situatie te beoordelen waarbij het om een mensenleven gaat.’ Baley knikte. ‘Het risico van een foutieve beoordeling en een verloren leven is te groot, neem ik aan.’
‘Helemaal niet. Het risico is te groot dat ze te veel waarde hechten aan een leven en het ten onrechte redden.’ De vrouw keek streng. ‘Als fetologische ingenieurs, Baley, moeten we ervoor zorgen dat er gezonde kinderen geboren worden; gezonde kinderen. Zelfs de beste analyse van de genen van de ouders schept geen zekerheid dat alle genetische permutaties en combinaties gunstig zullen zijn, om nog maar te zwijgen van de mogelijkheid van mutaties. Dat is onze grootste zorg, de onverwachte mutatie. We hebben dat kunnen terugbrengen tot minder dan een op de duizend, maar dat betekent dat we gemiddeld eens in de tien jaar in moeilijkheden komen.’
Zij gebaarde dat ze het balkon over zouden lopen en hij volgde haar.
Zij zei: ‘Ik zal u de babyzalen en de slaapzalen van groteren laten zien. Die vormen een veel groter probleem dan de foetussen. Bij hen kunnen we maar in beperkte mate op robotarbeid vertrouwen.’
‘Hoe dat zo?’
‘Dat zou u weten, Baley, als u ooit had geprobeerd een robot het belang van discipline bij te brengen. De Eerste Wet maakt ze daar bijna ontoegankelijk voor. En denk niet dat kinderen dat niet even gauw ontdekken als dat ze leren praten. Ik heb een driejarige gezien die een dozijn robots op hun plaats hield door te schreeuwen: ‘Jullie doen me pijn. Ik heb pijn.’ Je moet wel een hele ingewikkelde robot hebben wil hij begrijpen dat een kind welbewust kan liegen.’
‘Kon Delmarre met de kinderen omspringen?’
‘Meestal wel.’
‘Hoe deed hij dat? Ging hij naar ze toe om ze eens flink door mekaar te rammelen?’
‘Dr. Delmarre? Ze aanraken? Hemeltje lief! Natuurlijk niet! Maar hij kon wel met ze praten. En hij kon robots bepaalde opdrachten geven. Ik heb hem eens vijftien minuten naar een kind zien kijken en hem al die tijd een robot in slagpositie zien houden, en hij kreeg hem zover dat hij sloeg — sloeg — sloeg. Nog een paar keer zoiets en geen kind durfde zich meer wat tegenover de baas te permitteren. En de baas was handig genoeg om het zo te laten doen dat de robot achteraf alleen een beetje bijgesteld moest worden.’
‘En u? Gaat u wel eens naar de kinderen toe?’
‘Ik ben bang dat het soms wel zal moeten. Ik ben niet zoals de baas. Misschien dat ik die lange-afstandstoestand nog eens onder de knie krijg, maar als ik het nu zou doen zou ik alleen maar robots ruineren. Het is nog een hele kunst om echt goed met robots om te kunnen gaan, weet u. Als ik er alleen al aan denk. Naar die kinderen gaan. Die kleine beesten!’
Plotseling keek ze achterom naar hem. ‘Ik denk dat u het niet erg zou vinden om ze te zien.’
‘Dat zou me niets kunnen schelen.’
Ze haalde haar schouders op en keek hem geamuseerd aan.
‘Aardebewoner!’ Zij liep weer verder. ‘Maar waar gaat het eigenlijk allemaal om? U zult toch moeten uitkomen bij Gladia Delmarre als moordenares. U zult wel moeten.’
‘Daar ben ik nog zo zeker niet van,’ zei Baley.
‘Hoe kunt u daar niet zeker van zijn? Wie zou het anders kunnen zijn?’
‘Er zijn bepaalde mogelijkheden, dame.’
‘Wie, bijvoorbeeld?’
‘Wel, u, bijvoorbeeld!’
En de manier waarop Klorissa daar op reageerde verbaasde Baley behoorlijk.